Was will das Weib?
Denkend aan vroeger zie ik een zandkuil. Erin zit de kleine Van Dam. Hij speelt met een schepje en lacht naar de zon. Met hem ga ik ooit trouwen, dat staat wel zo goed als vast. Hij was het begeerlijkste wezen op aarde, met die grappige rimpel boven zijn neus, telkens als ik hem onze plannen ontvouwde. 'Niemand doet je wat, als je trouwt met mij,' zei ik vaak en ook: 'Ik sla ze allemaal verrot.' Want hij had een tenger postuurtje en ik juist niet, dus wie kon hem beter beschermen dan ik, als we later groot waren? Belagers lagen immers altijd op de loer. Neem nou Henkie Timmers. Die ging al naar de grote school. We moesten langs hem heen als we een briefje hadden voor de kruidenier. Henkie Timmers pakte alles aan wat kleiner was dan hi j. Zo dwong hij op een dag mijn bruidegom zijn ogen dicht te doen en zijn mond, zo ver als hij kon, te openen. Twee knechtjes assisteerden hem, want alleen op die manier kon hij de inhoud van zijn hand naar binnen proppen. Ik stond erbij en keek ernaar. Het hele eind terug naar huis hield de kleine Van Dam zijn lippen op elkaar geperst. Zijn wangen puilden uit. Met opengesperde ogen dribbelde hij naast mij voort. Zijn panische blik maakte me wee. 'Spuug dan uit,' smeekte ik keer op keer, maar zijn kaken leken muurvast op elkaar geklemd. Eerst achter ons huis, ik was vooruit gesneld om mijn moeder naar buiten te schreeuwen, lukte het de prins van mijn dromen onder de kraan de boel eruit te kokken. Modder kledderde op het rooster. Een dikke klodder bleef hangen. Hij bewoog. Dat kwam door de waterstraal. Die spoelde de derrie door de sleufjes. Maar toen bewoog het nog. Ik boog me wat voorover en deinsde meteen weer terug. Om de spijlen van het putje kronkelde een dikke vette, glanzend paarse regenworm. De kleine Van Dam spoelde zijn mond. Gulzig dronk hij uit de kraan. Mijn moeder waste het snot en de tranen uit zijn gezicht.Toen zuchtte hij diep, draaide zich om en glimlachte treurig naar mij. 1
Af en toe droom ik nog wel van die Henkie Timmers. Ik sla hem dan telkens weer helemaal verrot.
'Ha Bofien,' roept hij met zijn hoofd om de deur van het trapportaal, 'sorry hoor, maar wat is 't weer een rotzooi in de wereld, hè?' Ik heb de post uit mijn bus gehaald en moet nu langs hem terug naar mijn verdieping zonder hem de kans te geven mij binnen te nodigen. Ik begin alvast een bedrijvige indruk te wekken. Krant onder de arm. Post openscheuren. Bruuske gebaren, haastige tred. 'Goeiemorgen, meneer Lentjes,' zeg ik, in het voorbijgaan snel even opkijkend van het bankafschrift in mijn handen, 'dat weet ik niet hoor, ik heb de krant nog niet gelezen.' Vanuit een ooghoek zie ik hem de bewegingen maken die aan een invitatie voorafgaan, maar ik ben al halverwege mijn eigen trap naar boven, dus hij is weer eens te laat. 'Eh ... uhm,' is het enige dat hem nog rest en dat hoor ik natuurlijk niet. Ik ben aan één oor doof, dat weet hij best. Mij valt veel niet aan te rekenen. Jammer evengoed van zo'n jonge vrouw nog. Zo'n léuke jonge vrouw nog. Jawel, wat waar is moet gezegd. Als hij veertig jaar jonger was geweest had hij het wel geweten. O jee. Dan had hij zich geen twee maal bedacht: dan was hij met mij getrouwd. Zo vast als een huis. 'Kom nou maar binnen, Thé,' roept zijn vrouw, 'Bolivia hoort je niet.' 'Wini,' heb ik nou al duizend keer gezegd, 'Wini heet ik.' Ik heb ze uitgelegd dat het van Bobwina komt en ik heb het ze gespeld. Zowel Bobwina als Wini heb ik ze gespeld. En het heeft ook misschien wel geholpen. Ze blijven nu tenminste in de buurt. Ik wou naar de rand. Daarheen waar ze niks meer van mij hoefden. De flat die ik uiteindelijk verkoos leek ideaal. Haveloos, uitgewoond en alleen te huur voor minima of minder. Zo ongerieflijk bovendien dat niemand er bij in zou willen trekken. Hier liet iedereen mij wel met rust, dacht ik. Maar soms rekent men buiten de waard en zijn vrouw. 2
Zij heeft multiple sclerose. Ze kan het niet goed uitspreken, maar ze heeft het wel. 'MS,' zegt ze, 'multi slero en nog wat.' Komt door het Jappenkamp. De dokters hebben het zelf gezegd en ze geloofde het meteen. 'Want wat ik daar heb meegemaakt, Bolivia, dat kun je met geen pen beschrijven.' Hij heeft niks. Ja, AOW en permanent een rothumeur. Hij kan mopperen in alle toonaarden. Zeurderig. Kortaf. Nukkig. Triomfantelijk. Maar echt mankeren doet hem niks. Behalve dan af en toe een zere elleboog, gekwetste ribben of een liesbreukje. Wat wil je. Dat gaat vanzelf als je zo moet zeulen met de boodschappen en eigenlijk maar een tenger kereltje bent. Zijn vrouw daarentegen is juist ontzettend zwaar, dat kan ik zo wel zien, hè? Niet dat dat op zich zo erg zou zijn. Op zich zou het hem niks kunnen schelen, 'echt niet, Fien, maar 's ochtends moet ik haar wel alleen het bed uit zien te k rijgen en overdag til ik haar ook steeds in m 'n eentje uit de stoel voor te plassen en zo en 's avonds moet ze het bed weer in natuurlijk.' Ik snap zeker wel dat dat heus niet meevalt. Zo'n dikke vrouw. Voor iemand met zijn postuur. Die haar ook nog eens moet wassen. En van eten moet voorzien. En alles. Jawel, koken doet hij ook. Dat had ik niet gedacht, hè, da t hij dat ook nog kon? Is ook heel raar. Voor een man van 78 moet je rekenen. Maar wat wil je. Het is blijkbaar zijn lot. Sorry hoor. Zij zit erbij zonder iets te zeggen. Het vollemaansgezicht uitdrukkingsloos. Sinds de oorlog heef t ze het. Die eerste jaren erna kon ze alles zelf nog. Ze had pijn, dat wel, en haar bewegingen werden langzaam maar zeker stroever, maar als Thé haar niet zo opjoeg steeds en ze de dingen in haar eigen tempo deed, ging het allemaal nog best. Fietsen was het eerste dat ze op moest geven. De knieën wilden niet meer. Dus kocht Thé een motor met zijspan en daarin toerden ze dan kriskras door het land. Mooie tijden waren dat. In het voorjaar door de Betuwe. 's Zomers als het strandweer was richting duinen. Ai, ai, die Hollandse zeewind door je haar, zo heerlijk toch. Niet, Thé? Ze legt haar hoofd in haar nek en lacht. Een enkele keer doet ze dat. Dan gaan de bei3
de groefjes boven haar neus ondergronds om weer op te duiken in haar wangen. 'Rummetiek,' mort hij, "t is niks as rummetiek wat je krijgt op zo'n ding.' Hij doet wat hij kan. Maar om nou te zeggen dat het lot hem goed gezind was, nee. En het leek zo mooi allemaal, toen hij als sergeant naar Indië ging en daar zijn Martha ontmoette. Je moet rekenen: hij had niks. De lagere school niet afgemaakt, geen geld, niks. En dan toch tegen een vrouw als Martha aanlopen en die nog aan de haak slaan ook. Dat kwam natuurlijk door z'n uniform en zo, dat weet hij ook best, maar toch. Zo'n mooie vrouw. Zo'n trotse vrouw ook. Het hoofd altijd omhoog, als een bloem naar het licht. Maar de oorlog brak uit en hij raakte haar kwijt aan de Jap. Toen hij haar terugvond was er niks meer van over. 'Een bloem zei ik daarnet? Nou Bofien, die bloem, die was voor het leven geknakt!' In haar aangepaste stoel, de kin rustend op haar borst, de handen als lichaamsvreemd houtsnijwerk in haar schoot, staart ze tussen ons door naar een punt op het behang. Ik woon nu een maand of zeven boven hen. Gespeend van enig wooncomfort, maar daarom dan ook spotgoedkoop. Wat wij niet hebben is te veel om op te noemen. Wat wij wel hebben is: elektriciteit en stromend water. Voor mij is het genoeg. Meer wens ik niet. Dit is precies wat ik bedoelde, toen ik hier introk. Ik was een beetje verzuurd en wou dat graag zo houden. Alleen die twee beneden mij. Ze intrigeren me vanaf het begin. Vooral 's middags rond de klok van vier.
Elke middag rond de klok van vier heeft hij een half uur voor zichzelf. Dan drentelt hij op en neer op het trottoir. Handen op de rug. Sjekkie in een mondhoek. Onwillekeurig iets de pas inhoudend ter hoogte van zijn eigen raam. Het is een handzaam parcours dat hij volgt. Telkens van de deur links van die van ons tot en met het eerste raam na de ingang rechts en weer terug. 4
Zo is hij altijd in de buurt. Voor als er wat gebeurt. Mijn vriendjes waren ook altijd in de buurt. Of ze nou Dolf heetten, Lex of Diederik, altijd waren ze in de buurt. De laatste heette trouwens Elmer. Hij was psychiater, maar lag sinds de scheiding van zijn tweede vrouw voornamelijk bij mij op de bank. De eerste heette Freek. Dat wil zeggen: de eerste sinds de kleine Van Dam. Nadat die mijn toekomst in het putje had gespuugd besloot ik mij voorgoed op het hogere te richten, wat ik tot ongeveer mijn twaalfde wist vol te houden. Toen kwam Freek. We zaten op de middelbare school en hij week niet van mijn zij. Wini en Freek, het was een begrip, daar kwam niemand tussen. Freek vond mij lief en desgevraagd ook lang niet ondom, wat mij met een vertraging van enige dagen tot mijn eerste geweldsdelict zou brengen. Ja. Je hoeft toch niet alles te nemen als vrouw. Afgezien van dit ene incident was ik stapelgek op hem. Als ik aan later dacht, het avontuurlijke leven dat ik zou leiden, de reizen die ik zou maken, was hij als vanzelf mijn bondgenoot.Tot ik hem op een goede dag mijn dromen toevertrouwde. Midden op het schoolplein, bij de fontein, heel idyllisch. Hij lachte. Hij zoende mij in mijn haar. Hij vatte mijn hoofd tussen zijn handen en zei: 'Daar komt dus niets van in.' Freek had andere wensen. Nogal confronterende, in die zin dat hij tenminste zeven kinderen wou. Zijn ogen straalden onverbiddelijk. Ik had er geen zin in. Berendientje Hofman wel. Ze hebben er intussen zes. Op Freek volgde van alles en nog wat. Ernstig, grappig, gezellig, neurotisch, mannelijk en atletisch of juist lief maar met een klein gebrek. Het enige waarin ze verdacht veel op elkaar geleken, was de manier waarop ze langzaam maar zeker vorm gaven aan hun voornemen bij mij in te trekken. Sluipenderwijs verschenen er vreemde dingen in mijn huis. Een paar schoenen onder de bank. Modelvliegtuigjes naast de ficus. Een gitaar in het hoekje bij de schemerlamp. En die dingen bleven dan. Zo'n gitaar bij voorbeeld, die bleef. Sterker nog, die ging 5
daar staan groeien achter de schemerlamp. Elke dag een beet je meer. Elke dag een stukje groter. En het gat in de gitaar groeide mee. Het werd een reuzenoog dat mij volgde bij alles wat ik deed. In huis, er omheen en zelfs ver daarbuiten: door niets liet het zich van mij afhouden, zodat ik 's avonds uitgeput neerzeeg op de bank. Dan pas kwam ook het oog tot rust en ging het hol naar mij zitten staren. Zelf zaten ze bij voorkeur in mijn stoel. Daar lazen ze mijn avondkrant bij mijn schemerlamp. Daar lazen ze mijn ochtendkrant in mijn zonnetje. En daar knipten ze de nagels van hun tenen met mijn nagelschaartje. Soms protesteerde ik. 'Wat wil je dan?' vroegen ze verbaasd. 'Met rust gelaten,' piepte ik. Maar zoals gezegd, over een ding waren ze het roerend eens: de hoeveelheid rust waarmee ik gelaten wilde worden, was maatschappelijk niet verantwoord. En ze kwamen steeds vaker. En ze bleven steeds langer.
