Adoptie: risico- of beschermingsfactor? Lopen geadopteerde kinderen een groter risico op psychologische, sociale en emotionele problemen?
Iris Delahaye ANR: 47 28 87 Departement Psychologie en Gezondheid Bachelorthesis Kinder- en Jeugdpsychologie Begeleider: Dr. K. Rijk Universiteit van Tilburg April 2007
Samenvatting In deze thesis wordt kritisch bekeken of geadopteerde kinderen een groter risico lopen op sociale-, emotionele- en psychologische problemen. Ook wordt ingegaan op de vraag, of adoptie een risico- of beschermingsfactor is. Vaak wordt de indruk gewekt, dat geadopteerde kinderen een groter risico lopen op een verscheidenheid aan problemen. Onderzoek laat echter zien, dat geadopteerde kinderen het beter doen dan kinderen in pleeggezinnen en kinderen die niet geadopteerd worden maar wel in dezelfde situatie zaten (zogenaamde ‘birth comparisons’). Uit de literatuur komt naar voren dat zowel de biologische ouders als de adoptieouders een zeer belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het kind en dat het kind niet in staat is ‘voldoende tegenwicht te geven als de ouders tekort schieten’ (Van IJzendoorn geciteerd in Hoksbergen en Walenkamp, 2000). Kinderen moeten zo jong mogelijk worden geadopteerd om ze in een veilige, stabiele situatie op te laten groeien. Op basis van deze literatuurstudie kan worden geconcludeerd, dat een kleine groep geadopteerde kinderen een verhoogd risico heeft op problematiek, maar dat de meerderheid het goed doet (met name gezien de omstandigheden.) Ondanks de indruk die lijkt te worden gewekt, is adoptie geen risicofactor, maar een beschermingsfactor.
2
Inhoudsopgave Inleiding
4
Methode
6
Resultaten
7
Hoofdstuk 1) Verschillen gevonden tussen geadopteerden en niet-geadopteerden.
8
1.1) Verschillen gevonden op sociaal en emotioneel gebied 1.1.1) Onderzoeken bij jongeren 1.1.2) Onderzoeken bij volwassenen 1.2) Verschillen gevonden op psychologisch gebied
9 10
1.3) Verschillen gevonden op cognitief gebied Hoofdstuk 2) Geen verschil gevonden tussen geadopteerden en niet-geadopteerden
11
2.1) Geen verschil gevonden op sociaal en emotioneel gebied
12
2.2) Geen verschil gevonden op cognitief gebied
13
Hoofdstuk 3) Extreem verwaarloosde kinderen Hoofdstuk 4) Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden
15
Discussie
17
Bijlage 1: Tabel 2
19
Literatuurlijst
20
3
Inleiding ‘Ze lag daar plezierig moe in de duisternis en luisterde naar de mompelende stemmen aan de andere kant van de deur. Ze kon een paar woorden opvangen, ‘zij’ en ‘Annie’, en ze wist dat ‘pappa’ Warbucks en Grace Farrell plannen maakten voor haar toekomst. En een poosje later ging de deur open en ze zag twee mensen binnenkomen. Ze rook een zoet parfum …En Annie stak haar beide handen uit en pakte de twee handen in de hare en hield ze vast. En deze keer loste de droom niet op in het niets.’ (Meehan, 1977)
Jaarlijks worden er wereldwijd 40.000 (Londen, 2007; Juffer, 2007) kinderen geadopteerd. Hierbij gaat het om internationale adoptie, en wordt ‘domestic adoption’ nog niet eens meegeteld. Natuurlijk verloopt de adoptie niet altijd even rooskleurig als voor Annie. Zelfs al komt het kind wél in een ideale situatie terecht, dan nog moet hij of zij in ieder geval omgaan met het feit dat hij of zij geadopteerd is en niet lijkt op de nieuwe ouders (vooral in het geval van transraciale adoptie). Op een bepaalde leeftijd begrijpt het kind ook, dat om te worden geadopteerd, hij of zij eerst afgestaan moet zijn (Brodzinsky, 1992). Dan ervaart het kind vaak een gevoel van verlies van eigen identiteit en een verlies van de stabiliteit van de relatie met de adoptieouders. Hierdoor voelen kinderen zich mogelijk ‘incompleet, vervreemd, verlaten en/of ongewenst (Feeney, 2007)
Het speelt natuurlijk ook een zeer grote rol waarom het kind ter adoptie opgegeven is. Kinderen kunnen ter adoptie worden gegeven om verschillende redenen, bijvoorbeeld omdat de ouders overleden zijn of niet meer voor het kind konden zorgen, bij ongewenste zwangerschap, of door uit huis plaatsing door een rechter.
