De 'sociale kwestie' in boeken voor de Nederlandse jeugd tussen 1870 en 1920 Adriana Balke & Pieter Stokvis Adriana Balke studeerde cultuurwetenschappen. Zij is ontwikkelmedewerker sociale competentie en ouderbetrokkenheid bij Stichting De Meeuw Rotterdam. Pieter R. D. Stokvis is gepromoveerd historicus en werkzaam bij de Open Universiteit. Correspondentieadres: Zeemanlaan 36, 2313 SZ Leiden. 10 Trefwoorden Opvoeding, geschiedenis, jeugdlectuur. Het jeugdboek als bron Naast persoonlijke verhalen of 'egodocumenten' vormen literaire verhalen een vergelijkbare bron om te onderzoeken hoe de samenleving in het verleden in elkaar zat.Cultuurhistorici zoals Peter Gay schromen niet om literatuur als historische bron te gebruiken en literatuurwetenschappers zoals Frits van Oostrom en Herman Pleij worden bejubeld om hun bijdragen aan het historisch onderzoek. Literatuur kan dus ook gelezen worden om een samenleving in vroeger tijd te leren kennen. Dat geldt nog meer voor jeugdliteratuur, omdat die literatuur niet alleen bedoeld was om te vermaken, maar ook om de jeugd te onderwijzen en morele richtlijnen te verschaffen. Voortbouwend op een onderzoek naar de wisselwerking tussen literatuur en maatschappij in Nederlandse romans uit de periode 1840‐1910 zijn ruim zestig jeugdboeken gelezen om de weergave en de beleving van maatschappelijke veranderingen in de periode van industrialisering en verstedelijking te achterhalen [1], [13]. Daarbij was de vraagstelling in hoeverre het 'straatrumoer', dat gepaard ging met het proces van verstedelijking en industrialisering tussen 1870 en 1920, in jeugdboeken weerklonk. Welke verschijnselen kwamen aan de orde en hoe werd daarover aan Nederlandse kinderen verteld? Wat kunnen jeugdboeken ons vertellen over de beleving van het toenmalige moderniseringsproces in Nederland? Dat bleek meer te zijn dan we op grond van eerder onderzoek van literatuur voor volwassenen hadden verwacht. Zo besteedden kinderboeken betrekkelijk veel aandacht aan de beschrijving van stad en land en technologische ontwikkelingen die in de vorm van stoommachines en locomotieven tot de verbeelding spraken. In dit artikel belichten wij in het bijzonder de manier waarop in jeugdboeken de sociale problematiek van een industrialiserende samenleving ‐ in de tijd zelf aangeduid als de 'sociale kwestie' ‐ gepresenteerd wordt. Onze aandacht is met name gericht op het beeld van sociaal minderbedeelden dat de jeugd van acht tot zestien jaar voorgeschoteld kreeg, en de manier waarop (fictieve) personages maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef werd bijgebracht. Het bouwt voort op eerder onderzoek naar het beeld van de burgerlijke levensstijl in Nederlandse romans tussen 1840 en 1910 waarin de mobilisatie van sociaal gevoel onderbelicht is gebleven [13]. Wel is daar het nodige gezegd over de mogelijkheden en de beperkingen van de sociaal‐historische en literair‐historische benadering van literatuur als historische bron. Daarbij werd het accent gelegd op de literaire
verbeelding van de maatschappelijke werkelijkheid. Literaire verhalen combineren, evenals historische verhalen, beschrijving en verbeelding, reconstructie en constructie van een (verleden) werkelijkheid en kunnen dus ook getoetst worden op hun werkelijkheidsgetrouwheid. Bovendien kan gewezen worden op de wisselwerking tussen (jeugd) literatuur en maatschappij [12]. Literatuur is immers niet alleen een verbeelding van de sociale werkelijkheid, maar ook een deel van die werkelijkheid, een middel om sociale aanpassing en conformisme te bevorderen of juist om de sociale orde te bekritiseren en veranderingsprocessen op gang te brengen. Uit boeken kunnen kinderen leren hoe de wereld in elkaar zit en wat zij moeten doen. Jeugdliteratuur speelt dan ook een niet onbelangrijke rol bij hun socialisatie door gangbare waarden en normen te vertolken en aanbevelenswaardige en afkeurenswaardige rolmodellen en gedragswijzen voor het voetlicht te brengen. Meer nog dan feitelijke (beschrijvende) informatie bevat literatuur met of zonder opzet normatie‐ve richtlijnen. Dat is altijd onderkend door autoriteiten die geporteerd waren voor censuur, en blijkt ook weer uit het debat over de voorbeeldwerking van geweld in films en televisieseries. Incidenteel is fictie in staat gebleken om een publiek debat uit te lokken en maatschappelijke veranderingen of politieke maatregelen te bevorderen. Een Nederlands voorbeeld uit de literatuur voor volwassenen is Fabriekskinderen (1863) van Jacob Jan Cremer. Dat boek bracht de openbare mening dermate in beweging dat mede naar aanleiding van deze publicatie in 1874 de wet‐Van Houten werd aangenomen die fabrieksarbeid van kinderen beneden de twaalf jaar verbood [14]. Andere geruchtmakende en invloedrijke boeken die een openbaar debat respectievelijk over vrouwenhandel en vrouwenemancipatie uitlokten, waren bijvoorbeeld Klaasje Zevenster (1865) van Jacob van Lennep en Hilda van Suylenburg (1897) van Cécile Goekoop‐de Jong van Beek en Donk [2], [11]. Fictie oefent dus invloed uit op de samenleving en omgekeerd drukt de samenleving haar stempel op de literatuur. Hoe gaat die beïnvloeding in zijn werk? Omdat lezen participeren is in een 'verbeeldingswereld', kan de lezer zich identificeren met de romanpersonages en van hun voorbeeld of lotgevallen leren. Hoe drukt de samenleving haar stempel op de literatuur? Literatuur biedt veelal een selectief realisme in een geloofwaardig decor. De informatie over de motieven van de spelers is in 'volwassenenliteratuur' dikwijls uitvoeriger en explicieter dan de informatie over het decor. In jeugdliteratuur is informatie over het decor ruimer voorhanden. Dit heeft te maken met de toenmalige pedagogische en literaire conventies. De schrijver moest als pedagoog rekening houden met de nog beperkte kennis en de zich ontwikkelende belevingswereld van het kind. Omdat menig kinderboekenschrijver als onderwijzer de kost verdiende, was hij daaraan gewend. Hij legde veel uit en bood zijn lezers veelal expliciet hulp bij het interpreteren van gegevens. Bovendien diende een personage waarmee de hoofdpersoon zich moest kunnen identificeren, het goede voo‐beeld te geven. De uitwerking van deze gegevens veranderde, conform de veranderende pedagogische conventies gedurende de hier onderzochte periode. Op den duur mochten personages van hun schepper weliswaar meer ondeugende streken uithalen, maar uiteindelijk nemen ze altijd de verantwoording voor hun (al te slechte) daden en blijken ze goudeerlijke kinderen die hun verantwoordelijkheden onder ogen zien. De ruimte die de auteur maakte voor het beschrijven van kattenkwaad ging geleidelijk enigszins ten koste van de uitvoerigheid waarmee het decor beschreven werd. Recensenten van jeugdlectuur (niet zelden zelf kinderboekenschrijvers, zoals Van Hichtum, Stamperius, Louwerse, etc.) hechtten veel waarde aan die conventies en de opvoedkundige strekking, omdat het jeugdboek naar hun mening een diepgaande invloed op de lezers uitoefende [4], [5], [15].