Door de sneeuw schuifelt hij op zijn pantoffels terug van de winkels om de hoek naar huis. Een sjekkie in zijn mondhoek. Aan zijn ene arm de volle tas, met zijn andere zwaaiend als een koorddanser. Zijn gang is gebogen. Zijn wenkbrauwen hangen zelfs in opgetrokken stand nog halfweg voor zijn ogen. Zijn gelaat heeft de uitdrukking van een cocker-spaniel die niet begrijpt waarom hij zoveel slaag krijgt elke dag. Toch mag hij niet klagen, nu die ontstoken ader in zijn been zo mooi geneest. 'Ha, meneer Lentjes. Alles goed?' 'Ach Jobien, wat zal ik zeggen. Het gaat langzaam vooruit, heel langzaam.' 'Ja, dat zie ik. Ik zal het stoepje voor u vegen zo meteen. Misschien dat dat helpt. Hè?' Hij kijkt me niet begrijpend aan. Ik glimlach gul naar hem. In dat geval zal hij zorgen voor een lekker warm bakje chocola na het vegen straks. Dat is wel het minste, dacht hij zo. 6
'Sorry hoor, maar kun je even komen?' Verhit staat hij op de mat. Zijn handen beven. Zijn haar zit in de war. Hij houdt zich vast aan de deurpost. Natuurlijk kan ik dat. Ik volg hem de trap af. Hij houdt zich met beide handen aan de leuning vast. Als we bijna beneden zijn kijkt hij over zijn schouder en zegt: 'Ja, sorry hoor.' Ze ligt languit in het halletje. De beide krukken als verongelukte skilatten kruislings aan haar voeten. Ik buig me over het massief. Ze glimlacht gegeneerd. 'Heeft u ergens pijn?' vraag ik deskundig. Misschien is er wat gebroken of van z'n plaats geschoten en moet er eerst een arts bijkomen. 'Nee,' zegt ze. En 'nee' dwingen haar ogen. Dan begint ze orders uit te delen. De stokken aan de kant. Thé hier, onder deze arm. Fini daar, bij die elleboog. Haar voeten tegen de plint. En dan omhoog. Pas op. Voorzichtig. Niet praten, Thé. Kijk uit nou. Precies doen wat ze zegt. Zo, ja. En nou tegen de muur hier. Wacht even, anders glijdt ze weg. Ja Thé, en nou de stokken. Vlug. De volgende ochtend heb ik pijn op plaatsen waar ik van z'n leven geen spieren had vermoed. Ze moet meer dan honderd kilo wegen. Lang, slank en licht was hij. Na Freek was Lex de eerste die ik heimelijk wel weer zag zitten. 't Liefst natuurlijk bij zijn eigen schemerlamp, maar goed. Daarom zei ik niks toen de dingen kwamen. Om te beginnen waren het zijn Lucky Lukes die een plaatsje vonden links naast mijn piek-up. Vervolgens rechts ervan een voor een al z'n platen van de Rolling Stones. Ten slotte trof ik in een hoekje van de boekenkast de foto van zijn overleden zusje aan. 'Ja,' zei hij een beetje verlegen, 'ik voel me hier veel meer thuis dan bij mezelf, om de een of andere reden.' Lex kon de sterren van de hemel vrijen. 'En ik hoef ook haast geen kinderen,' formuleerde hij als zijn tweede sterke punt. Voor de rest bleek hij alras een typisch maandagochtendexemplaar. Maatschappelijke woelingen zeiden hem niets. Terwijl ik broodjes smeerde ten behoeve van de revolutie en koffie zette voor mijn kameraden in de 7
strijd, legde hij een biljartje met de zijne in het café. Zijn opvattingen dateerden van ver voor de watersnood, maar zelfs de schijn van degelijkheid ontbrak eraan. Met mijn sy mpathie voor Dolle Mina werd de draak gestoken. Van de dames zelf kreeg hij de slappe lach. Navenant had ook Lex zo zijn visioenen, waarin voor mij vooral de mooie taak van steunpilaar scheen weggelegd. 'Als ik jou heb om 's avonds thuis op terug te vallen,' meende hij, 'iemand die me een veilige haven verschaft, vol zorg en genegenheid, dan kan ik straks mijn collega's op het werk wel aan. Dan voel ik me stukken sterker, wij samen tegen de wereld.' 'Maar Lex,' sputterde ik, 'ik kan hem alleen wel aan, geloof ik, die wereld.' Jawel. Natuurlijk. Maar ik hoefde ook geen carrière te maken. Dat had ik zelf gezegd. Want carrière maken vond ik vies. En hij niet. Dat was het verschil. Want hij werd biochemicus en als hij dat eenmaal was, wou hij promoveren en als hij was gepromoveerd, wou hij een eigen lab. Nou, en iemand die in de grond nogal bleu was, dat wist ikzelf ook wel, en toch zo hard moest vechten, had dan flink wat opvang nodig. Dat sprak toch eigenlijk vanzelf, of niet soms? Ten tijde van deze mijmering, het zal geweest zijn in de vroege jaren zeventig, waren wij beiden nog niet halfweg onze studie. Dat ik toen reeds meer tijd voor hem zou krijgen omdat de woekerende faculteitsbezettingen een eind aan mijn student-assistentschap hadden gemaakt, vervulde hem niettemin met nauwelijks verhulde vreugde. Op mijn verzoek de rolverdeling wat concreter in te vullen, ging hij monkelend voort: 'Nou ja, ik had zelf zoiets gedacht van: ik, furore makend in het openbare leven, macht vergarend, geld, maatschappelijk aanzien en al het andere waartoe ik als man ben gestimuleerd en voorbestemd en jij, de vrouw achter mijn succes, breiend bij de haa rd voor mij en ons overigens niet noemenswaardige kindertal, teruggeweken voor de talloze ba rrières opgeworpen om je te beletten hetzelfde te bereiken als ik. Want zo is het nou eenmaal altijd geweest en zo hoort het dus te zijn. Misschien dat je wel op macramé zou mogen of een cursus keramiek. Maar niet allebei. We moeten het niet te gek maken.' Ik weet nog dat ik mijn hoofd schudde en 'schaam je' zei. 'Schaam je, man nen uit, vrouwen thuis, en dat in deze tijd.' 'Ja, juist in deze ti jd ,' zei Lex, 'wees toch blij, mens. Wij zouden ook 8
liever thuisblijven als dat kon, maar de wereld is bar en boos, hard en wreed en mannen zijn daarvoor van nature nou eenmaal beter uitgerust dan vrouwen. Jullie taak is in alle bescheidenheid te zorgen, dat wij er lichamelijk en psychisch niet onderdoor gaan. Dat ons oog bij voorbeeld, bij thuiskomst na een moeilijk college, niet meteen getroffen wordt door wanorde. Dat wij niet meteen zelf aan de slag moeten met de Lucky Lukes, die bij het stofzuigen of zo kennelijk omgevallen zijn en vervolgens kriskras door elkaar en volkomen liefdeloos weer op elkaar gestapeld, zonder enig systeem what-so-ever. Een man wordt daar niet opgewekter van. En dat alleen omdat jullie ook zo nodig de deur uit moeten en vervolgens het werk binnenshuis door tijdnood gedreven maar wat afraffelen. En nou we het er toch over hebben: eergisteren lagen er zelfs twee helemaal ergens anders. Dat mag dus absoluut niet. Ze moeten altijd allemaal bi j elkaar blijven, onthoud dat goed. Wat er ook gebeurt. Ook als je er een uitleent, wat God verhoede, maar stel dat je dat zou willen: dan alle andere ook. Ze moeten ze dan allemaal meenemen en bij elkaar houden. Anders krijg ik hoofdpijn.' Het gedoe met de stripboeken liet ik voor wat het was. Tegen lekker vrijen streept men gaarne een constructiefout je weg. Maar dat werk binnenshuis, dat ging me toch te ver. 'Je meent het niet, hè?' zei ik, 'doe me dat niet aan.' 'Dan doe ik je wat uit,' zei Lex, 'het is het een of het ander.' 'Ja, daar hebben jullie geen moeite mee, in plaats van toe te geven dat die buitenwereld zo bar en boos is, juist omdat ze uitsluitend wordt bevolkt door mannen, en hier en daar misschien een tot man gemodelleerde vrouw, die mee mag doen zolang ze jullie spelregels aanvaardt.' 'Natuurli jk. Doen wat wij zeggen, anders wordt het een puinzooi. 't Is nameli jk zo dat jullie niet rationeel ku nnen denken, zelf.' 'Nee! Hier! Kijk! Maar dat we met vij pannen op drie pitjes en jullie jengelende kinderen de hele dag om ons heen het hoofd koel houden en het eten zonder mankeren op tafel weten te zetten, daar hoor je niemand over. Zolang we ons verstand maar binnen de deur houden.' 'Precies. Daar waar het geen kwaad kan. Vijf pannen op drie pitjes! I k zou het niet graag aan de grote klok hangen.' 9
"t Is met jou als in al die moderne, zo progressief ogende televisiefilms van tegenwoordig. Vrouwen mogen net zo handig, bekwaam of slim zijn als ze willen, zodra ze hun privé-domein verlaten, worden ze aangerand, bestolen en verkracht, zodat ze heel erg moeten huilen, als ze tenminste niet net op tijd worden gered door een man, wie ze dan nog dankbaar moeten zijn ook, omdat hij hen niet aanrandt, besteelt of verkracht.' 'Of dood maakt,' zei Lex, met een zijdelingse blik op zijn Lucky Luke. 'Of dood maakt.' 'Heb je dat weer helemaal zelf bedacht allemaal?' 'Ik wel.' 'En toen hebben ze je ontslagen als student-assistent, ten einde raad?' 'Zij wel.' 'De seksistische zwijnen. Was dan ook gewoon met mij getrouwd. Dan bracht ik 's avonds bloemen voor je mee en dan ...' 'Ik hou niet van bloemen.' 'Bonbons dan. Dan bracht ik 's avonds bonbons voor je mee en dan .. .' 'Ik ging elke avond macrameeën denk ik, en vaak ook overdag.' ' ... hadden we het hartstikke leuk samen. We liepen nog even door wat ik die dag had meegemaa kt en dronken daarbij een goed glas wijn. Ach, hoe vol van stil geluk had onze toekomst kunnen lonken, als jij je al die onzin niet in je kop had gehaald.' Vanuit de kast keek mij een meisje aan met golvend blonde haren en een onweerstaanbaar lieve lach. Desondanks begon ik me, om de een of andere reden, steeds minder thuis te voelen bij mezelf. En 's nachts begon ik om me heen te peren met een hout. Altijd in hetzelfde ondergrondse labyrint. Ik word er achtervolgd door een horde boze mannen. Waarom weet ik niet. Misschien omdat ik om me heen peer met een hout.
