Afstand en demonstratieve variantie Een experimenteel onderzoek naar de invloed van de factor afstand op het gebruik van demonstratieven Christ de Rooij
Juli 2006
Afstand en demonstratieve variantie Een experimenteel onderzoek naar de invloed van de factor afstand op het gebruik van demonstratieven
Christ de Rooij
Juli 2006
ANR 524399
[email protected]
Masterscriptie
Examencommissie:
Bedrijfscommunicatie en Digitale Media
prof. dr. A.A. Maes
Communicatie‐ en Informatiewetenschappen
drs. M.A.A. van Amelsvoort drs. E.M.M. Mol
Faculteit Communicatie & Cultuur Universiteit van Tilburg
Voorwoord Voor deze masterscriptie heb ik onderzoek gedaan naar het verband tussen afstand en de woorden die mensen gebruiken om ergens mee naar te wijzen, zogenaamde demonstratieven.
Het
onderwerp
kwam
onder
mijn
aandacht
tijdens
een
voorlichtingsbijeenkomst in november 2005. De daar gepresenteerde anti‐sociale scriptieonderwerpen van Juliette Schaafsma en het hoge ICT‐gehalte van de onderwerpen van Antal van der Bosch spraken me onvoldoende aan. Toen echter prof. dr. Fons Maes zijn verhaal deed over “hoe ver is ver, hoe dichtbij is dichtbij?“ en ik nog vroeg of dit samenhing met de “near‐far“‐metafoor, wist ik dat ik mijn onderwerp gevonden had. Door middel van regelmatige afspraken op zijn werkkamer op de Universiteit van Tilburg heeft mijn scriptiebegeleider Fons Maes, met ongetwijfeld de nodige moeite, geprobeerd me de juiste richting op te laten kijken. Waar ik voorheen mijzelf behoorlijk in staat achtte een degelijk stuk te schrijven, leek ik tijdens het voor mij toch moeizame proces van het schrijven van deze scriptie die vaardigheid deels te hebben verloren. Of zoals mijn begeleider het zelf enige tijd geleden zo treffend verwoordde naar tweede lezer drs. Marije van Amelsvoort: “Ik denk overigens dat het geheel mooie data oplevert, maar heel slecht opgeschreven zal zijn, als ik moet afgaan op het concept dat er nu ligt.“ Langs deze weg wil ik Fons Maes graag bedanken voor zijn betrokkenheid, de aangedragen hulp en zijn expertise. Pasen of niet, de conceptversies vol commentaren in de Track Changes kwamen zelfs te middernachte nog vanuit het Vlaamsche land mijn kant op. Ik hoop dan ook van harte dat de resultaten van dit scriptieonderzoek een bijdrage leveren aan zijn onderzoeksactiviteiten. Tot slot merk ik graag op dat de mensen om me heen bijzonder tolerant zijn geweest voor alweer een excuus waarom ik geen tijd had om iets voor ze te doen of om tijd met ze door te brengen. Ik beloof bij deze beterschap. Christ de Rooij Hoeven, juli 2006
Inhoudsopgave 1 ∙ INLEIDING.................................................................................................................................. 1 1.1 ∙ AANLEIDING TOT HET ONDERZOEK ........................................................................................ 1 1.2 ∙ THEORETISCH KADER .............................................................................................................. 2 1.2.1 ∙ Ruimte en taal................................................................................................................. 2 1.2.2 ∙ Demonstratieven ............................................................................................................ 4 1.2.3 ∙ Ruimte en demonstratieven........................................................................................ 12 1.3 ∙ HYPOTHESES .......................................................................................................................... 16 2 ∙ ONDERZOEKSOPZET............................................................................................................ 19 2.1 ∙ MATERIAAL ........................................................................................................................... 19 2.2 ∙ PROEFPERSONEN.................................................................................................................... 21 2.3 ∙ DESIGN ................................................................................................................................... 22 2.4 ∙ INSTRUMENTATIE .................................................................................................................. 22 2.5 ∙ PROCEDURE ........................................................................................................................... 23 2.5.1 ∙ Plaats van het experiment........................................................................................... 23 2.5.2 ∙ Instructie van de proefpersonen ................................................................................ 23 2.5.3 ∙ Verloop van het experiment ....................................................................................... 24 2.6 ∙ VERWERKING VAN DE GEGEVENS.......................................................................................... 26 3 ∙ RESULTATEN ........................................................................................................................... 29 3.1 ∙ BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN .............................................................................................. 29 3.2 ∙ AFSTANDSINVLOED OP GEBRUIK VAN DEMONSTRATIEVEN ................................................. 30 3.2.1 ∙ Toetsing hoofdhypothese............................................................................................ 30 3.2.2 ∙ Toetsing deelhypotheses............................................................................................. 31 3.3 ∙ DEMONSTRATIEVEN EN CONCEPTUELE BETEKENIS.............................................................. 33 3.3.1 ∙ Prominentie................................................................................................................... 33 3.3.2 ∙ Conceptuele afstand en ruimte .................................................................................. 35 4 ∙ CONCLUSIE EN DISCUSSIE ................................................................................................ 37 4.1 ∙ BEANTWOORDING CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG............................................................. 37 4.2 ∙ INVLOED PROMINENTIE EN CONCEPTUELE AFSTAND ........................................................... 38 4.3 ∙ DISCUSSIEPUNTEN EN AANBEVELINGEN ............................................................................... 39 LITERATUUR................................................................................................................................. 42 BIJLAGE A – PLAATSETS........................................................................................................... 44 BIJLAGE B – GECATEGORISEERDE VERSCHILLEN ......................................................... 45
BIJLAGE C – TOESTEMMINGSFORMULIER ....................................................................... 46 BIJLAGE D – EXPERIMENTRUIMTE....................................................................................... 47 BIJLAGE E – CAMERAPERSPECTIEVEN ............................................................................... 48 BIJLAGE F – OPSTELLING PLAATSETS ................................................................................ 49 BIJLAGE G – TRANSCRIPTIE ................................................................................................... 50 BIJLAGE H – CODEERSCHEMA............................................................................................... 54 BIJLAGE J – ANALYSE PERSOONSKENMERKEN .............................................................. 57
Samenvatting Veel dingen in onze wereld en in ons taalgebruik worden met ruimte als basisjabloon geconceptualiseerd; zogeheten spatiële metaforen. Tijd bijvoorbeeld wordt conceptueel gezien als ruimte: ʺIk ben er binnen vijf minuten.ʺ Gesteld kan worden dat ruimte en taal een diepe verbintenis met elkaar delen. Deze verbintenis komt ook in taalkundige elementen tot uiting, zoals pointing words: woorden waarmee een spreker naar objecten kan wijzen (‘pointing words’). Zo wordt er in het Nederlands met bijvoorbeeld ‘dit’ (een proximale term) naar objecten dichtbij gewezen en met ‘dat’ (een distale term) naar objecten verder weg, zogeheten demonstratieven. Dit type woord zit vaak al bij de eerste tien woorden die een mens leert en een belangrijke functie is ook de hoorder zich te laten oriënteren in de ruimtelijke situatie. In dit onderzoek wordt gekeken naar hoe de ruimtelijke situatie, meer specifiek het verschil in afstand tussen objecten, invloed heeft op het gebruik van demonstratieven. Wijst men naar het object dichtbij altijd met een proximale term en naar een object verder weg altijd met een distale term? Er zijn grofweg twee onderzoeksstromingen die zich bezighouden met het gebruik van demonstratieven. Ten eerste is er de crosslinguïstische benadering die zich voornamelijk richt op de manier waarop demonstratieven varianten (proximale tegenover distaal) worden gebruikt om ruimte mee te conceptualiseren: een meer taalexterne focus. Tekstwetenschappers daarentegen onderzoeken hoe de verschillen tussen demonstratieve varianten een verrijking zijn van de conceptuele wereld in geschreven of gesproken taal: een meer taalinterne focus. Beide stromingen worden beperkt door hun methodologische aanpak en door verschillen hiertussen zijn ze ook moeilijk te vergelijken. In dit onderzoek wordt een alternatieve benadering voorgesteld en toegepast, waarbij het ruimtelijk gebruik van demonstratieven als uitgangspunt dient. Hierbij is het zogeheten near‐far image scheme (een schematische representatie van lichamelijke ervaringen) ingezet als basis voor de interpretatie van demonstratieven. Deze conceptualisering betekent dat we betekenis koppelen aan demonstratieven gebaseerd op onze dagelijkse lichamelijke ervaringen. Mensen hebben in hun hersenen een aparte sectie voor de peri‐persoonlijke omgeving (within arm reach, near) en een sectie voor de extra‐persoonlijke omgeving (outside arm reach, far). In demonstratievensystemen treft men eveneens een binaire verdeling aan tussen wat met een proximale term (dichtbij, near) en wat met een distale (verder weg, far) term aangeduid wordt. Er zijn ook talen met een derde term (bijvoorbeeld voor iets wat
dichtbij de hoorder is) of meer termen, maar in elk demonstratievensysteem lijkt het afstandsonderscheid tussen dichtbij en veraf een basiseigenschap te zijn. Dit onderscheid tussen ‘near’ en ‘far’ in zowel het demonstratievensysteem als in de hersenen leidt tot de volgende onderzoeksvraag: “Hoe sterk is de invloed van het onderscheid tussen within en outside arm reach op het gebruik van proximale en distale demonstratieven?“ Om de vraagstelling te kunnen beantwoorden is een uitlokkingexperiment gedaan, waarbij de factor afstand (geoperationaliseerd in termen van within arm reach en outside arm reach) als onafhankelijke variabele gemanipuleerd werd tussen de twee condities. Middels het tussen‐proefpersoonontwerp kon vervolgens een vergelijking gemaakt worden ten aanzien van het congruente gebruik van demonstratieven: voor het object dichtbij een proximaal verwijswoord (“hier, deze, dit“) en voor het object verder weg een distaal verwijswoord (“daar, die, dat“). Alle uitingen zijn na het experiment getranscribeerd en gecodeerd en middels statistische analyse van de data kon vastgesteld worden dat er significante verschillen waren tussen het congruent gebruik van demonstratieven in de twee condities. Zo wezen de proefpersonen in de outside arm reach conditie significant vaker congruent naar de objecten. Afstand lijkt derhalve daadwerkelijk van invloed te zijn op het contrastieve gebruik van demonstratieven. Het is echter nog duidelijk of deze invloed specifiek door de manipulatie van within of outside arm reach veroorzaakt wordt of door het afstandsverschil tussen de twee objecten dat in de outside arm reach conditie relatief groter was. Hierin ligt een uitdaging voor vervolgonderzoek.
1 ∙ Inleiding 1.1 ∙ Aanleiding tot het onderzoek De meeste taalkundigen zijn het erover eens dat, voor zover bekend, alle talen woorden hebben waarmee naar objecten gewezen kan worden (‘pointing words’). Daarnaast wordt verondersteld dat alle talen van die woorden meer dan een variant hebben. Voor het Nederlands betekent dat dat er naar objecten dichtbij met proximale termen gewezen wordt (‘dit’, ‘deze’ en ’hier’) en naar objecten verder weg met distale termen (‘dat’, ‘die’ en ‘daar’). Deze demonstratieve termen worden doorgaans gebruikt voor respectievelijk objecten dichtbij of veraf. Pointing words zijn diep geworteld in taal: de ontwikkeling van taal wordt zelfs verondersteld haar oorsprong te hebben in deze demonstratieve elementen (Deutscher, 2005). Men kan deze woorden bezien als belangrijke stap in de taalevolutie van iconische communicatie (wijzen, grommen etc.) naar symbolische communicatie (talig, met woorden). De intuïtie dat proximale ‘dit’ betrekking heeft op iets dicht(er)bij en dat de distale ‘dat’ betrekking heeft op iets ver(der) weg, lijkt niet uitsluitend bepalend te zijn voor het gebruik van demonstratieven. Er zijn namelijk voorbeelden te noemen waarbij er met ‘dit’ gewezen wordt naar iets wat verder weg is dan het object wat dichterbij is en waarnaar met ‘dat’ gewezen wordt. Dit laat zich illustreren door het voorbeeld in zin 1‐1, waarin het gebruik van demonstratieven niet consistent met het fysieke afstand is: (1‐1)
Doctor:
Is this where it hurts?
(pushing with his thumb on the forehead of the patient)
Patient:
Yes, that is where it hurts. (Maes, subm.)
Het voorbeeld illustreert evenwel dat demonstratieven zelfs in hun meest letterlijke afstandsinterpretatie vereisen dat ruimte opgedeeld wordt in een near en far gebied, afhankelijk van een specifiek perspectief (de dokter die het perspectief van de patiënt gebruikt en omgekeerd). Het is de pragmatische flexibiliteit van taal, en in zin 1‐1 meer specifiek demonstratieven, die de spreker toelaat om over de letterlijke afstandsfactor heen te stappen en deze bijvoorbeeld om te draaien. Ondanks het feit dat deze intuïtieve koppeling tussen de demonstratieve varianten en afstand in de taal dus niet uitsluitend
1
bepalend is voor het gebruik van demonstratieven, lijkt afstand toch een belangrijke factor in het gebruik van de verschillende demonstratieve varianten. De vraag is alleen: welke invloed heeft afstand precies op het gebruik van demonstratieven? Deze scriptie is op de volgende manier opgebouwd. In paragraaf 1.2 wordt het theoretisch kader geschetst. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op theorieën over en onderzoek naar taal en ruimte en meer specifiek demonstratieven. In hoofdstuk 2 wordt uiteengezet hoe het onderzoek is uitgevoerd. Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de resultaten besproken. Tot slot wordt er aan de hand van deze resultaten in hoofdstuk 4 een conclusie gegeven en worden eventuele discussiepunten nader toegelicht. Ook worden in dit hoofdstuk suggesties voor eventueel vervolgonderzoek aangedragen.
1.2 ∙ Theoretisch kader In deze paragraaf wordt aan de hand van bestaande literatuur een theoretisch kader geschetst omtrent ruimte en taal, demonstratieven als woorden die deze twee aan elkaar koppelen en twee voorname onderzoekstromingen (crosslinguïstisch onderzoek en tekstwetenschappelijk onderzoek) in dit gebied. Vervolgens worden hypotheses geformuleerd. Voor de conceptualisering van dit theoretisch kader is ruim geput uit de ideeën en concepten in het artikel “Spatial and conceptual demonstratives in Dutch“ (Maes, subm.).
1.2.1 ∙ Ruimte en taal Het is een breedgedragen gedachte dat aan geschreven taal grafische uitvindingen voorafgingen. Dit waren middelen om de mentale bronnen uit te breiden, tekeningen, etsen en dergelijke in grotten, rotsen, beenderen, bomen enzovoorts. Algemeen wordt aangenomen (ondermeer door Schnotz, 2001) dat deze graphics vervolgens zijn geëvolueerd naar taal, ten eerste van beeldtaal1 naar uiteindelijk symbolische letter(grepen)taal. Deze ontwikkeling van picturaal‐anologe communicatie naar symbolisch meer abstracte communicatie voorziet in de mogelijkheid tot een geconceptualiseerde representatie van de werkelijkheid. Met andere woorden: 1
‘beeldtaal’ – Hier gedefinieerd als een pictografische, ideografische taal, waarbij één symbool één concept
representeert.