De schrijvers waren zich bewust van het feit dat zij schreven voor kinderen die boeken lazen. Het overgrote deel van deze kinderen behoorde tot de 'beschaafde klasse', hetgeen auteurs zoals Van Hichtum betreurden. Toch kwamen ook minder bedeelde kinderen via schoolbibliotheken met boeken in aanraking. De schrijver, onderwijzer en criticus Stamperius deed bijvoorbeeld veel om deze ontwikkeling te bevorderen. Het is opvallend dat veel schrijvers van de hier onderzochte boeken personages creëerden die zich het lot van armen en behoeftigen aantrokken en daadwerkelijk probeerden dit te verlichten. Bij orthodox christelijke auteurs doen personages dit expliciet vanuit hun christelijke levensovertuiging. Ook treft men in sommige jeugdboeken een min of meer liberale visie aan: kinderen die talent en initiatief vertonen, worden door een weldoener hogerop geholpen. De socialistische schrijfster Nienke van Hichtum beschreef in Afke's tiental (1903) armoede zonder direct uitzicht op verbetering, wat voordien meestal gebruikelijk was. Wel gaf zij haar personages hun eigen specifieke karaktereigenschappen mee en beschreef zij hen met warmte en respect. Van Hichtum ging uitdrukkelijk van de voor die tijd zeer vernieuwende visie uit dat lezers hun eigen oordeel moesten vormen. De schrijnende armoede van Afke en haar tiental zal haar lezers zeker niet onberoerd gelaten hebben. De boodschap was duidelijk genoeg. De selectie kinderboeken Ter beantwoording van de onderzoeksvragen zijn negenendertig boeken en tweeëntwintig verhalen (uit dertien bundels) aan de hand van een vragenlijst geanalyseerd (een chronologische lijst is aan het einde van deze bijdrage toegevoegd). Deze verhalen spelen uitdrukkelijk in het eigentijdse Nederland en geven een beschrijving van een alledaagse, duidelijk herkenbare wereld, bedoeld voor jongeren van acht tot en met zestien jaar. In de vragenlijst werden onder meer vragen gesteld naar het voorkomen van sociale wetgeving, de sociale kwestie en de positie van het kind. Er werden vragen gesteld naar de manier waarop dit beschreven werd en naar de functie die deze beschrijving in het verhaal vervulde. De boeken en bundels zijn geselecteerd via het Centraal Bestand Kinderboeken dat onder meer via internet te raadplegen is. In deze geautomatiseerde catalogus is per titel een schat aan gegevens over oude jeugdboeken opgenomen. Collecties van oude jeugdboeken worden in verscheidene bibliotheken in ons land bewaard. Op grond van de titelbeschrijving en een globale verkenning van de inhoud werd een bestand van in het eigentijdse Nederland spelende, en in die zin 'realistische', jeugdboeken en ‐verhalen verzameld dat gemeten naar het aantal bladzijden zo evenwichtig mogelijk over de periode gespreid was. De boeken werden uitgegeven door uitgevers van diverse pluimage. Onze bevindingen gelden voor uitgevers van alle richtingen. Wat er in jeugdboeken te vinden is over de 'sociale kwestie', de bejegening van economisch zwakkeren en sociaal minderbedeelden zal hier besproken worden aan de hand van de volgende thema's: armenzorg, beschavingsarbeid, drankmisbruik en kinderarbeid. Hierbij worden per thema de maatschappelijke ontwikkelingen kort samengevat en vervolgens de weergave en beleving daarvan in jeugdboeken besproken. In het commentaar wordt, waar nodig, aandacht besteed aan de beschreven werkelijkheid en de maatschappijvisie van de kinderboekenschrijvers. Zowel het 'realistische' als het 'ideologische' gehalte van de betrokken boeken komt dus aan bod. Armenzorg Toen de industrialisatie in Nederland op gang kwam, had men op grond van de ervaringen in omringende landen wel oog voor de sociale problemen die met deze productiewijze gepaard gingen.