'Je bent zo beschaafd,' zegt ze al gauw na onze eerste kennismaking. Ze kijkt me aan over de rand van haar bril, terwijl 10
haar mond en het tuitje van de beker in haar handen elkaar zover mogelijk tegemoet proberen te komen. 'Zo anders dan de anderen hier.' Ze is preuts. Ze komt uit Loemdjokkatta en daar zijn ze preuts. De 'anderen hier' komen meer uit het Willemskwartier. Zij zijn niet preuts. Als het zo uitkomt wensen zij elkander onbekommerd tyfus door het trapportaal. En het komt nogal eens zo uit. Dagelijks eigenlijk wel. Al gaat het natuurlijk niet telkens om dezelfde kwaal. Zo begint zich op het ogenblik bij voorbeeld, na een kortstondige hegemonie van de op zichzelf vrij onschuldige huidafwijking, gevolgd door een ware epidemie van infectueuze aandoeningen, weer een lichte voorkeur af te tekenen in de richting van het venerische ziektebeeld. Je moet er tegen kunnen. De jonge moeder van nummer dertien kon dat niet. Ze heeft de wijk genomen, na systematisch nogal volks te zijn bejegend door diegenen onder ons die willen uitslapen zonder kleine voetjes op de trap. De laatste die zich in de kwestie uitsprak was de oude Sjefke Peeters van nummer elf. Hij is altijd wel met iets bezig, Sjefke. Nu eens zet hij zijn fles aan de mond, dan weer plaatst hij hem in zijn schoot. En dat van de vroege ochtend tot de late avond, dag in dag uit, dus als er iemand recht heeft op zijn rust is het Sjefke Peeters wel. 'Vuile hoer,' riep hij dan ook getergd uit het raam omhoog, om daar met inspanning van al zijn tanende krachten aan toe te voegen: 'wanneer rot je nou es op met dat kutkindje.' Dat heeft ze nu gedaan, van nummer dertien. Ze komen haar halen. Twee mannen in witte jassen. Ze hijsen haar op een brancard, gespen haar vast en zweten zich een weg langs de op hun kant gezette voordeurmatjes naar de ambulance op de stoep. Op naar Arnhem. Op naar de boot van de Zonnebloem, waarmee ze een week lang over de Rijn mag varen. Albums vol heeft ze intussen. Met lachende gehandicapten uit het hele land en dito opgeruimde hulpverleners. Monter in de eetzaal. Monter op het dek. Monter in de zon en monter in de regen weten 11
zij de sluimerende doodsverlangens bij degenen aan de kant onverhoeds en met kracht nieuw leven in te blazen. Maar Martha verheugt zich. Elke keer opnieuw, al maanden van tevoren. Met heel haar wezen leeft ze er naar toe. Een brede lach op haar gezicht, koninklijk wuivend naar de buren voor het raam laat ze zich in de ambulance schuiven. Hij zwaait nog als ze uit het zicht verdwenen is. Dan draait hij zich om. Vrij man. Eindelijk. Maar het zijn sterke schouders die de weelde kunnen dragen. Hij lijkt zich niet goed raad te weten met de zorgelijke houding, waarin zijn lichaam zich heeft vastgezet. Verweesd beantwoordt hij de groet van een voorbijganger. Dan stapt hij, wankel als op ijs, naar huis. 'Ja, sorry hoor.'
Hij kijkt me bijna smekend aan. Ik zeg dat het niks geeft. Ik heb natuurlijk niet zo heel veel tijd, maar een kopje koff ie kan ik best nog even met hem drinken. Hoor. Of heeft hij misschien meer zin in een borreltje? Eigenlijk wel ja? Nou ik het zeg? Anderhalf uur later vertrekt hij weer. We hebben dan opnieuw de hele Tweede Wereldoorlog doorgenomen, voorzover die zich in Indië heeft afgespeeld. Vooral in het beschrijven van gruwelijke details betoont hij zich een grootmeester. Het windt hem op. Een enthousiast soort verontwaardiging drijft hem van de ene plundering naar de andere slachtpartij, van de spies door het hart van z'n slapie Jaap naar de beide benen die zijn zwager Bing in de Javazee verloor, totdat in het grauw van zijn doorrookte huid de talloze gesprongen adertjes paars beginnen op te lichten en het knoopje van zijn boord los moet. Hè, hè, wat een rotzooi in de wereld toch. En nog steeds. Neem nou alleen al hem. Dat hij er nooit eens uit kan bij voorbeeld. Dat hij nergens komt. Altijd maar aan huis gekluisterd. 't Is erger dan een gevangenis. O jee. Terwijl het avontuur toch in zijn bloed zit. God, wat zou hij graag nog eens naar Kalimantan willen. Sumatra. Celebes. Alleen de klanken al. Sumba. Lombok. Sumbawa. Of anders naar Zuid-Amerika. Dat lijkt hem ook wel wat. En dan hele dagen op 12
een paard. Want paardrijden kan hij goed, o jee ja. Maar wat wil je, geen geld. En hoe zou dat ook moeten, zo met Martha als een steen om z'n nek. 'En weet je wat het is, Bowien, ik krijg d'r benen niet meer uit elkaar. Zo eenvoudig ligt het.' Soms, als je argeloos soep uit een pakje zit te eten, komt er ineens zo'n klont voor je keel. 'Wat kijk je nou? Snap je niet wat ik bedoel ?' Ik knik. Jawel, jawel. Natuurlijk wel. Martha krijgt de benen niet meer uit elkaar. Simpel zat. Trekken. Duwen. Wrikken. Nee verhip, geen beweging in te krijgen. Een zenuwlach krampt door mijn buik. Sikkeneurig tikt hij de as van zijn zoveelste sigaret. 't Komt er al jaren niet meer van, namelijk. Terwijl hij toch heus zijn behoeften wel heeft, als man. Wat dacht je. Ja, wat denk ik? 'Gelukkig hebt u zelf nog twee gezonde handen aan uw lijf.' Dat denk ik. Maar kan men dat ook zeggen? Als enige persoon met beschaving in een hele flat? Volgens de statistieken trouwen mannen 'naar beneden'. Dat komt doordat in onze cultuur de minachting voor vrouwen zo zit ingebakken, dat elke man zich, of hij wil of niet, boven hen verheven waant. Om in dit niet onprettige besef te kunnen blijven leven zoekt hij bij voorkeur een vrouw, die dommer is dan hij en/of minder opgeleid, om vervolgens in de prakti jk van alledag zijn gelijk aan de lopende band geïllustreerd te zien. 'Onzin,' zei Lex, 'wat kunnen wij anders zolang de meeste v rouwen lager zijn opgeleid dan wij? Bovendien wens ik niet gezien te worden als dé man, als representant van een soort, als identiek aan anderen. Ik ben zelf iemand.' En om mij te pesten zocht hij net zolang tot hij een vrouw vond die slimmer was dan hij. Ze trouwden, promoveerden elk op een deelterrein van hetzelfde aquatisch-oecologisch onderzoeksproject en kregen twee briljante kinderen. Lex heeft het intussen tot hoofd geschopt van het lab waar ze samen zijn
13
begonnen. Hij werkt er zestig uur per week. Zijn vrouw niet. Zij verzorgt, na hun beide kinderen de pubertijd in te hebben geholpen, nu al jaren lang in deeltijd geheel vrijwillig cursussen Nederlands voor migranten uit Marokko en Turkije. Ik zie haar wel eens in de stad. We praten dan over van alles en nog wat. Migranten. Kinderen. Noem maar op. Alleen niet over geluk. Dat houdt ze stil.
