NTKR 9 (2015), 20
Nederlands Tijdschrift voor Kerk en Recht, 9 (2015), 20-28 P.T.Pel, Geestelijken in het recht, De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, proefschrift RU Groningen 2013, promotoren prof. mr. F.T. Oldenhuis en prof. mr. W.A. Zondag. pp. xiv en 713. T.J. van der Ploeg* Pel, advocaat te Hattem, heeft in zijn ‘vrije tijd’ van 2005 tot 2013 gewerkt aan dit kloeke werk, dat uitgegeven is bij Boom Juridische uitgevers in de Bakels-reeks. Uit dit proefschrift blijkt dat hij het onderzoek grondig heeft aangepakt. Het boek bevat - na een inleiding (hoofdstuk 1) - twee delen. Deel I betreft de positie van kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen in het recht (hoofdstukken 2-7). In het boek wordt voor ‘kerkgenootschappen’ soms het woord ‘kerken’ gebruikt. Ook ik zal dit af en toe doen. Deel II bevat het deel waarnaar de titel van het boek verwijst: Geestelijke functionarissen in het recht (hoofdstukken 8-15). Beide delen zijn vrij omvangrijk; deel II is daarbij het grootst. Dan volgen een samenvatting, een summary en een literatuur- en jurisprudentieregister. Het is jammer dat een trefwoordenregister ontbreekt. De inhoud geef ik hierna beknopt weer, met af en toe wat commentaar. Hoofdstuk 2 bevat een zeer handzaam en gedocumenteerd overzicht van de historische ontwikkeling van de verhouding tussen kerk en staat in Nederland vanaf de Unie van Utrecht tot heden. Hoofdstuk 3 betreft de betekenis van de grondrechten. Via de grondrechten, met name de vrijheid van godsdienst, wordt de bijzondere plaats van de kerkgenootschappen in de Nederlandse rechtsorde erkend, zo stelt de auteur. De schrijver bespreekt de vrijheid van godsdienst zoals deze in de Nederlandse grondwet en in het EVRM en IVBPR is vastgelegd. Beschreven wordt hoe de kerkgenootschappen - en andere geloofsgemeenschappen (TP) - als drager van grondrechten worden erkend. Hij bespreekt zowel Nederlandse jurisprudentie en die van het EHRM. Helder beschrijft hij dat de staat weinig mogelijkheden heeft om beperkingen aan te brengen in de vrijheid van godsdienst zijn.
*
T.J. van der Ploeg is hoogleraar privaatrecht aan de Vrije Universiteit, verbonden aan het Centrum voor Kerk en Recht aldaar.
NTKR 9 (2015), 21
Hoofdstuk 4 luidt: ‘Kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen in het recht’. In dit hoofdstuk wordt tamelijk breed uiteengezet hoe het begrip kerkgenootschap vanaf de staatsregeling 1798 tot op heden in de wetgeving, jurisprudentie en literatuur wordt gehanteerd. In dit hoofdstuk komen ook de genootschappen op geestelijke grondslag aan de orde. Dit zijn private organisaties, die van 1976 tot 1992 in boek 2 BW als met kerkgenootschappen vergelijkbare categorie voorkwamen. Daarnaast bespreekt hij de vraag of kerkgenootschappen publiek- of privaatrechtelijk van aard zijn, waarover in het verleden onder juristen veel discussie was. Pel opteert zelf voor de privaatrechtelijke status, maar het interne recht van kerkgenootschappen is volgens hem -gezien art. 2:2 BW - van eigen aard. Overtuigend motiveert hij waarom het niet aangaat op Nederlandse kerkgenootschappen internationaal privaatrecht te gaan toepassen. In hoofdstuk 5 behandelt de auteur uitgebreid het statuut van de kerkgenootschappen. Ieder kerkgenootschap heeft zijn eigen kerkelijk statuut. De vormgeving van de kerkelijke organisatie is sterk verbonden met de theologische opvattingen in de desbetreffende kerk. Het gaat hier niet alleen om geestelijke, maar ook om materiële zaken. Pel geeft weer