Bovendien bestond er een traditie van armenzorg die stukje bij beetje werd aangepast. Bedeling werd gefinancierd door de armenkasen van de gemeente waarin men geboren was, en na 1870 door de armenkassen van de gemeente waarin men verbleef. Armenzorg kwam aanvankelijk veelal voor rekening van kerkelijke armbesturen. Onkerkelijken of ongodsdienstigen, die door deze armbesturen werden afgewezen, werden door de gemeentelijke armenkassen bedeeld. Het aandeel van de gemeenten in de kosten van bedeling bedroeg in 1875 al 50% en zou nog verder stijgen. Arbeiders, knechten en kleine zelfstandigen konden vaak nauwelijks in hun eerste levensbehoeften voorzien. Deden zich bijzondere omstandigheden voor, zoals ziekte of voortdurende gezinsuitbreiding, dan moest men soms een beroep doen op ondersteuning. Zowel invalide als valide armen werden ondersteund. In Nederland waren er tot aan de Eerste Wereldoorlog weinig als zodanig herkende werklozen, wel veel onderbetaalden. Bij een veelal nog ambachtelijke productiewijze waren er eerder te veel mensen op een werkplek dan te weinig. Iedereen werkte, jong en oud, zolang hij kon. Armenzorg was gericht op het bestrijden van primaire armoede; in geval van gebrek werden eerste levensbehoeften zoals kleding, voedsel, woonruimte en brandstof verschaft. Kleding vormde een belangrijk onderdeel van het bedelingspakket: nette kleding duidde op fatsoen en als men die niet bezat, kon men niet naar de kerk of naar school. De bedeling had dus vrijwel altijd een aanvullend karakter. Het bieden van aanvullende steun bood een kans om sociale controle uit te oefenen; patronage vormde dan ook een dankbare taak voor de zakenlieden en beoefenaars van vrije beroepen in de armbesturen. Na 1900 stegen de uitgaven van armbesturen voor ziekenhuisopnamen en medicijnen, die geboekt werden onder de post 'overige kosten'. Daaruit valt op te maken dat moderne medische zorg in toenemende mate ook de armen bereikte. Soms werden de armen ter ere van speciale gelegenheden van een extraatje voorzien [6]. Armenzorg is een dankbaar onderwerp in kinderboeken. Het biedt een mogelijkheid tot pakkende beschrijvingen van schrijnende armoede. Het zorgen voor de armen getuigt van deugdzaamheid. In een enkel geval wordt het geven van armen‐zorg uitvoerig beschreven. Bij de opvoeding van een gegoed burgermeisje komt een moment dat zij in contact wordt gebracht met de minderbedeelden. In 'Juffrouw Ontevreê' in de bundel Een vrolijke dag (1886, p. 16) komt dat moment wat vroeg. Dat mag ook wel, want de tienjarige Marie gedraagt zich in dit verhaal als een verwend nest. Haar tante besluit daar wat aan te doen en neemt haar mee om wat bezoekjes af te leggen bij de minderbedeelde medemens. Het is bijna Sint Nicolaas, dus tijd om te inventariseren waarmee arme kinderen blij gemaakt kunnen worden. Eerst komen ze in een ziekenhuis. De zusters en de patiëntjes zijn erg blij met hun komst. Een van de kinderen heeft het in het ziekenhuis best naar haar zin: 'Natuurlijk was ik heel bedroefd, dat ik van moeder af moest; maar die gaat uit werken en kan dan niet op mij passen, en als ze nu eens hier naar mij komt kijken, dan is ze toch zoo dankbaar, dat ik het zoo goed heb. ' Aan het eind van de middag is Marie dan ook tot inkeer gekomen. Steun bij werkloosheid wordt in het jeugdboek niet beschreven, het gaat altijd om aanvullende steun waarvoor de bedeelden zich dankbaar behoren te tonen. Geld wordt niet gegeven, wel bonnen voor brandstof, kleding en voedsel. De hulp gaat, conform de maatschappelijke realiteit, veelal naar gezinnen die getroffen zijn door ziekte of dood van de kostwinner, naar mensen dus die buiten hun 'schuld' behoeftig zijn geworden. In dat geval is ondersteuning nog steeds een christelijke of maatschappelijke plicht, in andere gevallen benadrukken de meeste auteurs ‐ overeenkomstig het vooruitgangsdenken ‐ de eigen verantwoordelijkheid en de maatregelen die dat bevorderen. Onderdeel van hun burgerlijke maatschappijvisie is dat welgestelde kinderen tot maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef opgevoed moeten worden en dat arbeiderskinderen, geholpen door 'volksopvoeders', hun lot in eigen handen moeten nemen. In Tweemaal verdronken (1877, pp. 7, 11, 6) wordt expliciet verwezen naar de wetgeving inzake armenzorg. Een heer brengt een bezoek aan de buurt om te kijken of er mensen zijn die hulp nodig hadden. Hij komt ook bij baas Emmink, wiens kinderen Flip en Keetje een zwerfhond van de verdrinkingsdood hebben gered. Tot hun groot verdriet ‐ ze hebben geen speelgoed en amuseren zich kostelijk met hun nieuwe kameraad ‐ zegt deze heer: 'Gij zult een dokter hebben en eten en drinken en vuur en licht en kleederen; maar die hond moet weg. Er is een wet in dezen stad, dat lieden, die zoo rijk zijn, dat zij een hond kunnen houden, geen hulp krijgen. ' Pas als Does de hond weg is, krijgen ze een briefje op vertoon waarvan zij turf kunnen halen. Helaas, 'Zij hadden die dag meer te eten dan anders, maar veel minder eetlust. ' Over de omstandigheden waardoor het gezin tot armoede is vervallen, wordt gezegd: 'Ik heb u reeds gezegd dat de nieuwe eigenaars van Does arm waren, maar zoo arm waren zij toch niet, dat zij van giften en gaven leefden. Zij hadden tot hiertoe in eigen werk en onderhoud voorzien en baas Emmink was er trotsch op dat hij steeds met eigen handen zijn brood verdiend en nooit enige onderstand genoten had. Maar het werd winter, een zeer lange strenge winter. Ook de ouders van Flip en Keetje werden beiden krank. In De blik der Oogen (1880) wordt verwezen naar het domicilie van onderstand. Het verhaal begint bij de kleutertijd van Otto en eindigt bij zijn volwassenheid. Wanneer hij bij aanvang van het verhaal als wees van onbekende herkomst gevonden wordt, geeft dit problemen. Hij heeft geen recht op opname in het weeshuis, omdat hij niet in die plaats geboren is. Dit strookt met de wetgeving uit die tijd, waarin de geboorteplaats het domicilie van onderstand was. Dit zou in 1870 bij wet veranderd worden. Na enige aarzeling wordt Otto's opvoeding door een rijke fabrikant bekostigd. Op eigen kracht zal hij het als werktuigbouwkundige vervolgens ver brengen. Het boek Gerrit en Hanna (1879, p. 40) vormt een aanklacht tegen de behandeling van wezen. Het zijn de diakenen die hier beslissen over het lot van weeskinderen. Zij bepalen in welk gezin een wees geplaatst wordt en hoeveel ondersteuning zijn pleegouders voor hem ontvangen. De voogd van het kind is daarbij hun enige gesprekspartner, zelf wordt