Thé, kan het geluid wat zachter? En presenteer Bolivi zo'n bonbon. Nee, niet daar. In het theekastje, bovenin rechts. Niet het glas aanraken, pas nou op! Hè, die man. Zal ook es één keer niet met z'n vingers aan het glas komen. Hè! Ze hoest. De kamer hangt vol rook. Ik sla een bladzij om en veeg daarmee de irritatie uit haar ogen. O ja, kijk. Hier kon ze zelf nog de drinkkom vasthouden. Zie je, Bolief? Toen ging ze nog helemaal van hier, bij het biljart, naar daar, de speelautomaat, het andere eind van de zaal. Zonder hulp! Nou ja, er ging wel een verpleger mee natuurlijk, maar ze deed het toch alleen. En die daar, die linkse met die roze muts, dat is mevrouw Vermeulen nog. Intussen overleden. Weer een beroerte er overheen, dat kon bruintje niet meer trekken. Hij? In die ruitjesbroek? Jan-Willem. Altijd met de meisjes aan het ginnegappen, Jan-Willem. Haarzelf hield hij ook graag voor de gek. Maar wel op een leuke manier, hoor, hij. Nooit vervelend. Ai, ai, nee. Ze straalt. Lichte blosjes op haar gezicht. Hij zit aan tafel. Pluist nauwgezet de plaatselijke krant door op kleine, nare berichtjes. Schiet af en toe een flintertje tabak tussen zijn lippen vandaan om ons deelgenoot te maken van een inbraak of verkrachting. Ze zit de onderbreking uit. Achter de wangen het ritmisch klemmen van haar kaken. Er zijn twee vrouwen bij hen aan de deur geweest. Ze zeiden dat ze van een Stichting waren. Dat ze kwamen kijken of meneer en mevrouw misschien ergens voor in aanmerking kwamen. 14
Hij liet ze binnen. En terwijl de een gloedvol vertelde waar meneer en mevrouw zoal recht op hadden, ging de ander even vlug naar het toilet. Pas 's avonds laat, nog rozig van de onvermoede perspectieven, ontdekte hij dat het kistje in de kleine kamer was geleegd. Al haar sieraden verdwenen. En het spaargeld voor de Zonnebloem. Was Lex nogal een pratertje, Diederik zei bijna niks. Een gerieflijke man. Enerzijds vol kennis van Mozart en Bach, anderzijds stil genoeg om er een aardig iemand in te projecteren. Gevoelig ook. Diederik had zo'n gevoelige natuur dat hij zich dagelijks moest oefenen in het afstand nemen van zijn ego. Puur uit lijfsbehoud. Ter bescherming van zichzelf. Om er niet onderdoor te gaan tegen mij. En het lukte wonderwel. Hoe meer afstand hij van zijn ego nam, hoe verder mijn gemene gifpijlen ('Wie het laatste opstaat moet het bed opmaken', 'Noemen wij dit een ovenschaal reinigen?', 'Lex deed tenminste nog zelf zi jn onderbroeken in de wasmand') langs hem heen zoefden. Uren aan een stuk kon hij zo voor zich uit zitten staren, bouwend aan de vrijheid van zijn ziel. In onze toekomst echter zat muziek. De derde maand na onze kennismaking reeds stond er 's ochtends vroeg ineens een stel mannen voor mijn deur, met riemen om hun nek en een piano tussen zich in. Het volgende moment schoof ik zelf mijn tweezitsbank opzij en de ficus naar de hal, om plaats te maken in de hoek bij het raam. 's Middags volgde Diederik in eigen persoon. Zwijgend liet hij mijn vreselijke tirade ('Hadden we hierover niet even moeten praten, Diederik, van tevoren?') enige meters langs zich heen gaan, om mij vervolgens met één simpel accoord regelrecht de hemel in te voeren. Tegen muziek ben ik niet bestand. Muziek is de beste uitvinding ooit gedaan. Muziek, mits in voorgaande eeuwen gecomponeerd en dan bij voorkeur niet door een Chinees, haalt alles wat mooi en goed is in de mens naar boven. Maar aan alles komt een eind. Diederik raakte te onthecht. Hij schoot door, zogezegd, in die zin dat hem ook mijn ego niks meer schelen kon. Op een keer, midden in een dromerige nocturne van Chopin, stopte hij ineens en zei: 'Die trutten van Opzij, ik ben blij dat jij niet zo bent. Jij bent 15
minder erg, hè? Toch? Ik bedoel, jullie kunnen nou wel gelijke rechten willen bij voorbeeld, maar zodra het op gelijke plichten aankomt, ho maar. In het leger willen jullie niet.' 'Wie jullie?' zei ik, 'ík wil niet in het leger. Wij worden door mannen aangevallen, dan lijkt het mij niet meer dan netjes dat we ook door mannen worden verdedigd.' 'Jullie worden helemaal niet door mannen aangevallen,' vond Diederik, 'wie denk je dat je bent? Mannen vechten niet tegen vrouwen. Mannen vechten tegen andere mannen om uit te maken wie de sterkste is en vrouwen spelen daarbij geen enkele rol. Terecht overigens, want als je eerlijk bent moet je toegeven dat de geschiedenis niet bepaald in jullie voordeel pleit. Neem nou alleen de muziek.Vrouwelijke componisten, die heb je toch niet? Daar valt toch weinig tegenin te schreeuwen?' Hij haalde zijn schouders op, zuchtte: 'Waar het aan ligt weet ik ook niet,' en speelde weer verder. Ik stopte mijn vingers in mijn oren en schreeuwde: 'Maar het interesseert je ook niet echt. Je constateert het met tevredenheid, legitimeert er je meerwaardigheidsgevoelens mee en wenst er verder niet meer over na te denken. Waarom zou je ook. Het is niet in je belang. Er valt voor jou niks mee te winnen.' Ik ontvingerde mijn goede oor en probeerde de nocturne in zijn geheel naar het andere te verwijzen. Hij glimlachte. En zei: 'Er valt mee te winnen dat ik jou overtuig, maar dat is me al die moeite inderdaad niet waa rd. Hoe laat eten we?' Soms, 's nachts, als ik Henkie Timmers al gehad heb en me om wil draaien voor het hout, plet ik Diederik wel eens met zo'n wals die men voor het asfalteren van een weg gebruikt.
De verst ramming schrijdt voort. Af en toe verplaatst ze zich nog wel een stuk je met het looprek door de kamer, maar alleen om de fysiotherapeut een plezier te doen. Die komt eens per week een half uur. Beoordeelt de gewrichten. Noteert de achteruitgang in een schrift. Kneedt nog zachtjes hier en daar wat in haar vel en vertrekt dan weer. Ze haalt haar schouders er voor op. Dat kan ze nog net een beetje. I6
En hij verdomme, alsof het zo moet zijn, k rijgt gordelroos. Dat en de invoering van de knakenkaart doet 't hem. Elk op zich had hij nog wel aangekund misschien, maar nu de combinatie uitgerekend hem weer treffen moet geeft hij het op. Ja, sorry hoor. Hier het recept van de dokter. Daar de kaart met de hokjes. Zie je? Elk hokje een rijksdaalder. Persoonsbewijs. Geld. Alsjeblieft. En zeg ze maar dat ik het niet meer zie zitten, als het zo moet. De hele apotheek mag het weten. Lentjes ziet het niet meer zitten, zo. Er zijn twee vrouwen bij hen aan de deur geweest. Ze zeiden dat ze van een Stichting waren. En dat zijn vrouw en hij geheel verzorgd een weekje naar de Drentse hei mochten. Aangepaste bungalows. Medische begeleiding. Vrijwilligers achter elke rolstoel. Hele dagen in de buitenlucht. Hij heeft ze dadelijk gezegd waar het op stond. Laat ons toch met rust, akelige dames. Wij willen helemaal niet naar de Drentse hei. Meer en meer laveert ze tussen angst en vrees. Alles moet ze vóór zijn. In de gaten houden wat hij doet en meer nog wat hij laat. Ze kan immers geen kant op? En van zichzelf denkt hij nergens om, zeker nu hij ook een dagje ouder wordt. Voordeur op slot? Gas uit in de keuken? Balkondeur? Oven? Ramen dicht? Alles moet ze controleren. Almaar op haar qui-vive zijn. Telkens weer het programma van de dag nagaan voor zichzelf. Denken voor twee. Horen voor twee. Zien voor twee. De huid van haar gezicht staat strak van zorg. Voordeur op slot? Gas uit in de keuken ? Balkon? Steevast werd ook ik het rijtje langs gestuurd, als Dolf 's avonds voor het naar bed gaan nog even opbelde. Dat kwam niet zo erg vaa k voor overigens, want meestal sliep hij gewoon bij mij met het hondje Bim. Wel zo makkelijk ook. Ik woonde immers veel dichter bij het ziekenhuis? Het stapeltje herensokken in de kast groeide. Het stapeltje onderbroeken ook. Hij 17
had er drie met een olifant, twee met een zwarte beer en een met Bambi het hertejong. Voor zijn overhemden moesten mijn T-shirts aan de kant. Onzin toch om die hele handel telkens heen en weer te slepen? Hij zorgde wel dat hij op beide adressen genoeg van alles had. Ik keek het aan. Mijn enige ingreep betrof zijn gele dingen, die ik van het begin af aan systematisch uit het zicht verwijderde. Ik kan nou eenmaal niet tegen geel. Ik word er altijd een beet je onpasselijk van. Hij vond het best. Temeer daar ik het tamelijk gele hond je Bim, dat na enig pendelen definitief voor mij gekozen bleek te hebben, van vervolging onthief. Dolf volgde op Diederik. Ik had hem overgehouden van een dagje uit van het werk. Op elke studie volgt nou eenmaal werk en aan werk kleven dagjes uit. Het toeval wilde dat Dolf en zijn afdeling Keel Neus & Oor dezelfde datum hadden vastgesteld voor ongeveer hetzelf de vermaak als wij van Personeelszaken en zo stieten de beide dagjes uit te Giethoorn op elkaar, om vervolgens hopeloos verknoopt te raken in de punters op het water. Voor ik goed en wel besefte wat er was gebeurd had Dolf alle kranen in mijn appartement van betere leertjes voorzien, nieuwe rails voor de gordijnen bevestigd en, last but not least, een open haard aangelegd. Daar zat hij nu avond aan avond met zijn vrienden rond het vuur te f ilosoferen over de problemen in de wereld, terwijl ik elders in huis stond te strijken of zoiets. Een van die avonden was ik kennelijk aangrenzend in de weer, want ik kon ze volgen. 'Was wil! das Weib?' Daar ging het over. En men had geen idee. De vrouwen van tegenwoordig, daar viel geen peil meer op te trekken. Verwachtten ze bescherming of juist niet? Moest je voor ze opkomen of ze zelf maar laten aanmodderen? Wilden ze . .. 'Als je 't eens gewoon aan ons vroeg,' riep ik. Even was het stil in de kamer. Ik legde mijn oor te luisteren. 'Feind hört mit,' zei er een op gedempte toon. 'We spreken te luid, mannen,' zei Dolf, 'laten we deze toon aanhouden voor het bestellen van consumpties en ons voor de rest wat matigen.' 18