In de literatuur is veel informatie te vinden over of deze kinderen al dan niet een groter risico lopen op psychologische problemen, zoals een negatief zelfbeeld, problemen met hechtingsgedrag en problemen op andere sociale gebieden. Volgens David Kirschner (1996) lijdt een kleine subgroep aan ‘the Adopted Child Syndrome’, waarbij het kind een grote verscheidenheid aan sociale- en gedragsproblemen heeft. In andere literatuur wordt juist gezegd dat geadopteerde kinderen niet verschillen van nietgeadopteerde kinderen, bijvoorbeeld wat betreft zelfvertrouwen (Juffer, Van IJzendoorn, 2007).
4
Volgens Brodzinsky (1992) is er in de vroegste jeugd en kindertijd meestal geen verschil te zien tussen geadopteerden en niet-geadopteerden wat aanpassingspatronen betreft. Volgens hem beginnen problemen pas op basisschoolleeftijd en in de adolescentie en is er geen duidelijke aanwijzing dat volwassenen, geadopteerd als baby, een grotere kans hebben op problemen dan niet-geadopteerde volwassenen. Er zijn echter veel onderzoekers, die deze mening niet delen. Zij menen dat geadopteerden wel een groter risico lopen op allerlei problemen.
Omdat er zo veel kinderen worden geadopteerd, is het van belang vast te stellen wat er klopt aan de literatuur. Wanneer duidelijk aangetoond is of deze kinderen inderdaad een groter risico lopen op problemen en zo ja, op welke gebieden, dan kan er worden gezocht naar interventies om ervoor te zorgen dat dit risico minimaal is. Geadopteerde kinderen lopen mogelijk een groter risico op psychologische problemen doordat ze iedere dag leven in de wetenschap dat ze afgestaan zijn. Hun nieuwe ouders, hoeveel ze ook van elkaar houden, zullen nooit hun biologische ouders zijn. Genetisch zijn ze verschillend en met name bij transraciale adoptie is het uiterlijk beduidend anders. Culturele rituelen en gebruiken zijn verschillend, waardoor het kind en de adoptieouders mogelijk moeilijker op een lijn zitten (Brodzinsky, 1992). Ook ervaringen van vóór de adoptie beïnvloeden de ontwikkeling van het kind (misbruik, geboortedefecten, ondervoeding, gebrek aan scholing e.d.) (Juffer, 2007).
De probleemstelling van dit onderzoek luidt dan ook: Lopen geadopteerde kinderen een grotere kans op psychologische en sociale problemen dan niet-geadopteerde kinderen? Ook wordt gekeken of adoptie een risico- of beschermingsfactor is. Daarbij zal van een aantal aspecten bekeken worden of ze een rol spelen, waaronder: zelfbeeld, hechtingsgedrag, geslachtsverschillen en het belang van leeftijd bij adoptie.
Bij kinderen geadopteerd uit instituten uit Roemenië zijn de omstandigheden van voor de adoptie extreem, en de gedragsuitkomsten ook. Omdat dit een uitvergroting lijkt van de problemen waar geadopteerde kinderen mee kunnen kampen, wordt dit ook behandeld.
5
Methode
Gezocht werd op trefwoorden en combinaties van trefwoorden die betrekking hadden op adoptie en psychologisch en sociaal functioneren. Vanuit de gevonden artikelen werd weer verder gekeken naar andere bruikbare literatuur. Deze artikelen zijn niet meegenomen in tabel 1. Tabel 1. Trefwoorden en zoekmachines bij het zoeken naar relevante literatuur.