2
hedendaagse taal laat ons verwoorden, in concepten vatten, hoe we de wereld percipiëren. Het gebruik van metaforen is een vorm van het in concepten vatten van dingen in de wereld. Metaforen zijn volgens Lakoff & Johnson (1980) een conceptuele mapping tussen twee domeinen. Het brondomein bevat de letterlijke betekenis van de uitdrukking en het doeldomein is waar de uitdrukking eigenlijk over gaat. Lakoff & Johnson (1980: 3) merken over het belang van metaforen op: “[M]etaphor is pervasive in everyday life, not just in language but in thought and action. Our ordinary conceptual system, in terms of which we both think and act, is fundamentally metaphorical in nature. “ Een voorbeeld van een metaforisch concept is de RATIONELE DISCUSSIE IS OORLOG metafoor. Deze metafoor staat ons toe om wat het begrip ‘rationele discussie’ (doeldomein) inhoudt te conceptualiseren in iets wat we beter begrijpen, te weten fysiek conflict (brondomein). Een ander voorbeeld, meer specifiek ten aanzien van de ruimtelijkheid van taal, is de conceptualisering van een abstract begrip als tijd (doeldomein) in termen van ruimte (brondomein) middels de TIJD IS RUIMTE metafoor: (1‐1)
We hebben die klus in twee uur geklaard.
(1‐2)
Ze werkten de hele nacht door.
(1‐3)
We betreden de 21e eeuw.
Ruimte is een bijzonder krachtig templaat voor de conceptualisering van betekenisvolle dingen. Dit basissjabloon beperkt zich niet tot hedendaags taalgebruik (Gibbs, 2005; Lakoff & Johnson, 1980), het heeft ook invloed gehad op de ontwikkeling van de taal. Deutscher (2005: 128) stelt: “[M]etaphors have drifted from the domain of space into absolutely everywhere in language.“ De verbintenis tussen taal en ruimte laat zich tevens zien in Gibbs’ (2005) interpretatie van metaforen: een situatie waarin een subjectief lichamelijke ervaring geprojecteerd wordt op een abstract kennisdomein (zie ook zin 1‐1, 1‐2 en 1‐3). Ruimtelijkheid wordt aangewend als brondomein voor de uitdrukking van een abstract iets. Taal is doordrongen van deze spatiële metaforen: het begint met de ruimtelijke oorsprong van bepaalde grammaticale elementen (bijvoorbeeld in of voor) en strekt zich uit tot een grote verzameling conceptualiseringen van ruimte waarmee mensen zaken in metaforen vatten (bijvoorbeeld een lijdensweg of een verre vriend). 3
Deze spatiële metaforen laten hun sporen op meer gebieden achter in de taal, zo is er de ‘proximaal‐distaal’‐dichotomie van demonstratieven, waarmee naar respectievelijk iets dichtbij of veraf verwezen kan worden. Aangenomen zou kunnen worden dat een proximale demonstratief als ´deze´ een spatieel metaforisch ´near´ inhoudt en een distale ´die´ een spatieel metaforisch ´far´: de ’near‐far’‐metafoor. Op deze metafoor is het door Maes (subm.) voorgestelde near‐far image scheme gebaseerd. In de hiernavolgende paragrafen zal hier nader op worden ingegaan.
1.2.2 ∙ Demonstratieven 1.2.2.1 ∙ Pointing words Elke taal heeft woorden om te wijzen naar objecten (zogeheten pointing words) en deze woorden hebben ondermeer de volgende kenmerken: ze zijn sterk afhankelijk van ruimte (en afstand), ze hebben een deel van de wereld nodig om betekenisvol te zijn en ze zijn lastig te begrijpen zonder dat de hele communicatieve situatie in acht genomen wordt. Kenmerkend voor deze verwijswoorden is dat ze, volgens Deutscher (2005: 228), niet afgeleid van of ontsproten zijn uit andere grammaticale elementen: “No matter how hard one tries to trace their historical origin, the pointing words in any language never seem to emerge from anything that was not a pointing word to start with. Unlike grammatical words, which over and over again can be seen to develop from nouns and verbs, pointing words appear to have been pointing words all along.“ Deutscher hypothetiseert dat ‘dit’ en ‘dat’ weleens de oudste woorden zouden kunnen zijn in de menselijke taal. Als ontogenese fylogenese recapituleert, dan is het waarschijnlijk dat het gebruik van die verwijswoorden en het verschil tussen ‘dit’ en ‘dat’ erg vroeg verworven is. Diessel (2003: 649) concludeert hierover: “This class of expressions emerged very early in the evolution of language and is now part of the basic vocabulary of every language.“ Dit is in lijn met empirische vaststelling dat deze woorden al vroeg onderdeel zijn van de taalontwikkeling: vaak binnen de eerste 10 woorden, altijd binnen de eerste 50 woorden (Clark, 1997; Tomasello, 2003). Clark (1978) stelt dat de verwerving ervan in vier stappen gebeurt. Kinderen gebruiken eerst wijzende gebaren zonder woorden om de aandacht van de hoorder te focussen op entiteiten in de omgeving. Daarna gebruiken ze een geïsoleerde 4
demonstratief (‘dit’, ‘dat’) vergezeld door een gebaar. Vervolgens combineren ze demonstratieven met andere talige uitdrukkingen, zoals ‘deze schoen’ of ‘die plant’. Als laatste leren ze om demonstratieven te gebruiken zonder een wijzend gebaar erbij te gebruiken. Ten aanzien van de spreeksituatie stelt Levinson (2004: 30): “It is the focussing of attention on (…) the physical context which is the special character of demonstratives in their most basic use.“ Dus het is van belang dat de spreeksituatie voldoende informatie biedt om de referent (de entiteit waarnaar gewezen wordt) mee te kunnen identificeren. In het verlengde van de ‘proximaal‐distaal’‐dichotomie kan er een voorzichtige assumptie gemaakt worden dat het verschil tussen ‘dit’ en ‘dat’ bij kinderen nog zuiverder op ruimte is gericht dan bij oudere mensen. Het is in de ontwikkeling van kind tot volwassene dat mensen aan ‘dit’ en ‘dat’ verdere betekenissen toekennen; Clark (1978) beargumenteert dat het leren van exoforisch, spatieel gebruik voorafgaat aan het leren van de andere gebruiksvormen. Exoforisch gebruik duidt op gebruik van demonstratieven met referentie aan niet‐talige objecten in de spreeksituatie. De andere gebruiksvormen worden in de hiernavolgende paragraaf besproken. 1.2.2.2 ∙ Demonstratieven en hun (pragmatische) functie Van Dale (2006) geeft aan dat een demonstratief een ‘[taalkundig] aanwijzend voornaamwoord’ is. Zoals eerder aangegeven zijn de meeste taalkundigen het erover eens dat alle talen ten minste twee demonstratieven hebben die deiktisch contrastief zijn. Een woord is deiktisch als de bepaling van de referent afhankelijk is van de (spatio‐temporele) context waarin het deiktische begrip gebruikt wordt. (In de zin: “Ik wil dat hij nu hier komt,”, zijn de woorden ‘Ik’, ‘hij’, ‘nu’ en ‘hier’ deiktisch, omdat de bepaling van hun referenten afhangt van wie de zin uitspreekt, waar, wanneer en over wie.) Of zoals Levinson (1983: 54) het formuleert: “[D]eixis concerns the ways in which languages encode or grammaticalize features of the context of utterance or speech event, and thus also concerns ways in which the interpretation of utterances depends on the analysis of that context.“
5
Het deiktisch contrast bestaat doorgaans uit een proximale demonstratief (‘dit’ / ‘deze’) die wijst naar een object nabij het deiktisch centrum2 en een distale demonstratief (‘dat’ / ‘die’) die refereert aan een object wat op een grotere afstand van het deiktisch centrum ligt. Andere talen, zoals Spaans en Japans, hebben meer dan twee demonstratieve varianten (Diessel, 1999; Levinson, 2004). Diessel (1999) heeft 85 talen onderworpen aan een onderzoek vanuit een crosslinguïstisch perspectief en beschrijft demonstratieven aan de hand van drie criteria. Ten eerste zijn demonstratieven deiktische uitdrukkingen die specifieke syntactische functies dienen; ze beperken zich niet alleen tot ‘dit’ en ‘dat’, maar ze kunnen ook gebruikt worden als locatieve bijwoorden, zoals ‘hier’ en ‘daar’. Ter illustratie zijn in tabel 1‐1 de demonstratieven varianten van de Nederlandse taal uiteengezet. Tabel 1‐1
Demonstratieve variantie in het Nederlands. (Niet in de tabel opgenomen: de locatieve elementen ‘hier’ [proximaal] en ’daar’ [distaal].)
enkelvoud
meervoud
onzijdig (o)
man (m) / vrouw (v)
o / m / v
proximaal
dit
deze
deze
distaal
dat
die
die
Ten tweede hebben demonstratieven de functie de hoorder zich te laten oriënteren in de situatie, een belangrijke pragmatische functie in de communicatieve interactie tussen gespreksdeelnemers. Als derde criterium laten demonstratieven zich kenmerken door specifieke semantische eigenschappen: elke taal heeft tenminste twee deiktisch contrastieve demonstratieven. In het pragmatisch gebruik, zoals aangehaald in het tweede criterium, is er een onderverdeling gemaakt. Diessel gebruikt hier de term exoforisch voor demonstratieven die gebruikt worden met referentie aan niet‐talige objecten in de spreeksituatie en endoforisch voor alle andere gebruiken. Het endoforisch gebruik kan verder onderverdeeld worden in anaforische demonstratieven (verwijzingen naar eerdere naamwoordgroepen), discourse deixis (verwijzingen naar een tekstgedeelte in de 2
‘deiktisch centrum’ ‐ Het deiktisch centrum (ook wel: origo) is normaal gesproken de positie van de spreker in
de (spatio‐temporele) situatie: het hier en nu.
6
omringende tekst) en recognitionele demonstratieven (demonstratieven die dienen om gedeelde kennis over de referent te indiceren). Figuur 1‐1
De pragmatische toepassingen van demonstratieven.
pragmatische gebruik
endoforisch
exoforisch
anaforisch
discourse deixis
recognitioneel
Het exoforisch gebruik van demonstratieven vormt volgens Diessel (1999) de basis en de drie andere toepassingsvormen die onder endoforisch gebruik vallen zijn volgens hem van het exoforische gebruik afgeleid. Hiertoe presenteert hij drie argumenten, ten eerste dat exoforisch gebruik het eerst is in taalverwerving; dit is in lijn met wat Clark (1978) aangeeft. Ten tweede zijn exoforische demonstratieven morfologisch3 en distributioneel ongemarkeerd4. Ten derde voert hij aan dat de grammaticalisering van demonstratieven zijn oorsprong heeft in het anaforisch, discourse deiktisch en recognitioneel gebruik. Met andere woorden: exoforische demonstratieven worden nooit meteen geanalyseerd als grammaticale markeringen. Diessel (1999: 112) zegt hierover: “Anaphoric, discourse deictic and recognitional demonstratives serve language‐ internal functions; they are already to some extent grammaticalized in that they function to organize the information that is encoded in the ongoing discourse. Since exophoric demonstratives serve a language‐external function, they cannot be immediately reanalyzed as grammatical markers.“ Deze drie argumenten suggereren volgens Diessel dus dat de andere gebruiken afgeleiden zijn van het exoforisch, in essentie meer spatieel gebruik. 3
‘morfologisch ongemarkeerd’ ‐ De exoforische woorden ‘dit’ en ‘dat’ zijn qua woordvorm het kortst en minst
gecompliceerd, in tegenstelling tot verwijzingen als ‘het dichtstbijzijnde object’ of ‘het verafzijnde object’. 4
‘distributioneel ongemarkeerd’ ‐ De exoforische demonstratieven kunnen in de meest uiteenlopende
syntactische omgevingen worden gebruikt.
7
1.2.2.3 ∙ Twee onderzoeksstromingen Diessels crosslinguïstische benadering van demonstratieven kan worden geplaatst op een van de twee wetenschappelijke paden waarbinnen demonstratieve variantie onderzocht wordt. Ten eerste is er de genoemde crosslinguïstische benadering die zich voornamelijk bezighoudt met de manier waarop demonstratieve varianten gebruikt worden in verschillende talen als het basisgereedschap waarmee ruimte geconceptualiseerd wordt. Meer specifiek wordt er binnen dit onderzoek gekeken naar hoe demonstratieve varianten gebruikt worden om de attention space5 te structureren in interactieve, communicatieve situaties. Bij deze onderzoekstroming wordt gebruik gemaakt van voorbeelden uit grammatica’s of van dataverzamelingen, waarmee onderzoekers demonstratieve variantie kunnen uitleggen in termen van exoforische factoren, zoals de positie van objecten ten op zichte van de positie en het perspectief van spreker en hoorder. Een tekortkoming van deze crosslinguïstische aanpak ligt in het feit dat er in bijvoorbeeld onderzoek van Enfield (2003) gebruik gemaakt wordt van single attested examples. Deze uitgekozen voorbeelden van demonstratievengebruik werden verkregen door op een markt in Laos communicatie tussen klanten en verkopers te filmen en later aan een Lao‐sprekend persoon voor te leggen. Deze beoordeelde dan of het demonstratievengebruik ‘normaal’ is binnen het Lao. Het valt te betwijfelen of deze methode een volstrekt normaal verdeelde set van voorbeelden van gebruik van demonstratieven oplevert, omdat een andere Lao‐sprekend persoon mogelijkerwijs andere beoordelingen zou maken. Daarnaast beperkt deze onderzoeksstroming zich tot spatiële en interactionele factoren en wordt er weinig tot geen aandacht besteed aan de taalinterne tekststructuurfunctie van endoforische, conceptuele demonstratieven. Het tweede te onderscheiden wetenschappelijke pad wordt door de tekstwetenschappers bewandeld en binnen deze onderzoeksstroming is er het streven om te onderzoeken hoe de verschillen tussen demonstratieve varianten (hier vooral endoforische, conceptuele) een bijdrage leveren aan of verrijking zijn van de conceptuele wereld in geschreven of gesproken taal. Onderzoek binnen deze stroming wordt veelal gedaan op basis van de analyse van corpora van een beperkt aantal talen of middels attested examples van specifieke demonstratieve uitingen. Er wordt hoofdzakelijk geconcludeerd dat afstand of 5
‘attention space’ – In dit onderzoek gedefinieerd als het gedeelte van de ruimte waar de aandacht van de spreker
zich op moment van communicatie op richt.