Onderdrukt gegniffel. 'Gewoon aan ze vragen,' sprak daarop die ene met die bruine krulletjes, op wie ik min of meer een oogje had, 'dat heeft toch geen enkele zin. Ze weten het zelf niet. De een eist dat je haar gelijk behandelt, de ander wil positief gediscrimineerd. Mijn vriendin wil niks dan rauwe seks, terwijl mijn vrouw almaar haar emoties moet bespreken. Je wordt er doodmoe van en gaat ze door elkaar halen op het laatst.' Openlijk gegniffel. 'Ja,' vond ook mijn Dolf, 'als je de ene een complimentje maakt over d'r uiterlijk kun je een sneer krijgen en als je het bij de ander nalaat reageert die juist verongelijkt. Anita van A4 mag je bijna nog niet aankijken, terwijl Josien van B12 beledigd is als je d'r niet af en toe es lekker tegen de kont aan petst. Hoteldebotel word je ervan.' Instemming alom. Ze waren het danig eens, daar bij het vuur. Wini, waar blijft de pils? Later die avond in bed kwam het tot een gesprek. Dat ging zo. Ik had het hondje Bim met een derde en laatste waarschuwing op de grond gezet, waarna het via wat gemelijk gesnuffel aan zijn mand voor de vierde en wat hem betrof duidelijk ook laatste keer weer op het bed sprong, om daar aan het voeteneind demonstratief afgepeigerd ineen te zakken. 'Hij leert het nooit,' zuchtte ik, 'die hond luistert voor geen cent.' 'Hm?' zei Dolf, zonder op te kijken van zijn Arts & Auto. 'Hij luistert niet, jouw hond.' '…' 'Dat heeft hij van zijn baasje, denk ik.' '…' 'Denk je ook niet dat hij dat wel eens van zijn baasje zou kunnen hebben?' 'Hè?' 'Dat hij zo slecht luistert.' 'Wie?' 'Bim.' 'Bim?' En daar was Bim alweer. Met een opgetogen sprong, zo vanuit zijn dodelijke vermoeidheid, op het baasje zijn buik. Kwispelen. Snuiven. Snuit tegen baas jes tijdschrift duwen. Gaan we iets leuks doen? 19
Stoeien? Lekker rollebollen in Wini's schone bed? 'Zo Bim,' zei Dolf, de aangesprokene liefdevol achter een oortje krieuwelend, 'dat zijn niet zulke mooie dingen, die ik daar van je hoor. Helemaal niet zelfs. Integendeel. Wat vind je van deze? Zal ik deze kopen? Sterk verbeterde accelleratie, perfecte wegligging én ruimte voor eventuele hond. Lijkt je dat wat? Nou even zuiver als eventuele hond, bedoel ik.' Ik gaf het op, dirigeerde Bim terug naar het voeteneind, ritste Dolf zijn blad uit handen, knipte de leeslampjes uit en wurmde net zo lang aan hem tot ikzelf geen kant meer op kon. Dat was niet de bedoeling. Ik wou ons een beetje in elkaar draaien met het oog op geborgenheid. Wat ik niet wou was stikken. Dus probeerde ik me weer los te hijgen. 'Was will das Weib?' knorde Dolf. Ik sjorde aan de arm rond mijn nek, aan het been om mijn heup, aan de neus boven de kaken die zich in mijn schouder vastzogen en toen niets daarvan hielp, kneep ik hem in zijn kruis. 'Interesseert je dat echt?' vroeg ik, als door een wonder ineens weer vrij en onafhankelijk. Een vragend steunen. 'Interesseert het je echt wat ik wil?' 'Tunukniet.' 'Ik versta je niet,' zei ik, terwijl mijn hand alvast weer naar beneden schoof. 'Tuurlijk wel,' zei Dolf, 'ik zei natuurlijk wel.' 'Goed dan,' zei ik, 'luister. Wat ik graag zou willen is als individu gezien worden en niet als exemplaar van een soort. Ik ben zelf iemand.' 'Allicht.' 'Sommige vrouwen,' ging ik voort, 'willen zus, andere willen zo, je hebt er die zowel zus als zo willen en er zijn er ook die in geen van beide veel zin hebben.' 'Dat spreekt,' zei Dolf, 'het gaat dus weer es over vrouwen.' 'Ja,' zei ik, 'en dan met name over het verschil ertussen. Eigenlijk gaat het vooral over mij. En over wat ik wil. Wat ik wil is dat je af en toe eens naar mij luistert. Echt naar mij luistert. En dus bij voorbeeld ophoudt met altijd bloemen voor mij mee te brengen, omdat vrouwen van bloemen houden. Als ik ergens een bloedhekel aan heb, dan zijn het bloemen in een vaas. Of sie20
raden. Daar moet je als vrouw ook van houden en dus breng jij nu eens een leuke armband, dan weer een aardig kettinkje voor me mee. Ik haat sieraden, Dolf. Luister je nog? Hé!' 'Hè?' 'Wat heb ik nou gezegd?' 'Sieraden.' 'Wat is daar mee?' 'Daar hou je niet van, in een vaas.' 'Oké, niet gek voor jouw doen. En nylons. Wat ik ook haat zijn nylons. Hoe kun je mij nou nylons geven als ik niet eens een jurk heb. Is het je niet opgevallen dat ik nooit een jurk draag? Heb je ooit ergens in dit huis een jurk of zelfs maar een rok gezien ? Nee, dat heb je niet. Dat komt, die zijn hier niet. En als ik jarig ben hoef ik geen keukengerei. Ik heb de pest aan koken, dus als je mij iets waardevols wilt geven, kook dan zelf eens af en toe. En geef me dan op mijn verjaardag, in plaats van een gele kiwipers, gewoon die plaat waarvan ik me in de weken ervoor al achteloos een keer of dertig de gegevens heb laten ontvallen. Diederik onthield zoiets tenminste nog, maar jij komt dan uitgerekend met een gele kiwipers aankakken. Mij een beetje meer zien als een individu, met eigen wensen en eigen verlangens, waar je achter kunt komen door af en toe naar mij te luisteren: dat is wat ik zou willen. Is dat te veel? Vind je dat te veel gevraagd?' Dolf vond dit niet te veel gevraagd. Ook niet te weinig trouwens. Dolf vond voornamelijk niks. Hij sliep. Zelf had hij hiervan zoveel spijt, dat hij de dag erop met een grote bos tulpen aan kwam zetten. Vijftien om precies te zijn. En allemaal oerentgeel.
't Is gebeurd op een zondagochtend vroeg. Ik ben uit geweest en kom pas 's middags terug. Hun luxaflex is neergelaten. Hun voordeurmat staat op z'n kant. En hij doet niet toevallig open om mij toevallig te zien binnenkomen en te informeren of ik zin heb in een kopje thee toevallig, sorry hoor. Ik bel aan. Geen gehoor. Nog eens. Niks. 21
Dan maar eerst naar de eigen flat. Tas uitpakken. Spullen terugzetten. Meteen maar even tandenpoetsen. Heb ik dat gedaan tenminste als ik onverhoopt onder een auto kom. Drentelen. Op de klok kijken. Sinaasappels uitpersen? Niet zo lekker nou, met tandpasta. Eerst koff ie dan maar. Geen zi n in eigenlijk, maar moet wel voor trek in sinaasappels. Stil in huis. Stiller dan gewoon zondagstil. Geen televisie aan beneden. Toch nog maar es kijken dan. 'Buurman, is er wat aan de hand hiernaast? Bij Lentjes? Dat u toevallig weet?' 'Achotte meidje, krijg nou platjes. Wittedaddannie?' Ze is vanochtend weer gevallen. In de keuken ditmaal. Met haar hoofd op het handvat van de koelkast. Overal bloed, dus meteen naar het ziekenhuis. Lentjes helemaal overstuur. Maar waar die is op het moment, dat weet hij niet. Zal vroeg of laat wel weer boven water komen. Rustig afwachten maar. Kopje thee? Tegen achten 's avonds staat hij voor mijn deur. Hoewel, staat? Hij helt voorover en naar achteren, opzij en weer terug. Alleen omvallen doet hij niet. Net op het kritieke moment steeds veert hij weer terug, een dikke jeneverwalm als stootkussen om hem heen. Hij hikt. Hij zegt: 'Sorry hoor,' en hij hikt. Ik loods hem naar binnen en manoeuvreer hem in mijn fauteuil. Ik heb één fauteuil, een hele mooie, en die lijkt gemaakt voor een geval als dit. Dat vindt hij zelf blijkbaar ook. Hij wil er meteen een borrel bij. 'Dat lijkt me niet zo'n goed idee, meneer Lentjes.' 'Niet?' 'Koffie lijkt me beter.' 'Koffie lijkt mij niks. Te veel meegemaakt voor koffie. En ik zal je nog es wat vertellen, Bobbewien: ik lust eigenlijk geeneens koffie.' Hij zit voorovergebogen, zijn hoofd tussen de knieën, zijn ellebogen in de liezen, zijn handen gevouwen over de schedel. Ik zwijg. Hij zucht wat. Dan begint hij, wiegend met zijn bovenlijf, te 22
steunen. 'Oh Martha, oh Martha toch.' Omdat het er naar uitziet dat hij dit heel lang vol kan houden, sta ik op en zet hem overeind, daarmee de weg vrijmakend voor een nieuwe luchtstroom, zo penetrant dat ik me moet bedwingen om hem niet onmiddellijk weer neer te klappen. 'Hé, die Bobbewien!' zegt hij verrast, 'heb je niet een borreltje voor mij?' Het verblijf tussen zijn knieën heeft hem geen goed gedaan. Zijn ogen tranen. Zweet verzamelt zich in de rimpels van zijn voorhoofd. Stuurloos zwalkt zijn blik door de kamer. 'Een scheur,' mompelt hij, 'ze heeft een scheur in de schedel, Martha. Een dubbele ook nog, zei de dokter.' Dus nou ligt ze plat. Hij mocht er niet bij blijven, want ze moest goed rusten, zeiden ze. Toen is hij maar met zijn zwager meegegaan. Om wat te eten. En wat te drinken. Maar daar kon hij ook niet blijven. Niet dat het niet mocht natuurlijk. O jee. Maar hij had geen rust, hè. In de kont niet. Hij moest naar huis. Dat wil zeggen, eerst naar mij. Want ik zou me vast wel zorgen maken, had hij bij zichzelf gedacht. Vast wel. 'En doe je mij nou alsteblief één borreltje?' Ik doe hem één borreltje en maak wat toast met kaas. Hij knapt er zowaa r een beetje van op en begint meteen weer over Indië. De hele riedel werkt hij af om te besluiten met een vraag, die niet dadelijk tot mij door wil dringen, omdat mijn gedachten dan allang aan de boemel zijn. Maar de aanhouder wint. 'Hé meidje, kun je dat nou niet?' 'Hè?' 'Kun je nou niet es éne keer ...?' Hij probeert verleidelijk te kijken, wat niet meevalt met zulke wenkbrauwen. Hij maakt een hoofdbeweging in de richting van mijn slaapkamer. Ach toe. Hij kan zo verstandig met mij praten altijd. Ik ben de enige die ervoor in aanmerking komt, heus. Het duurt weliswaar enige tijd voordat de stilstand in mijn kop zich heeft opgelost. Maar dan ook is mijn antwoord resoluut. Een Bobwina waardig. Hij aarzelt tussen nog een beet je doorzeuren en berusting. 23