PsycInfo
Pubmed
Web of Science
Online boekartikelen UVT
Online contents landelijk
Online contents tijdschriftenartikelen uvt
Adoption
9915 / 0
14902 / 0
24042 / 0
41/ 0
8176 / 0
3272 / 0
Adoptive
2155 / 0
13590 / 0
9104 / 0
0/0
1290 / 0
89 / 0
Adoptive children
75 / 0
721 / 2
570 / 2
0/0
72 / 0
1/0
Adopted Child Syndrome
9/2
165 / 0
36 / 0
0/0
2/ 0
0/ 0
Adopted children psychological
551 / 2
293 / 1
111 / 1
0/0
9/0
0/0
Adoptive children disturbance
21 / 2
14 / 0
11 / 0
0/0
0/0
0/0
Adopted children disturbance
12 / 0
14 / 0
2/0
0/0
1/0
0/0
Adoption attachment
6/2
127 / 1
141 / 1
0/0
15 / 0
0/0
Adoption psychosocial
2/0
241 / 0
0/0
0/0
19 / 1
0/0
Social functioning adoptees
0/0
22 / 1
8/1
0/0
1/1
0/0
Trefwoord
Het getal voor de streep in tabel 1 geeft het aantal gevonden artikelen weer, het getal na de streep geeft het aantal artikelen weer dat daadwerkelijk bruikbaar is voor deze literatuurstudie.
De zoektermen ‘adoption’ en ‘adoptive’ waren te breed en leidden vaak tot artikelen over andere zaken dan adoptie; zoals bijvoorbeeld over het aannemen van een theorie. Het woord ‘adopt’ heeft meerdere betekenissen, en het aannemen (adopteren) van een kind is maar één hiervan, het aannemen van een theorie of idee zijn mogelijke andere betekenissen. Daarom is ervoor gekozen andere termen toe te voegen die duidelijk maken waar het om gaat (children, attachment e.d.)
6
Resultaten In deze literatuurstudie wordt bekeken, of geadopteerde kinderen een groter risico lopen op psychologische, sociale en emotionele problemen.
Warren (geciteerd in Brand & Brinich, 1999) gaf enige redenen waar het door zou kunnen komen dat ouders geadopteerde kinderen eerder laten onderzoeken voor allerhande problemen: 1) Zoeken naar problemen door het sociale stigma van adoptie; men denkt dat problemen bestaan door de adoptie en verwacht deze ook. 2) Problemen kunnen in een adoptiefamilie zorgen voor ernstigere verstoring dan in een ‘gewoon’ gezin, doordat het gezien wordt als een bedreiging van de gezinsidentiteit 3) De meeste adoptieouders hebben intensief contact gehad met de sociale dienstverlening door de adoptie en begrijpen daardoor de potentiële voordelen van behandeling van de mentale gezondheid, hetgeen ertoe kan leiden dat ze behandeling zoeken voordat de problemen ernstig worden 4) Adoptiefamilies hebben een hoger inkomen en dit zorgt ervoor dat ze frequenter hulp kunnen zoeken dan ouders van niet-geadopteerde kinderen
Peters (1999) gaf factoren die in meerdere of mindere mate van invloed kunnen zijn op het voorkomen van gedragsproblemen van geadopteerde kinderen: - Genetische of ‘biosociale’ factoren van de biologische ouders (zoals criminaliteit, psychopathologie en een psychiatrische stoornis). Deze eigenschappen kunnen, door erfelijkheid, aan de kinderen doorgegeven worden. Bij een gedeelte van de geadopteerde kinderen speelt dit een duidelijke rol, maar dit is minder duidelijk te zien waneer wordt gekeken naar specifieke typen gedragsproblemen (crimineel gedrag, ADHD, depressie e.d.). - De ‘pathogenese’: het verloop van het adoptieproces dat zorgt voor psychologische stress (adoptie zorgt waarschijnlijk voor verdriet, woede, verlatingsangst, verlangen naar de biologische familie en identiteits- en hechtingsproblemen voor de geadopteerde). - Lange-termijn effecten van verslechterde opvoeding voor de adoptie - Verwijzingsbias bij adoptieouders (dit komt overeen met de punten van Warren). - Verslechterde ouder-geadopteerde relatie
7
Er zijn, zoals eerder vastgesteld, bij meerdere onderzoeken verschillen gevonden tussen geadopteerden en niet-geadopteerden. Soms is het echter de vraag of deze verschillen voortkomen uit echte verschillen in de populatie, of uit het onderzoek zelf. In andere onderzoeken zijn juist geen verschillen gevonden met niet-geadopteerden, en in weer andere onderzoeken werd niet gekeken naar deze verschillen, maar naar de geadopteerden op zich. Hoofdstuk 3 gaat in op extreem verwaarloosde kinderen, omdat de problematiek van vóór de adoptie dermate groot is, dat mogelijke gevolgen uitvergroot te zien zijn. Hierbij wordt gekeken naar onderzoeken naar Roemeense kinderen die zijn geadopteerd uit instituten.