hoe hier enerzijds vanuit het kerkrecht - en de daarmee samenhangende theologie en anderzijds vanuit de staat - tegenaan wordt gekeken. In dit hoofdstuk bespreekt hij ook wanneer en hoe de statelijk rechtspraak dit interne recht kan toetsen. Voor deze problematiek verwijst de schrijver terecht naar het proefschrift Kerken in geding, uit 2002 van Santing-Wubs. Hoofdstuk 6 heeft als onderwerp: ‘De verhouding tussen kerkelijk en statelijk recht in juridisch perspectief’. Daarin gaat het om de juridische kwalificatie van het kerkelijk recht. Anders dan Hardenberg en Struycken die hij bespreekt, staat Pel op het standpunt dat kerkgenootschappen en dus ook hun kerkelijk statuut deel uit maken van het Nederlands recht, zij het dat schending van het kerkrecht gezien art. 79 Wet R.O. niet tot cassatie kan leiden. Hij bespreekt daarbij uitvoerig het bekende arrest van de HR inzake Boele van Hensbroek en de commentaren over de verschuldigdheid van de kerkelijke bijdrage ten aanzien van iemand die als kind gedoopt was en als minderjarige belijdenis had gedaan. De vraag of naar kerkelijk recht mensen die naar kerkelijk recht lid zijn tot een bij de burgerlijke rechter afdwingbare bijdrage kunnen worden verplicht wanneer zij daarmee niet op enigerlei wijze hebben ingestemd, blijft volgens mij in de lucht hangen. Ook gaat de auteur uitvoerig in op de betekenis van de formule in art. 2:2 BW dat het eigen statuut geldt ‘voor zover dit niet in strijd is met de wet’. Pel benadrukt de autonomie van de kerkgenootschappen in de regelgeving, niet alleen op geestelijk maar ook op materieel gebied. Hij stipt in dit ver-
NTKR 9 (2015), 22
band kort het rechtspluralisme aan. In dit verband ligt een echte behandeling hiervan ook niet voor de hand. Hoofdstuk 7, het laatste onderdeel van het algemene deel, luidt ‘Grensverkeer tussen kerkelijk recht en statelijk recht.’ Hier behandelt Pel een aantal onderwerpen die te maken hebben met enerzijds het optreden van kerkgenootschappen in het externe rechtsverkeer en anderzijds met de invloed van het statelijk recht op het interne recht. Bij optreden naar buiten geldt het externe recht. Overigens gaat de auteur niet in op de regels betreffende de vertegenwoordiging van het kerkgenootschap, die afwijken van die van andere private rechtspersonen. Wel gaat hij in op de juridische kwalificatie van besluiten van kerkelijke organen die een verplichting inhouden. Hij stelt terecht dat qua effect zo’n besluit tot drie varianten kan leiden: een louter kerkelijk verplichting; een natuurlijke verbintenis, en een kerkelijke verplichting die ook civielrechtelijk van aard is. De leden van kerkgenootschappen worden door Pel hier als externen beschouwd. Hiermee suggereert hij dat de leden in principe op basis van overeenstemming aan kerkelijke verplichtingen kunnen worden gehouden. In het vorige hoofdstuk keert hij zich tegen de uitspraak inzake Boele van Hensbroek, nu lijkt hij dit arrest te volgen. Het verband tussen de desbetreffende passages uit hoofdstuk 6 en 7 is niet geheel duidelijk. Naast de visies van enkele kerkgenootschappen op de gelding van het statelijk recht in het algemeen, bespreekt Pel kort de grotendeels analoge toepasselijkheid van titel 1 van boek 2 op kerkgenootschappen. Uitgebreider is de belangwekkende bespreking over de toepasselijkheid van art. 6 EVRM inzake de rechtsbescherming met veel EHRM-jurisprudentie binnen kerkgenootschappen. Verder gaat hij in op de gelding van het strafrecht voor kerkgenootschappen en het civiele