8
ruimte niet direct de eerste aanleiding geeft tot een bepaalde interpretatie van conceptuele demonstratieven. Het verschil in demonstratieve variantie binnen tekst wordt binnen deze onderzoeksstroming grofweg op twee manieren toegelicht. Ten eerste zijn er vormen die uitdrukken wat de positie is van de entiteit in de dynamische ontwikkeling van de tekst: zogeheten ‘discourse dynamics’. Zo kent Ariel (1990) bijvoorbeeld een hogere mate van toegankelijkheid toe aan ‘dit’‐entiteiten dan aan ‘dat’‐entiteiten en geeft bijvoorbeeld Kirsner (1979) aan dat de deiktische kracht van ‘dit’ groter is dan van ‘dat’. Daarnaast wordt demonstratieve variantie binnen de tekstwetenschappelijke benadering ook uitgelegd als zouden er voor de ‘dit’‐ en ‘dat’‐woorden verschillende conceptuele associaties of dissociaties tussen entiteiten en de communicatieve partijen zijn. Dit suggereert een koppeling tussen demonstratieve variantie en socio‐cognitieve, relationele en perspectivische invloeden: het pragmatisch gebruik. Bij een dergelijke conceptuele associatie kan men denken aan bijvoorbeeld de recognitionele ‘dat’, waarvan verondersteld wordt dat deze gedeelde kennis over entiteiten indiceert (Himmelman, 1996), zoals in 1‐4 en 1‐5. Deze recognitionele demonstratieven worden gekenmerkt door twee eigenschappen: ten eerste worden ze haast alleen bijvoeglijk gebruikt en ten tweede hebben ze geen referent in de voorafgaande tekst of de omgeving. Recognitionele demonstratieven worden gebruikt om specifieke gedeelde kennis te activeren. (1‐4)
How’s that throat?
(1‐5)
That Henry Kissinger sure knows his way around in Hollywood. (Lakoff, 1974 – eigen cursivering)
In de methodiek van deze tweede stroming liggen eveneens zwaktes: ten eerste zijn de voor onderzoek gebruikte corpora beperkt (ten minste qua aantal onderzochte talen), waardoor niet een volledig beeld geschetst kan worden. Daarnaast kan analyse van de attested examples plausibele interpretaties van (het gebruik) van demonstratieven opleveren, maar deze interpretaties kunnen nog steeds weerlegd worden. Met andere woorden: bij gebruik van andere attested examples zouden andere interpretaties gedaan kunnen worden, dus men kan zich afvragen in hoeverre deze interpretaties sluitend kunnen zijn. In paragraaf 1.2.1 wordt ruimte genoemd als een sterk basissjabloon voor de conceptualisering van betekenisvolle dingen en vanuit die gedachte is het interessant om te onderzoeken in hoeverre ruimte ten grondslag ligt aan of zijn sporen achterlaat op het 9
gebruik van demonstratieven. Uit de vergelijking tussen de twee huidige wetenschappelijke benaderingen van de pragmatische functie van demonstratieven, blijkt dat deze zich niet richten op dezelfde functies van demonstratieven: de crosslinguïstische wetenschappers hebben met name aandacht voor het exoforisch gebruik, de tekstwetenschappers kijken vooral naar het pragmatisch gebruik en de genoemde discourse dynamics. Om meer te weten te komen over de invloed van ruimte (of afstand) op demonstratieve variantie (zowel in spatiële als conceptuele zin) kunnen de huidige data van de twee onderzoeksstromingen niet gebruikt worden. Een alternatieve benadering is noodzakelijk. Diessel (1999) stelt dat het exoforische, spatiële gebruik van demonstratieven de basis van demonstratieven is. Bij onderzoek naar de invloed van ruimte (of afstand) op demonstratieve variantie is het derhalve een logische keuze om dit exoforische, spatiële gebruik als uitgangspunt te gebruiken. Maes (subm.) stelt voor om demonstratieven nader te onderzoeken met het near‐far image scheme als basis, waarop in de volgende paragraaf dieper wordt ingegaan. 1.2.2.4 ∙ Near‐far image scheme als centraal uitgangspunt De ruimtelijke oorsprong van demonstratieven kan volgens Maes (subm.) worden onderbouwd vanuit twee theoretische grondslagen: demonstratieven veronderstellen de aanwezigheid van het object waarnaar verwezen wordt (presence presupposition) en ze activeren het zogeheten near‐far image scheme. Croft & Cruse (2004) verwijzen naar image schemes als schematische representaties van lichamelijke ervaringen. Gibbs (2005: 69) geeft hierover aan: “These patterns are experiential gestalts, called “image schemas“ that emerge throughout sensorimotor activity as we manipulate objects, orient ourselves spatially and temporally, and direct our perceptual focus for various purposes.“ Volgens Gibbs (2005) zijn image schemes primair middelen volgens welke we ordenen en we gebruiken ze als grondstof voor metaforen om meer conceptuele domeinen mee te begrijpen. Het BALANS image scheme bijvoorbeeld vertrekt vanuit de lichamelijke neiging naar balans (i.e. bij lopen wisselen de voetstappen elkaar op de juiste momenten af om in evenwicht
te
blijven)
en
heeft
metaforische
uitbreidingen
naar
abstracte
ervaringsdomeinen zoals juridische verhoudingen en mentale toestanden. Presence presupposition houdt in dat demonstratieven de aanwezigheid van een object in een referentieel domein veronderstellen. Dit domein is voor de deelnemers in de conversatie
10
toegankelijk en kan worden geconceptualiseerd middels de fysieke omgeving of door gebruik van om het even welke andere conceptuele ruimte die in de tekst wordt opgeroepen. Maes (subm.) stelt dat als verschillen tussen demonstratieven op deze manier bekeken worden, ze kunnen worden geïnterpreteerd als associaties met verschillende referentiele domeinen. De volgende stap is de aanname dat verschillen tussen ‘dit’‐ en ‘dat’‐domeinen geconceptualiseerd kunnen worden middels het near‐far image scheme (zie figuur 1‐2). Figuur 1‐2
Het near‐far image scheme (vrij naar Maes, subm.).
P
Kerneigenschappen:
twee locaties (punten, gebieden)
relatieve afstand (niet absoluut)
belang van perspectief
P
C
P
belang van richting
Legenda: c = centrum
P
p = periferie
Deze conceptualisering betekent dat we betekenis koppelen aan demonstratieven gebaseerd op onze dagelijkse lichamelijke ervaringen (‘embodiment’): niet alleen ruimtelijke ervaringen (i.e. near is graspable tegenover far is not graspable), maar ook afgeleide ervaringen die we in termen van ruimte conceptualiseren (i.e. near is nu, belangrijk tegenover far is toen / dan, minder belangrijk). Deze embodiment verwijst naar de dynamische interacties tussen de hersenen, het lichaam en de omgeving (Gibbs, 2005): “The strong tendency of humans to conceptualize abstract meaning in terms of concrete experiences (e.g. Barsalou, 1999; Gibbs, 2005; Zwaan & Madden, 2005), and the primary nature of near and far as experiential categories make a strong case for such a unified account of demonstratives.“ (Maes, subm.) Dit near‐far image scheme kan ingezet worden als basis voor de interpretatie van alle demonstratieven. Randvoorwaarde voor deze benadering is volgens Maes (subm.) de
11
aanname dat geen enkele demonstratieve uiting in directe zin ruimte uitdrukt. Wel conceptualiseert een demonstratief ten minste ruimte als dichtbij (near) of ver weg (far):
“Or put lapidarily, all demonstratives are spatial, and no demonstrative is just spatial.“ (Maes, subm. – eigen cursivering)
Voor te stellen valt dat niet alleen fysieke ruimte, maar ook conceptuele ruimte ‐ zoals in een racespel op de thuiscomputer het dashboard conceptueel dichtbij is en de weg conceptueel ver ‐ invloed kan uitoefenen op het gebruik van demonstratieven. Daarnaast zou bijvoorbeeld prominentie van een object invloed kunnen hebben op de keuze van een demonstratieve term (“and no demonstrative is just spatial.“ [Maes, subm.]). Met andere woorden: als een van twee objecten meer of minder prominent gemaakt wordt, dan zou dit van invloed kunnen zijn op het demonstratieve contrast waarmee ernaar verwezen wordt (de toekenning van een proximale en een distale term aan de objecten). Prominentie kan in het near‐far image scheme geplaatst worden, waarin het centrum het voornaamste punt aangeeft voor de spreker (prominent = near, niet prominent = far). In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de invloed van absolute of relatieve afstand (als ruimtelijke factor) op gebruik van demonstratieven.
1.2.3 ∙ Ruimte en demonstratieven 1.2.3.1 ∙ Absolute en relatieve afstand Volgende uit de vorige paragraaf wordt verondersteld dat alle demonstratieven in hun oorsprong spatieel zijn, of, meer genuanceerd, dat elke demonstratief (sporen van) een spatiële betekenis draagt die af te leiden is van het near‐far image scheme. Dat deze ruimtelijkheid van demonstratieven niet exact of geometrisch is, laat zich aantonen door het feit dat de afstand tussen ‘dit’‐ en ‘dat’‐objecten kan variëren van millimeters en kleiner tot lichtjaren en groter, zoals blijkt uit 1‐6 en 1‐7.
Spreker refereert aan twee blokjes 5 en 8 centimeter van hem vandaan.
(1‐6)
Wil je dit [5 centimeter] blokje of dat [8 centimeter] blokje? Spreker verwijst naar twee sterren die hij ziet tijdens een nachtwandeling.
(1‐7)
Even kijken, dit is de ster aquarius en dat is de ster pegasus.
Taalkundigen in het algemeen stellen dat de proximale en distale noties semantisch geëncodeerd door respectievelijk ‘dit’ en ‘dat’ niet als spatieel beschouwd kunnen worden 12
in de absolute zin, aangezien ze geen objectief meetbare afstanden specificeren: het zijn semantische abstracties. Een interpretatie van deze ruimtelijkheid als ‘relatieve ruimte’, of wel ‘relatieve afstand’ is derhalve meer accuraat; volgens Kemmerer (1999) kan de spreker het ‘proximale‐distale’‐contrast gebruiken om elke type spatieel afstandsonderscheid te benoemen. Er is tegelijkertijd een aantal beperkingen van de invloed van ruimtelijkheid: ze kan omzeild worden (zie zin 1‐8) en taal staat toe dat er bijvoorbeeld met twee proximale demonstratieven naar objecten op verschillende afstanden verwezen wordt (zie zin 1‐9 en 1‐10).
(1‐8)
Wil je deze (FAR) of die (NEAR) appel hebben?
(1‐9)
Vind je deze of deze leuk?
(1‐10) Wil je die of die hond? 1.2.3.2 ∙ Spreker‐hoorder oriëntatie Doorgaans spreekt iemand vanuit zijn eigen perspectief (zichzelf gebruikend als deiktisch centrum, origo) over iets wat relatief dichtbij (NEAR) is met een proximale term en over iets wat verder weg is (FAR) met een distale term. Uit het voorbeeld in zin 1‐1 blijkt dat dit deiktisch centrum ook gelegd kan worden bij de hoorder. Clark et al. geven aan (als geciteerd in Enfield, 2003: 86) dat er wel een voorwaarde is bij het gebruik van demonstratieven: “The speaker designs his utterance in such a way that he has good reason to believe that the addressees can readily and uniquely compute what he meant on the basis of the utterance along with the rest of their common ground.“ Hieruit zou in elk geval volgen dat voor het verleggen van het deiktisch centrum naar bijvoorbeeld de hoorder, de uiting zelf er wel in moet voorzien dat de situatie begrijpelijk geïnterpreteerd kan worden. De patiënt in zin 1‐1 veronderstelt dus dat de dokter begrijpt dat zijn ‘that’ in “Yes, that is where it hurts.“ wijst naar het hoofd van de patiënt en dat in die uiting het deiktisch centrum door de patiënt is verlegd naar de dokter. Er zijn, zoals eerder aangegeven, niet alleen talen met slechts twee demonstratieve termen, maar ook talen met drie of meer termen. In de talen met drie deiktische termen kan men een onderscheid maken tussen systemen waarbinnen de middelste term een locatie tussen proximaal en distaal in benoemt en systemen waarbinnen de middelste term een object
13
dicht bij de hoorder aanduidt. Anderson en Keenan (als geciteerd in Diessel, 1999) verwijzen naar deze twee systemen als respectievelijk afstandsgeoriënteerd en persoonsgeoriënteerd en in dit laatste systeem is de spreker‐hoorder oriëntatie dus meer complex, dan wanneer de positie van de hoorder niet direct relevant is. Kemmerer (1999) merkt op dat deze systemen het binaire near‐far perceptuele contrast6 niet volgen – ze hebben immers méér dan twee termen ‐ en dat is volgens hem een bewijs dat demonstratievensystemen er niet mee hoeven te corresponderen. Hij nuanceert dit vervolgens: “In all 80 languages in Diessel’s sample, the adverbial component of the demonstrative system always makes some kind of distance distinction, which suggests that distance marking is after all a necessary part of any complete demonstrative system.“ (Kemmerer, 1999: 48 – eigen cursivering) De spreker‐hoorder oriëntatie, gestuurd vanuit een twee‐(of meer)‐termen systeem, kan dus ondermeer afstands‐ of persoonsgeoriënteerd zijn, maar volgende uit bovenstaande kan voorzichtig aangenomen worden dat afstandsmarkering altijd onderdeel is van elk demonstratievensysteem. 1.2.3.3 ∙ Nieuwe onderzoeksbenadering Tussen de twee onderzoeksstromingen genoemd in paragraaf 1.2.2.3 lijkt een gebrek aan balans in aandachtsgebieden en analytische methodologie te zijn. Waar de crosslinguïstische benadering meer aandacht heeft voor de exoforisch functie, ligt er bij de tekstwetenschappelijke benadering meer focus op de endoforisch, pragmatische functie en de discourse dynamics. In paragraaf 1.2.2.4 wordt gesteld dat het near‐far image scheme kan ingezet worden als basis voor de interpretatie van alle demonstratieven. De cognitieve relevantie van het near‐ far image scheme laat zich illustreren door in beginsel drie argumenten. Ten eerste is near‐ far onderdeel van onze zintuiglijke en lichamelijke handelingen: in al ons doen en laten is afstand een basisingrediënt. Daarnaast is near‐far een sleutelelement van ons dieptezicht. Als laatste suggereren neuropsychologische en neurofysiologische studies dat onze 6
‘binaire near‐far perceptuele contrast’ – Hier gedefinieerd als het perceptuele onderscheid tussen near of peri‐
persoonlijke ruimte enerzijds en far of extra‐persoonlijke ruimte anderzijds.
