2/
/ /
LIBERALE
UN
l Ê ^
AFDEELING A M S T E E D A M .
DE
wmi REDE, UIT&ESPEOKEN IN EENE OPENBAEE VEEGADEEIN&,
Gehouden op den 31 Mei 1901, nooE
M^ J. A. LEVY, VoomUer
der
Afdedhuj.
's CxEAVENHAaE, G E E R . JB E L I N E A N T E . -1901.
> /4^
/ , u
I
LIBERALE AFDEELING
UNIE
AMSTERDAM.
DE
R E D E , UlTGESPfiOKEN IN EENE OPENBARE VERGADERING,
Gehouden op den 31 Mei 1901, ÏJOOfii
M^ J. A. LEVY, Voorzitter der Afdeeliny
's GÊAVENHAGE, G E B E.
BELINEANTE. 1901.
M. II.
Van cle mij opgedragen taak, wensch ik, met inachtneming van uwen kostbaren tijd, en met het oog op de tijdsruimte, noodig voor eventueele gedachtenwisseling, mij te kwijten, door drie vragen te stellen, tot beantwoording waarvan, althans in breeden omtrek, ik eene bijdrage leveren wil. Die vragen zijn: 1«. Waar gaat het om, bij den naderenden verkiezingsstrijd? 2o. Met welke wapenen wordt die strijd gevoerd? 3o. Wie zijn, bij dien strijd, onze tegenstanders? In de eerste plaats alzoo: Waar gaat het om bij de aanstaande Kamer-verkiezing ? ^ Mag men Dr. Kuyper gelooven, de strijd zou langs het Kabinet heengaan i). Tot staving van deze meening, heeft die spreker, in hoofdzaak, zich beroepen op eene verklaring, afgelegd in de zitting van 5 Dec. jl. Gevraagd, welk het standpunt is van het Kabinet, nopens het vraagstuk der Grondwetsherziening, gaf Minister Pierson het navolgend bescheid: »Deze vraag slaat natuurlijk op de nieuwe wet*gevende periode. Welnu, ik wensch hierop dit te antMvoorden: over al hetgeen die periode betreft, acht de »regeering het voorbarig zich uit te laten. De kiezers > zullen hun zienswijze hebben uit te brengen en daarna ^) Volharden bij het ideaal, \AL. 5.
4 >zal het de taak van de Kroon zijn te beslissen ovel' >hetgeen de politieke toestand medebrengt.« Hoe men, aan dit fier en mannelijk woord het recht meent te kunnen ontleenen, om het Kabinet onzijdig te verklaren, bi,j het geding, dat thans door het kiesgerechtigd volk onderhng wordt gevoerd, om straks, in de voldongen keuze, zijne eindbeslissing en uitdrukking te vinden, is mij een raadsel. Naar mijne meening, gaat de strijd ovt het Kabinet, om de eenvoudige reden, dat, in den Constitutioneelen Staat van lederen legalen strijd, hetzij in het Parlement, bij een regeeringsvoorstel, hetzij daar buiten, na termijnsverstrijkmg of ontbinding, de betrokken Minister, of het Kabinet als geheel, in laatste instantie, de inzet zijn moet. In den Constitutioneelen Staat kunt gij u het Kabinet d. i. de regeering niet édn oogenblik wegdenken, tenzij gij u voorstelt een toestand van regceringloosheid. Rechtstreeks, volgt dit grondbeginsel uit art. 54 der Grondwet, dat zegt.' de Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Die verantwoordelijkheid jegens de gestelde macht d. i.' het Parlement, houdt nimmer op, zoolang de Ministers in functie zijn. Daaruit volgt, eenerzijds, dat het is in hooge mate inconstitutioneel de regeering, bij eene nieuwe Parlementskeuze, weg te cijferen, en te doen als bestond zij niet, aan den anderen kant, dat de regeering eene andere verantwoordelijkheid dan die voor hare daden niet op zich nemen mag, noch zich kan laten aanleunen. Deed zij het wel, gaf zij bij voorbaat hare politieke voornemens, voor eene volgende legislatieve periode te kennen, zij zou inbreuk maken op de volledige vrijheid der kiezers om, onafhankelijk van onverschillig welke pressie, hunne meening nopens het te volgen regeeringsbeleid te uiten.