aansprakelijkheidsrecht. Bij hoofdstuk 8: ’Functies in kerken en religieuze gemeenschappen’, begint het specifieke onderwerp van dit proefschrift. Hij beschrijft welk soort functies in de verschillende kerkgenootschappen bestaan, zoals in de R.K. kerk, in de presbyteriale kerkstructuur en in het congregationalistischindependentisch model. In de desbetreffende paragrafen legt Pel op heldere wijze zoveel mogelijk het verband aan tussen de positie van de voorganger/geestelijke en de theologische basis van de organisatie. De bijzondere contractuele positie van de geestelijk verzorgers van de kerken bij defensie, justitie en in de gezondheidszorg noemt hij niet. Daarna komen de functies in islamitische religieuze gemeenschappen aan de orde. De schrijver laat het eigene zien van islamitische gemeenschappen en van de relatie tussen de islam en de samenleving. Het begrip imam is
NTKR 9 (2015), 23
niet vastomlijnd. Veel imams worden aangesteld door het bestuur van een moskee-organisatie. Dat geldt niet voor imams die geestelijk verzorger zijn bij o.a. justitie en defensie en voor imams in dienst van de Turkse overheid, genaamd ‘Diyanet’. In dit hoofdstuk haalt Pel interessante bronnen aan waar de theologisch of sociologische geïnteresseerde lezer veel baat bij kan hebben. Hoofdstuk 9 betreft ‘Arbeidsrelaties: overeenkomst en arbeidsovereenkomst’. Hierin gaat het om de ‘rechtspositievormen waarin in het statelijk recht vorm wordt gegeven aan uiteenlopende arbeidsrelaties.’ Pel stelt voor de zekerheid al aan het begin vast dat de nationaal en internationaal beschermde vrijheid van godsdienst ook de regeling van de rechtspositie van geestelijken/voorgangers door het interne kerkelijk recht (en als ik hem goed begrijp: door het interne recht van geloofsgemeenschappen) omvat. Alvorens de kerkelijke regelingen te bespreken, beziet hij in dit en het volgende hoofdstuk de opties die het statelijk recht biedt voor deze rechtspositie. In hoofdstuk 9 begint de auteur bij de vraag of er tussen voorganger en kerkgenootschap/geloofsgemeenschap sprake is van een civielrechtelijke - overeenkomst is. Hij behandelt de eisen voor een obligatoire overeenkomst en voor meerzijdige rechtshandelingen-niet overeenkomst. Zijn stelling is dat de verschillende soorten rechtspersoon (publiekrechtelijke/kerkgenootschap/privaatrechtelijke) op hun eigen terrein worden beheerst door hun eigen rechtsregime. Zo komt hij in navolging van de twee wegenleer in het publiekrecht tot een soort twee wegenleer voor kerkelijke rechtspersonen. De kerk mag eigenlijk geen privaatrechtelijke middelen gebruiken wanneer er kerkrechtelijke middelen beschikbaar zijn. Hoe hij dit baseert is onduidelijk en de stelling lijkt me bepaald aanvechtbaar. Hij gaat vervolgens uitgebreid in op de wetgevingsgeschiedenis van de arbeidsovereenkomst. In 1907 werd een geheel nieuw regiem ingevoerd dat voor alle werknemers gold. Pel beschrijft op levendige wijze hoe in het parlement en door het kabinet is bediscussieerd of ook de bezoldigde bedienaren van de godsdienst daar onder vielen. Daarna bespreekt hij de hedendaagse eisen voor de kwalificatie arbeidsovereenkomst. Zoals bekend gaat het hier om de trits: arbeid, loon, gezagsverhouding, gedurende zekere tijd. Pel hanteert daarbij de twee voorvragen, die blijkens de jurisprudentie van belang zijn: 1. is er een (privaatrechtelijke) overeenkomst? en 2: wat is de bedoeling van partijen? Ook voegt hij aan de kenmerken nog een extra aspect toe: de maatschappelijke positie van de werker, dat hij overigens niet doorslaggevend acht. Op heldere wijze bespreekt de auteur de verschillende vragen die aan de orde moeten komen om te kunnen vast stellen of de verhouding tussen de