Neemt mij nog eens op. Kiest dan voor het laatste, een weemoedige glimlach rond de lippen. Vooruit dan maar. Niks aan te doen. Evengoed wel zonde, hoor. O jee. Tegen half een die nacht weet ik hem te overreden naar zijn eigen bed te gaan. Ik help hem uit de stoel, door de hal, tot boven aan de trap. Hij grijpt zich vast aan de leuning. Zet zijn voet op de eerste tree, haalt zijn andere voet erbij, zet zijn eerste voet op de volgende tree, haalt de andere er weer bij en gaat zitten. Hè, hè. Hij laat zich tegen de spijlen zakken en deelt mede dat hij hier de nacht gaat doorbrengen. Ach kom, meneer Lentjes, doe nou niet zo raar. Ik pak hem onder zijn schouder. Hij giechelt wat, maar laat zich toch gewillig overeind helpen. Dan heeft hij er ineens genoeg van. Hij schudt mij van zich af en hompelt driftig, telkens met hetzelfde been eerst, tree voor tree naar beneden. Even later valt zijn voordeur in het slot. Als ik terugkom in de woonkamer slaat opnieuw, als een natte sliert, die geur in mijn gezicht. Ik gooi de ramen open. En de deur van het balkon. Het helpt nauwelijks. Dan wil ik de kruimels wegslaan uit de fauteuil. Net op tijd echter deinst mijn hand terug. Het rode ribfluweel van de zitting heeft alleen nog aan de randen zijn oorspronkelijke kleur. Daarbinnen heeft een hart zich uitgestort. Groot, donker en doordrenkt. Voor het bezoek zet men haar rechtop. En verder zoekt ze het zelf maar uit. De thee bij voorbeeld. Hoe ze die naar binnen krijgt moet ze maar zien. Niemand die er haar mee helpt. Ja, als ze steeds blijft roepen, dan heeft ze kans dat er uiteindelijk een zuster reageert. Maar meestal is het dan al koud. Net als met eten. Ze moet maar afwachten wanneer iemand haar voert. De eerste en de tweede dag heeft ze zelfs helemaal niks gehad. Ze geloofden haar niet. Ze dachten dat ze bokkig deed. Ze had toch alleen maar een schedelfractuur? Nou dan. Daar kon een mens heel goed mee eten, hoor. Ze kwamen het brengen en drie kwartier later weer halen. Tot ze uiteindelijk in de gaten kregen dat ze van zichzelf haast niks bewegen kon. Dat ze die ziekte had. Ach, dat 24
wisten ze niet. Had dat dan gezegd, mevrouw Lentjes. Nog boos ook. Had dan gezegd dat u MS heeft. Maar dat had ze toch gedaan? Meteen de eerste dag al? Ja. Oké. Maar dat kon iedereen wel zeggen. Zij hadden wel wat anders aan hun hoofd. Ik help haar met de thee. Er ligt een koekje bij dat ze niet mag hebben. Ze heeft haar dieetlijst opgegeven, maar die zal wel ergens zoekgeraakt zijn onderweg naar de keuken. Toe maar, Bolief, jij moet er nog van groeien. Veeg even met dat doekje langs mijn kin, wil je? Zo ja. En Thé, neem die tas daar mee zo dadelijk. Wat erin zit doe je in de wasmand. En dan morgen weer terug met het schone goed. Wat voor goed? Hè nou! Wat is die man weer dom. Gewoon, hetzelfde als er nou inzit. Slaapkamerkast, tweede la van boven. Hè! Hij lacht beteuterd. Hij ziet er verfomfaaid uit. In de boord van zijn overhemd zit een rand, die met de dag zwarter wordt. En in kleine ruimtes verspreidt zich snel een scherpe oude-mannenlucht. Aan haar gezicht zie ik het. Maar zeggen doet ze niks. Hij kan zijn draai niet vinden. Als ik thuiskom staat hij voor zijn raam. Als ik uitga staat hij voor zijn raam. Als ik voor mijn raam sta schuifelt hij op en neer over het trottoir. Schouders gebogen. Handen op de rug. Hoofd in de nek, opdat niemand hem ongezien passeert. 'En Lentjes, hoe is het nou met de vrouw?' Zijn gezicht klaart op. Ach, wat zal hij zeggen. Elke dag twee keer naar het ziekenhuis. Vervoer regelen. Zorgen dat niet iedereen tegelijk op bezoek komt. Schoon ondergoed. Ze zal toch schoon ondergoed moeten hebben ook. Want dat doen ze heus niet voor je, wassen. Dat moet hij allemaal zelf doen. De behandeling is trouwens slecht. O jee. Vroeger renden ze toch voor je, die verpleegstertjes. Maar vandaag de dag mag je blij zijn als je er nog eentje ziet. Nee, het valt niet mee, Peeters. 'Ga d 'r dan eens uit, man. Nou kan het toch.' 25
Maar hij schudt zijn hoofd, zwijgend. Martha kan hem nu niet missen. Dat denken mensen soms. Dat ze elkaar niet kunnen missen. Ik kon Elmer ook niet missen, dacht ik. Elmer was het hoogste wat ik ooit bereikt had. Dat moest ik mijn vriendinnen nog zien nadoen. Psychiater notabene. Een en al status lag daar helemaal voor mij alleen languit op mijn bank. Daar genoot hij met z'n krantje en z'n pilsje en z'n bakje zoute pinda's van zijn zelfverkozen VUT. Het ivoren beeldje van zijn schimmel Ludovicus had hij in mijn vensterbank gezet. Zijn rijlaarzen, het zweepje en de hem qua uiterlijk helaas enigszins debiliserende pet vonden een plek je in mijn halkast. Zijn badhanddoek bedrukt met Ludovicus en profile hing naast mijn douchegordijn. 55 Jaar was Elmer en bijna net zo inactief van hoofd als van lijf en leden. Op zijn naam stond weliswaar een zevental artikelen van wetenschappelijke snit, maar daarin werd slechts weergegeven wat anderen ergens over dachten. Zelf dacht El mer niet zoveel. Het kostte me enige jaren om daar achter te komen. Jaren waarin Elmer mij op handen droeg. Daarom duurde het zo lang, denk ik. 't Valt per slot niet mee om iemand die jou op handen draagt van een minder aangename kant te leren zien. Maar waar een wil is, is een weg. Het begon ermee dat hij de donkerblauwe sweater van velours, die ik voor hem had gekocht, niet wou dragen. 'Waarom nou niet?' vroeg ik, terwijl hij rondjes draaide voor de spiegel, 'hij staat je zo gedistingeerd.' Elmer had van dat zilvergrijze haar bij de slapen. Wie daar alleen maar donkerblauw velours bij dácht moest al moeite doen niet flauw te vallen. Dat leek mij tenminste. 'Ja maar .. .' Hij frunnikte aan het rugpand. Hij frunnikte aan het voorpand. Hij frunnikte aan de kraag, haalde de punten van zijn overhemdboord er onder uit en stopte ze onmiddellijk weer terug. Hij stroopte zijn mouwen op, spande zijn buikspieren strak, nam een bokshouding aan en bekeek zichzelf van opzij met fier geheven hoofd. Daarop zakte hij weer in. 26
'Wat nou: ja maar,' hield ik aan, 'zoiets moois heb je nog nooit gehad. Denk Ludovicus er eens onder. Zo hé!' Hij streek over zijn kin. Hij mompelde wat. Over fluweel en dergelijke. 'Maar wat deugt er dan niet aan fluweel en dergelijke?' Ja, dat wist hijzelf ook niet precies. Hij keek nog eens peinzend in de spiegel. Bewoog met zijn oren. Beet op zijn lip. Toen had hij het. 'Het staat zo ouwelijk,' zei hij oplevend, 'fluweel.' 'Wat een onzin,' zei ik, 'ouwelijk! Dolf vond het altijd prachtig als ik hem iets van fluweel meebracht en die was toch waarachtig wel een stukje jonger dan jij.' Maar ik had het verkeerd verstaan. Vrouwelijk. Fluweel, dat stond zo vrouwelijk. Vanaf dat moment begon ik erop te letten. Zou 't echt zo zijn? Als er één beroepsgroep was waarbinnen je althans enige cultuurkritische reflectie mocht verwachten op de processen in het eigen hoofd, was dat toch die van Elmer wel. Zou 't echt zo zijn dat ook daar de reguliere alledaagse minachting zo zat vastgeroest, dat ze als onderdeel van welk proces dan ook niet eens meer waargenomen werd? Met een mijzelf slechts vaag verontrustende gretigheid onderwierp ik hem aan het ene proefje na het andere. Tegen homoseksuelen had mijn Elmer niets. Alleen de maniertjes van die lui, hun gebaartjes vaak en hun misselijke kreetjesslakerij. Hij gaf het eerlijk toe, daar draaide soms zijn maag van om. Aan kranteberichten zoals 'De Fransen slaan hun vrouwen minder dan een eeuw geleden' viel hem daarentegen niks bijzonders op. Dat heet vooruitgang, Wini. Wees er liever blij mee, kind. Of zo'n Van 't Hek op de tv, die trachtte zijn publiek te overreden even met hem mee te denken: 'U zit thuis op de bank, uw vrouw zit naast u en .. .' Elmer begreep oprecht niet waarover ik me opwond. Ik kon toch naast hem komen zitten als ik wou? Hij hoefde toch niet per se languit? Ik had toch zelf voor de stoel gekozen? Nou dan. Nou dan. Nou dan. Nou dan! 'Laten wij wat meer op onszelf blijven,' stelde ik hem voor, 'en alleen bij elkaar zijn als we daaraan allebei behoefte hebben.' 27
'Maar als een van ons dan ziek word t,' wierp hi j tegen, 'dan verkommer ik.' 'Flauwe grap.' 'Niks flauwe grap. Ik meen het serieus.' 'Dan verraad je je leli jk, mannetje.' 'Zo'n lelijk mannetje ben ik helemaal niet.' 'Oh nee? En wat als ík dan ziek word, hè? Die mogelijkheid heb je niet eens overwogen.' 'Dat bedoel ik juist,' zei Elmer, 'dan verkommer ik zonder dat je 't merkt.'