Hoofdstuk 1) Verschillen gevonden tussen geadopteerden en nietgeadopteerden. Er wordt hier een globale indeling gemaakt in sociale en emotionele problematiek, psychologische problematiek en cognitieve problematiek
1.1) Verschillen gevonden op sociaal en emotioneel gebied
Bij deze onderzoeken kan een onderscheid worden gemaakt in onderzoeken bij jongeren en onderzoeken bij volwassenen.
1.1.1) Onderzoek bij jongeren Stams, Juffer en Van IJzendoorn (2004) vonden dat geadopteerde kinderen die door hun peers werden beschreven als controversieel of afgewezen, significant hogere externaliserende probleemscores hadden dan geadopteerde kinderen die populair, gemiddeld of genegeerd waren. Rijst meteen de vraag, of dit niet het geval is bij alle kinderen. Uit het onderzoek bleek dat geadopteerde kinderen niet veel raciale discriminatie meemaakten, maar dat kinderen die blank wilden zijn meer door de moeder gerapporteerde gedragsproblemen vertoonden. Ook geslacht (jongens meer dan meisjes) en land van origine voorspelden probleemgedrag significant. Nadat gecontroleerd werd voor een aantal geselecteerde problemen en voor demografische eigenschappen van de familie, hadden geadopteerden nog steeds een twee keer zo grote kans
8
om psychologische hulpverlening te hebben gehad. Met name geadopteerde kinderen die ‘under controlling’ waren liepen volgens hen een groter risico. (‘Under controlling’ kinderen zijn niet in staat bevrediging van behoeften uit te stellen, geven onmiddellijke en directe uitdrukking van motivatie en affect en zijn zeer gevoelig voor afleiding uit de omgeving).
1.1.2) Onderzoeken bij volwassenen Feeney, Passmore en Peterson (2007) concludeerden dat onzekerheid hoger was voor geadopteerden en voor degenen die een negatieve relatie met de ouders rapporteerden in de jeugd. Alleen voor geadopteerden voorspelden onlangs ervaren relatieproblemen ook onzekerheid. Dit zou komen doordat de werkmodellen van geadopteerden gevoeliger zijn voor recente relatiegebeurtenissen die uitdagingen en waargenomen gevaar inhouden. Ze concluderen echter ook, dat hechtingsdimensies belangrijker zijn dan adoptiestatus voor het voorspellen van relatievariabelen en dat deze de effecten van adoptiestatus ook beïnvloeden. Ook wordt gezegd, dat het mogelijk is dat geadopteerden voor wie het geadopteerd zijn een groot punt van bezorgdheid is, de neiging hebben relatieproblemen toe te schrijven aan die ervaring.
Tieman, Ende en Verhulst (2006) vonden in hun onderzoek bij 24- tot 30-jarigen, dat geadopteerden een kleinere kans hadden intieme relaties te hebben, samen te wonen en getrouwd te zijn, hoewel ze geen problemen hadden met sociale contacten. Hun opleidingsniveau en professionele prestaties waren op één lijn met dat van de algemene populatie. Geadopteerde mannen hadden iets minder positieve resultaten dan geadopteerde vrouwen.