5 Aldus, wordt in Engeland, de bakermat der constitutioneele instellingen, de constitutioneele practijk begrepen. Ik verwijs naar eene uitspraak van den lioogleeraar in het Staatsrecht Dicey i) luidende: »De verantwoordelijk»lijkheid der ministers bestaat, naar het gewone spraakge»gebruik, in verantwoordelijkheid aan het Parlement, of de »verplichting der ministers om hun ambt te verliezen, »in dien zij het vertrouwen van het Lagerhuis niet kunnen »behouden.« — waarmede overeenstemt de grondregel van Todd: •^) >In laatste instantie is de Engelsche Regeering )>enkel bij machte tot de verwezenlijking van zoodanige »meeningen en van zoodanige politiek, welke de beraden ^billijking van het Parlement en het volk erlangen.* De daden van het Kabinet zijn derhalve richtsnoer voor de Vertegenwoordiging. Hoe zou het oordeel over die daden vreemd kunnen zijn aan de Natie, in Avier belang immers de Vertegenwoordiging werkzaam is? Laat het dan ook gezegd zijn: dien toetssteen heeft het Kabinet niet te vreezen. Hetgeen, ter eere van den bouwheer, op de muren van Londen's Kathedraal St. Pauls, staat gebeiteld: Si vis monumentum, circuraspice — begeert gij een gedenkteeken, zie om u heen, kan ons Kabinet met volle recht op zich toepassen, want diep op ons volksleven heeft het zijn stempel gedrukt. De werkkracht van het Ministerie als geheel, en van zijne individueele leden in het bijzonder, dwingt waardeering en hulde af, aan beoordeelaars, die niet tot de geestverwanten kunnen worden gerekend, — mits zij waarheid1) A. V. Dicey. Lectures, The law of the Conslitiition (London 1886) blz. 332. 2) A. Todd. Ueber die parlamentarische Regeering in England (Berlin 1869), I, blz. 179.
6 hevend zijn. Ik beroep mij, hier, op liet getuigenis van Dr Schaepnimi, in zijne rede op den Katholieken landdag in Friesland geliouden, welke rede, afgedrukt in des sprekers Chronica (van 20 Mei 1901. Reeks 2, No. 2), zoo gunstig afsteekt bij het denigrement van Dr. Kuyper. i) Het is niet de eenige trek, die dit ideaal, met het vulgaire realisme gemeen heeft. Merkwaardig is het echter, dat van meer bevooroordeelde zijde - en thans heb ik het oog op De Standaard - juist van die werkkracht, aan het Ministerie een verwijt wordt gemaakt. In den jongsten tijd namelijk, hebben het licht gezien ontwerpen o.a. op de arbeids-overcenkomst, de drooglegging der Zuiderzee, de invaliditeit. In het genoemd orgaan nu ^) zijn die voorstellen met de vriendelijke bijvoeging der moge. lljkheid »dat het zdo niet bedoeld is", gekenmerkt als een reclame-middel in het gezicht van de stembus. Men schijnt niet te gevoelen, dat deze bewering volkomen te niet doet de eerstgemelde, als zou de stembusstrijd worden gevoerd langs het Kabinet. Ware dit laatste het geval, men had noch zich te bekreunen om, noch zich te moeien met hetgeen afkomstig is van eene regeering, om welke te neutraliseeren men zijne uiterste krachten inspant. Het schijnt evenwel, dat voor den leider der anti-revolutionaire partij, het Kabinet goed genoeg is om verdacht te worden van marktgeschreeuw, doch niet goed genoeg, om overeenkomstig zijne waardigheid, te worden bejegend en gehuldigd als inzet van den strijd. Ik heb hoop, dat de kiezers, de luchtsprongen dezer logica, met en benevens haar doorschijnende bedoeling, op '1 Volharden enz., blz. 4. ") J).(l. 13 en 16 Mei j.l.
7 de juiste waarde zullen weten te schatten. Welk bezwaar, welk gevaar er in kan gelegen zijn, dat een Ministerie de ontwerpen, die zijnerzijds gereed zijn, aan de openbare critiek, onverschillig op welk tijdstip, onderwerpt, is wederom voor mij ondoorgrondelijk. Van tweeën, een. Of de bovendrijvende politieke meening van ons kiezersvolk is heterogeen aan de richting van het Ministerie, dan zal het Ministerie wijken, en zijne ontworpen voordrachten, als legislatieve of wetenschappelijke bouwstof, achterlaten. Of bedoelde richting is met die van het Ministerie homogeen, dan is het louter winst voor den nationalen tijd, dat de critiek, reeds thans, vrije speelruimte heeft. Zou het ook kunnen zijn, dat men, met de smadelijke benaming: J>reclame", tracht ter zijde te schuiven voorstellen, waarvoor men de oogen sluiten wil? liet zou de eerste maal niet wezen, dat men de taak van kennisneming zich bespaarde, door, met een zwierige