het kind niet gehoord. In dit verhaal zijn de diakenen kleingeestig en gierig: 'De diakens, waarvan er een boerenzoon en de ander een kleine winkelier was, begrepen volstrekt niet waarom Gerrit nu juist voor meester moest worden opgeleid en niet, evenals andere jongens van zijn stand, boerenarbeider worden kon. ' Als Gerrit en Hanna later een gezin stichten en daarin een weeskind opnemen, is er een 'Maatschappij tot verpleging van weezen in het huisgezin' opgericht, die de plaatsing van wezen meer professioneel wil aanpakken door fondsen te werven en normen te stellen waaraan het pleeggezin dient te voldoen. Een dergelijk particulier initiatief liep op wetgeving vooruit. Armoede en beschavingsarbeid Armoede en 'gebrek aan beschaving' werd in heel wat jeugdboeken gezien als een maatschappelijk probleem dat iedereen aanging. Bij de opvoeding van een meisje uit de betere kringen sprak het vanzelf dat zij ingewijd werd in de uitoefening van liefdadigheid als één van haar toekomstige taken. Als zij oud genoeg was, werd zij door haar moeder of een tante meegenomen om de armen te bezoeken. Het verlenen van praktische hulp was bij uitstek een vrouwelijke taak. Bestuurlijke zaken werden geregeld door heren, veelal gezeten burgers. Voor jongens in het kinderboek is dit nog een
brug te ver. Het bezoeken van de armen, het oprichten van liefdadigheidscomités en ook het verrichten van beschavingsarbeid ter verheffing van de arbeider, staat beschreven in verhalen voor meisjes. Uit het kinderboek spreken verschillende visies op het lot van de armen. Dit heeft uiteraard te maken met de levensovertuiging van de schrijver. Zowel voor orthodox‐christelijke als voor vrijzinnige schrijvers was beschaven en verheffen echter een belangrijke doelstelling. Armen die oppassend zijn, vormen een voorbeeld; armen die de moed verloren hebben, vormen een waarschuwing. Als Theodoor in Van Koets‐velds verhaal Vader is rijk (1870, p. 61) op bezoek gaat bij een bedelaarskolonie ziet hij de mannen bezig met het ontginnen van de hei. Dat is een goede taak voor hen, want: 'daar bedelden vroeger vele menschen, die niet lam en niet blind waren (...) De apostel Paulus zegt al: "Die niet werken wil, dat hij ook niet ete!" En eten kunnen ze goed, die luije bedelaars, maar hun werken, daar lacht een arme Drenth om. ' De boodschap van christelijke en liberale volksopvoeders in een notendop! In De dochter van den fabrikant (1876, pp. 199, 206) zijn er naast propere arbeidersvrouwen ook vrouwen die nog veel te leren hebben. Hoe Ella, vol van goede bedoelingen, deze taak ter hand neemt, schrijft ze aan haar vriendin: 'Ik kom bijvoorbeeld in een haveloos gezin; waar ik bijna te viesch ben om te gaan zitten. Ik begin eerst met de kinderen te prijzen. "Hoe oud is die kleine jongen?" ‐ " Drie jaar, juffrouw" ‐ "Een allerliefst kind, vrouwtje. Je moogt grootsch op hem wezen. Waarom wasch je zijn gezichtje en zijn handjes niet?". ' Natuurlijk is ze van harte bereid om voor zeep en handdoeken te zorgen. Arbeiders worden vergeleken met ruwe diamanten, die er aanvankelijk niet uitzien, maar na heel wat slijpen immers 'de kroon van koningen en keizers versieren'. Na enige aarzeling ziet haar vader wel wat in het oprichten van een bewaarschool en een naaischool: 'Onze fabriek heeft er belang bij, dat ge goede werksters kweekt, en 't kan niet anders dan de zedelijkheid bevorderen, wanneer de meisjes leeren, haar handen tot nuttigen arbeid te gebruiken. ' Van verheffende woorden en goede gaven aan dankbare armen ter gelegenheid van een huisbezoek zijn verscheidene voorbeelden te vinden. In De zwarte put (1888, p. 6) wordt bijvoorbeeld het beschaafde gebruik van een zakdoek aan arbeiders geleerd: 'En soms komt de jongejuffrouw ook mee, die heeft aan alle jongens drie zakdoeken gegeven, omdat zij vuile neuzen zoo vies vond. Kijk, ik heb er nu altijd een in mijn zak als ik naar school ga. ' Deze beschrijvingen in het jeugdboek sluiten aan bij zorgen die leefden onder de toenmalige burgerij. Gemotiveerd door een mengeling van angst voor een groeiende groep van onbeschaafde arbeiders, zendingsdrang en mededogen stak zij veel energie in beschavingsarbeid. Geschoolde arbeiders die een burgerlijke levensstijl ambieerden, deden daar op hun manier aan mee. Fabrikanten die beducht waren dat zedelijke verwildering en drankmisbruik de discipline en de productiviteit op de werkvloer zouden ondermijnen, richtten soms een avondschool of een naaischool op. Dergelijke 'daden van barmhartigheid' waren natuurlijk ook bedoeld om het arbeidsethos te verbeteren. Het voortouw in het zogenaamde beschavingsoffensief nam de Maatschappij tot Nut van het Algemeen met allerlei educatieve activiteiten en andere initiatieven om deugdzaam gedrag te bevorderen [7], [9]. In twee boeken wordt de wens geuit fundamenteel iets aan de omstandigheden van arbeiders te wijzigen. Dit is tot op zekere hoogte het geval in het verhaal O, die lastige juf! (1898, p. 127), waarin de ongetrouwde tante Mies, die een groot deel van haar tijd aan sociaal werk besteedt, haar nichtje
antwoordt op de vraag wat ze zou doen als ze rijk was: 'Als ik reisde, Loes, zou ik gaan naar de achterbuurten van de heele groote steden, en de fabrieksmeisjes en vrouwen opzoeken in hun huizen. Die huizen zou ik willen verbeteren en dan zou ik, in een mooie streek, op het land, groote gebouwen voor ze inrichten, waar ze 's zoomers konden genieten (...) en ik zou meisjes en jongens ambachten laten leeren, opdat 't knappe werkmenschen zouden worden. ' In dit boek wordt met waardering geschreven over het werk van het Leger des Heils. In Levensdoel (1899, p. 167,108) van Anna van Gogh‐Kaulbach, die ook in naturalistische trant voor volwassenen schreef, spelen milieu, erfelijke aanleg en noodlot een grote rol. Ida, een meisje dat haar rijkeluisleven als inhoudsloos ervaart, probeert een doel te vinden in de beoefening van liefdadigheid. Ze sticht een naaivereniging waar rijke meisjes en dames kleren naaien om eens per jaar tijdens een feestelijke bijeenkomst aan de armen uit te delen. De dankbaarheid van arbeiders ervaart zij als gênant. Als haar pleegmoeder zegt: 'Maar kind, je moet die menschen niet naar jezelf afmeten; ze hebben zooveel minder behoeften en voelen zich daardoor gauwer tevreden, dat is hun geluk', antwoordt Ida: 'De dankbaarheid moet aan onze kant zijn, omdat zij al 't onaangename werk doen voor ons, en daarvoor slecht beloond worden. ' Ze sluit zich aan bij het Toynbeewerk ‐ vormingswerk in 'volkshuizen' ‐ en geeft les aan