14
hersenen twee aparte mechanismen voor de representatie van near of peri‐persoonlijke (within arm reach, graspable) en far of extra‐persoonlijke (outside arm reach, not graspable) ruimte hebben (Kemmerer, 1999). Tegelijkertijd claimt Kemmerer dat het onderscheid tussen proximale ‘dit’ en het distale ‘dat’ niet correspondeert met het neurologisch relevante verschil tussen graspable en not graspable, omdat volgens hem alle demonstratieven sterk genoeg zijn om aan een absolute afstandsinterpretatie te ontsnappen: “[t]here is abundant evidence that the referential scope of proximal and distal demonstratives is not restricted by the boundaries of immediate motor behavior; rather, these terms encode an abstract language‐specific semantic distinction that can be used to express a potentially unlimited range of spatial distance contrasts by virtue of being modulated by particular pragmatic contexts.“ (Kemmerer 1999 : 46) Desalniettemin neemt Kemmerers stelling niet de mogelijkheid weg dat within of outside arm reach wel degelijk een invloedsfactor kan zijn. Hij geeft aan dat het van belang is eerst te kijken naar waarom er in de hersenen verschillende mechanismen zijn om near en far te representeren. Het visuele systeem kan het best gezien worden als een systeem dat zich heeft ontwikkeld als reactie op de vraag naar efficiënte motoriek (als geciteerd in Kemmerer, 1999). Vanuit deze optiek is het veronderstelbaar dat het within en het outside arm reach mechanisme zich door natuurlijke selectie ontwikkeld hebben om verschillende soorten motoriek te ondersteunen. Near of peri‐persoonlijke ruimte is het gebied waarbinnen visueel‐motorische arm‐ en handbewegingen plaatsvinden en dit type gedrag werd volgens Previc, Jeannerod en Wilson (als geciteerd in Kemmerer, 1999) tijdens de evolutie van primaten en homoniden steeds belangrijker toen armen en handen vrijkwamen. Far of extra‐persoonlijke ruimte daarentegen is het gebied waarbinnen visueel zoeken, ‘object scanning’7 en herkenning plaatsvindt. Met andere woorden: “[T]he near system represents space for purposes of manipulating or avoiding objects with the body, whereas the far system represents space for purposes of “acquiring“ and analyzing objects with the eyes.“ (Kemmerer, 1999: 45) ‘object scanning’ ‐ Volgens Churchland et al. een deel‐geheel analyse door achtereenvolgens de fixeren op
7 7
delen van het object, om vervolgens een complete visuele representatie van de structuur op te bouwen (als geciteerd in Kemmerer (1999).
15
Deze evolutionaire overwegingen bieden inzicht in het waarom van een apart within en outside arm reach mechanisme in de hersenen. Kemmerer (1999) concludeert dat de manier waarop ervaringen in taal gestructureerd worden ten behoeve van linguïstische communicatie afwijkt van de manier waarop ervaringen gestructureerd worden ten behoeve van visuele perceptie en motoriek. De vraag waarom twee‐termen systemen als bijvoorbeeld het Nederlands (proximale ‘hier’, distale ‘daar’) zo frequent voorkomen, is voor Kemmerer evenwel een reden te veronderstellen dat er zeker gespeculeerd kan worden over een zekere diepe verbintenis tussen het linguïstische proximaal en distaal (‘near‐far’‐contrast) en perceptuele onderscheid tussen within en outside arm reach. Dit leidt dit tot de volgende centrale onderzoeksvraag: “Hoe sterk is de invloed van het onderscheid tussen within en outside arm reach op het gebruik van proximale en distale demonstratieven?“
1.3 ∙ Hypotheses De algemeen gedragen intuïtie dat de proximale ‘dit’ betrekking heeft op iets dicht(er)bij en dat de distale ‘dat’ betrekking heeft op iets ver(der) weg, leidt tot de veronderstelling van de onderzoeker dat er invloed is van de factor afstand op het gebruik van demonstratieven. Meer specifiek, volgende uit de neurologische relevantie van within en outside arm reach zoals aangegeven in Kemmerer (1999), verwacht de onderzoeker dat demonstratieven en met name exoforische, spatiële demonstratieven ten minste sporen van het neurologisch belangrijke onderscheid tussen within en outside arm reach vertonen. Bij het gebruik van demonstratieve varianten is er onderscheid te maken tussen enerzijds contrastief gebruik en anderzijds congruent gebruik. Het contrastief gebruik laat zich definiëren als wanneer in uitingen een proximale en distale term gebruikt worden ‐ dat kan zowel dus zowel congruent als incongruent – tegenover het gebruik van slechts twee proximale of distale termen (ofwel het niet‐contrastieve gebruik, zie zin 1‐9 en 1‐10). Congruent gebruik is hier gedefinieerd als wanneer in uitingen voor het meest proximale object een proximaal verwijswoord (“hier, deze, dit“) gebruikt wordt en voor het meest distale object een distaal verwijswoord (“daar, die, dat“). Incongruent gebruik is dan wanneer proximaal en distaal omgedraaid worden (i.e. ‘dat’ voor een object wat dicht[er]bij is). (Zie paragraaf 2.6 voor een nadere toelichting van congruent en contrastief gebruik.) 16
In dit onderzoek zal gehypothetiseerd worden dat, als de factor ‘afstand tot object’ geoperationaliseerd is in termen van within arm reach en outside arm reach, er een verschil zal optreden in congruent en contrastief gebruik van demonstratieven tussen de twee condities (within en outside arm reach). Deze operationalisering van afstand zorgt er tegelijkertijd voor dat de relatieve afstand tussen twee objecten in de within arm reach conditie kleiner is dan in de outside arm reach conditie. De onderzoeker onderschrijft dat dit relatieve afstandsverschil óók de effectvariabele kan zijn. Hieruit volgt de eerste hypothese: H1
“Afstand (absolute of relatieve) is van invloed op de manier waarop demonstratieven contrastief worden gebruikt.“
Als de objecten zich beide dichtbij of beide ver van de spreker bevinden dan zou men kunnen verwachten dat het demonstratieve contrast tussen proximaal en distaal anders wordt gebruikt ten opzichte van de situatie waarin het ene object within arm reach en het andere object outside arm reach is, afhankelijk van absolute of relatieve afstand met de spreker. Voor de volgende hypotheses wordt dit demonstratieve contrast gesplitst in enerzijds congruent gebruik (een proximale term voor het meest proximale object en een distale term voor het meest distale) en anderzijds incongruent gebruik (een distale term voor het meest proximale object en een proximale term voor het meest distale). Het niet‐ contrastieve gebruik wordt hiernavolgend besproken. H2a
“Als het ene object zich binnen armbereik bevindt en het andere buiten armbereik (en dus de relatieve afstand tussen de twee objecten groter is), zullen demonstratieven meer congruent worden gebruikt dan wanneer de objecten zich beide binnen armbereik bevinden (en dus de relatieve afstand tussen de twee objecten kleiner is).“
H2b
“Als het ene object zich binnen armbereik bevindt en het andere buiten armbereik (en dus de relatieve afstand tussen de twee objecten groter is), zal het incongruente gebruik van demonstratieven lager zijn dan wanneer beide objecten zich binnen armbereik bevinden (en dus de relatieve afstand tussen de twee objecten kleiner is).“
17
Buiten congruent en incongruent gebruik (zoals te toetsen middels H2a en H2b) kan er ook specifiek gekeken worden de mate waarin demonstratieven contrastief worden gebruikt, of omgekeerd, de mate waarin het contrast niet wordt gebruikt en dat dus de spreker twee proximale of twee distale demonstratieven aanwendt in een uiting. Wanneer beide objecten zich within arm reach (beide dus ‘proximaal’) bevinden, dan zou het gebruik van twee proximale demonstratieven meer voor de hand liggen dan wanneer een van de objecten zich outside arm reach (één dus ‘distaal’) bevindt. Deze veronderstelling leidt tot hypothese H3a; het verlengde van deze gedachte (in geval van het gebruik van twee distale demonstratieven) inspireert tot hypothese H3b: H3a
“Als beide objecten zich binnen armbereik bevinden (en dus de relatieve afstand tussen de twee objecten kleiner is), dan zal er vaker met twee proximale demonstratieven naar verwezen worden dan wanneer een van de objecten zich buiten armbereik bevindt (en dus de relatieve afstand tussen de twee objecten groter is).
H3b
“Als beide objecten zich binnen armbereik bevinden, dan zal er minder vaak met twee distale demonstratieven naar verwezen worden dan wanneer een van de objecten zich buiten armbereik bevindt (dan wel als de relatieve afstand tussen de twee objecten groter is).
In het navolgende hoofdstuk 3 zullen bovenstaande hypotheses getoetst worden en vervolgens worden de resultaten in hoofdstuk 4 ∙ Conclusies nader besproken.
18
2 ∙ Onderzoeksopzet Zoals reeds in de laatste paragraaf van hoofdstuk 1 aangeduid is, luidt de centrale onderzoeksvraag binnen dit onderzoek: “Hoe sterk is de invloed van het onderscheid tussen within en outside arm reach op het gebruik van proximale en distale demonstratieven?“ Om de vraagstelling te kunnen beantwoorden, wordt er in dit onderzoek gekozen voor een uitlokkingexperiment. Om natuurlijke taalproductie uit te lokken, krijgen de proefpersonen als taak het spelen van een “zoek de fout“‐ of “zoek het verschil“‐spelletje. Hierbij moeten ze de verschillen in twee platen elk op verschillende afstand aanduiden.
2.1 ∙ Materiaal Het basismateriaal voor het experiment betreft een drietal zelfgeproduceerde plaatsets (zie Bijlage A). Plaatset 1 beeldt op de achtergrond een circustent af en op de voorgrond een circusdirecteur, daartussen staat een olifant op een verhoging. In plaatset 2 is een meisje met een springtouw te zien dat voor een schommel speelt. Plaatset 3, de laatste, beeldt in een viervlak matrix een vliegtuig, tent, koe en vrachtwagen af. Een plaatset bestaat uit twee nagenoeg dezelfde tekeningen, zij het dat er kleine verschillen tussen de twee tekeningen zijn. Deze verschillen (zie tabel B‐1 in Bijlage B of figuur 2‐1) zijn opgedeeld in twee categorieën. Figuur 2‐1
Twee voorbeelden van de verschillen. (Een ‘prominentie’‐verschil’: vijf poten of vier poten. Een ‘neutraal’‐verschil: stippen of sterren op de verhoging.)
19
In dit uitlokkingexperiment hebben de proefpersonen als taak het aanduiden van de verschillen tussen de twee platen van elke plaatset. Deze verschillen zijn in twee categorieën opgedeeld. De gemarkeerde categorie (“zoek de fout“) wordt omschreven als ‘prominentie’‐verschillen. Een verschil is prominent als het object(deel) opvalt door de aan‐ of afwezigheid ervan in een van de twee platen of als het object een afwijking heeft ten aanzien van de wereldkennis van een proefpersoon. Zo weet een kind en ook een volwassene dat een olifant geen drie, maar twee achterpoten heeft. In de ongemarkeerde categorie (“zoek het verschil“) zijn de ‘neutraal’‐verschillen ingedeeld. Men kan hierbij denken aan kleurverschillen, kledingpatronen, vormverschillen etc. Het onderscheid tussen rondjes in de ene plaat en sterren in de andere plaat is hiervan een voorbeeld. De twee verschiltypes zijn zover mogelijk gelijk verdeeld over de twee tekeningen per plaatset. De twee categorieën van verschillen zijn gelijk verdeeld over het materiaal: als er in plaat a een ‘prominentie’‐verschil (een circustent met dakraam) staat en in plaat b de normale toestand (een circustent zónder dakraam), dan is er in plaat b ook een ‘prominentie’‐ verschil (een olifant met 5 poten) en in plaat a de normale toestand (een olifant met 4 poten). Mochten er verschillen in het contrastieve gebruik van demonstratieven optreden met het onderscheid tussen de twee categorieën, dan zou dit kunnen duiden op een mogelijke invloed van de prominentie van het verschil op het gebruik van demonstratieve variantie. Dit wordt nader besproken in hoofdstuk 4 ∙ Conclusie. Buiten deze opdeling in verschilcategorieën is er ook een perspectiefverschil in en tussen de drie plaatsets gebouwd: het gaat hierbij om te kunnen zien of conceptuele ruimte (afstand) een effect heeft op het gebruik van demonstratieve variantie. Plaatset 1 kent in de gebruikte afbeelding drie diepteniveaus: dichtbij (de circusdirecteur), medium (de olifant) en ver (de circustent). Plaatset 2 heeft twee diepteniveaus: dichtbij (het meisje) en ver (de schommel). Plaatset 3, tenslotte, kent geen diepteniveaus, anders dan neutraal.8 Mochten er verschillen in het contrastieve gebruik van demonstratieven optreden met het onderscheid 8
Vanuit een alternatieve interpretatie zou opgemerkt kunnen worden dat in plaatset 3 wél perspectief is, omdat
de koe, het vliegtuig, de tent en de vrachtwagen elk even groot weergegeven zijn. Voor het experiment wordt dit onderscheid echter niet gemaakt.
20
tussen de verschillende (conceptuele) perspectiefverschillen, dan zou dit kunnen duiden op een mogelijke invloed van het type verschil – en dan met name de invloed van ‘conceptueel perspectief’ ‐ op het gebruik van demonstratieve variantie. Dit wordt nader besproken in hoofdstuk 4.
2.2 ∙ Proefpersonen De kinderen in het onderzoek waren tussen 7 en 9 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 7,83 jaar. Het experiment is afgenomen met 23 jongens (53,8%) en 19 meisjes (45,2%) en allen hadden Nederlands als moedertaal. In tabel 2‐1 staat de verdeling van de proefpersonen in relatie tot conditie. Tabel 2‐1
Verdeling van proefpersonen in percentages voor de within en outside arm reach conditie. (Scores tussen haakjes zijn percentages, kolomtotalen 100 procent; Nwithin = 22, Noutside arm reach = 20, Ntotaal = 42.)
arm reach
within arm reach
outside arm reach
man
11 (55)
12 (60)
vrouw
11 (45)
8 (40)
Deze leeftijdsgroep is voldoende in staat de verschillen accuraat te verbaliseren en de vergelijkingstaak zelf is niet te ingewikkeld. Daarnaast lijkt er bij kinderen – zoals uit een pretest bleek – een sterkere neiging te zijn om met demonstratieven de verschillen in de tekeningparen aan te duiden. Deelname van de minderjarige proefpersonen kan slechts plaatshebben indien ouders of verzorgers hiertoe toestemming geven. In samenspraak met de betrokken basisschool is hiertoe een toestemmingsformulier opgesteld, welke u aantreft in Bijlage C. Dit formulier is verspreid onder alle 7‐ en 8‐jarigen en in een later stadium ook onder alle 9‐jarigen. De experimentafname heeft plaatsgevonden in het voorjaar van 2006 en nam in totaal twee weken in beslag.
21
2.3 ∙ Design Binnen dit onderzoek is gekozen voor een tussen‐proefpersoonontwerp: dit betekent dat iedere proefpersoon slechts één versie van het experiment ziet. De proefpersonen werden random verdeeld over conditie I en conditie II. De tussen‐proefpersoonfactor is variatie in afstand (within arm reach tegenover outside arm reach en kleine tegenover grote relatieve afstand tussen objecten). De binnen‐proefpersoonfactoren zijn de ingebouwde verschilcategorieën in het materiaal: prominente en neutrale verschillen enerzijds en de verschillen in conceptueel perspectief anderzijds.