algemeenheid, haar af te wijzen. Hier en nu, zou althans bewondering worden gewekt voor eene logica, die gekomen ware tot het alleszins juiste besef, dat het dooddoeners zijn, die men, bij voorkeur, met een stille begrafenis belasten kan. Zij echter, die de moeite eener kennismaking met de »reclame"-ontwerpen zich getroosten, kunnen mijnerzijds de verzekering ontvangen, dat die moeite ten volle zal worden beloond. Voor de beoordeeling van het droogleggingsontwerp ontgaat mij de bevoegdheid. Meer op mijn weg echter ligt de bestudeering van het arbeidscontract, en ik aarzel geenszins te verklaren, dat, hoezeer ik straks, gelijk ieder rechtsbeoefenaar, critiek op onderdeden mij voorbehoude, het ontwerp als geheel, is een meesterstuk van wetgevingskunst, van systematiek en van technisch inzicht. Dat van dien lof een goed deel toekomt aan den voor-
s arbeid van Mr. Drucker, wordt, door niemand, allerminst door den minister, ontkend. Zooveel echter mogen onze arbeiders met hoofd en hand zich herinneren, dat, thans, ter tafel ligt een goed aaneensluitend, concreet stel wettelijke voorschriften, waarop parlementaire en wetenschappelijke critiek kan worden geoefend. Wat dit beteekent, wensch ik hun duidelijk te maken. Ik heb, indertijd, plichtmatig, doorgeworsteld het lijvige Program der Antirevolutionaire partij, dat wij aan de vaardige pen van haren leider te danken hebben. Daarin, kan men den eisch gesteld vinden: van een wetboek op den arbeid, met opgave van niets meer, dan de opschriften der titels, waaruit het moest bestaan. Die opschriften staren u aan als een batterij flesschen, bestemd voor kostelijk nat, en behoorlijk van etiketten voorzien, die echter al te gader het lichte inconvenient hebben, dat zij hermetisch gesloten, maar ten eenenmale ledig zijn.' Welnu, onze regeering heeft gedaan, wat indertijd Dr. Kuyper naliet. Zij heeft de flesschen gevuld, en wordt nu, voor dit wangedrag, door den bottelier van toen, beloond met de qualificatie : »reclame." Men zal toegeven, dat de verontwaardiging rechtmatig, en volmaakt in de orde is. Ik kom tot de tweede vraag: met welke wapenen wordt de strijd gevoerd? Aan opwekking, leering, zalving, om te dien aanzien het rechte pad te houden, heeft het niet ontbroken. Wij lezen in het Openingswoord van Dr. Kuyper: .En daarom laat »ook bij de stembus, die straks geopend wordt niet te zeer »het winstbejag, maar allereerst uw jaloerschheid voor het »recht des Heeren u leiden. Kome niet één min edel woord >over uwe lippen. Houd uw hand terug van wat, kwam
9 »liet uit, u een blos op liet aangezicht zou jagen" i). Aldus, cle theorie. Het valt cehter zeer te betreuren, dat de practijk van do Standaard zoo sterk afsteekt bij de kieskeurigheid van Dr. Kuyper. Hij zal noodwendig aan dat ongezeggclijke blad, het ideaal nogmaals moeten voorhouden. Een voorbeeld. Het hoofdbestuur van de Liberale Unie heeft een Manifest uitgevaardigd, waarin het, zonder omwegen, duidelijk en klaar, aan de kiezers voor oogen stelt, dat zij, eenerzijds, voor het groote clericale verbond, aan den anderen kant, voor het streven der sociaaldemocratie zich te wachten hebben. De Standaard, gebelgd over het feit, dat er ronduit op gewezen wordt, hoe men kamerzetels met Rome verlavanselt, en vergetend de toch zoo verstandige spreuk: il n'y a que la vérité qui blesse, bespreekt 2) bet Manifest onder het opschrift: plat en plomp. Nu kan dit opschrift in tweeledigen zin worden gevat. De eerste is deze, dat de Standaard zijne beoordeeling van het Manifest aankondigt ais te zullen zijn: plat en plomp. Indien dit de bedoeling is, moge De Standaard verzekerd zijn, dat niemand er aan twijfelt, of het blad heeft woord gehouden. Niet ten eenenmale uitgesloten echter is de meening, dat het blad, met zijn opschrift, een qualificatie van het Manifest bedoelt. In dat geval zouden wij, met Buys, ons opnieuw kunnen verwonderen over de beminnelijke vrijmoedigheid, die men, in clericale kringen, zoo gelukkig weet te paren aan christelijke bescheidenheid. Sterker echter dan dit voorbeeld, blijkt de wanverhouding tusschen theorie en practijk, op de eigen plaats, waar der laatste een vermaning ten deel viel. Luttel regels vroeger 3) >) Volharden bij hot Iileaal, blz. 2 ! . 2) (Ie Standaard, 20 Mei jl. ^) Volliavden enz. blz. 20.