NTKR 9 (2015), 24
geestelijke/voorganger en het kerkgenootschap gekwalificeerd kan worden als arbeidsovereenkomst. In paragraaf 9.6 (p. 342 e.v.) gaat de auteur in op de samenloop of het bestaan van een dubbele rechtsbetrekking, zoals die bekend is van de statutaire bestuurder van vennootschappen Hij is geen voorstander van de dubbele rechtsbetrekking omdat deze, zoals uit de jurisprudentie blijkt, tot afstemmingsperikelen leidt. In ditzelfde hoofdstuk behandelt de auteur het werknemerschap volgens de sociale verzekeringswetten (paragraaf 9.7) en fiscale wetgeving (paragraaf 9.8). Daarbij gaat het vooral om praktische informatie, waaruit blijkt dat de positie van predikanten/geestelijken niet altijd duidelijk is - nog afgezien van de vraag of er een arbeidsovereenkomst geacht wordt aanwezig te zijn. In hoofdstuk 10 worden de overige rechtspositievormen behandeld. In de eerste plaats wordt aandacht gegeven aan de civielrechtelijke opdrachtovereenkomst. De grens tussen een arbeidsovereenkomst en opdracht is moeilijk precies aan te geven. Praktisch zullen de partijbedoeling en de uitvoeringspraktijk bepalend zijn. In de tweede plaats beziet Pel de kwalificatie van aanstelling als ambtenaar. Dit is een rechtsverhouding op publiekrechtelijke grondslag. In de Ambtenarenwet wordt uitgegaan van een formeel ambtenaarsbegrip (de aanstelling). Ambtenarenstatus lijkt wel op de ambtsdragerspositie binnen kerken. Tenslotte behandelt hij de rechtspositie sui generis. Hier wijst Pel met name op de eigensoortige verhoudingen van het kerkelijke recht. Dat sui generis-karakter van de kerkelijke rechtsposities is aldus een direct uitvloeisel van het eigen rechtskader van de kerken overeenkomstig art. 2:2 BW . Dit is de rechtspositie die Pel voorstaat binnen kerkgenootschappen. Hoofdstuk 11 betreft ‘Geestelijken in bijzondere wet- en regelgeving’. Het gaat hier om speciale regels die de rechtspositie van geestelijken vorm geven en beïnvloeden. Aan de orde komen: art. 2 BBA, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidstijdenwet, de Pensioenwet, Vreemdelingenwet, Wet modern migratiebeleid, Wet arbeid vreemdelingen, Wet inburgering, de Algemene Wet Gelijke Behandeling, de Kaderrichtlijn gelijke behandeling EU, Unierecht (art. 17 VwEU). Hiermee behandelt de auteur onderwerpen die soms wel en soms niet met de rechtspositie van de voorganger verband houden. Ze kunnen in ieder geval een rol spelen bij de keuze voor een bepaalde rechtspositie. Pel laat zien dat hij er niet voor terugschrikt om enerzijds de details in te gaan en anderzijds zich in het schier ongebreidelde Europese recht te begeven. Na deze aspecten van het statelijke/overheidsrecht waar de geestelijke/voorganger al dan niet mee te maken krijgt, behandelt hij in hoofdstuk 12 de rechtsposities van geestelijken in de rechtspraak. Daarbij neemt hij
NTKR 9 (2015), 25