arbeiders, maar realiseert zich dat velen van hen geen tijd hebben voor ontwikkeling. Naar aanleiding van de gangbare mening dat al te veel vrije tijd niet goed zou zijn voor weinig ontwikkelde mensen, stelt zij: 'de menschen moeten meer ontwikkeld zijn voor ze vrijen tijd hebben, en ze moeten vrijen tijd hebben om zich te kunnen ontwikkelen. ' In dit boek wordt de oplossing gezocht in het socialisme, waar geschoolde arbeiders met inzicht in hun eigen situatie zich bij aansluiten. Afstomping en drankmisbruik worden weliswaar met begrip, maar ook met afschuw beschreven. Educatieve activiteiten van Het Nut worden zelden vermeld, wel andere initiatieven zoals de beloning voor trouwe dienst in Onder vrienden en vijanden (1879, p. 66): 'Als hij 't beleeft, is hij volgend jaar hier vijfentwintig jaar in dienst, en dan krijgt hij de medaille van 't Nut van 't Algemeen. Hij is als kleine jongen, zooals jij nu bent, bij ons gekomen. ' De jongen die hier wordt aangesproken ziet dit echter als een hoogst afschrikwekkend voorbeeld: hij heeft mogelijkheden om vooruit te komen en hij zal ze benutten ook! De beschrijving van onbeschaafd gedrag en armoede kan een verhaal heerlijk treurig en spannend maken. Het heeft ook een opvoedkundig doel. Het confronteert de jeugdige lezers met een reële nood die door particuliere liefdadigheid, beschavingsarbeid en kerkelijke en burgerlijke armenzorg maar zeer ten dele gelenigd wordt. Meisjes leren hoe nodig en bevredigend beschavingsarbeid is. Personages die zich daarmee bezig houden, wekken sympathie en zijn dikwijls charmant, volhardend en initiatiefrijk. De auteur hoopt dat de lezeres zich graag met dergelijke personages zal identificeren. Jongens krijgen de boodschap een deugdzaam leven te leiden, want door ondeugden zoals luiheid, spilzucht of drankzucht kan men aan lager wal raken. Drankmisbruik Het drankprobleem was één van de grootste sociale problemen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het aantal kroegen en plaatsen waar drank geschonken werd, was enorm. In plattelandsgemeenten werd soms zelfs in het gemeentehuis en het kantongerecht getapt. Hoewel staatsinterventie omstreden was, besloot de overheid toch tot regelgeving. In 1881 werd een
wetsvoorstel aangenomen waarin onder andere straffen werden gesteld 'op den verkoop zonder vergunning, op het geven van premie bij den drankverkoop, op het tappen aan kinderen beneden zestien jaren of aan weeskinderen, op het verlokken tot koopen door het om niet toedienen van sterken drank, op het tappen aan dronken personen, op het dronken maken van kinderen, op het dwingen tot gebruik van sterken drank'. Verder was er in het vervolg een vergunning van burgemeester en wethouders nodig voor het verkopen van sterke drank en werd een maximaal aantal te verlenen vergunningen per inwonersaantal vastgesteld. De naleving van deze wet werd streng gecontroleerd en inderdaad verminderde het aantal kroegen en plaatsen waar drank geschonken werd daarna snel. Om de 'matige' arbeider gelegenheid tot sparen te bieden werd tegelijkertijd een wetsvoorstel tot instelling van een Rijkspostspaarbank ingediend. Als arbeiders geen geld verspilden aan drank, konden ze sparen, meenden liberalen. Socialisten hoopten dat ze hun energie dan zouden steken in de arbeidersbeweging [7]. Aangrijpende beschrijvingen van drankmisbruik komen in het jeugdboek regelmatig voor. Zowel rijk als arm kunnen daardoor afglijden en in de goot belanden. Als Theodoor en Eugenie in Vader is rijk (1870, pp. 59, 66) met oom Dirk de bedelaarskolonie te Veenhuizen bezoeken, zien ze daar een jeugdvriend van hun oom, die onder invloed van drank aan lager wal is geraakt. Deze aanblik is een les voor neefje Theodoor. Hij is nogal lui en heeft een rijke vader. Derhalve had hij zich voorgenomen om, als hij groot zou zijn, wat te gaan studeren en de rest van zijn tijd te vullen met 'veel rijden, fijne sigaren rooken en fijnen wijn drinken. ' Na dit bezoek heeft hij gezien waartoe dit leiden kan. Prompt belooft hij zijn oom om later hard te werken en braaf op te passen, waarop zijn oom hem kust en zegt: 'dat wist ik wel, kind van mijn lieve zuster! Dat wist ik wel. ' In Van twee jongens en twee honden (1883) durft een moeder haar zoon eigenlijk niet naar de academie in Leiden te sturen, omdat zij bang is dat hij zich bij liederlijke studenten zal aansluiten. Hoewel hij geen Jan Salie is en wel van een lolletje houdt, zal hij echter hard studeren. Dergelijke voorbeelden zijn ook te vinden in Vader en zoon (1888), Levensdoel (1899) en Philips Loopbaan (1911). Drankzucht en het dragen van verantwoordelijkheid gaan niet samen. Het kan leiden tot de ondergang van een handelshuis (Onder vrienden en vijanden, 1879) of een fabriek (Paljas, 1901) en niet in de laatste plaats tot de ondergang van een gezin. Boeken waarin een aanklacht tegen drankmisbruik het thema vormt, zijn onder meer Paljas (1901) en Okke Tannema (1904). InPaljas danst Jacob, bijgenaamd Paljas, in de kroeg om zijn vader en kornuiten te vermaken. Hierbij schenken ze hem ook een glaasje, maar dit weigert hij door dik en dun. Kroegbezoekers vormen een losgeslagen, liederlijke massa. Heel het gezinsleven staat in het teken van de angst voor het moment dat vader na het kroegbezoek thuiskomt. Paljas, ook uiterlijk getekend door de slechte omstandigheden waarin hij verkeert, krijgt dankzij de hulp van zijn meester en pleegouders weer enig gevoel van eigenwaarde. De rest van het gezin blijft, tot diep verdriet van Paljas, in ellendige omstandigheden achter. Okke Tannema is een vroegwijs jongetje dat in een zwijgend bondgenootschap met zijn lusteloze, afgetobde moeder alles in het werk stelt om te zorgen dat zijn vader thuisblijft, zodat hij niet naar de kroeg kan gaan. Okke's vader wint de strijd, de vader van een buurjongen niet. Kroegbezoek van kinderen wordt als afkeurenswaardig, maar niet als onwettig aan de kaak gesteld, evenmin als het kopen van sterke drank in opdracht van ouders. De wetgeving op het gebied van