2.4 ∙ Instrumentatie Tijdens het experiment, dat met één proefpersoon per keer afgenomen wordt, staan drie kartonnen standaards op tafel voor de proefpersoon. In conditie I staat de middelste standaard binnen armbereik op 35 centimeter afstand vlak voor de proefpersoon en de linker en rechter standaards binnen armbereik op 45 centimeter afstand. In conditie II staat de middelste standaard tevens binnen armbereik op 35 centimeter cm afstand, maar staan de linker en rechter standaard buiten armbereik op 105 centimeter afstand. Zie Bijlage D voor een schematische weergave van de experimentsituatie. Voor de beeld‐ en geluidsregistratie van de afname wordt een Sony digitale videocamera ingezet, gebruikmakend van Sony MiniDV‐videocassettes die in de ‘longplay’‐instelling (90 minuten opname) beschreven werden. De videocamera is tijdens het experiment bevestigd op een statief dat op 1.80 meter hoogte afgesteld staat. In Bijlage D is de plaatsing van het statief aangegeven en in Bijlage E kan het perspectief van de videocamera in de twee condities bekeken worden. Van elke plaatset wordt er in ieder geval één op de middelste standaard gezet en de andere wordt op de linker of rechter standaard geplaatst. Hoe de plaatsing van de plaatsets per proefpersoon systematisch afgewisseld wordt, kan in Bijlage F nader bekeken worden. Ter illustratie volgt de opstelling voor de eerste proefpersoon (zie figuur 2‐2). In conditie I (within arm reach) wordt plaat A van plaatset 1 op de linker standaard geplaatst en plaat B op de middelste standaard. Als alle verschillen genoemd zijn, worden de platen van plaatset 1 verwijderd en wordt plaat A van plaatset 2 op de rechter standaard gezet en plaat B op de middelste standaard. Als ook hiervan alle verschillen genoemd zijn, worden 22
de platen van plaatset 2 verwijderd en wordt plaat A van plaatset 3 op de linker standaard gezet en plaat B op de middelste standaard. Figuur 2‐2
De opstelling van plaat a en plaat b per plaatset voor de eerste proefpersoon.
plaatset 1
plaatset 2
plaatset 3
2.5 ∙ Procedure 2.5.1 ∙ Plaats van het experiment Het experiment werd in een ruimte in het gebouw van basisschool de Reuzelaar te Hoeven (West‐Brabant) afgenomen, de school van de proefpersonen. Om ervoor te zorgen dat de ruimte geen invloed zou oefenen op de resultaten, werden er eisen gesteld aan deze ruimte: de onderzoeker is alleen met de proefpersoon in de ruimte; eventuele elektronische apparatuur zoals radio of televisie is uitgeschakeld; op de tafel liggen geen losse voorwerpen; de onderzoeker heeft de mogelijkheid zich tijdens het experiment niet in het blikveld van de proefpersoon te bevinden. Op de deur van de experimentruimte werd aangegeven dat er niet gestoord mocht worden, opdat er zo min mogelijk storende invloeden van buitenaf zouden zijn.
2.5.2 ∙ Instructie van de proefpersonen Vooraf werd de proefpersonen niet verteld welk doel het af te nemen experiment diende, zodat kennis hiervan geen invloed op de resultaten zou kunnen hebben. De proefpersonen werd een volgende tekst voorgelezen: 23
Hallo, ik ben
en ik wil vandaag een spelletje “zoek de verschillen“ spelen. De camera die je daar ziet staan, die neemt op hoe het spelletje gaat. [Bij “waarom?“‐vraag: Dan kan ik straks terugkijken of ik jouw antwoorden goed heb opgeschreven.] Zo werkt het spelletje: je krijgt zo meteen twee plaatjes te zien, die niet precies hetzelfde zijn. Jij mag me dan zo snel mogelijk vertellen welke verschillen je kunt vinden. Als je ze allemaal gevonden hebt, dan laat ik de volgende twee plaatjes zien. We spelen het spelletje drie keer. Ik sta achter je, let niet op mij. Ik zie alles wat jij ziet. Ik vertel tussendoor hoeveel plaatjes je al gedaan hebt en of je alle verschillen gevonden hebt. Begrijp je wat we gaan doen of heb je nog vragen? Okay, dan beginnen we met het eerste plaatje. Succes! Na de uitvoering van de taak bedankte de proefleider de proefpersoon voor het spelen van het spelletje en vroeg hij of deze niet met anderen kinderen over het spelletje wilde praten, “want anders is het voor hen natuurlijk veel te gemakkelijk!“
2.5.3 ∙ Verloop van het experiment De afname duurde per proefpersoon gemiddeld 7 minuten, gemeten vanaf het moment dat de instructie gegeven was en de videocamera ingeschakeld was tot het moment dat de experimentleider de videocamera weer uitschakelde. De proefleider stond tijdens het experiment achter de proefpersoon, zodat het deiktisch centrum en het perspectief voor proefpersoon en proefleider min of meer gelijk waren. Hiermee is meteen de engagement area van proefleider (hoorder) en proefpersoon (spreker) gelijk, Enfield (2003: 89) definieert deze als: “the place which is, at moment t, the conceived site of a person’s currently dominant manual and attentional engagement.“ Door deze opzet wordt zover mogelijk voorkomen dat de proefpersoon zijn demonstratievengebruik zou aanpassen op de positie van de proefleider, zoals bijvoorbeeld in zin 1‐1.
24
De proefpersoon werd na de instructie en het inschakelen van de videocamera eerst plaatset 1 voorgezet en de verwoording en herkenning van bepaalde verschillen bleek problemen op te leveren. Zo wist een aantal proefpersonen niet hoe ze het dakraam op plaat b moest noemen (“dat bruine ding“) en in 25 van de 42 gevallen werd het verschil in strepen van het shirt van de circusdirecteur pas al laatste gevonden. Eén proefpersoon gaf aan dat de circusdirecteur niet in beide plaatjes eenzelfde kleur strik droeg: de strik is in werkelijkheid zowel in plaat a als b blauw. Mogelijkerwijs had de afstand (deze proefpersoon bevond zich in conditie II) invloed op de zichtbaarheid voor deze proefpersoon. Vervolgens werd plaatset 2 voorgezet en veel proefpersonen noemden het verschil van rondjes in plaat a versus vierkantjes in plaat b twee keer: door de 42 proefpersonen is er in totaal 65 keer naar het verschil verwezen. Dit werd vermoedelijk veroorzaakt door het feit dat verschillende proefpersonen het ‘rondje of kruisje’‐verschil op de schommel apart zagen van het ‘rondje of kruisje’‐verschil op de zitjes van de schommel. Plaatset 3 was de plaatset met het grootste aantal verschillen, acht in totaal, en herkennings‐ en verwoordingsproblemen die optraden, hadden voornamelijk betrekking op de vlekken van de koe (“daar is het wat raarder“), het aantal wielen van de vrachtwagen en de vleugel (“de vliegspaan“) en wielen (“hier heeft het vliegtuig maar twee poten“) van het vliegtuig. Ook werd door drie proefpersonen gesproken over de bult of het bobbeltje van de koe bij zijn staart: een fout in het materiaal, oorspronkelijk niet bedoeld als verschil. Tijdens het afnemen van het experiment is er slechts in enkele gevallen een storende factor geweest. Er kan hierbij gedacht worden aan dat de deur van de experimentruimte abusievelijk toch geopend werd of dat de proefpersonen tijdens de afname (een van) de standaards verzetten. Soms was er ook enige rumoer in de omgeving van de experimentruimte. Tijdens de analysefase is het beeldmateriaal nader bekeken en het is volgens de onderzoeker aannemelijk dat de storende factoren niet van dien aard waren dat ze een vervuiling van het experimentproces zelf vormden.
25
2.6 ∙ Verwerking van de gegevens Het verzamelde beeldmateriaal dat voortgekomen is uit de datacollectie (het experiment) is getranscribeerd: alle uitingen van zowel de proefleider als de proefpersoon. Er is gekozen om de transcriptie per proefpersoon op te delen in chunks (gemiddeld 25,5 chunks per proefpersoon): Een chunk is datgene wat de proefpersonen hebben gezegd bij elk van de verschillende elkaar volgende uitingen van de proefpersoon die betrekking hebben op één verschil. Per chunk is vervolgens een aantal zaken gecodeerd. Bij de gebruikte verwijswoorden is meteen aangegeven of ze betrekking hebben op de linker (L), middelste (M) of rechter (R) plaat: (2‐1)
Hier (M) zit geen touwtje en daar (R) wel.
De transcriptie van een volledige experimentafname treft u aan in bijlage G. Verder is gecodeerd over welk objectverschil gaat het, is er eerst over het object op plaat a of plaat b gesproken, met welk type demonstratieven is er verwezen naar het object op plaat a en naar het object op plaat b en was deze verwijzing congruent met het afstandscontrast (corresponderen de proximale en distale verwijswoorden met het proximale of distale object?). (Zie voor codering verder Bijlage H.) De onderzoeker heeft zich in de analyse voorlopig beperkt tot ‘eenvoudige uitingen’: uitingen waarin het verschil wordt beschreven met een demonstratieve variant voor het ene object en een demonstratieve variant voor het andere. Gebaseerd op de eenvoudige uitingen zijn vier klassen te onderscheiden: I
Klasse ‘congruent’: proximale term (NEAR) – distale term (FAR).
Een contrast uitgedrukt met een proximaal en distaal demonstratief dat congruent is met de afstand tot en tussen de objecten: Deze meneer (NEAR) heb een hoed en die (FAR) niet.
II
Klasse ‘incongruent’: distale term (NEAR) – proximale term (FAR). Een contrast uitgedrukt met een proximaal en distaal demonstratief dat incongruent is met de afstand tot en tussen de objecten:
Daar (NEAR) is het hetzelfde en hier (FAR) vlak.
26
III
Klasse ‘dubbel‐proximaal’: proximale term (NEAR) – proximale term (FAR).
Een uiting met twee proximale demonstratieven:
Hier (NEAR) heeft‐ie een hoed vast en hier (FAR) heeft‐ie een emmer vast.
IV
Klasse ‘dubbel‐distaal’: distale term (NEAR) – distale term (FAR). Een uiting met twee distale demonstratieven:
En daar (NEAR) staat het raampje en daar (FAR) ook niet.
Een voorbeeld van de toepassing van het genoemde codeerschema op een eenvoudige uiting: (2‐2)
Hier (L) hebt‐ie twee schommels en daar (M) hebt‐ie een schommel.
Chunk 2‐2 heeft betrekking op de zitjes, er wordt eerst over plaat a, vervolgens plaat b gesproken, de verwijzing naar plaat a gebeurt met een proximale locatieve adverb (hier) en er wordt met een distale locatieve adverb (daar) naar plaat b verwezen. De verwijzing naar het objectverschil is in de chunk incongruent: er is met een proximale demonstratief naar het object verder weg verwezen en met een distale demonstratief naar het object dichterbij verwezen. In tabelvorm: Tabel 2‐2
De variabelen gekoppeld aan het coderingsproces van chunk 2‐2.
omschrijving
waarde
object
het object met een verschil
in plaat a 2 zitjes, in plaat b 1 zitje
volgorde
volgorde benoemde plaat
eerst plaat a, dan plaat b
objecta
type verwijzing voor plaat a
proximale locatieve adverb (hier)
objectb
type verwijzing voor plaat b
distale locatieve adverb (daar)
congruentie
congruentie proximaal en distaal
incongruent
verschiltype
prominent of neutraal verschil
prominent
perspectieftype
dicht, medium, ver of neutraal
ver
Naast de genoemde eenvoudige uitingen zijn er ook meer complexe gevallen van demonstratievengebruik. Chunks als 2‐3 en 2‐4 kunnen als complex aangemerkt worden, omdat ze zich niet laten typeren als ‘slechts één verwijswoord voor het ene object en slechts één verwijswoord voor het andere object’. 27
(2‐3)
proefpersoon
En… (…)
proefleider
En de tent?
proefpersoon
Oh ja, die (L) tent die (L) is open.
proefleider
Waar?
proefpersoon
Hier (L), bij deze (L) ist‐ie open en hier (M) ist‐ie dicht.
proefleider
Ja
(2‐4)
proefpersoon
Die (R) heeft daar (R) drie ehh, die (R) loopt en deze (M) loopt niet. Die (M) staat stil.
Deze complexe gevallen zijn in meerdere opzichten niet zuiver in vergelijking met de eenvoudige gevallen. In chunk 2‐3 kunnen de sturende opmerkingen en vragen van de proefleider invloed uitgeoefend hebben op de gekozen demonstratieve varianten. Een andere onzuiverheid treft men aan in chunk 2‐4, waarin meerdere malen naar het proximale object verwezen wordt. Deze herhaling kan een indicatie zijn dat anaforische processen een rol spelen bij de keuze van het type referentiele uitdrukking. Tijdens het coderen is niet gediscrimineerd ten aanzien van het grammaticaal foutief verwerken van het geslacht van nominatieven (bijvoorbeeld ‘die huis’ in plaats van ‘dat huis’), aangezien de aandacht primair uitgaat naar de distinctie tussen proximale en distale verwijswoorden.
28
3 ∙ Resultaten In dit hoofdstuk worden eerst de algemene, statistische gegevens over de gecodeerde transcriptie gepresenteerd. In de navolgende paragrafen wordt aangegeven naar welke type uitingen, vier in totaal, de aandacht uitgaat en of verschillen al dan niet als significant aangemerkt kunnen worden.
3.1 ∙ Beschrijvende statistieken De analyses beperken zich tot de eerder genoemde eenvoudige chunks (620 stuks, 57,8%): uitingen waarin het verschil wordt beschreven met een demonstratieve variant voor het ene object en een demonstratieve variant voor het andere. Alle complexe, minder zuivere chunks (452 stuks, 42,2%) zijn hiermee buiten beschouwing gelaten. De hele datafile heeft een omvang van 1072 (100%) chunks (zie tabel 3‐1). Waar de verhouding in de outside arm reach conditie tussen de eenvoudige en complexe uitingen met respectievelijk 53,0% en 46,9% de middengrens van 50% benadert, liggen deze percentages in de within arm reach conditie met 62,3% en 37,7% verder verwijderd van een gelijke verdeling. Bij interpretatie van de hiernavolgende toetsingen op basis van de wel geanalyseerde uitingen moet derhalve enige terughoudendheid worden betracht: de eenvoudige en complexe uitingen zijn niet gelijk verdeeld over de within en outside arm reach conditie. Tabel 3‐1
De verdeling van de chunks (eenvoudig en complex) over condities (within en outside arm reach). (Scores tussen haakjes zijn percentages, rijtotalen 100%, Nwithin arm reach = 559, Noutside arm reach = 513, Ntotaal = 1072.)
eenvoudige uitingen
complexe uitingen
within arm reach
348 (62,3)
211 (37,7)
outside arm reach
272 (53,0)
241 (46,9)
totaal
620 (57,8)
452 (42,2)
De verdelingsverschillen van de persoonskenmerken leeftijd, geslacht en links‐ of rechtshandigheid tussen de twee condities zijn apart getoetst om eventuele
29
opvallendheden op te kunnen merken. In bijlage J worden de toetsingswaarden en mogelijke interpretaties van deze variabelen besproken.