ook de desbetreffende literatuur mee. Er komt een aantal bekende zaken uitgebreid - feitelijk en qua motivering - aan de orde. Eerst bespreekt hij het Kruisarrest uit 1991 en het Imamarrest uit 1994. In het laatste arrest werd, anders dan in het eerste, wel een arbeidsovereenkomst aangenomen. De wijze waarop hij beargumenteert dat in het Imamarrest terecht een arbeidsovereenkomst is aangenomen, laten bij mij vragen open. Waarom zou er geen eigen recht van de moskeestichting zijn geweest? Waarom is gezag dat ook op bepaalde terreinen eigen autonomie laat niet voldoende voor een gezagsrelatie? Valt gebondenheid aan de geloofswaarheden van de voorganger ook te duiden als ‘gezag’? Vervolgens bespreekt hij een aantal uitspraken van lagere rechters over de kwalificatie van de band met de predikant, waaronder uitgebreid op de vrij recente zaak De Boer/CGK Zeewolde. Na de civiele rechtspraak behandelt hij een aantal uitspraken uit de sociale verzekeringsrechtspraak, die nog wel eens verschilt van de civielrechtelijke rechtspraak voor wat betreft het bestaan van een arbeidsrelatie. Tenslotte gaat Pel tamelijk uitgebreid in op rechtspraak van het EHRM betreffende de verhouding tussen de collectieve vrijheid van godsdienst tegenover de individuele grondrechten van de ambtsdrager. Op zich geeft Pel een heldere beschrijving van de zaken en van de insteek van het EHRM. De zaken betreffen echter niet de rechtspositie zelf; daarover zegt het EHRM niet veel opzienbarends , namelijk: de kerk mag eigen rechtsvormen kiezen maar mag ook de arbeidsovereenkomst kiezen; de autonomie van de kerk blijft ook dan gewaarborgd. In zijn beoordelingen en conclusies blijkt dat er nog wel wat vragen blijven over de betekenis van het wel of niet internrechtelijk dan wel arbeidsrechtelijk regelen van de kerkelijke verhoudingen. In hoofdstuk 13 bespreekt Pel de rechtspositie van de geestelijken volgens het eigen recht van kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen. Kerkgenootschappen hebben de rechtsverhouding intern bepaald niet gelijk geregeld. Eerst worden de rechtsposities van geestelijken besproken bij kerkgenootschappen, die deze - ieder op eigen wijze - in hun eigen kerkelijk recht hebben geregeld. Dit betreft de Rooms Katholieke kerk, de Protestantse Kerk in Nederland en van de kerkgenootschappen in de traditie van de Dordtse Kerkorde van 1619: de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt), de Nederlands Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten. Een en ander wordt helder en uitvoerig uiteen gezet. Dan volgt de behandeling van de rechtspositie van predikanten in de Algemene Doopsgezinde Sociëteit. Sinds 2009 geldt hier uitdrukkelijk het loondienstmodel, waarbij voor de werkgeverstaken een landelijke instel-
NTKR 9 (2015), 26
ling in het leven is geroepen. Gezien de moeite die Pel heeft met dit model, had hij er wel wat dieper op in kunnen gaan. Bij de Remonstrantse Broederschap is er sprake van het aanvaarden van een beroep en van de overeenkomst van opdracht. Pel heeft nog wel wat vragen ten aanzien van de regeling, maar gaat er niet op in. Bij de Unie van Baptistengemeenten is er sprake van een aanstelling in het ambt en anderzijds van een overeenkomst (geen arbeidsovereenkomst volgens Handreiking 2008, art. 2). In de praktijk zijn er voor baptistengemeenten allerlei rechtsvormen mogelijk. Als laatste noemt de auteur de Islamitische religieuze gemeenschappen. Conclusie daarbij is dat het tamelijk onzeker is, gezien de jurisprudentie, hoe imams gezien worden. Alleen de imams in dienst van Diyanet hebben zekerheid; zij zijn ambtenaren van de Turkse overheid. Een interessant excurs geeft de schrijver over de beroepsbrief en de combinatie met de eventuele contractuele aanstelling (p. 518-524). Ook hier valt weer op - zie het rechtspositie-schema op p. 523 - dat Pel het samengaan van een kerkelijkeen een statelijke (civielrechtelijke) rechtspositie - blijkbaar feitelijk? - niet mogelijk acht. In hoofdstuk 14 stelt de schrijver