10 kunt ge, ditmaal van Dr. Kuyper zelf, vernemen, de navolgende beschuldiging: »Onze strijd gaat niet tegen personen, jmaar tegen den God in het Staatsrecht verzakenden geest, »die in aller Liberalen politiek zich belichaamt.« Ik heb den spreker, die aldus zich verstoutte, zonder bewijs, te las • teren, ter verantwoording geroepen, i) Tot welke wendingen echter de polemiek aanleiding gaf, de aantijging werd noch teruggenomen noch gestaafd. Alzoo constateer ik thans, dat, indien o}) grond van clericale toedichtingen, hier of daar, stemmen geworven mochten worden, dit onedel bedrijf een blos op het aangezicht moet jagen, naardien die uitkomst verkregen zijn zal, door valsch getuigenis. Op drie punten, vestig ik uwe aandacht ten einde deze mijne bewering te bewijzen. Allereerst, de school. Het onderwijs moet worden dienstbaar gemaakt aan ;^opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.» Geleerd mag niets worden, »dat »strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de gods>dienstige begrippen van andersdenkenden.» Gezorgd moet worden: »dat de schoolgaande kinderen van de godsdienst»leeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten.» J3epaald kan worden: »dat de schoollokalen, des noodig verwarmd »en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar» zijn. 2) Ademt dit alles eenen >God in het Staatrecht ver»zaleenden geest Ps' Of is die geest merkbaar in de houding der Regeering jegens de geldelijke eischen van het bijzonder onderwijs, nadat, ten langen leste, de leerplicht op het taai clericaal verzet was veroverd? Het tweede punt, dat ik even aanstippen wil, is de afschaf1) Zie de Amsterdammer. Weekbl. v. Nederland 28 April, 5 Mei, 12 Mei jl. 2) Art. 33,22. Wet op 't Lager onderwijs.
]1 fing of facultatiefstelling van den parlementairen eed. Niet zonder feilen strijd werd, bij de jongste Grondwetsherziening. dit punt verkregen. Wellicht lust het u, een oogenblik op te vangen de woorden, bij die gelegenheid, van clericale zijde, in de Tweede Kamer geuit. T)e heer Ruys van Beerenbroek: »Welke is nu de be»weegreden van dien onverzoenlijken haat tegen den eed? > Omdat in den eed eene belijdenis ligt van God, en de »mannen der revolutie God willen afschaffen, ten einde »langs dezen weg te komen tot afschaffing van het recht.« De »mannen der revoluties ~ voor wie het niet weten mocht — dat zijn wij. En de afgevaardigde besloot, onder verwijzing naar een vroeger geschrift van Dr. Schaepman: »nij noemt het te srccht in voornoemd opstel eene misdaad ter wille der »atheïsten den eed prijsgeven en langs dezen weg de »rechtsbetrekkingen op niets anders te doen rusten dan op »het verloopend zand van het menschelijk woord. »Aan die misdaad wensch ik mij niet schuldig te maken." »De > atheïsten« — voor wie het niet weten mocht — dat zijn wij. Die rede nu vond de heer Beelaerts van Blokland: »voortreffelijk". En de heer Haffmans riep den anti-revolutionairen toe: »Mijne Heeren, hier, hier geldt het met daden »te bewijzen — dat gij den naam des Heeren niet ijdel »gebruikt. Nimmer mag van u met eenigen schijn van zwaarheid kunnen gezegd worden, dat gij, om eenige kiezers »te winnen, den naam des Heeren zoudt hebben verzaakt.« Hoog alzoo werden de golven opgezweept, en men kon in 's lands raadzaal, zich verplaatst wanen te midden van het theologisch krakeel, waarvan onze 17e eeuw davert. Gelukkig werd er olie gegoten over de beroering der
12
wateren. De minister Heemskerk zeide liet kort en bondig: >De erkenning, waardeering, eerbiediging van Gods almacht >is niet uit de Grondwet geschrapt. Die stond er in en »die staat er nog in.« Ietwat aitvücriger kwam Dr. Schaepman, oprecht als altoos, voor het recht der waarheid op: »Wanneer men »zegt, dat door deze beslissing de Staat onder de verdenking >zal komen van een état athce te zijn, dan protesteer ik >ook daartegen, niet alleen omdat er nog eodsdienstie-e »elementen in onze Grondwet gevonden worden, getuigende »van den eerbied, dien de Staat voor de instellingen van )>den godsdienst moet koesteren, maar ook om eene andere >^reden, en dat is deze: het godsdienstig karakter van een > Staat hangt niet in de eerste plaats af van zijn wetten »Men kan de schoonste en de fraaiste wetten schrijven, >maar men kan toch hebben een ongodsdienstig volk, een »volk dat (jod verlaten heeft. Men kan zich noemen een >allerchristelijkst koning en men kan toch een Lodewijk XV »zijn. Maar Avaarop het aankomt, dat is het volkskarakter »en de volksconscientie. Of de Staat der Nederlanden den »parlementairen eed verplichtend maakt of niet, daardoor »zal het godsdienstig karakter van zijn volk niet verloren »gaan. Maar van dat godsdienstig karakter zelf en van »de conscientie v^an het volk hangt het af, of onze Staatsinstellingen, die niet strijden ter/en den godsdienst, zullen »worden nageleefd op eene zoodanige wijze, dat wij toon en »waarlijk een christenvolk te zijn.« i) Indien, in stede van niilhandel in zetels te drijven, !)]•. Kuyper zijn taal, tegen die van Dr. Schaepman in1) A. R. Anitzenius. Hand. over de llerz. der Grondwet (den Haag 1888) blz, 119, 121, 141, l',3, 139.