drankmisbruik wordt in het jeugdboek kennelijk niet nageleefd. Wel wordt de mogelijkheid om te sparen in het kinderboek genoemd. Zorgzame ouders openen in Bob‐zonder‐zorg(1911) een spaarbankboekje zodat een fatsoenlijke jongen een goede start kan maken. De beschrijving van drankmisbruik dient nadrukkelijk als een afschrikwekkend voorbeeld. Drankverslaving leidt tot het over boord zetten van elke moraal en is in strijd met alle waarden die in het kinderboek gepropageerd worden. Een drankzuchtig iemand contrasteert in het jeugdboek meestal met een voorbeeldige tegenpool met verantwoordelijkheidsbesef. Dit kan een collega zijn, of een van de personages die zijn verslaving heeft overwonnen. Het loopt niet altijd goed af: in Tijd is geld (1876) overlijdt de vader van de hoofdpersoon als gevolg van drankmisbruik. In Paljas (1901) is de verslaving van de vader een uitzichtloze zaak. Dit vormt een ongebruikelijk gegeven in het jeugdboek. De auteur laat voor de personages die in nauwe betrekking staan met de hoofdpersoon immers vrijwel altijd ruimte voor beterschap. Door het ontbreken van dat perspectief worden de vernietigende gevolgen van een alcoholverslaving nog indringender duidelijk gemaakt. Kinderarbeid Arbeid van kinderen komt in het jeugdboek vaak voor, hetzij in de strikte betekenis van kinderarbeid zoals die gehanteerd werd voor fabrieksarbeid van kinderen, hetzij in de vorm van arbeid voor en na schooltijd die onmisbaar was voor het gezinsinkomen. Veel arbeiderskinderen moesten thuis of op het land meewerken of gingen al op jeugdige leeftijd aan de slag in werkplaatsen en fabrieken. Ook vrouwen werkten mee in de fabriek, want het geld was hard nodig. Zij namen dan vaak hun kinderen mee of besteedden ze uit aan bewaarscholen of opvang in de kring van verwanten of buurtgenoten. Kinderen waren gewend thuis mee te werken, maar in fabrieken waren zij er slechter aan toe door de lange werktijden en ongunstige arbeidsomstandigheden [7] (p.100). De Wet op de Kinderarbeid van 1874 verbood weliswaar arbeid van kinderen beneden de twaalf jaar in fabrieken, maar een voorstel om gemeenten bevoegdheid te geven tot het instellen van leerplicht haalde het toen niet. Deze wet ‐Van Houten werd door gebrek aan controle niet nageleefd: ook na de invoering werkten kinderen 14 à 15 uur per dag in fabrieken. In de landbouw en de huisindustrie maakten kinderen eveneens lange dagen. Dit werd geconstateerd door een commissie die moest nagaan of er aanvullende wet‐Pedagogiek geving nodig was. De instelling van een arbeidsinspectie om het verbod op kinderarbeid kracht bij te zetten in 1889, en de invoering van de leerplichtwet in 1901 verhinderden niet dat er voor en na schooltijd gewerkt werd. In de arbeidswet van 1889 werd ook voorgeschreven dat de werkdag voor jeugdige personen tot 16 jaar en voor vrouwen tot 11 uren beperkt diende te zijn. Onder invloed van de burgerlijke beschavingsarbeid en de arbeidersbeweging namen vooral geschoolde arbeiders een aantal burgerlijke idealen over. Eén van die idealen was een loon dat hoog genoeg was om hun vrouw thuis voor de kinderen te laten zorgen die dan meer aandacht zouden krijgen [8] (pp. 126‐129). In jeugdboeken werken personages uit minderbedeelde gezinnen binnenshuis in huishouding en bedrijf of buitenshuis in een fabriek, op het land of in een vorm van dienstverlening. Werken in een fabriek is acceptabel bij een leeftijd van circa dertien jaar en ouder, na het doorlopen van de lagere school, maar beslist niet eerder. Fabrieksarbeid voor jonge kinderen wordt eerder als afkeurenswaardig beschreven dan als een broodnodige aanvulling op het gezinsinkomen. Zo laten ouders in De dochter van den fabrikant (1876, p. 102) kinderen werken als zij zelf te veel in de kroeg besteden. En dat terwijl de fabriek een verschrikkelijke plaats is: 'Kinderen voor wie de fabriekslucht
met haar eeuwige katoenvezels een moordende engel was, die hen voor den tijd ten grave zou doen dalen, kinderen voor wie de zeedelijke atmospheer in den fabriek een nog erger dood ten gevolge had: 't vermoorden van alle goede en godsdienstige beginselen. ' Kennelijk is het met de situatie van de textielarbeider in Twente wel heel slecht gesteld. Toch vormt fabriekswerk in Gerrit en Hanna (1879) een logisch alternatief voor jongens die er geen zin in hebben om boerenknecht te worden. Ook voor de veertienjarige Eeltje uit Afke's tiental (1903) vormt werken in een boterfabriek een acceptabele mogelijkheid om bij te dragen in het gezinsinko‐men. Soms hebben kinderen een ander baantje, bijvoorbeeld als loopjongen (De sneeuwman, 1884). In De dochter van den fabrikant (1876, p. 102) wordt expliciet naar wetgeving verwezen: 'Wel heeft de wetgever een daad van barmhartigheid verricht met den arbeid van kinderen beneden de twaalf jaren te verbieden en kon hij niet verder gaan, maar, o, van twaalf tot zestien gaat er nog zoo menigeen onherroepelijk verloren, wiens zedelijkheid in den fabriek vermoord wordt. ' InLevensdoel (1899, p. 117) merkt een afgestompte arbeidster op dat kinderen tegenwoordig lang op school moeten zitten, voordat ze in de fabriek mogen gaan werken: 'In mijn tijd begonnen we veel vroeger: ik was zeven toen ik er heen ging, en ik ben er altijd gebleven in m'n trouwen ook. ' In een arbeidersgezin waarin burgerlijke normen en waarden gelden, wordt dit niet gezegd; daar stuurt men zijn kinderen naar school. Een deel van deze kinderen ging echter na schooltijd meteen aan de slag. In een arbeidersgezin waar genoeg verdiend wordt, is hiervan geen sprake, maar als er armoede heerst is dit onvermijdelijk. Armoede kan ontstaan doordat het loon laag is en het aantal gezinsleden groot of door het feit dat er veel geld aan drank besteed wordt. Werken na schooltijd staat in geen van de boeken ter discussie en is een normale manier om het gezinsinkomen wat te verhogen. Er zijn in het kinderboek dan ook veel werkende kinderen te vinden. In Casper (1874) biedt een Schevenings jongetje zijn diensten aan de vele badgasten aan die het dorp bezoeken. In het Jodinnetje van Elspeet (1895) zet Daniel zelf alvast een handeltje op in de verwachting later als marskramer in de voetsporen van zijn vader te kunnen treden. In O, die lastige juf! (1898) verkopen jonge kinderen versnaperingen op het strand. In Paljas (1901) verricht Jacob een soort bodedienst. Met het geld dat hij hiermee verdient kan moeder weer brood en aardappelen kopen. In Afke's tiental (1903) verdient moeder bij als broodbezorgster, verzuimt Jouke op vrij‐Pedagogiek dag van school om te werken als koedrijver op de veemarkt en brengt Klaas petroleum rond. Ko en Henk bezorgen in Jongensdagen (1909) dagelijks brood. Alleen als het regent is dit vervelend. Als hun moeder, houdster van een brooddepot, ziek is, helpen ze in de winkel. En Anneke (Klein Anneke, 1915) verkoopt op straat de rieten manden die haar zieke vader vlecht. Kinderen dragen het verdiende thuis af. Ouders zijn hier dankbaar voor en tonen dan ook respect voor hun kinderen. Arbeid is voor kinderen uit de arbeidersklasse en kleine middenstand al vroeg een deel van hun bestaan. Meehelpen in het bedrijf van de ouders is minder bezwaarlijk dan uit werken gaan. Zelfs bij fabrieksarbeid door jonge kinderen, die toch zeker ook uit pure nood voortkwam, wordt in jeugdboeken de verantwoordelijkheid bij (onverstandige en onverantwoordelijke) ouders gelegd. Dat past immers in burgerlijke opvattingen over eigen verantwoordelijkheid en initiatief. Voor oudere kinderen is fabrieksarbeid min of meer acceptabel. Arbeid voor en na schooltijd is een normale zaak voor minderbedeelde kinderen die zo bijdragen in het gezinsinkomen. Samenvatting en conclusies