Collishaw, Maughan en Pickles (1998) vergeleken geadopteerde kinderen van ongetrouwde vrouwen, met vergelijkbare kinderen die achterbleven en met niet-geadopteerde kinderen met getrouwde moeders. Ze vonden dat zowel de geadopteerde als de achtergebleven kinderen benadeeld waren ten opzichte van de niet-geadopteerde kinderen. Op 33-jarige leeftijd ging het zeer goed met de geadopteerde vrouwen, die zelfs minder emotionele problemen hadden dan de vergelijkingspopulatie. Met de mannen ging het echter minder goed: met name werkgerelateerde problemen verschenen en ook hun sociale steun was beperkter dan in de vergelijkingspopulatie. De conclusie hierbij was dan ook, dat er een vergrote kwetsbaarheid voor problemen was bij geadopteerde volwassen mannen, maar niet bij vrouwen.
9
Een kanttekening hierbij is dat dergelijke resultaten sterk kunnen worden beïnvloed door het feit dat de geadopteerde kinderen (en de ‘achtergebleven’ kinderen) ongetrouwde moeders hadden. Genetische effecten, mogelijke kwalijke invloeden (stress, alcoholmisbruik e.d.) tijdens de zwangerschap en allerlei andere zaken (zoals het gemis van een vaderfiguur) kunnen wellicht een grotere invloed hebben gehad op deze resultaten dan of de kinderen al dan niet geadopteerd zijn.
1.2) Verschillen gevonden op psychologisch gebied
In een eerder onderzoek hadden Tieman, Ende en Verhulst (2005) al vastgesteld dat geadopteerde jongvolwassenen een 1,52 keer zo grote kans hadden te voldoen aan de criteria voor een angststoornis en 2,05 keer zo grote kans om te voldoen aan de criteria voor drugsgebruik of afhankelijkheid ervan. Geadopteerde mannen liepen 3,75 keer meer kans op het hebben van een stemmingsstoornis, vrouwen niet. Geadopteerden met ouders van lage of gemiddelde socio-economische status verschilden niet van de vergelijkingsgroep, terwijl geadopteerden met ouders met een hoge socio-economische status 2,17 keer zoveel kans hadden om te voldoen aan criteria voor stoornissen.
In geen enkel onderzoek wordt specifiek vermeld waardóór deze verschillen misschien veroorzaakt kunnen worden. Het onderzoek van Juffer, Stams en Van IJzendoorn (2004) controleert weliswaar voor een aantal problemen en voor demografische eigenschappen, maar er wordt geen verklaring gegeven waardoor het kan komen dat geadopteerde kinderen een groter risico lopen op psychologische hulpverlening. Ook wordt in vier onderzoeken een invloed van geslacht aangegeven, waarbij vrouwen het beter doen dan mannen, terwijl in twee andere onderzoeken juist aangegeven wordt, dat er geen verschillen voor mannen en vrouwen (of jongens en meisjes) waren.
1.3) Verschillen gevonden op cognitief gebied
Van IJzendoorn, Juffer en Poelhuis (2005) vonden dat geadopteerde kinderen hoger scoorden op IQ tests dan achtergebleven peers, broertjes en zusjes, die niet geadopteerd werden (zogenaamde ‘birth comparisons’) en dat hun schoolprestaties beter waren. Ook werd gevonden dat geadopteerde kinderen niet verschilden in IQ van niet-geadopteerde kinderen maar wel in schoolprestaties en taalvermogen, en dat meer geadopteerde kinderen 10
leerproblemen ontwikkelden. Er werden geen potentiële moderators gevonden, terwijl vaak de indruk wordt gewekt dat zaken als geslacht, leeftijd bij onderzoek en binnenlandse vs. internationale adoptie een significant verschil maken. Van IJzendoorn et al. (2005) spreken van een mogelijke ‘adoptie decalage’: een kloof tussen de competenties van een geadopteerd kind en de daadwerkelijke schoolprestaties, hetgeen vergroot kan worden door de sociaal-emotionele eisen die nodig zijn bij de prestatieoriëntatie in een groepsituatie op school. Logan, Morall en Chambers (1998) vonden dat geadopteerde kinderen een grotere kans hebben op een hoger IQ, betere schoolprestaties, en betere familierelaties dan kinderen met dezelfde achtergrond, die bij de biologische ouders blijven of in pleeggezinnen terecht komen. Ook werd gevonden dat geadopteerde kinderen significant hogere probleemscores hadden en dat probleemscores significant hoger waren voor kinderen met een geschiedenis van misbruik voor de adoptie. Misbruikte kinderen hadden significant meer plaatsingen en waren ouder voor adoptie. Raciale overeenkomst met de adoptiefamilie, geslacht of etniciteit van het kind beïnvloedden de probleemscores niet. Contact met broertjes of zusjes was positief geassocieerd met hoge probleemscores.