13 ruilen wilde, kon men beiden daarmede geluk wenschen, den een, omdat hij den achterklap kwijt is, den ander, omdat hij er zich nooit aan heeft bezondigd. Het hoog opgezette geding, nopens den parlementairen eed, eindigde hiermede, dat de afschaffing werd aangenomen met 71 tegen 14 stemmen. Onder de voorstemmers, bevonden zich de oud-Ministers A^. Mackay, en Godin de Beaufort, de oud-hoogleeraren de Geer van Jutfaas en de Savornin Lohman — mannen, alzoo, die men kwalijk kan inlijven bij den »God in het »Staatsrecht verzakenden geest."- Laat ons het voorteeken aanvaarden. Het derde punt, dat ik ter sprake brengen wil, is de wijze, waarop de Uti'echtsche Ohristelijk-PIistorische Kiezersbond (wel te onderscheiden van den Erieschen) zijn stelsel van Staatkunde omschrijft. Daaromti'ent wordt gezegd: »Elk stelsel van Staatkunde is min of meer willekeurig en >altijd gebrekkig menschenwerk. Geen dergelijk stelsel is »afgerond en volkomen in den Bijbel te vinden. Met het»geen de Bijbel leert moeten zij, die een stelsel van Staat»kunde ontwerpen rekening houden, maar binnen die »grenzen zijn zij vrij" i). Men zou het zoo oppervlakkig niet zeggen, maar aan wien meent gij, dat de leer in deze woorden neergelegd, is ontleend? Aan niemand anders dan aan onzen Thorbecke. Op de plaats, heb ik meermalen de aandacht gevestigd, nog onlangs, fragmentarisch haar voorgelegd, aan Dr. Kuyper, die haar onbeantwoord liet. Ook hier, wensch ik liaar, in haar geheel, te vermelden, Thorbecke schrijft aan Groen 2).
1) Program //Engeling's Boekhandel'', b!z. 1. '^) Brieven van Thorbecke (Ainstcrdam 1873) blz. G4.
14 ,/Op het hoogst gewiclitig puut, dat gij vervolgens ter sprake brengt, ben ik altoos liuiverig het onderhoud, ook met den vertrouwden vriend, te doen neerkomen, liet godsdienstige pleegt zoo nauw verbonden te zijn met het individueele, dat verschil van denkwijs de gevoeligste snaren treft, en misverstand schier onvermijdelijk wordt. Het heilige voor een ander is mij heilig in zijne ziel. Ik zou echter gelooven aan onze verbintenis te kort te doen, bijaldien ik er nu niet een woord van zeidc. In de stelling, dat Christendom het historisch middelpunt en de grondslag onzer wetenschap is, verschillen wij vermoedelijk minder dan gij denkt. De zwarigheid begint bij de toepassing. De cirkel van het middelpunt is oneindig wijd en de grondslag is niet het gebouw. Dat recht, geschiedverklariïig, het schoone en de wetenschap niet strijden mogen met de godsdienstige waarheid, is mijne innige overtuiging. Maar volgt hieruit, dat wij de Staatkunde oHiiüddellijk nevens den Bijbel moeten plaatsen? Door godsdienst hebben wij het besef eener onmiddellijke persoonlijke betrekking tot de Godheid. Maar wij verdringen en verwarren, in mijn oog, het een door het ander, wanneer wij dit gevoel als de eenige en naaste bron beschouwen van al het overige, dat wij van godsdienst onderscheiden. Ik meen ook niet, dat God zich alleen in de Openbaring heeft geopenbaard. Het komt mij voor, dat de onderscheidene kringen van menschclijke kennis en bedrijf allen door de ééne goddelijke waarheid worden ingesloten. Doch ieder van die kringen heeft zijne bijzondere wetten, die onze werkzaamheid binnen denzelven regelen, en die niet dan door cene lange opklimming van tusschenleden samenhangen met den lioogsten wil. Dien hobgstcn wil, naar deszelfs stellige openbaring, rechtstreeks te maken tot het constitutief en organiseerend beginsel van den Staat, schijnt mij derhalve een salto mortale, daar ik voor terugwijk. ^Ik ken eerst den Staat, uit zijne eigene, insgelijks door God gegeven, regels, eer ik derzelver hoogere gronden, door alle verschillende instanties, terug leide tot hetgeen over alles is."