In de boeken die tussen 1870 en 1920 voor de Nederlandse jeugd geschreven werden, worden de problemen van economisch zwakkeren en sociaal minderbedeelden in een periode van industrialisering en verstedelijking niet verdoezeld. Integendeel, om de jeugd te informeren over de moderne wereld en hen morele richtlijnen te verschaffen, worden de maatschappelijke ontwikkelingen en de 'sociale kwestie' zeer concreet en bevattelijk beschreven. Er wordt in de onderzochte boeken zelfs expliciet verwezen naar de wetgeving en de praktijk van de armen‐en wezenzorg. In dat opzicht werd de jeugd zeker voor 1900 niet afgeschermd of klein gehouden [3]. Omdat kinderboekenschrijvers, dikwijls onderwijzer van beroep, rekening houden met het kinderlijke bevattingsvermogen, geven zij tekst en uitleg. Ook scheppen zij personages die als rolmodellen kunnen dienen. In deze creaties klinkt de liberale, vooruitstrevende maatschappijvisie door dat individuen niet alleen zelf verantwoordelijk zijn en hun lot in eigen hand moeten nemen, maar ook dat zij verantwoordelijk zijn voor anderen die dat verdienen. Voor deze hoopvolle, 'moralistische' ideologie van zelfredzaamheid, individuele en maatschappelijke verantwoordelijkheid en solidariteit zijn de burgerlijke normen en waarden maatgevend. De manier waarop sociale problemen in jeugdboeken behandeld worden, heeft behalve het oproepen van spanning en emoties een pedagogische functie. Meisjes krijgen door bewonderenswaardige en aantrekkelijke personages herkenbare rolmodellen voorgeschoteld. Het uitoefenen van liefdadigheid, armenbezoek en beschavingsarbeid is een vanzelfsprekend onderdeel van de opvoeding van burgermeisjes in de onderzochte boeken. De beschrijving van armoede als maatschappelijk probleem dient in het algemeen om mededogen op te wekken en tot een deugdzame levenswandel aan te sporen. Jongens worden als toekomstige kostwinners gewaarschuwd voor de gevolgen van drankmisbruik. Als men zichzelf niet in de hand houdt, zijn de maatschappelijke vooruitzichten somber en vervalt men tot armoede. Bij fatsoenlijke arbeidersgezinnen worden hand‐en spandiensten van de kinderen na schooltijd geoorloofd geacht. Fabrieksarbeid geldt voor kinderen boven de twaalf jaar als een aanvaardbare, maar wel moreel gevaarlijke bezigheid. Jeugdboeken prediken in het algemeen geen berusting in de bestaande verhoudingen of althans de eigen positie daarin, maar prijzen het nemen van initiatief en verantwoordelijkheid aan en geven daarvoor ook normatieve richtlijnen. Uit deze boeken blijkt, hoezeer beschaving een onderdeel van de opvoeding vormde, met name voor de kinderen uit die 'beschaafde' kringen zelf, die het grootste deel van het lezerspubliek vormden. Wat geldt voor het beschavingsoffensief zelf, is ook van toepassing op het jeugdboek als 'volksopvoeder': het had meer effect op de burgerij dan op de arbeidersklasse. Jeugdboeken bieden kortom zowel een realistische beschrijving als een ideologische benadering van maatschappelijke problemen en kunnen dan ook op die twee niveaus als historische bron gelezen worden. Literatuur [1] Balke, A. (1996). 'Nog nooit waren ze zoo ver van huis geweest'. Over de weergave van maatschappelijke ver‐anderingen in het jeugdboek. Scriptie Cultuurwetenschappen, Open Universiteit Nederland. [2] Braun, M. (1998). 'Het recht even goed te leven als een Man'. Hilda van Suylenburg: tekst en con‐ text van een emancipatieroman.Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 24, 209‐234.
[3] Dasberg, L. (1975). Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Meppel: Boom. [4] Dasberg, L. (1981). Het kinderboek als opvoeder; twee eeuwen pedagogische normen en waarden in het kin‐derboek in Nederland. Assen: Van Gorcum. [5] Heimeriks, N. (red.).( 1989). De hele Bibelebontse berg; de geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van middeleeuwen tot heden. Amsterdam: Querido. [6] Holthoorn, F. L. van (1985). De armenzorg. In F. L. van Holthoorn, De Nederlandse samenleving sinds 1815 (pp. 175‐185). Assen/ Maastricht: Van Gorcum. [7] Hulzen, A. van (1971). Een halve eeuw vooruitgang: 1850‐1900. Groningen: Wolters‐Noordhoff. [8] Kooy, G. A. (red.). (1985) Gezinsgeschiedenis. Vier eeuwen gezin in Nederland. Assen/ Maastricht: Van Gorcum. [9] Kruithof, B. (1982). De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen 1784 en 1860'. In B. Kruithof, J. Noordman & P. de Rooy (red.), [10] Geschiedenis van opvoeding en onderwijs (pp. 363‐377). Nijmegen: SUN. [11] Peters, K. (1990). 'Een schandelijk boek'. Klaasje Zevenster en opvattingen over zedelijkheid in de negentiende eeuw. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, 11, 27‐54. [12] Rockwell, J. (1974). Fact in fiction. The use of literature in the systematic study of society. Londen: Rout‐ledge. [13] Stokvis, P. & Mathijsen, M. (1994). Literatuur en maatschappij. Het beeld van de burgerlijke levens‐stijl in Nederlandse romans 1840‐1910.De Negentiende Eeuw, 18, 145‐172. [14] Vleggeert, J. C. (1967). Kinderarbeid in de negentiende eeuw. Bussum: Van Dishoeck. [15] Vries, A. de (1989). Wat heten goede kinderboeken?: de theoretische opvattingen over kinderliteratuur en de praktijk van de boekbeoordeling in Nederland 1880‐1980. Amsterdam: Querido. Chronologische lijst van onderzochte titels 1870; C. E. van Koetsveld, Op de wandeling en bij den haard; vertellingen aan mijne jeugdige vrienden. Schoonhoven: S. E. van Nooten. 1871; R. Koopmans van Boekeren, Jurriaantjes. Leiden: A. W. Sijthoff. 1872; Arnold Ising, Uit 's levens lente; verhalen voor de jeugd. Tiel: D. Mijs. 1874; J. H. Duisdeiker Lz., Nooit zonder hulp; proza en poëzie voor de jeugd. Amsterdam: A. Hoogeboom 1876; P. J. Andriessen, De dochter van den fabrikant. Amsterdam: Scheltema & Holkema. 1876; M. W. en A. W. Scheltema, Verhalen voor jongens geciteerd uit de uitg. van 1888. Ouderkerk aan den Amstel: M. E. de Grauw.