Ze is weer thuis. In de kamer staat een bed van het Groene Kruis. Daar ligt ze in. Het heeft een pedaal. Als hij haar moet voeren stept hij daar het hoofdeind mee omhoog. Drinken kan ze liggend door een rietje. Hoe de boel het lichaam weer verlaat weet ik niet. Ik vraag er ook niet naar. Wat niet weet, wat niet deert. Je wordt zo gauw een medeplichtige. Thé, de luxaflex, alsjeblieft. Die zon schijnt precies in mijn gezicht. Iets verder nog. Ja, ho. En nou je toch staat, geef me de waterbeker even. Ja? Tsss! Niet zo schééf! Dan loopt het in mijn hals toch. Ai, ai! Meer dan ooit commandeert ze hem in 't rond. Hoe minder ze van lijf en ledematen kan bewegen, hoe meer haar mond zich roert. Haar manier van dirigeren paart scherpte aan voorzichtigheid. Haar stem is zacht maar doordringend. De servet iets meer naar rechts. En dan de punt daar. Nee! Niet eronder, juist erover. Zo is het goed. En nou de bril, Thé. Daar! Met haar ogen wijst ze. Ze hebben hem al ergens heen gestuu rd voor hij zich kan afvragen of hij dat wel wil. Ze mag hem echter niet al te zeer in het harnas jagen. Ze moet eisen kunnen blijven stellen aan de wijze waarop in haar eerste behoeften wordt voorzien. Daarom staat ze toe dat hij bepaalt wat er gegeten wordt en hoe laat. Dat ze de halve tijd naar films met paarden ligt te kijken. Dat de kamer waarin ze dag en nacht vertoeft van rook vergeven is. Zo wordt haar absolute heerschappij voor hem in nevelen gehuld. 28
Maar waarop nou precies haar macht berust is mij nog steeds niet duidelijk. Over welke sancties beschikt iemand wier benen al jaren niet meer meedoen in de strijd? In mijn eigen strijd besloot ik tot zwaarder geschut. Ik stelde een lijstje op van allerlei menselijke eigenschappen: rationeel, ontvankelijk, initiatiefrijk, zorgzaam, zakelijk, intuïtief, afwachtend, objectief, ondernemend, zacht, actief, emotioneel, passief en zo nog een poosje door, om vervolgens Elmer te verzoeken ze van een waarderingscijfer te voorzien. Dat wou hij wel. Voor spellet jes was hij altijd in. Ik liet er enige tijd overheen gaan, wachtend op een goede aanleiding en toen hij zich voor de zoveelste keer een denigrerend grapje permitteerde over het kordate optreden van burgemeester I e n Dales zag ik mijn kans schoon. Ik vroeg hem eens op te sommen wat volgens hem nu typisch mannelijke eigenschappen wa ren. Hijj had er geen moeite mee. 'Let wel,' zei hij nog, 'we noemen dit typisch mannelijke eigenschappen, maar dat is maar een woord natuurlijk.' Heel goed, Elmer. Vertel dan nou maar eens wat volgens jou typisch vrouwelijke eigenschappen zijn. Weer geen punt. Kleine moeite voor zijn schoutebout. Als hij mij daar een plezier mee deed. Ik ging naar mijn slaapkamer en pakte de cijferlijst erbij. Kijk eens aan. De let-wel-zogenáámd mannelijke eigenschappen werden door Elmer zonder uitzondering hoger gewaardeerd dan de let-wel-zogenáámd vrouwelijke eigenschappen. De eerste scoorden gemiddeld een achtenhalf. De tweede een fletse zeven min. Maar geen man overboord. Dat zei nog niks. Wel begon ik af en toe tussen hout en stoomwals door te dromen dat ik Elmer langzaam door zo'n ouderwetse mangel haalde, vierendeelde en in plakjes sneed. Zijn spullen, die intussen ongeveer de helft van mijn ruimte in beslag namen, deelde ik ruimhartig uit aan weduwen en wezen. Alleen het paard Ludovicus hield ik voor mezelf. 29
De fysiotherapeut verschijnt nog telkens trouw. Hij buigt en strekt haar ledematen iets. Een voor een, aandachtig en behoedzaam. Twee keer heen, twee keer terug. Zestien keer totaal per week. Elke week wat minder ver. Ook komt er af en toe een wijkverpleegster. Die verzorgt de wonden van het doorliggen. Onder Martha's ogen schemert blauwe pi jn. En hij verdomme zit weer met een liesbreukje. Dat komt: ze wou zo graag nog eens uit bed. Maar nu ze allengs minder meegeeft krijgt hij haar niet meer opgetild. Hij heeft het heus wel geprobeerd, maar ze is te zwaar. Echt waar. Waa rom denk ik anders dat hij met dat breukje zit? 'Zou het niet beter zijn als u naar een verpleeghuis ging?' Eenmaal uitgesproken klinkt de vraag verrassend lomp. Waar bemoei ik me mee. Ze zijn mans genoeg om die dingen zelf te overwegen. Ze antwoordt niet. Wel draait ze haar hoofd een stukje opzi j, net ver genoeg om vanuit haar ooghoeken zicht te hebben op de tafel, waaraan hij zijn middagkrantje zit te lezen. Hij bromt wat, zonder op te kijken. Gekkenwerk. Oude bomen niet verpoten. Eigen omgeving altijd nog het beste, toch? En hier, moet je nou alweer es horen: weduwe van 78 onder tunnel in elkaar geramd. Ze heeft haar hoofd al teruggedraaid. Haar blik zuigt zich vast aan het plafond. Hij komt me een bosje forsythia's brengen, van dat mooie gele spul. Omdat ik altijd klaar sta en zo. Sorry hoor. Hé, ruikt hij dat goed? Koffie? Koffie, ja. Alsof ze dat beneden niet allang gehoord hebben. Alsof ze daar niet elke zet van mij kennen onderhand. 30
Hij kucht. Hij sch uift wat in zijn stoel. Hij strijkt door zijn haar en schraapt zijn keel. Dan komt het. Of ik het niet meer met zijn Martha over die dingen wil hebben. Hoe heten ze. Verpleegtehuizen. Ze wordt er zo onrustig van namelijk. 't Is nergens voor nodig ook. Want waar krijgt ze het nou beter dan bij hem? En hi j doet het graag, hoor. O jee. Zolang hij 't nog kan. Ik knik. Oké. Mij zullen ze er niet meer over horen. Dat lucht op. Alles weer vanouds. Een olijke knipoog bij het vertrek. Goeie ouwe Wobbien. Zijn huwelijk gered. Wat hem trouwens op de vraag brengt waarom ikzelf niet getrouwd ben eigenlijk. Dat moet ik hem nou toch eens uitleggen, hierzo in de deuropening. Rompslomp? Geen zin? Van huisuit al gelukkig? Meidje toch. Je weet niet wat je zegt. En ach, was hij zelf nog maar jong. Dan wist hij het wel. Dan sprong hij er boven op. O hee ja, reken maar. Sorry hoor. Trouwen. Dat had met Elmer mooi gekund natuurlijk. Dan had ik al die status niet alleen op mijn eigen bank, maar ook bij die grote in de stad, meende hij genereus. Ik zeg niet dat het niet verleidelijk klonk. Maar we zaten midden in een experiment en dat moest eerst gedaan. Voor de zekerheid had ik er weer een maand of wat overheen laten gaan. Dat maakt natuurlijk ook dat zo'n relatie niet korter duurt. Men laat er in het algemeen te veel tijd overheen gaan. Toen kwam er een programma op tv over borderlinegevallen, mensen op het randje van de gekheid. Een geschikt moment voor mijn laatste zet. 'Elmer,' zei ik halverwege zijn slopende uitleg van de getoonde beelden, 'welke eigenschappen zou iemand volgens jou moeten bezitten, om geestelijk gezond genoemd te kunnen worden?' Hij lachte zijn vertederde ('je bent wel lief, maar ook een beetje dom') glimlach en vroeg: 'Man of vrouw?' Toen al had ik hem op zijn hoofd kunnen slaan. Maar daar ook het onderzoek, waarover ik in een van zijn eigen tijdschriften gelezen had, 31
zonder tussentijds geweld doorging tot het bittere eind, liet ik hem eerst een profiel van een geestelijk gezonde man en vervolgens een van een geestelijk gezonde vrouw schetsen. Zijn vakliteratuur hield hij niet in het minst meer bij, dus voor hem was het allemaal leuk en nieuw. En zoals de steekproef van psychiaters uit het onderzoek deed, zo deed ook Elmer. Wilde een man gezond bevonden worden, dan moest hij vooral scoren op de eerder als zogenáámd mannelijk omschreven eigenschappen. Wilde een vrouw gezond bevonden worden, dan moest zij vooral scoren op de zogenáámd vrouwelijke eigenschappen. Ergo: 't was nooit goed of 't deugde niet. Wou een vrouw door de psychiater geestelijk gezond bevonden worden, dan moest zij niet te veel en vooral niet te pregnant eigenschappen vertonen die maatschappelijk in aanzien stonden. Deed zij dat wel, dan was zij niet helemaal in orde in het hoofd. Zo zat het ongeveer. En zo kwam je dan bij de psychiater. Volkomen gestoord. En die zei: 'Ja allicht, u bent te onafhankelijk, te kritisch, te weinig meegaand. Ik zal u zeggen hoe u zich het beste op kunt stellen en dan werken we daar de komende pakweg twee jaar naar toe. Maar laten we beginnen met wat pillen. U bent veel te opstandig voor een vrouw.' Oké, hij zou het niet zeggen. Hij zou het misschien niet eens bewust denken. Maar ernaar handelen zou hij wel. Zelfs als hij een zij was, want aan cultureel zo sterk gewortelde stereotypieën ontkwam je als vrouw (meegaand, onkritisch en afhankelijk) natuurlijk al helemaal niet.
Wat hoort ze daar? Wat was dat voor geluid? Ga eens kijken, Thé. 't Kwam van het balkon. Nee, niet de duiven, 't was iets anders. Ga nou kijken, ja? 't Kunnen immers weer die jongens van hiernaast zijn. Met oude kranten in de weer. 't Is al eens eerder gebeurd, hoor. Dat ze de boel op hun eigen balkon in de fik staken en dat het toen overwoei naar hier. En wat moet ze dan? Ze kan zichzelf niet eens krabben als ze jeuk heeft! Dood- en doodmoe is ze. Het gaat niet meer. Ze geeft het op. 'Jobien,' zegt ze op gedempte toon, 'ik zou nu toch wel weg wil32
len. Naar Huize Endegoed of De Blauwe Burcht. Die kunnen me allebei wel hebben, zegt de wijkzuster. Maar ja.' Haar ogen draaien naar het balkon. Ze perst haar lippen op elkaar. Even maar, want het is geen pretje met de bloederige blaar die hij haar gisteravond bij het tandenpoetsen heeft bezorgd. Dat doet hij soms zo wild ook hè, die man. 't Is volop lente. De Japanse Kers voor hun raam schreeuwt het uit. Ze hoort het niet. Ze heeft wel wat anders aan haar hoofd. Verkoudheid bi j voorbeeld. Ook weer zoiets. 't Noemen niet waard. Voor een gewoon mens tenminste. Voor haar is het een marteling. Maar meen ik dat hij daaraan denkt met het voorjaar in de kop? Ai, natuurlijk niet. Hij wacht tot ze even ingedoezeld is en zet dan rustig de hele boel tegen elkaar open. Om de rook te verdrijven, notabene! Want 't is zo lekker zacht buiten, Martha! Oh, je zou hem soms toch ook, die man van haar. En als ze… Ze zwijgt abrupt. Gemorrel van een sleutel in het voordeurslot. Een tas met boodschappen die haastig in de hal wordt neergezet. Vliegende pantoffels voor mij langs naar het bed. Zijn geur, die moeite heeft hem bij te houden. Zijn sjaal wappert achter hem aan. Hij buigt zich naar haar over. Een zakdoek in de aanslag. Ik had de sfeervolle entourage van Elmers favoriete visrestaurant gekozen. En terwijl we de zojuist geserveerde bouillabaisse eerst wat tot zichzelf lieten komen confronteerde ik mi jn minnaa r met de conclusie van mijn onderzoek. 'Het gaat niet alleen,' zei ik, 'tegen het vrouwelijke in een mens, het gaat tegen vrouwen zelf. Hoe houden we ze op hun plaats. Er wordt wel degelijk gestreden tegen ons, maar het is geen faire strijd. Laf en achterbaks is hij en de opposant bi j voorbaat kansloos.' Elmer keek ervan op. Niet meteen natuurlijk. Niet in die zin dat hij 33
zich erdoor liet storen bij zijn voorgenomen handelingen. Dat deed Elmer nooit. Zijn tafelrituelen waren hem heilig. Om te beginnen drapeerde hij met zorg zijn servet over zijn bovenbenen. Vervolgens bracht hij, met de toewijding van een boeddhist wie elk besef van tijd ontvloden is, zijn neus boven de kom, sloot zijn ogen, tastte de dampen af en kreunde zacht. Daarop pakte hij zijn lepel, schepte een kleine, weloverwogen hoeveelheid uit de kom en liet die, wederom de ogen sluitend, een tiental seconden over zijn tong rouleren alvorens via enkele strelende kaakbewegingen tot doorslikken over te gaan. Een reeks stotende zuchtjes rondde het geheel af. Toen keek hij op. Een serene glimlach sierde zijn gelaat. De soep mocht als geslaagd worden beschouwd. 'Kindje toch,' zei hij, 'wat wil je nou? De feiten liggen er. Als al mijn collega's er precies zo over denken als ikzelf, dan zal het toch waarachtig wel geen onzin zijn?' Ik zal het beeld niet licht vergeten. Hoofddeksels stonden Elmer toch al van geen kant. En dan nu die sliertjes inktvis er kringelend onderuit. Dat garnaaltje in zijn linkeroor. Het gedistingeerde grijs zo druipend bij zi jn slapen. Ik had mijn bank weer voor mijzelf. 't Is zover.