De overeenstemming is treffend, en toont, dat de »God in liet Staatsrecht verzakende geest" niet enkel huist in »aller liberalen politiek" maar ook doordrongen is tot den Christelijk-Historischen Bond. Inderdaad, is dit de meening van de Standaard. Dat ik
15 nu eens het blad en dan weer zijn leider noemen moet, is het g-evolg hiervan, dat die twee zoo aardig schuilviiikje weten te spelen, en het zonde zijn zou dat onschuldig genoegen te storen. liet Christelijk-Ilistorisch program namelijk vervolgt: »Er zijn zeer vele vraagstukken, waarover do Bijhei geen >licht verspreid. Men denke sleclits aan het kiesrecht, het »arbeiderspensioen, de legerorganisatie, de woning toestanden »enz. Toch liggen er, onder meer, in deu Bijbel beginselen »opgesloten in zake de verhouding van man en vrouw, de >taak der ouders, de zelfstandigheid van het gezin, de be>trekking tusschcn heer en dienaar, die de grenzen van de »macht der overheid aangeven. In zooverre is het dus lano»niet onverschillig van welken geest de mannen doordrongen »zijn, welke de bovengenoemde vraagstukken moeten op>lossen, ü e godsdienstige en zedelijke beginselen van die »menschen zullen den grootsten invloed uitoefenen op hun > arbeid op elk gebied." Over deze beginsel-verklaring, is de Si andaard ^^ in toorn ontstoken, en schrijft: ,/In Egelings boekhandel verscheen Jlet prof/ram van den Chns.-IUst. Kiezershoncl, met ioelicJiüng. Bedoeld is liet programma van de fractie Bronsveld, niet van de Priesche broederen. In dit geschrift lezen we OJJ blz. 1, dat in den Bijbel geen afgerond nocli volkomen stelsel van staatknnde te vinden is. Dit is onjnist. Het stelsel van staatknnde, dat onder Israël gold, is er welterdeo-e in te vinden. Zelfs is het nergens anders te vinden dan in den Bijbel. Bedoeld zal dan ook wel zijn, dat de Heilige Schrift geen voor oiis geldend en verplichtend stelsel van Staatkunde in afgeronden en uitgewerkten vorm geeft. Zoo echter is deze verklaring een slag tegen den windmolen. Wie toch heeft ooit het tegendeel beweerd ? 1) Van 22 Mei j.l.
lê (rewiclitigev daarentegen is, wat vlak op die zonderlinge verklaring volgt, t. w. dal zij, die een stelsel van Staatkunde ontwerpen, /^met wat den ]^ijbel leert rekening moeten Jionnen, en dat ze binnen die grenzen vrij zijn" Dit zal wel moeten zijn: binten die grenzen. Maar dat is een slijl-([uaestie. Van beteekenis daarentegen is dit: rekening honden. Kr is dus geen sprake van een ondericorpen zijn aan den wil Gods die in de Heilige Schrift geopenbaard is, maar alleen van een rekening houden ermede. Nu, wie inzake liet Staatsreclil beslissing moet nemen, moet met zooveel rekening lionden : met liet verleden, met den actueelen toestand, met wat in andere landen geldt, met wat kundige sclirijvers geleeraard hebben. En zoo derhalve nu ook met wat de Bijbel leert! Ieder voelt het zwakke der uitdrukking. En toch, dat dit bedoeld is, blijkt uit wat op blz. 2 staat. Eerst wordt daar gezegd, dat er tal van vraagstukken zijn, ,/waarover de Bijbel geen licht verspreid.'' En dan volgt er: ^/foch liggen onder meer in den Bijbel beginselen opgesloten inzake de verhouding van man en vrouw, de zelfstandiglieid van het gezin en de betrekking tusschen heer en dienstknecht, die de grenzen der Overheid aangeven." Veel geeft de Schrift dus niet. Toch iets. Dat toch is welsprekend. En ,/Onderraeer''' worden nu drie dingen genoemd, let wel om de grenzen van de macht der Overheid te bepalen en het stelsel van Staatkui:de op te bouwen. En die drie zijn: de verhouding tusschen man en vrouw, de zelfstandigheid van liet gezin en de betrekking tusschen heer en dienaar. Is het niet rijk ? Meer nog, ook omtrent deze drie verhoudingen geeft de Heilige Schrift geen ordinantiën, maar er liggen in haar omtrent deze drie dingen ,/beginselen opgesloten". Zal men nu tenminste aan die ,/Opgesloten beginselen" gclioorzaamheid schuldig zijn ? Ook dat niet, maar wel is het van belang, zoo staat er, ,/Van welken geest de mannen doordrongen zijn, die zulke vraagstukken moeten oplossen."