aan de orde hoe het kerkelijke rechtspositierecht en het civiele arbeidsrecht in de concrete handelingsprakrijk zich tot elkaar verhouden. Het gaat hier met name om het bereik van art. 2:2 BW ten opzichte van het wettelijk arbeidsrecht. Hij bespreekt hier de vraag of kerkgenootschappen gedwongen zijn om het wettelijk arbeidsrecht toe te passen, quod non. Bijzondere arbeidswetgeving geldt niet voor het geval de arbeidsrelatie niet als arbeidsovereenkomst, maar als rechtsverhouding sui generis naar eigen kerkelijk recht, is vorm gegeven. De behandeling van de verhouding tussen art. 9 EVRM en art. 2:2 BW, die in dit hoofdstuk kort in paragraaf 14.4.4 plaatsvindt, zou m.i. beter – en wat uitgebreider hebben gepast in hoofdstuk 3. In paragraaf 14.5 beschrijft hij welke complicaties er zijn bij de toepassing van het arbeidsrecht op de rechtsverhouding met geestelijken. Achtereenvolgens passeren de revue: werving en selectie, duur van de arbeidsverhouding, meervoudig werknemerschap, arbeid en loon (Wet verbetering poortwachter), ontslag. In het algemeen zijn deze beschouwingen van praktische aard. Er bestaat duidelijk spanning tussen de kerkelijke regeling van beëindiging van de rechtsband en het ontslag uit het arbeidsrecht. Na een onverwachte vergelijking van de regeling van de overgang van voorgangers in kerken met het transferstelsel in de voetbalwereld, gaat hij over tot de vergelijking van de beëindigingsvormen die in het kerkelijke recht worden gehanteerd met die uit het arbeidsrecht. De verschillende wijzen zijn volgens Pel niet compatibel (p. 557). In ieder geval laat hij duidelijk zien welke consequenties de keuze voor een arbeidsovereenkomst voor de rechtspositie van de geestelijke heeft. Hij brengt daarbij echter niet duidelijk in kaart welke betekenis het kerkelijk recht in dezen kan hebben.
NTKR 9 (2015), 27
Het slothoofdstuk heet: ‘Balans: sociale rechtvaardigheid’. In het arbeidsrecht zijn allerlei ontwikkelingen die maken dat moet worden nagedacht over de vraag wie nu eigenlijk moeten worden beschermd. In dit kader behandelt de auteur eerst de vraag naar sociale rechtvaardigheid binnen de kerken. Noch de juridische reflectie over sociaalrechtelijke basiswaarden, noch de praktijk binnen de kerken verschaffen Pel echter voldoende gegevens om conclusies te trekken over het distributieve rechtvaardigheidsgehalte (rechtvaardige beloning). Zodoende blijft deze op zich sympathieke gedachte juridisch in de lucht hangen. Vervolgens onderzoekt hij de bescherming door procedurele voorzieningen. Allereerst onderzoekt hij in hoeverre er georganiseerd overleg is betreffende beloning en arbeidsvoorwaarden. Dit vindt slechts bij een enkele kerk plaats. Belangrijker is de bespreking van de rechtsbescherming binnen de kerken. In het algemeen zijn er binnen de kerken vrij uitgewerkte regelingen die bij beroep tegen besluiten inzake de rechtspositie van geestelijken toepasselijk zijn. Pel bespreekt deze en merkt op dat binnen een kerkgenootschap de regelingen niet altijd consistent zijn. Naast de opmerkingen die ik hiervoor bij sommige hoofdstukken heb geplaatst, heb ik het volgende commentaar. In de eerste plaats heb ik moeite met de wijze waarop hij het begrip kerkgenootschap van art. 2:2 BW hanteert. Dat hij hiervoor godsverering noodzakelijk vindt en niet de door Maeijer gesuggereerde godsdienstige bezinning en beleving voldoende acht, is zeker te verdedigen. Daarnaast acht hij de wil om kerkgenootschap te zijn bepalend. Die wil hebben blijkbaar alleen Christelijke