3.2 ∙ Afstandsinvloed op gebruik van demonstratieven 3.2.1 ∙ Toetsing hoofdhypothese De verdeling van eenvoudige uitingen over de in paragraaf 2.6 genoemde klassen is in tabel 3‐2 opgesplitst tussen de twee condities. Tabel 3‐2
Het gebruik van congruente en incongruente demonstratieven afgezet tegen de variatie in afstand. (Scores tussen haakjes zijn percentages, kolomtotalen 100 procent; Nwithin arm reach = 348, Noutside arm reach = 272, Ntotaal = 620.)
within arm reach
outside arm reach
congruent
101 (29,0)
227 (83,5)
incongruent
30 (8,6)
7 (2,6)
dubbel‐proximaal
149 (42,8)
8 (2,9)
dubbel‐distaal
68 (19,5)
30 (11,0)
Om hypothese H1 (“Afstand [absolute of relatieve] is van invloed op de manier waarop demonstratieven contrastief worden gebruikt.“) te toetsen is de onafhankelijke variabele ‘variatie in afstand (within en outside arm reach)’ getoetst tegen de afhankelijke variabele ‘contrastief gebruik van demonstratieven’. In de within arm reach conditie werd er in 101 van de 348 (29,0%) gevallen met een congruent contrast verwezen naar de objecten tegen 227 van de 272 (83,5%) gevallen in de outside arm reach conditie. Omdat er gekeken wordt of de verdeling van de aantallen per conditie significant verschillen van kans is hier gekozen voor de chi‐kwadraattoets (χ2) met een betrouwbaarheidsinterval van 95%. Uit toepassing hiervan blijkt dat er een significant verschil is tussen de verdeling van het contrastief gebruik van demonstratieven in de twee verschillende condities: χ2(3) = 197,72, p < .001. Hiermee kan H1 dus worden bevestigd: er is een invloed van de factor afstand op het contrastieve gebruik van demonstratieven.
30
3.2.2 ∙ Toetsing deelhypotheses Om een beter beeld te krijgen van de specifieke verschillen, zijn de overige vier hypotheses aan de vier onderscheiden klassen gekoppeld. In grafiek 3‐1 is op het eerste gezicht vooral een verschil in congruent gebruik (het eerste stavenpaar) op te merken tussen de twee condities. Daarnaast lijkt er een aanzienlijk verschil te zijn in de verhouding waarmee er in beide condities met twee proximale termen naar de objecten verwezen wordt (het derde stavenpaar). Grafiek 3‐1
De procentuele verdeling van de uitingen over de vier onderscheiden klassen, uitgesplitst tussen de twee condities (within arm reach, outside arm reach).
80 percentages
227 (83,5%)
100
40
101 (29,0%)
20
149 (42,8%)
60 30 (8,6%)
8 (2,9%)
7 (2,6%)
68 (19,5%)
30 (11,0%)
0 congruent
legenda (conditie)
incongruent
dubbel‐proximaal
within arm reach (N = 348)
dubbel‐distaal
outside arm reach (N = 272)
3.2.2.1 ∙ Hypothese H2a: congruent gebruik Hypothese H2a heeft betrekking op de eerste twee staven in de staafdiagram in grafiek 3‐1 en stelt dat in de outside arm reach conditie (als de relatieve afstand tussen de twee objecten groter is) er vaker congruent verwezen wordt naar de objecten dan in de within arm reach conditie, bijvoorbeeld: Deze meneer (NEAR) heb een hoed en die (FAR) niet. In de within arm reach conditie is 29,0% van alle eenvoudige uitingen congruent, in de outside arm reach conditie betreft dit maarliefst 83,5%. Op basis van deze percentages zou gesteld kunnen worden dat er inderdaad vaker congruent verwezen wordt in de outside arm reach conditie. Met behulp van de chi‐kwadraattoets (χ2) is de significantie van dit verschil getoetst: χ2(1) = 48,40, p < .001. Met deze p‐waarde hoeft H2a niet verworpen te
31
worden: in de outside arm reach conditie, als de relatieve afstand tussen de objecten dus groter is, wordt er significant vaker congruent verwezen. 3.2.2.2 ∙ Hypothese H2b: incongruent gebruik Hypothese H2b heeft betrekking op het tweede paar staven in grafiek 3‐1 en stelt dat in de outside arm reach conditie (als de relatieve afstand tussen de twee objecten groter is) er minder vaak incongruent verwezen wordt naar de objecten dan in de within arm reach conditie, bijvoorbeeld: Daar (NEAR) is het hetzelfde en hier (FAR) vlak. In de within arm reach conditie is 8,6% van alle eenvoudige uitingen incongruent, in de outside arm reach conditie betreft dit slechts 2,6%. Op basis van deze percentages zou gesteld kunnen worden dat er inderdaad minder vaak incongruent verwezen wordt in de outside arm reach conditie. Met behulp van de chi‐kwadraattoets is de significantie van dit verschil getoetst: χ2(1) = 14,30, p < .001. Op basis van de chi‐kwadraattoets (χ2) kan hypothese H2b aangenomen worden. Een kanttekening bij de interpretatie van deze toetsingsuitslag is wel dat er getoetst is met bijzonder weinig items in de twee condities. Een grotere betrouwbaarheid kan bereikt worden met een dataset waarin de aantallen groter zijn. De twee hiervoor besproken hypotheses H2a en H2b hebben betrekking op het congruente en incongruente gebruik van demonstratieven. De hierna te toetsen hypothese H3a en H3b zijn aannames over het niet‐contrastieve gebruik van demonstratieven; het derde en vierde stavenpaar in figuur 3‐1. 3.2.2.3 ∙ Hypothese H3a: dubbel‐proximaal gebruik In figuur 3‐1 heeft het derde paar staven betrekking op hypothese H3a en deze stelt dat in de within arm reach conditie (als de relatieve afstand tussen de twee objecten kleiner is) er vaker met twee proximale demonstratieven verwezen wordt naar de objecten dan in de outside arm reach conditie, bijvoorbeeld: Hier (NEAR) heeft‐ie een hoed vast en hier (FAR) heeft‐ie een emmer vast. 32
In de within arm reach conditie is 42,8% van alle eenvoudige uitingen gedaan met twee proximale demonstratieven, in de outside arm reach conditie betreft dit slechts 2,9%. Op basis van deze percentages zou gesteld kunnen worden dat er inderdaad vaker met twee proximale demonstratieven verwezen wordt in de within arm reach conditie. Met behulp van de chi‐kwadraattoets is de significantie van dit verschil getoetst: χ2(1) = 126,63, p < .001. Op basis van de chi‐kwadraattoets kan hypothese H3a aangenomen worden. 3.2.2.4 ∙ Hypothese H3b: dubbel‐distaal gebruik Hypothese H3b is gekoppeld aan het vierde paar staven in figuur 3‐1. Deze stelt dat in de within arm reach conditie (als de relatieve afstand tussen de twee objecten kleiner is) er minder vaak met twee distale demonstratieven verwezen wordt naar de objecten dan in de outside arm reach conditie, bijvoorbeeld: En daar (NEAR) staat het raampje en daar (FAR) ook niet. In de within arm reach conditie is 19,5% van alle eenvoudige uitingen gedaan met twee distale demonstratieven, in de outside arm reach conditie betreft dit 11,0%. Op basis van deze percentages zou gesteld kunnen worden dat er vaker met distale proximale demonstratieven verwezen wordt in de within arm reach conditie. Met behulp van de chi‐ kwadraattoets is de significantie van dit verschil getoetst: χ2(1) = 14,74, p < .001. Op basis van de chi‐kwadraattoets dient hypothese H3a verworpen te worden worden: het dubbel‐ distale gebruik is frequenter in de within arm reach conditie.
3.3 ∙ Demonstratieven en conceptuele betekenis 3.3.1 ∙ Prominentie In het materiaal is, zoals eerder aangegeven, het type aan te wijzen verschil gevarieerd: enerzijds de “zoek de fout“‐verschillen en anderzijds de “zoek het verschil“‐verschillen, ofwel prominent tegenover neutraal. Op basis van de geanalyseerde eenvoudige chunks is – per conditie ‐ gekeken of er verschil is tussen de manier waarop er met contrastieve demonstratieven naar de twee verschiltypen is verwezen (zie tabel 3‐3 en 3‐4). 33
Tabel 3‐3
Het gebruik van demonstratieven in de within arm reach conditie afgezet tegen de verdeling tussen prominente en neutrale verschillen. (Scores zijn percentages, rijtotalen 100%, Nprominente uitingen = 202; Nneutrale uitingen = 141; Nmissing values = 5; Ntotaal aantal uitingen
= 348.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
prominent
27,7
7,9
43,1
21,3
neutraal
31,2
8,5
43,3
17,0
Uit de chi‐kwadraattoets (χ2), waarin de missing values buiten beschouwing zijn gelaten9, blijkt dat er in de within arm reach conditie geen significant verschil is tussen het demonstratievengebruik in relatie tot de prominentie: χ2(3) = 1,16, p = .76. Tabel 3‐4
Het gebruik van demonstratieven in de outside arm reach conditie afgezet tegen de verdeling tussen prominente en neutrale verschillen. (Scores zijn percentages, rijtotalen 100%, Nprominente uitingen = 149; Nneutrale uitingen = 120; Nmissing values = 3; Ntotaal aantal uitingen
= 272.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
prominent
77,2
2,7
4,7
15,4
neutraal
91,7
2,5
0,8
5,0
In de outside arm reach conditie is volgens de chi‐kwadraattoets (χ2) – ook hier zijn de missing values buiten beschouwing gelaten – wel een significant verschil tussen het demonstratievengebruik in relatie tot de prominentie: χ2(3) = 11,73, p < .01. Dat er in de outside arm reach conditie wel een significant verschil wordt aangetroffen en in de within arm reach conditie niet, impliceert dat er een samenhang zou kunnen zijn tussen de fysieke afstandsvariatie van de twee condities en prominentie (de gemarkeerdheid) van een object.
9
De hier genoemde missing values traden op als er tijdens het experiment door de proefpersoon in een uiting een
niet‐aanwezig verschil genoemd werd. Hiervoor kon geen verschiltype gecodeerd worden, waardoor deze uitingen geen betekenisgevende informatie voor de toetsing hebben.
34
3.3.2 ∙ Conceptuele afstand en ruimte De andere ingebouwde variatie in het materiaal is het perspectieftype (‘in welke conceptuele afstandscategorie pas het object?’). Ook hiervoor is ‐ per conditie ‐ gekeken of de manier waarop er met demonstratieven naar de verschillen is verwezen anders is voor wat betreft het perspectief van de objecten in het plaatmateriaal zelf (zie tabel 3‐5 en 3‐6). Tabel 3‐5
Het gebruik van demonstratieven in de within arm reach conditie afgezet tegen de verdeling tussen de vier perspectieftypes. (Scores zijn percentages, rijtotalen 100%, Ndichtbij= 96; Nmedium = 103; Nver = 41; Nneutraal = 103; Nmissing values = 5; Ntotaal = 348.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
dichtbij
31,3
7,3
41,7
19,8
medium
32,0
6,8
41,7
19,4
ver
22,0
7,3
43,9
26,8
neutraal
27,2
10,7
45,6
26,5
Uit de chi‐kwadraattoets (χ2), waarin de missing values buiten beschouwing zijn gelaten, blijkt dat er in de within arm reach conditie geen significant verschil is tussen het demonstratievengebruik in relatie tot het perspectieftype: χ2(9) = 4,32, p = .89. Tabel 3‐6
Het gebruik van demonstratieven in de outside arm reach conditie afgezet tegen de verdeling tussen de vier perspectieftypes. (Scores zijn percentages, rijtotalen 100%, Ndichtbij= 75; Nmedium = 86; Nver = 24; Nneutraal = 84; Nmissing values = 3; Ntotaal = 272.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
dichtbij
86,7
0,0
2,7
10,7
medium
82,6
5,8
2,3
9,3
ver
83,3
0,0
0,0
16,7
neutraal
82,1
2,4
4,8
10,7
Uit de chi‐kwadraattoets (χ2), waarin de missing values buiten beschouwing zijn gelaten, blijkt dat er in de within arm reach conditie geen significant verschil is tussen het 35
demonstratievengebruik in relatie tot het perspectieftype: χ2(9) = 8,83, p = .45. Er is in geen van beide condities een significant verschil gevonden voor de verdeling van demonstratievengebruik over de verschillende perspectieftypes. Dit impliceert dat er geen samenhang is tussen de fysieke afstandsvariatie van de twee condities en de conceptuele afstandsvariatie (perspectieftypes).
36
4 ∙ Conclusie en discussie In het voorgaande hoofdstuk zijn de resultaten van het onderzoek besproken, in dit hoofdstuk worden de resultaten nader toegelicht en wordt er een conclusie getrokken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een inventarisatie van de mate waarin de centrale onderzoeksvraag beantwoord is kunnen worden.
4.1 ∙ Beantwoording centrale onderzoeksvraag De presuppositie was dat de variatie van afstand een uitwerking zou hebben op het contrastieve gebruik van demonstratieven: in de within arm reach conditie is er sprake van een significant ander contrastief gebruik van demonstratieven ten opzichte van de outside arm reach conditie. Deze verwachting werd door de resultaten bevestigd. Zowel bij toetsing van de vier deelhypotheses, als bij toetsing van de hoofdhypothese werden significante verschillen gevonden in de verdelingen. De resultaten ten aanzien van deze hypotheses lijken derhalve onderzoek van bijvoorbeeld Kemmerer (1999) te complementeren. Deze onderzoeker stelde eerder al: “[R]esearch on both fronts10 is necessary if we are to achieve a complete understanding of the interface between language and perception.” (Kemmerer, 1999: 58) De huidige onderzoeksmethode biedt echter nog geen uitsluitsel of deze invloed voortkomt uit het min of meer absolute afstandsverschil (within arm reach tegenover outside arm reach) of uit het relatieve afstandsverschil (een kleinere afstand tussen de objecten tegenover een grotere afstand). Immers wordt bij het plaatsen van twee objecten op verschillende afstand binnen armbereik en bij het plaatsen van een object binnen armbereik en een object buiten armbereik ook de relatieve afstand vergroot. Deelhypothese H3b is de enige hypothese die op basis van de chi‐kwadraattoets (χ2) verworpen dient te worden. Deze hypothese stelt dat in de within arm reach conditie (als 10
Kemmerer verwijst hiermee naar enerzijds de onderzoeksstroming die zoekt naar punten van convergentie
tussen linguïstische en perceptuele representaties van ruimte en anderzijds de onderzoeksstroming die ook kijkt naar waar er juist divergentie plaatsvindt tussen deze twee.