Hoofdstuk 2) Geen verschil gevonden tussen geadopteerden en nietgeadopteerden Er wordt hier een globale indeling gemaakt in sociale en emotionele problematiek en cognitieve problematiek. Er werden geen artikelen gevonden die expliciet ingaan op psychologische problemen. In de onderzoeken waar wordt aangegeven dat er geen verschil is tussen geadopteerde kinderen en niet-geadopteerde kinderen, wordt wel vaak als kanttekening geplaatst dat een kleine groep wel afwijkt van de norm en dat adoptie en geschiedenis voor de adoptie wel van invloed zijn. Dit kan vreemd overkomen; als geadopteerde kinderen en nietgeadopteerde kinderen niet verschillen, zou adoptie en adoptiegeschiedenis niet van invloed moeten zijn. Waarschijnlijk wordt dan bedoeld, dat adoptie(geschiedenis) niet van invloed is op de gehele adoptiepopulatie, maar dat het wel een invloed heeft op het individuele geadopteerde kind.
11
2.1) Geen verschil gevonden op sociaal en emotioneel gebied
Brand en Brinich (1999) vinden dat geadopteerde kinderen en kinderen in pleegzorg meer kans hebben op psychologische hulpverlening dan niet-geadopteerde kinderen. Ze vermelden hierbij ook dat 88% van de geadopteerde kinderen zeer veel lijkt op niet-geadopteerde kinderen, en dat wanneer een kleine groep (5%) van de kinderen verwijderd wordt, de verschillen helemaal verdwijnen. Wanneer gekeken wordt naar het aantal kinderen in dit onderzoek, blijkt dat er 188 geadopteerde kinderen en 37 pleegzorg kinderen worden vergeleken met 10766 nietgeadopteerde kinderen. Dit aantal ligt zeer ver uit elkaar. Daarnaast bestaat de pleegzorg groep maar uit 37 kinderen, hetgeen te laag is om een degelijke power te hebben en zekerheid te hebben over de resultaten. Dit onderzoek is daarom misschien niet helemaal betrouwbaar in zijn conclusies.
De resultaten uit het onderzoek van Groze (1992) suggereren dat de meeste kinderen met speciale behoeften geen problemen hebben met het zelfconcept (zelfvertrouwen e.d.). Adoptiestatus en geschiedenis voor de adoptie kunnen het zelfconcept en het hechtingsgedrag van kinderen met speciale behoeften beïnvloeden. Er wordt op basis van de gegevens ook gesteld, dat de problemen die veel kinderen voor adoptie hebben meegemaakt kunnen worden gemedieerd. Zoals in het artikel al wordt aangegeven, waren de meetmethoden niet ontworpen om hechting te begrijpen, maar voor problematisch gedrag. Ook is hier een kleine steekproef gebruikt waarbij alle indicatoren berusten op zelfrapportage.
In een meta-analyse van 88 studies vonden Juffer en Van IJzendoorn (2007) geen verschillen in zelfvertrouwen tussen geadopteerden en vergelijkbare kinderen die niet geadopteerd waren. Ook vonden ze in een analyse van 18 studies geen verschillen in zelfvertrouwen tussen transraciaal geadopteerden en geadopteerden van hetzelfde ras. In een kleine set van 3 studies hadden de geadopteerden een hoger zelfvertrouwen dan niet-geadopteerde, geïnstitutionaliseerde kinderen.