1877; Elise van Calcar, Tweemaal verdronken en andere vertellingen voor de jeugd. Leiden: D. Noothoven van Goor. 1877; P. J. Andriessen, De erfenis eener moeder. Amsterdam: H. J. W. Becht. 1879; Elizabeth, Wat ik aan mijne moeder vertelde: oorspronkelijke verhaaltjes voor de jeugd. Amsterdam: Jan Leendertsz. 1879; A. de Visser, Onder vrienden en vijanden. Deventer: Van Sigtenhorst. 1879; B. ter Haar Bzn., Gerrit en Hanna: een verhaal voor de jeugd. Tiel: H. C. A. Campagne. 1880; E. Gerdes, De blik der oogen. Tiel: H. C. A. Campagne. 1882; Suze Andriessen, 's Zomers buiten geciteerd uit de uitg. van ca. 1900. Amsterdam: Becht. 1882; Suze Andriessen, De familie van Herpen geciteerd uit 4e dr., ca. 1922. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. 1883; R. van der Bruijn, Twee jongens en twee honden. 's Gravenhage: Henri J. Stemberg. 1884; W. F. van Oostveen, Verpoozingen. Purmerend: J. Muuses & Co. 1884; Arnold de Visser, Het zonnetje van binnen. Leiden: Blankenberg. 1885; W. Mets Tz., Een wakkere jongen. Alkmaar: P. Kluitman. 1885; J. Stamperius, Het bankbiljet. Amsterdam: L. J. Veen. 1886; Elizabeth, Een vrolijke dag en andere verhalen. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. 1888; Johan Gram, Onder een dak. Tiel: H. C. A. Campagne & Zoon. 1888; Suze Andriessen, De zwarte put. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. 1890; Johan Gram, Een nieuw kleed: oorspronkelijke en vertaalde vertellingen. Tiel: H. C. A. Campagne. 1890; P. Louwerse, Moedersdag geciteerd uit de 2e dr., 1909. Alkmaar: P. Kluitman. 1891: J. Stamperius, Drie kwajongens geciteerd uit de 2e dr., ca. 1900. Heusden: Veerman. 1895; Mevrouw van Osselen van Delden, 't Jodinnetje van Elspeet: een boek voor jongens en meisjes. Amsterdam: Allert de Lange. 1897; W. Brouwer, Volharding bekroond geciteerd uit de 2e dr., 1917. Alkmaar: Kluitman. 1897; Truida Kok, Loula Almerus: oorspronkelijk meisjesboek geciteerd uit de 3e dr., 1910. Nijmegen: G. J. Thieme. 1898; Cornelie Noordwal, O, die lastige juf. 's Gravenhage: Blankwaardt en Schoonhoven.
1899; Anna van Gogh‐Kaulbach, Levensdoel geciteerd uit de 3e dr., z. j., Amsterdam: P. N. van Kam‐ pen & Zoon. 1900; Ch. Krienen, De zoon van den dorpssmid geciteerd uit de 4e dr., 1930. Alkmaar: Gebr. Kluitman. 1901; A. C. C. de Vletter, Paljas: oorspronkelijk jongensboek geciteerd uit de 2e dr., 1902. 's‐ Gravenhage: Van Dantzig. 1903; N. van Hichtum, Afke's tiental geciteerd uit de 2e dr., 1907. Alkmaar: P. Kluitman. 1904; C. Joh. Kieviet, Okke Tannema geciteerd uit de 2e dr., 1907. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. 1905; P. Brouwer, Vader en zoon. Nijkerk: G. F. Callenbach. 1906; Top Naeff, In den dop geciteerd uit de 3e dr., 190*. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf. 1908; Augusta van Slooten, Huize Kikkervreugd. Amsterdam: Becht. 1908; Aletta Hoog, Koninginnetje. Alkmaar: Kluitman. 1908; Betsy, Na dezen verstaan. Rotterdam: J. M. Bredee. 1909; Theo Thijssen, Jongensdagen. Amsterdam: De Arbeiderspers. 1909; W. G. van de Hulst, 'Ouwe Bram' geciteerd uit de 4e dr., 1919. Nijkerk: G. F. Callenbach. 1910; J. B. Schuil, Uit de kostschooltijd van Jan van Beek geciteerd uit 2e dr., 1917. Amsterdam: Becht. 1911; Chr. van Abkoude, Bob zonder zorg geciteerd uit de 2e dr., 1914. Alkmaar: Gebr. Kluitman. 1911; Johan H. Been, Kakkerlak bij de padvinders. Alkmaar: Kluitman. 1911; Loïse van der Ee, Philips loopbaan. Rotterdam: Bredee. 1912; N. C. W. Kuijk, De club der jonge Kaninefaten. Alkmaar: Kluitman. 1913; Kees Valkenstein, In de Naftabus. Utrecht: W. de Haan. 1915; Ida Keller, Klein Anneke. Nijkerk: G. T. Callenbach. 1917; A. M. de Jong, Vacantiedagen. Utrecht: Cenijn & Van Strien. 1918; H. Brinkgreve, Op Zonneheuvel. Alkmaar: Kluitman. 1918; Jan Feith, Uit Piet's kantoorjaren: een jongensboek. Amsterdam: Scheltens & Giltay. 1919; Cissy van Marxveldt, De H. B. S. tijd van Joop ter Heul. Amersfoort: Valkhoff & Co.
© Pedagogiek, jaargang 21 nr. 1, maart 2001, ISSN 1567‐7109