37
de relatieve afstand tussen de twee objecten kleiner is) er minder vaak met twee distale demonstratieven verwezen wordt naar de objecten dan in de outside arm reach conditie. Het blijkt dat er juist in the within arm reach conditie significant vaker dubbel‐distaal gebruik van demonstratieven optreedt. In de outside arm reach conditie treedt er ook vaker dubbel‐proximaal gebruik van demonstratieven op, want zou kunnen impliceren dat het meer expliciete afstandscontrast van deze conditie sterker het congruente gebruik uitlokt. Dat er in deze conditie meer congruent gebruik is, blijkt reeds uit de toetsing van hypothese H2a en is zichtbaar in grafiek 3‐1. Om te controleren of de persoonlijke kenmerken (leeftijd, links‐ of rechtshandigheid en geslacht) een interveniërende werking gehad kunnen hebben, zijn de verdelingen hiervan getoetst (zie Bijlage H). Analyses van de persoonlijke kenmerken leeftijd en links‐ of rechtshandigheid leverden geen significante verschillen op. Bij de variabele geslacht werden wel twee significante verschillen aangetroffen. Het eerste verschil is dat mannen in de within arm reach conditie minder vaak en in de outside arm reach conditie vaker dan vrouwen congruent wijzen naar objecten. Dit verschil zou misschien verklaard kunnen worden vanuit de algemene aanname dat mannen een sterkere ruimtelijke oriëntatie hebben. Vekemans (2006) verwijst naar een artikel in Eos / Scientific America dat rapporteert over verschillen bij mannen‐ en vrouwenhersenen onder andere in verband met ruimtelijke oriëntatie (die bij mannen meer ontwikkeld is). Voor mannen zou dan gelden: hoe explicieter het afstandsverschil (dus de mate van ruimtelijkheid), hoe afstandsexplicieter (en uit dit onderzoek af te leiden: hoe vaker congruent) het demonstratievengebruik. Het tweede, minder significante, verschil heeft betrekking op de verdeling tussen de twee condities wat betreft hoe vaak mannen ten op zichte van vrouwen met twee proximale termen wijzen naar objecten. Ook hier liggen de percentages in beide condities bij de mannen verder uiteen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat in de within arm reach conditie het afstandsverschil het minst ruimtelijk (expliciet) is, waardoor de man er eerder toe geneigd is twee proximale termen aan te wenden dan in de outside arm reach conditie. Het is, op basis van deze getoetste verschillen, mogelijk dat geslacht dus een rol speelt.
4.2 ∙ Invloed prominentie en conceptuele afstand Uit de toetsingen van de prominente en neutrale verschillen in hoofdstuk 3 bleek dat er in de within arm reach conditie geen significante verschil zat in de verdeling. In de outside 38
arm reach conditie bleek er wel een significant verschil te zijn. Er wordt in deze conditie procentueel vaker congruent verwezen naar neutrale (91,7%) verschillen dan naar prominente (77,2%) verschillen. Daarnaast valt op dat er procentueel vaker (15,4%) met twee distale termen naar een prominent verschil gewezen wordt dan naar een neutraal verschil (5,0%). Dat er in de outside arm reach conditie wel een significant verschil wordt aangetroffen en in de within arm reach conditie niet, impliceert dat er een samenhang zou kunnen zijn tussen de fysieke afstandsvariatie van de twee condities en prominentie van een object. Uit deze data kan echter nog niet opgemaakt worden waar deze mogelijke samenhang zijn oorsprong in heeft. Te speculeren valt dat er in de outside arm reach conditie een te grote engagement area nodig zou zijn om beide objecten (hier: platen) in te kunnen betrekken. In de within arm reach conditie zou volgens deze gedachte de engagement area makkelijker beide platen kunnen bevatten. Hierdoor kan het zo zijn dat, als de aandacht reeds bij het object outside arm reach ligt bijvoorbeeld naar aanleiding van een net daarvoor genoemd verschil, de spreker zijn deiktisch centrum tijdelijk verlegt naar waar zijn aandacht is en dus daar een proximale term voor gebruikt. Wanneer men de grenzen van het speculeren nog wat oprekt, dan zou gesteld kunnen worden dat prominentie het deiktisch centrum in sommige gevallen ‘meeverhuist’ naar het object waar naar gewezen wordt. Dit real‐time verplaatsen van het deiktisch centrum zou vervolgens invloed kunnen hebben op waarom in de outside arm reach conditie er vaker met twee proximale termen naar de twee objecten gewezen wordt. Prominentie (= near, tegenover neutraal = far) zorgt er dan voor dat het deiktische centrum, het ‘near’, daar is waar de engagement area op dat specifieke spreekmoment betrekking heeft. De perspectiefverschillen van de objecten, of anders gezegd de variatie in conceptuele afstand is getoetst voor zowel het demonstratievengebruik within arm reach als outside arm reach. In geen van beide condities traden er significante verschillen op in de verdelingen. Derhalve kan gesteld worden dat er geen invloed van variatie van conceptuele afstand lijkt te zijn.
4.3 ∙ Discussiepunten en aanbevelingen De opzet van het experiment in dit onderzoek biedt ruimte voor onderzoek naar de interactie tussen de spatiële en conceptuele interpretatie‐aspecten van demonstratieven, 39
zoals ook voorgesteld door Maes (subm.). In dit onderzoek is dat al voorzichtig gedaan met het manipuleren van de prominentie van objecten en hetzelfde zou gedaan kunnen worden met bijvoorbeeld attitude, belangrijkheid of emotionele relatie met de objecten. In dit onderzoek was er in verband met het aantal beschikbare proefpersonen geen gelegenheid toe, maar het experiment kan uitgebreid worden met een derde en vierde conditie. In conditie III zouden dan twee objecten buiten arm bereik moeten zijn, maar op eenzelfde onderlinge afstand als de twee objecten in de oorspronkelijke within arm reach conditie (conditie I). In conditie IV zijn beide objecten ook buiten armbereik, maar is de onderlinge afstand hetzelfde als in de oorspronkelijke outside arm reach conditie (conditie II). Op deze manier kan er ook gekeken worden naar het effect van de variatie van de afstand van het meest proximale object ten opzichte van de spreker. Daarnaast is er de mogelijkheid dat in een serie van experimenten de precieze afstand van en tussen de objecten gevarieerd wordt. Door bijvoorbeeld het proximale object in het ene experiment op 10 centimeter afstand en in het andere experiment op 20 centimeter afstand van de spreker te plaatsen, zou een fijner onderscheid van afstandsinvloeden gemaakt kunnen worden. Zoals in tabel 3‐1 zichtbaar zijn de geanalyseerde uitingen (de eenvoudige chunks) en de niet‐geanalyseerde uitingen niet gelijk verdeeld over de twee condities. In vervolgonderzoek zou onderzocht kunnen worden waarom deze ongelijk verdeeld zijn: wat zorgt ervoor dat, volgens de definitie van ‘eenvoudig’ in dit onderzoek, in de within arm reach conditie 62,3% van de uitingen geanalyseerd kon worden tegenover 53,0% van de uitingen in de outside arm reach conditie? Het feit dat de transcriptie slechts door de onderzoeker gecodeerd en kan hiervoor deels verantwoordelijk zijn. Controle door een tweede beoordelaar zou dan in ieder geval voor een te meten interrater agreement kunnen zorgen. Uit de analyse van de drie leeftijdsgroepen die aan het experiment deelnamen, is geen significant verschil gebleken in contrastief gebruik van demonstratieven. Ten eerste waren er te weinig proefpersonen per specifieke leeftijdsgroep om echt een uitspraak te kunnen doen over een eventueel verschil. Daarnaast kan het zo zijn dat het verschil tussen 7, 8 of 9 jaar te gering is om een verschil te kunnen waarnemen. Denkbaar is dat in vervolgonderzoek niet alleen met 7‐, 8‐ en 9‐jarigen als proefpersonen gewerkt wordt, maar ook met proefpersonen uit oudere leeftijdsgroepen. Een opzet waarbij gekeken wordt 40
of de spatiële interpretatie van demonstratieven ouder wordend misschien afneemt. Of de taak in dit experiment zich leent voor oudere leeftijdsgroepen is een discussiepunt. Er is nog een veelvoud aan onderzoeksmogelijkheden te bedenken op basis van de in dit onderzoek uitgewerkte transcriptie, de geproduceerde datafile en het geregistreerde beeld‐ en geluidsmateriaal. Hierbij valt te denken aan analyse van de pointing gestures die de proefpersonen maken in combinatie met demonstratieven. Zo gebeurde het soms dat kinderen het verschil wat ze zagen in de verderweg‐plaat (bijvoorbeeld “hier heeft de olifant vijf poten“) met de vinger wijzend aangaven in de dichtbij‐plaat. Van alle eenvoudige uitingen is vastgelegd of er eerst naar het proximale of naar het distale object gewezen is. Ten aanzien van het door Enfield (2003) genoemde engagement area is het deze volgorde van benoeming interessant: welk object wordt eerst genoemd? Begint een proefpersoon die net als laatste met ‘dat’ naar het distale object gewezen heeft, ook bij dit distale object met het aanwijzen van het volgende verschil? En gebruikt hij er dan een proximale term (in weerwil van de afstandsinvloed, maar logisch als er gekeken wordt naar waar de engagement area op dat moment is) of distale term voor? Tenslotte is het interessant om de complexe uitingen aan nader onderzoek te onderwerpen, aangezien deze waarschijnlijk rijker aan informatie zijn dan de eenvoudige uitingen.
41
Literatuur Ariel, M. (1990). Accessing Noun‐Phrase Antecedents. London/New York: Routledge. Clark, E.V. (1997). Conceptual perspective and lexical choice in acquisition. Cognition, Vol. 64, 1, 1‐37. Deutscher, G. (2005). The unfolding of language. An Evolutionary Tour of Mankind’s Greatest Invention: Metropolitan Books. Diessel, H.. (1999). Demonstratives: form, function, and grammaticalization. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Co. Diessel, H. (2003). The relationship between demonstratives and interrogatives. Studies in Language, 27, 3, 635‐655. Enfield, N.J. (2003). Demonstratives in Space and Interaction: Data from Lao Speakers and Implications for Semantic Analysis. Language : Journal of the Linguistic Society of America, 79, 82‐117. Hart, ‘t, H. et al (2004). Onderzoeksmethoden (3e dr.). Amsterdam: Boom. Himmelman, N.P. (1996). Demonstratives in narrative discourse: a taxonomy of Universal uses. In B. Fox (ed.), Studies in Anaphora (pp. 205‐254). Amsterdam: John Benjamins Publishing Company. Kemmerer, D. (1999). “Near“ and “far“ in language and perception. Cognition, 73, 35‐63. Kirsner, R.S. (1979). Deixis in discourse: an exploratory quantitative study of the modern Dutch demonstrative adjectives. In T. Givon (ed.) Syntax and semantics (Vol. 12, pp. 355‐375). New York: Academic Press, Inc. Lakoff, G. (1974). Remarks on this and that. Chicago Linguistic Society, 10, 345‐356. Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago [etc.]: University of Chicago Press Levinson, S.C. (2004). Deixis and pragmatics. In L. Horn & G. Ward (Eds.), The Handbook of Pragmatics (pp. 97‐121). Oxford: Blackwell. Maes, A. (subm.). Spatial and conceptual demonstratives in Dutch. Tomasello, M. (2003). Constructing a language. A usage‐based theory of language acquisition. Cambridge, MA: Hardvard University Press. Schnotz, W. (2001). Sign systems, technologies, and the acquisition of knowledge. In J. F. Rouet & J. Levonen & A. Biardeau (Eds.), Multimedia learning: Cognitive and instructional issues (pp. 9‐29). Amsterdam: Elsevier.
42
Van Dale taalweb, Van Dale Lexicografie, geraadpleegd 13 juni 2006 via http://www.vandale.nl. Vekemans, H. (2006). Mannen, vrouwen, poëzie en wetenschap, geraadpleegd 13 juni 2006 via http://meander.italics.net/artikelen/artikel.php?txt=1121.
43
Bijlage A – Plaatsets plaatset 1
plaatset 2
plaatset 3
44
Bijlage B – Gecategoriseerde verschillen Tabel B‐1
De verschillen tussen plaat a en plaat b van elke plaatset, opgedeeld in achtereenvolgens de ‘prominentie’‐verschillen en onder de stippellijn de ‘neutraal’‐ verschillen.
plaatset 1
plaatset 2
plaatset 3
plaat a
plaat b
‘prominentie’
emmer
hoed
3 benen
2 benen
1 slurf
2 slurfen
5 poten
4 poten
plat dak
puntdak
1 dakraam
0 dakraam
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‘neutraal’
verticale strepen
horizontale strepen
stippen
sterren
vlag naar links
vlag naar rechts
‘prominentie’
0 springtouw
1 springtouw
2 benen
3 benen
2 zitjes
1 zitje
0 touwen
2 touwen
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐‐‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
‘neutraal’
hartjes
kruisjes
rondjes
vierkantjes
‘prominentie’
3 vleugels
2 vleugels
2 voorwiel
1 voorwiel
2 wielen
4 wielen
1 cabine
2 cabines
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‘neutraal’
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
blauw
groen
open
dicht
weinig vlekken
veel vlekken
staart omhoog
staartomlaag
45
Bijlage C – Toestemmingsformulier
Beste ouder(s)/verzorger(s), Vanuit de Universiteit van Tilburg doen wij onderzoek naar de manier waarop kinderen en volwassenen de dingen verwoorden die rondom hen gebeuren of te zien zijn. Om die reden willen we graag video-opnames maken van uw kind terwijl het enkele zoekopdrachten uitvoert. We willen ze vragen de verschillen te zoeken tussen twee tekeningen die er op het eerste gezicht gelijk uitzien (het bekende “zoek de verschillen”-spel). We zijn daarbij vooral geïnteresseerd in de vraag of kinderen en volwassenen dezelfde middelen hanteren om die verschillen te verwoorden. In dit formulier willen we u dan ook vragen om toestemming. Voor vragen kunt u contact opnemen met: Christ de Rooij (oud-leerling van De Reuzelaar) Telefoon: 06 - 1275 1922 E-mail: [email protected]
Prof. Dr. A. Maes Telefoon: 013 - 466 2058 E-mail: [email protected]
Ik geef toestemming… [A] mijn kind op school deel te laten nemen aan het hierboven beschreven experiment, waarbij video opnames van mijn kind gemaakt worden die uitsluitend worden gebruikt voor onderzoeksdoeleinden. ( ) JA
( ) NEE
[B] beeldmateriaal uit de opnames van mijn kind te gebruiken in publicaties of presentaties voor onderzoeksdoeleinden. ( ) JA
( ) NEE
Datum:
Naam kind:
Handtekening een van de ouders/verzorgers:
Laat uw kind dit briefje zo snel mogelijk weer inleveren bij de juffrouw of meester. Bedankt!