en Joodse geloofsgemeenschappen (zie hoofdstukken 1 en 4). Anders dan Pel zijn de meeste auteurs van mening dat art. 2:2 BW - en dus het kerkgenootschap voor alle godsdiensten openstaat. In het algemeen kan gezegd worden dat niet christelijke - en niet-joodse geloofsgemeenschappen echter om allerlei redenen geen kerkgenootschap willen zijn. De auteur kiest er nu voor om in art. 2:2 BW naast kerkgenootschappen ook het begrip geloofsgemeenschappen in te voeren waarvoor dit artikel geldt. Op zich is het prijzenswaardig dat hij ook de niet-christelijke en niet-joodse geloofsgemeenschappen een handreiking wil doen. Dit lost m.i. echter het probleem omtrent de gelding van art. 2:2 BW niet op nu ook het begrip geloofsgemeenschap niet duidelijk omlijnd is en er geen formele eisen voor zijn. Het lijkt praktisch en theoretisch nuttiger dat de wetgever voor geloofsgemeenschappen (inclusief kerkgenootschappen) één voor allen acceptabel rechtsbegrip introduceert met materiële en formele kenmerken. Pel gebruikt het begrip geloofsgemeenschappen in het boek alsof er al in art. 2:2 BW in zijn geest een regeling is getroffen. Daarmee miskent hij dat geloofsgemeenschappen die niet voor het kerkgenootschap kiezen voorshands de verenigings- of stichtingsvorm (moeten) kiezen. Dat wreekt zich
NTKR 9 (2015), 28
vooral in de laatste paragraaf van hoofdstuk 5 over de status van het interne recht. Hij vermeldt daar dat dit hoofdstuk tevens geldt voor religieuze gemeenschappen (in zijn termen) voor zover zij niet de rechtsvorm vereniging of stichting gebruiken. Voorshands zijn er geen geloofsgemeenschappen die niet kerkgenootschap zijn, noch vereniging of stichting. Een aansluitende opmerking is dat Pel heel stellig is over het eigene van het kerkrecht maar niet duidelijk maakt waarin dat verschilt van het eigen recht van verenigingen en stichtingen - afgezien van het feit dat dit rekening moet houden met de regels in boek 2 BW. Hij werkt niet uit in hoeverre geloofsgemeenschappen in de vorm van een vereniging en stichting beperkt zijn in de vormgeving van de regeling van de rechtspositie van de voorganger. Dat de burgerlijke rechter ten aanzien van dit soort verenigingen en stichtingen het eigen recht anders dan het kerkelijk recht toetst voert Pel - terecht - niet aan Concluderend: Het boek bevat veel wetenswaardigheden en is interessant. De opbouw is niet altijd voor de hand liggend. Sommige onderwerpen worden op verschillende plaatsen op iets andere wijze (nogmaals) behandeld. De jurisprudentie en literatuur worden door hem op zorgvuldige wijze geanalyseerd. Het was zijn uitdaging om de eigen rechtspositie van voorgangers in kerkgenootschappen nadrukkelijk tegenover de arbeidsovereenkomst te zetten, omdat vanuit de rechtspraak en de arbeidsrechtelijke auteurs gesuggereerd werd dat op materiële gronden sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. Pel laat duidelijk zien hoe de godsdienstige opvattingen en de (rechts)positie van de voorganger met elkaar samenhangen. Hij laat ook zien hoe gewrongen het kan zijn om op hen het arbeidsrecht toe te passen. Dat op grond van de vrijheid van godsdienst het eigen recht voldoende kan zijn voor een fatsoenlijke rechtspositie van voorgangers heeft hij duidelijk gemaakt. Hij suggereert eigenlijk dat het de énige manier is om de rechtspositie van voorgangers goed te regelen. Om te bezien of dat werkelijk zo is, had hij uitgebreider moeten (of kunnen) ingaan op het mogelijk samengaan van de kerkelijke en de privaatrechtelijke betrekking.