Laat ons dit staaltje van Standaard-CYiiiok van ietwat naderbij bezien, Vooreerst, raakt de opgeworpen stijl-quaestie, nopens
17 binnen en buiten die grenzen, kant nog wal. '^Binnen die grenzeii' beteekent, hier, de door den steller aangewezen grenzen. Stond er: buiten die grenzen, dan werd er een vrijbrief verleend om, waar de Bijbel zwijgt, Confucius of Boeddha te volgen. Ten tweede, kan ik het »welsprekende" van »toch" niet inzien, wèl daarentegen het kwaadsprekende van de opmerking. Toch, als restrictief bijwoord, is hier volkomen op zijn plaats, gelijk b.v. in de zinsnede: Dr. Kuyper kent de tien geboden, toch maakt hij zich schuldig aan valsch getuigenis. Ten derde, veroorlooft zich de Standaard vrijheden met den tekst. Er staat niet: „betrekking tusschen heer en dienstknecht," maar: „betrekking tusschen heer en dienaar.'' Ten vierde, vervalscht de Standaard den tekst zelf. Er worden niet > on der meer" drie dingen genoemd, maar vier. Het behaagde het blad, eerst citeerend, en daarna commentarieerend, weg te moffelen: >de taak der ouders." Ten vijfde, verwerpt de Standaard den eisch, dat men den geest der Heilige Schrift in zich opgenomen hebbe. Het blad verlangt »gehoorzaamheid." Waarheen belanden wij nu met die «gehoorzaamheid?" Ik kies twee voorbeelden, ter beantwoording van de vraag. Aan u allen is het bekend, hoe de civielrecUelijle gelijkstelling van man en vrouw, door alle liberalen, wordt verlangd, en hoe zij, wat aangaat de 'publiekrechtelijke gelijkstelling, slechts nopens de urgentie zijn verdeeld. Welnu, op beide punten, heeft de arbeidsvrouw in het bijzonder, en de Nederlandsche vrouw in het algemeen, van de anti-revolutionaire partij niets te hopen en alles te vreezen. Ik lees in den brief van Paulus aan de Efeziërs (V, 22
18 23, 24). >Gij vromvcii, weest uwen eigen mannen onder»danig, gelijk den lleere. »Want de man is liet hoofd der vrouw, gelijk ook Chris»tus het hoofd der gemeente is; en hij is de behouder des *lichaams. »Daarom gelijk de gemeente Christus onderdanig is, al»zü() ook de vrouwen haren eigen mannen in alles." De arbeidersvrouw zal alzoo de, door eigen vlijt, verdiende penningen moeten blijven afgeven aan den man, die b.v. ze verbrast; en de vrouw in het algemeen, zal, bij ecne uitbreiding van kiesrecht onder antirevolutionaire vlag, niet het minste belang hebben. Niet aan haar, maar uitsluitend en alleen aan gezinshoofden komt die uitbreiding te stade. Aan haar, blijft slechts de troost, dat men, het kiesrecht neerleggend in de briiidscorbeille, een premie op het huwelijk heeft gesteld, terwijl aan ons blijft de vraag: hoe men deze gracelijke goedgecfschheid weet te rijmen, met de uitspraak van Paulus (T Corinthiërs VII: S); :»Doch ik zeg >deu ongetrouwden en den weduwen: het is hun goed »indien zij blijven gelijk als ik.« Zal de arbeider zelf — en (iit is het tweede voorbeeld — beter varen onder een antirevolutionair regiment? Voorzeker het Program dier partij behelst sub B, 2: »Regeling van het arbeiderscontract.* Gij gevoelt echter, dat met die enkele aanwijzing niets ter wereld is gezegd, en vernaamt zooeven, dat die regeling moet plaats grijpen met inachtneming van de betrekking tusschen heer en dienaar, naar de ordinantiën van de Heilige Schrift. Wilt dan thans hooren, in welken geest die betrekking is geregeld, in het »reclame «-ontwerp van onzen minister »van justitie: »Er is geen enkele overeenkomst, die zoo diep »ingrijpt in den geheelen maatschappelijken toestand van
19 »dengcne die de handeling aangaat, als jnist de arbeidsover»eenkomst; geene enkele die zoo den gansclien niensch aan»pakt en zijn lot bepaalt. De voorwaarden, waarop de »arbeider zijne arbeidskracht kan ter markt brengen, beslissen >niet alleen over zijn matcricelen, maar ook over zijn »geestelijken en zedelijken levensstandaard. »Geldt dat min of meer van allen, die tegen loon in »dienst van anderen arbeid verrichten, het geldt met name »van diegenen onder hen, voor wie ten gevolge van hunne »geringere ontwikkeling en van hun zw^akken financieelen toestand toetreding tot het aangeboden arbeidscontract eene >gebiedende noodzakelijkheid is. Bij hen beheerscht het »arbeidscontract het geheele bestaan. Van deze arbeiders »vooral gaat de drang uit, door wettelijke regeling, eenige >•>bescherming te verkrijgen tegen al te drukkende voor»waarden. Over de grootte van het loon vermogen zij »nog zelf met den werkgever te onderhandelen. Doch in »andere opzichten billijke condition te bedingen, laat de 2>druk, waaronder zij voortdurend verkeeren, niet toe. »Wordt het aan partijen veroorloofd, bij onderlinge over* eenkomst af te wijken van de voorschriften, die de wet »stelt, zij zullen ook nu zoodanige afwijking te haren »nadeele moeten bewilligen. Eene bevredigende ordening )>is vooral met het oog op deze arbeiders, niet anders te ^verkrijgen, dan door een gedeelte der rechtsregels met »dwingende kracht te voorzien.« i) Van liberale zijde alzoo: dwingend recht ter gunste des arbeiders. Van antirevolutionaire zijde: bestendiging der betrekking tusschen heer en dienaar, en hier veroorloof ik mij de opmerking, dat de qualificatie: heer en dienaar wel1) Mem. V, Toel. Bijl. 222.3 blz. 9.