Ze komen haar halen. Twee mannen in witte jassen. Ze hijsen haar op een brancard, gespen haar vast en zweten zich een weg naar de ambulance op de stoep. Achter de vensters verdringt zich de buurt. Hij hobbelt mee naast de brancard. Houdt haar bij de pols. Aait haar met de rug van zijn hand over een wang. Opent zijn mond en sluit hem weer. Ze kijkt naar hem op. Drukt haar ogen toe. 't Is goed zo, Thé. Heus, 't is beter zo. Dan duwen de mannen hem opzij en schuiven haar zijn wereld uit. Weer weet hij niet wat te doen, met onze ogen prikkend in zijn rug. Daarom grimast hij maar eens over zijn schouder naar niemand in het bijzonder. En als de wagen langzaam om de hoek verdwijnt valt hij bijna in de heg van het reikhalzen. 34
Het treft toevallig zo dat ik gedetacheerd word in het buitenland. Frankrijk om precies te zijn. Om te kijken hoe ze daar het personeel in ziekenhuizen aanpakken. Zo zie ik een half jaar lang mijn huis niet weer. Een vriendin geeft af en toe de planten water en bericht dan over het geijsbeer van de man in de flat beneden die van mij. Hij schiet haar wel eens aan om te vragen of ze koffie wil. De luchten om hem heen weerhouden haar daar echter van. Halverwege mijn stage blijkt ook hij vertrokken. Mijn vriendin weet niet waarheen. Ongeveer terzelfder tijd overkomt mij iets wonderschoons. Ik vind het in de glanzend bruine ogen van Elfriede B. Ze kijkt mij er mee aan vol warm en woordeloos begrip. Een verwante ziel. Eindelijk. Herkenning tot op 't bot. Ze knikt mij toe en ik knik terug. We zeggen niets. De tijd van het geouwehoer is voorbij.
Na mijn terugkeer is mijn eerste gang naar Endegoed. Vastberaden en beslist. Maar eenmaal voor haar deur aarzel ik. Lood in de schoenen, hart in de keel. Misschien kan ze niet eens meer praten. Ik heb er niet naar durven vragen bij de balie. Alsof je anders maar liever weer gaat. En mijn buren waren niet thuis. Ja, Sjefke Peeters, maar die wist van niks. Lentjes? Nee. Lang niet meer gezien, nou ik het zei. Zijn vrouw? Geen idee. Leefden die dan nog? Die pantoffelmans, met z'n Indische? Wist ik dat wel zeker? Hij dacht dat die dood waren. Hi j dacht dat ik zelf dood was. Waar wás ik eigenlijk al die tijd? De deur staat op een kier. Ik duw hem verder open en treed vanuit het halfdonker van de gang een zonovergoten kamer binnen. Er staan twee bedden. Het ene is leeg. In het andere ligt Martha. Ze slaapt. Vredig. Argeloos. Slordig bijna. Zo heb ik haar nog nooit gezien. Haar ene onderarm hangt een beetje buitenboord, de andere ligt overdwars op haar buik. Haar gezicht ademt rust. Het strakke is eruit. De matbruine huid kleurt 35
roze op de wangen. Behoedzaam neem ik de weggegleden arm op en leg hem terug naast haar lichaam. Even blijf ik zo staan, met haar hand in de mijne. Dan wil ik loslaten. Fout. Nou is ze wakker. Ik voel het voor ik het zie, want ze houdt me tegen. Haar hand belet de mijne zich terug te trekken. Ik wil niet beweren dat ze knijpt, maar wat ze doet is voor mij voldoende om haar hevig geschrokken aan te kijken. Een brede glimlach is mijn deel. 'Ha die Jobien,' zegt ze, terwijl ze met de duim van haar andere hand naar het nachtkastje wijst, 'zet mij m'n bril eens even op, wil je?' Ai, ai, het lijkt de hemel wel. Nog steeds kan ze het niet geloven. Elke dag doen ze iets. Halen ze haar uit bed om ergens mee te oefenen. De gekste apparaten zijn er om haar spieren weer een beetje aan de praat te krijgen. Reactiveren noemen ze dat. Of zegt ze het nou fout? Warmwaterbaden ook. Daar doen ze haar twee, drie keer per week een half uur in. Mag ze zwemmen. Nou ja, 't is meer drijven natuurlijk en ze moeten haar vooral ook blijven vasthouden, maar toch. Zo heerlijk, dat kan ze me niet vertellen. De eerste keren heeft ze gewoonweg in het water liggen huilen van geluk. Dan wordt ze gemasseerd. Zetten ze ervan onder en opzij van die bubbelstralen op. En dan bewegen. Hoofd, hals, schouders, armen, benen, vingers, tenen, wat een genot. Alles lijkt zoveel losser na zo'n behandeling. Na zes weken kon ze haar benen alweer zelf een eindje buigen. En kijk nou eens? Hè? En haar armen. Zie? Van hier tot bijna umpfff ... aan haar kin. En weet je, Jobien, wat ze ook hebben gedaan? Een gipsafdruk gemaakt. Jawel. Een afdruk in gips van haar hele achterkant. En weet je waarvoor? Even houdt ze in. De blosjes op haar wangen hebben zich verdiept tot karmozijn. Achter haar brilleglazen schittert het. Ik heb geen notie. Een korset misschien? Ha! Niks korset. 't Is voor de zitting van de wagen die ze krijgt. Jawel. Een kuip op maat gemaakt voor haar persoonlijk. Zo'n lange kar wordt het, weet je wel, met van die elektrieke knoppen voor haar buik. Kan ze zelf 36
nog sturen ook. En straks in haar eentje naar buiten. Net als de zijspan van de motor vroeger. Echt waar, dat hebben ze gezegd. Mevrouw Lentjes, zeiden ze, volgend voorjaar toert u hier in uw eentje door de tuin. Gegarandeerd zeiden ze, daar zorgen we voor. Ach nee, ze doen zoveel voor haar. En allemaal even aardig. De dokters, de therapeuten, de zusters. Alleen de verplegers soms. Die maken van die grapjes, je weet wel. Bij het wassen bij voorbeeld. Opmerkingen waarom ze moeten lachen. Daar houdt ze dus niet van, daar heeft ze wat van gezegd. Want dat hoeft niet, hè. Ze moeten niet van die woorden gebruiken. Maar toen hebben ze meteen de dag erop hun excuus gemaakt. Was niet zo bedoeld, mevrouw Lentjes. Wisten we niet. Heus. Zal niet meer gebeuren. Nou, dan is het ook zand erover, wat haar betreft. Want voor de rest weet ze niet wat haar overkomt. Nergens hoeft ze om te denken. Overal wordt op gelet. Als ze moe is doet ze gewoon haar ogen dicht en valt in slaap. Echt, ze liegt 't niet. Hè? Met w i e ? O h , u w m a n . Ja, wel goed denkt ze. Die zit hier ook, Thé. In zo'n bijwoninkje. Die lage rij, als je aankomt links. Dat vindt ze helemaal niet erg, hoor, dat hij daar nou ook woont. Zolang hij niet de hele dag om haar heen hangt. Maar daar heeft ze wat op gevonden. Ze heeft hem op biljartles gedaan, hier in het tehuis. En bowlen moet hij ook eens per week. En binnenkort gaat ze hem opgeven voor de cursus Bewegen op Muziek. Dat weet hij nog niet, maar dat geeft niks. Dat is goed voor hem. 'Mevrouw Lentjes, zijn we zover?' Om de hoek van de deur steekt een blond gemillimeterd hoofd. Het zegt 'alle hens aan dek' en dat ze over twee minuten wordt gehaald. Acupressuur en iets met hydrofiele oliën. Elke dinsdagmiddag klokslag half vijf. Maar je komt toch wel gauw wéér, Jobien? Als ik naar de auto loop herken ik zijn gestalte in de schemering. Hij drentelt op en neer voor de rij van aanleunwoninkjes. Handen op de rug. Blik naar de grond. Sloffend van het vierde huisje tot het tiende en weerom. Nu en dan schudt hij 37
zijn hoofd. Wat is het toch een rotzooi in de wereld. En het wordt alleen maar erger, Fien, met die gaten in de zon en zo. Bij nummer zeven houdt hij telkens een ogenblik in. Het hoofd een tik je schuin. Alsof hij naar iets luistert, even. Dan sjokt hij weer vooruit. Naar een toekomst vol muziek. Maar dat weet hij nou nog niet. Elfriede B. Ik ontmoet haar in Bretonse dreven te Saint Gilles, bij de jaarlijkse rennen op de korte baan aldaar. Dat zijn races over een afstand van een paar honderd meter tussen telkens twee combi's bestaande uit paard en sulky. 't Verloopt allemaal nogal teleurstellend ditmaal, omdat menige combi zich vergaloppeert of anderszins uit de juiste koers geraakt. Pas echt tot wanhoop gedreven echter wordt de spreekstalmeester als ook het klapstuk van de dag, Elfriede B., niet doet wat men van haar verwacht. Sterker nog, ze probeert het niet eens. Stuift haar concurrent, een pittige zwarte hengst uit Makkum, er als een gek vandoor, Elf riede B. blijft staan. Dat wil zeggen: zij legt in matige draf een tiental meters af en houdt er dan, ondanks het radeloze zweepje op haar achterste, mee op. Met een wat dromerige blik staart ze de Friese doorloper na, brengt vervolgens hoofdschuddend haar m o n d n a a r de grond en ki jkt of er nog wat te eten valt daar in Saint Gilles. Als dat niet zo blijkt te zijn, richt zij haar blik op mij en knikt, waardig en bedaard. Nog hoor ik de overslaande stem door de megafoon het rijen dik toegestroomde publiek verzekeren dat dit paradepaa rdje uit Hannover 'toch heus zo goed als onverslaanbaar' is, om hier na een korte stilte aan toe te voegen : 'mi ts bereid mee te doen.' Kijk, en dat is nou waarin ik mij zo vreselijk herken. Met alles eigenlijk. Onverslaanbaar. Mits bereid mee te doen. 38