46
Bijlage D – Experimentruimte Conditie I
videocamera
within arm reach afstand standaards midden 35cm links – rechts 45cm proefpersoon
proefleider
Conditie II
videocamera
outside arm reach afstand standaards midden 35cm links – rechts 105cm proefpersoon
proefleider
47
Bijlage E – Cameraperspectieven Conditie I
Conditie II
48
Bijlage F – Opstelling plaatsets Tabel F‐1
Voor elke proefpersoon is vooraf bepaald welke opstelling van plaatsets gebruikt wordt.
Onderstaande
systematisering,
waarin
de
vier
verschillende
opstellingsvolgorden per conditie uitgewerkt zijn, kan vermenigvuldigd worden voor het totaal aantal proefpersonen. De L, M en R staan respectievelijk voor linker, middelste en rechter standaard waarop plaat A danwel plaat B geplaatst worden.
plaatset 1
plaatset 2
plaatset 3
ppn
L M
R
L
M
R
L
M
R
conditie I
1
A B
A
B
A
B
2
B A
B
A
B
A
3
A
B
A
B
A
B
4
B
A
B
A
B
A
5
A B
A
B
A
B
6
B A
B
A
B
A
7
A
B
A
B
A
B
8
B
A
B
A
B
A
conditie II
conditie I / II
∞
49
Bijlage G – Transcriptie Dit is de transcriptie van een afname tijdens het uitlokkingexperiment. De spreker (PPN) is een linkshandige jongen van 7 jaar die toegewezen is aan conditie II (outside arm reach). Het nummer voor elke ‘chunk’ (zie paragraaf 2.6) staat reeds in de transcriptie.
PLAATSET I
1
PPN
Nou, ehh, hier (M) heeft‐ie een hoed en daar (L) heeft‐ie een ehh, ehh, een ehh…
CdR
Een emmer.
PPN
Ja, een emmer met water.
CdR
Ja
10
PPN
En hier (M) staat dit (M) dichterbij.
CdR
Wat precies?
PPN
Dit (M) circus.
CdR
Ja
PPN
En daar (L) staat het verder weg.
CdR
Ja
6
PPN
En hier (M) zit een raam.
CdR
Waar?
PPN
Hier (M) en daar (L) zit er geen.
CdR
Ja
9
PPN
En de paarse vlag hangt daar (L) zo en hier (M) zo.
CdR
Ja
3
PPN
En hier (M) heeft de olifant twee slurfen en daar (L) een.
CdR
Ja
8
PPN
En hier (M) staan sterretjes en daar (L) een ronde.
CdR
Ja
50
7
PPN
En hier (M) heeft‐ie ehh, de streepjes zo en daar (L) zo.
CdR
Ja
5
PPN
En (…) en daar (M) staat ehh, het recht en en hier (M) staat het zo.
CdR
Waar precies?
PPN
Daar (L) staat het zo, ehh, zo glad en hier (M) staat het gewoon zo, ehh, ja, zoals daar (M).
CdR
Ja
4
PPN
En (…)
CdR
En de olifant?
PPN
Ehm (…) Hier (M) heeft‐ie eh, twee poten achter en daar (L) heeft‐ie er drie.
CdR
Ja, nog een verschilletje. (…) De circusdirecteur?
2
PPN
Die (R) heeft daar (R) drie ehh, die (R) loopt en deze (M) loopt niet. Die (M) staat stil.
PLAATSET II
11
PPN
Ehh, daar (R) heeft ze een touw en hier (M) heeft ze geen touw.
CdR
Ja
16
PPN
En, hier (M) hangen ronden en daar (R) hangen vierhoeken.
CdR
Ja
13
PPN
En hier (M) hangt twee schommels en daar (R) een.
CdR
Ja
12
PPN
En dat (R) meisje heeft daar (R) drie voeten en hier (M) twee.
CdR
Ja
15
PPN
En hier (M) heeft ze haartjes en daar (R), ehh, kruisjes.
CdR
Ja (…) en de schommel?
51
16
PPN
Hier (M) hangen rondjes en daar (R) hangen vierkantjes ook.
CdR
Ja (…) en de touwen?
14
PPN
Hier (M) hangen d’r, hier (M) hangen d’r, ehm… (…) Daar (R) hangen d’r maar, tw… drie en hier (M) hangen d’r vier.
PLAATSET III
25
PPN
Ehm, bij de… Deze (M) tent is groen en die (L) is blauw.
CdR
Ja
22
PPN
En, het vliegtuig heeft hier (M) een lange en daar (L) twee korte.
CdR
Wat?
PPN
Wielen en die (L) heeft er daar (L) drie.
CdR
Ja
28
PPN
En hier (M) en die (M) koe heeft hier (M) een staart beneden en een staart omhoog.
CdR
Waar?
PPN
Hier (M) staat‐ie naar beneden en daarzo (L) omhoog.
CdR
Ja
24
PPN
En de vrachtwagen heeft hier (M) twee van die dingen en daar (L) een. [cabine]
CdR
Ja
21
PPN
En daar (L) heeft‐ie drie vleugels en hier (M) twee.
CdR
Ja
29
PPN
En daar (L) hangt er maar twee van deze (M)
CdR
Ja
26
PPN
En hier (M) is de tent dicht en daar (L) open.
CdR
Ja
52
27
PPN
En de koe heeft hier (M) maar weinig vlekken en daar (L) is‐tie bijna helemaal wit.
CdR
Ja (…) en de vrachtwagen?
23
PPN
Die (M) heeft vijf wielen en daar (L) twee.
CdR
Waar?
PPN
Hier (M) vijf, ehh, vier en daar (L) twee.
53
Bijlage H – Codeerschema De uitingen zijn gecodeerd aan de hand van de variabelen chunknummer, object (tabel H‐ 1), volgorde (tabel H‐2), objecta en objectb (tabel H‐3) en congruentie (ja / nee). Hieronder zijn de uitgebreide variabelen met hun waarden in tabelvorm uitgewerkt. Tabel H‐1
De waarden van de variabele ‘object’ gescheiden naar verschillen.
plaat a
plaat b
waarde
plaatset 1
emmer
hoed
1
3 benen
2 benen
2
1 slurf
2 slurfen
3
5 poten
4 poten
4
plat dak
puntdak
5
1 dakraam
0 dakraam
6
verticale strepen
horizontale strepen
7
stippen
sterren
8
vlag naar links
vlag naar rechts
9
niet aanwezig in plaat
niet aanwezig in plaat
10
0 springtouw
1 springtouw
11
2 benen
3 benen
12
2 zitjes
1 zitje
13
0 touwen
2 touwen
14
hartjes
kruisjes
15
rondjes
vierkantjes
16
niet aanwezig in plaat
niet aanwezig in plaat
17
plaatset 2
54
Tabel H‐1 ~ plaatset 3
De waarden van de variabelen object gescheiden naar verschillen.
3 vleugels
2 vleugels
21
2 voorwiel
1 voorwiel
22
2 wielen
4 wielen
23
1 cabine
2 cabines
24
blauw
Groen
25
open
dicht
26
weinig vlekken
veel vlekken
27
staart omhoog
staart omlaag
28
niet aanwezig in plaat
niet aanwezig in plaat
29
plaatset
niet over precies verschil
33
1, 2 of 3
proefleider bevestiging
44
proefleider uitlokking
55
rommel
66
Tabel H‐2
De waarden van de variabele volgorde, waarbij verwezen wordt naar de volgorde waarop over plaat a danwel plaat b gesproken wordt.
omschrijving (voorbeeld)
waarde
AB
eerst plaat a (dan, maar niet noodzakelijk, plaat b)
1
BA
eerst plaat b (dan, maar niet noodzakelijk, plaat a)
2
55
Tabel H‐3
De waarden van de variabele objecta (het eerstgenoemde object) en objectb (het tweede genoemde object) gescheiden naar verschillen. (Toelichting afkorting: p = proximaal, d = distaal, loc = locatief, demnp = demonstrative noun phrase, attrib = atrributive.)
omschrijving (voorbeeld)
waarde
p_loc_hier
hier
1
d_loc_daar
daar
2
p_pronomen_ditdeze
dit / deze
3
d_pronomen_datdie
dat / die
4
p_demnp_ditdeze_naamwoord
dit vliegtuig / deze olifant
5
d_demnp_datdie_naamwoord
dat meisje / die schommel
6
p_attribdemnp_ditdeze_naamwoord
deze groene tent
7
d_attribdemnp_datdie_naamwoord
dat rechte dak
8
p_dem_loc
deze hier / die daar
9
56
Bijlage J – Analyse persoonskenmerken De verdelingsverschillen van de persoonskenmerken leeftijd, geslacht en links‐ of rechtshandigheid tussen de twee condities zijn apart getoetst om eventuele opvallendheden op te kunnen merken. Vanwege het kleine aantal proefpersonen per waarde van de genoemde persoonskenmerken en met name de daartussen ongelijke verdeling, dienen de resultaten in deze sectie met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Gekeken is of binnen de variabele leeftijd een eventueel verschil is tussen de manieren waarop demonstratieven contrastief worden gebruikt. In tabel J‐1 zijn de verdelingen van beide condities weergegeven. Tabel J‐1
Het gebruik van demonstratieven in de within en outside arm reach conditie afgezet tegen uitingen in een van de drie leeftijdscategorieën. (Scores zijn percentages, within‐ en outside‐rijtotalen 100%, Nuitingen
van 7‐jarigen
= 122within,
113outside; Nuitingen van 8‐jarigen = 131within, 79outside, Nuitingen van 9‐jarigen = 95within, 80outside; Ntotaal aantal uitingen = 348within, 272outside.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
within
outside
within
outside
within
outside
within
outside
7‐jarig
31,1
81,4
7,4
0,9
32,8
3,5
28,7
14,2
8‐jarig
25,2
77,2
9,9
7,6
54,2
1,3
10,7
13,9
9‐jarig
31,6
92,5
8,4
0,0
40,0
3,8
20,0
3,8
Uit toepassing van de chi‐kwadraattoets (χ2) blijkt dat er tussen de twee condities geen significant verschil is bij de verdeling van uitingen over de vier typen van demonstratievengebruik in de drie leeftijdscategorieën: χ2(2) = 1,16, p = .56; χ2(2) = 4,37, p = .11; χ2(2) = 3,92, p = .14; en χ2(2) = 5,12, p = .08, respectievelijk. Leeftijd zoals hier heeft volgens deze waarden dus geen effect op de het demonstratievengebruik in de twee condities. Zoals eerder aangegeven hebben de uitkomsten van de chi‐kwadraattoets (χ2) hier een beperkte waarde, omdat voor een zuiverdere toetsing van een mogelijk (interveniërend) effect er meer proefpersonen per leeftijdscategorie nodig zijn.
57
Naast een eventueel effect van de leeftijd is onderzocht of jongens en meisjes op een andere manier demonstratieven contrastief gebruiken. Ter illustratie zijn in tabel J‐2 de verdelingen van beide condities weergegeven. Tabel J‐2
Het gebruik van demonstratieven in de within en outside arm reach conditie afgezet tegen uitingen van mannen of vrouwen (geslacht). (Scores zijn percentages, within‐ en outside‐rijtotalen 100%, Nuitingen
van jongens
= 173within,
170outside; Nuitingen van meisjes = 175within, 102outside; Ntotaal aantal uitingen = 348within, 272outside.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
within
outside
within
outside
within
outside
within
outside
man
20,8
88,1
5,8
1,8
63,0
1,8
10,4
7,6
vrouw
37,1
74,5
11,4
3,9
22,9
4,9
28,6
16,7
[a]
Significant verschil tussen mannen en vrouwen: χ2(1) = 27,19, p < .001.
[b]
Significant verschil tussen mannen en vrouwen: χ2(1) = 4,72, p < .05.
Elk van de typen demonstratievengebruik in de kolommen van tabel J‐2 is apart getoetst. Het congruent gebruik van demonstratieven verschilt volgens de chi‐kwadraattoets (χ2) significant: χ2(1) = 27,19, p < .001. Voor incongruent gebruik van demonstratieven levert de chi‐kwadraattoets (χ2) geen significant verschil op tussen de twee geslachten: χ2(1) = 0,23, p = .64. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat hiervoor slechts 37 uitingen getoetst konden worden. De verdeling van de uitingen waarin twee proximale termen worden gebruikt in de twee condities verschilt voor de twee geslachten significant: χ2(1) = 4,72, p < .05. Als laatste categorie van demonstratievengebruik zijn de uitingen waarin twee distale termen worden gebruikt, getoetst op verschillen tussen de twee geslachten: χ2(1) = 2,74, p = .10. Deze toetsing levert geen significant verschil op. Ook bij deze variabele geldt dat de uitkomsten van de chi‐kwadraattoets (χ2) een beperkte waarde hebben, omdat voor een zuiverdere toetsing van een mogelijk (interveniërend) effect van geslacht er een meer gelijke verdeling van eenvoudige uitingen van de twee geslachten in de steekproef nodig is (zie de N‐waarden in tabel J‐2). Als laatste interveniërende variabele is links‐ of rechtshandigheid getoetst ten aanzien van eventueel verschillende manieren waarop demonstratieven contrastief worden gebruikt. 58
Tabel J‐3
Het gebruik van demonstratieven in de within en outside arm reach conditie afgezet tegen uitingen van links‐ of rechtshandigen (‘handedness’). (Scores zijn percentages, within‐ en outside‐rijtotalen 100%, Nuitingen 19outside; Nuitingen
= 290within, 253outside; Ntotaal
van rechtshandigen
= 58within,
van linkshandig
aantal uitingen
= 348within,
272outside.)
congruent
incongruent
dubbel‐proximaal
dubbel‐distaal
within
outside
within
outside
within
outside
within
outside
linkshandig
15,5
79,0
1,7
0
48,3
0
34,5
21,0
rechtshandig
31,7
83,8
10,0
2,8
41,7
3,2
16,6
10,3
Uit toepassing van de chi‐kwadraattoets (χ2) blijkt dat er tussen de twee condities geen significant verschil is bij de verdeling van uitingen over de vier typen van demonstratievengebruik bij links‐ en rechtshandigen: χ2(1) = 0,55, p = .46; χ2(1) = 0,24, p = .62; χ2(1) = 1,83, p = .18; en χ2(1) = 2,91, p = .09, respectievelijk. Ook hier hebben de uitkomsten van de chi‐kwadraattoets (χ2) een beperkte waarde, omdat voor een zuiverdere toetsing van een mogelijk (interveniërend) effect er meer linkshandige proefpersonen nodig zijn. Deze zijn met 5 (12%) ondervertegenwoordigd ten opzichte van de 37 (88%) op een totaal van 42.
59