20 sprekend is, in hare brutale kortheid. Naar liberale opvatting eert iedere eerlijke arbeid iederen eerlijken man gelijkelijk. Aan gene zijde der scheidslijn staat enkel de leeglooper, op vvien het dichterwoord van toepassing is: Zij zaaien niet, zij maaien niet, zij teren op den boer.
De antirevolutionaire verdeelingskunst gaat anders te werk. Zij onderscheidt tusschen heercn, hier, en dienaren, daar, en moet noodwendig des arbeiders lotsverbetering ondergeschikt verklaren aan deze, volgens haar, bestaande ordinantie. Ik twijfel niet of het gezond verstand van den arbeider zal hem doen inzien, dat dit beginsel, hem te staan komt op den prijs van verlaging van geheel zijnen levensstandaard. Ten slotte de derde vraag: Wie zijn, bij den strijd, onze tegenstanders? Ik antwoord kortelijk: allen, eenerzij ds, die dogmatische of theologische twistappels willen overbrengen naar 's lands raadzaal, en allen, aan den anderen kant, die de grondslagen zelf van deze onze maatschappelijke ordening, door afschaffing van den privaateigendom, willen ondermijnen. Niet de geloovigen, niet hen, die het godsdienstig gevoel, het streven naar het Absolute, rekenen tot het kostelijkst goed eens volks, zijn onze wederpartijders. Zij echter zijn het, die met woorden van liefde op de lippen i) doch met den vlammenden hartstocht van fanatisme in het gemoed, schuil gaan achter den Bijbel voor demagogische doeleinden. Zij zijn het, die tot eerbiediging van ieders rechten ver^) Zie Volharden enz blz. 12.
M inanen, docli tevens zich niet ontzien de zwaarwichtigste van alle beschuldigingen, ongestaafd en ongerechtvaardigd, der tegenpartij voor de voeten te werpen. Tegen hen, in de eerste plaats, gaat onze strijd, Niet minder echter maken wij front tegen de belijders der sociaal-democratische leer. Wellicht is het u niet onbekend, dat, naar aanleiding van Bernstein's afval, kort geleden, door Mevrouw Cornelie Huygens een werk in het licht is gegeven i), ten doel hebbende aan de sociaal-democratische leerstellingen een principieele onderlaag te verschaffen. Ik heb, in gansch ander redebeleid, in een geschrift, dat eerlang het licht zal zien, met dit werk afgerekend, want eene beleediging is het, voor het peil onzer ontwikkeling, dat iemand het wagen dorst dergelijke bodemlooze oppervlakkig. heden, van de vrouw aan den man te brengen. Hier en nu, wil ik er alleen dit van zeggen, dat er openlijk geweld in wordt gepredikt. Wij lezen namelijk: »0f die beweging »(de sociaal-democratische) een geleidelijk of een spontaan »en gewelddadig karakter zal hebben, zal natuurlijk geheel »afhangen van den tegenstand door de reactie geboden»Het zijn nimmer de stuwende, doch steeds de reactio>naire krachten, die bloedige omwentelingen in het leven troepen 2)«. Dat die roepstem is verloochend van sociaaldemocratische zijde, is mij niet gebleken, noch is het kenbaar geworden, dat die partij, in de parlementaire school, hare hebbelijkheid om af te geven op »kapitalisme« en ^bourgeoisie* heeft verleerd. Zijn echter de gelederen onzer medestanders niet gedund ? ^) C. Huygens, Darvvin-Marx, (Amsterdam 1901). -) t. a. p. blz. 85.
2§ Hoe ongaarne ik illusicn verstoor, en aan leedvermaak, dat dan toch altoos voor hen, die er van gediend zijn, een uitspanning is, een einde maak, mijn antwoord op deze vraag luidt beslist ontkennend. Ontkennend, ondanks dat men u, op straten en pleinen, verdooft van ecne scheuring, die, in de liberale rijen, zou hebben plaats gegrepen. De waarheid is deze, dat men eene, niet: scheiding, maar : onderscheiding, op zich zelf stellig niet zonder beteekenis, doch vergelijkenderwijs zonder belang, tracht uit te diepen tot een klove, met de doorzichtige bedoeling, om geestverwanten tegen elkander aan te vuren en op te liitsen, Wien komt, bij dezen hulpvaardigen liefdedienst van meewarige zielen, niet de oude spreuk in de gedachte: als de vos de passie preekt, boer, pas op uw ganzen? Ik zou met dit kuiselijk woord willen eindigen, want, ondanks de verzuchting van de Genestet, heeft mijn studie van het Openingswoord ter Deputatenvergadering mij zoo gemeenzaam gemaakt met den preektoon, dat ik, samenvattend, u verzoek het met dit beeld voor lief te nemen.
f