Van Londen, Juffer en Van IJzendoorn (2007) vonden dat van de internationaal geadopteerde kinderen in hun onderzoek, de meerderheid veilige hechtingsrelaties vormde en vlak na de adoptie op normatieve ontwikkelingsniveaus functioneerde. Ze vonden dat verblijf in een pleeggezin voor adoptie ontwikkelingsachterstand zou kunnen voorkomen. 12
Van Londen et al. (2007) concludeerden dat voor hun eerste verjaardag, internationaal geadopteerde kinderen geen risico liepen op problemen met veiligheid van de hechting, maar dat gedesorganiseerd gedrag vaker voorkwam (36% tegen een norm van 15%), hetgeen hogere risico’s op gedrags- en cognitieve problemen inhoudt. Volgens dit onderzoek lijkt jonge leeftijd bij adoptie te beschermen tegen ontwikkeling van gedesorganiseerde hechting. Er werd ook gevonden dat de geadopteerde kinderen geen achterstand hadden in mentale en motorische ontwikkeling, hetgeen wellicht indicatief is voor hun veerkracht (resilience).
2.2) Geen verschil gevonden op cognitief gebied
In het onderzoek van Van Londen, Juffer en Van IJzendoorn (2007) wordt vermeld dat de veerkracht van de adoptiekinderen ervoor zorgde dat ze niet achterlagen in mentale en motorische ontwikkeling. Dit klinkt logisch, maar in het onderzoek wordt vermeld dat de gemiddelde leeftijd bij adoptie in dit onderzoek 5,5 maanden is. De kinderen worden getest op een leeftijd van 14 maanden. Wanneer de kinderen zó jong worden geadopteerd en getest, kan dit nauwelijks worden vergeleken met andere adoptiekinderen die ouder zijn bij adoptie. Andere onderzoeken vermelden al dat problemen vaak pas ontstaan bij adoptie ná het eerste levensjaar.
Hoofdstuk 3) Extreem verwaarloosde kinderen Extreem verwaarloosde kinderen laten een uitvergroting zien van negatieve zaken waar geadopteerde kinderen in meer of mindere mate mee te maken krijgen Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verwaarlozing, gebrek aan iemand om een hechtingsrelatie mee op te bouwen; aan scholing en aan allerlei andere zaken die nodig zijn om een kind tot een fysiek en geestelijk gezonde volwassene op te laten groeien. Problemen die hierdoor kunnen ontstaan, zijn ook uitvergroot te zien. Daarom worden hieronder studies besproken, waarin wordt gekeken naar Roemeense kinderen uit instituten, die geadopteerd zijn.
In een onderzoek van Beckett, Rutter, Castle, Colvert, Groothues et al. (2006) werden kinderen geadopteerd uit Roemenië vergeleken met kinderen geadopteerd binnen de UK. Hierin werd gevonden dat de effecten van ernstige verwaarlozing, zoals gevonden bij
13
Roemeense adoptiekinderen, blijven bestaan voor veel kinderen die na 6 maanden werden geadopteerd, hoewel er voor de onderste 15% enige inhaalmogelijkheden zijn.
Rutter, Colvert, Kreppner, Becket, Castle et al (2007) stelden vast dat bij kinderen geadopteerd uit Roemeense instituten, ongeremde hechting (disinhibited attachment) in hoge mate bleef bestaan van zes tot elf jaar, maar ook dat de frequentie ervan verminderde. Volgens hen hing ongeremde hechting sterk samen met opvoeding in een instituut, maar boven de leeftijd van zes maanden was geen significante stijging gerelateerd aan de duur van institutionele deprivatie. Ze vonden dat kinderen die worden opgevoed in een groep met meerdere opvoeders de neiging hebben veel aandachtstrekkend gedrag te vertonen dat samenhangt met een relatief gebrek aan selectiviteit in sociale relaties. Aan de hand van de ‘Tizard study’ uit 1977 wordt opgemerkt dat het voor deze kinderen ook niet adaptief zou zijn om zich maar aan een aantal volwassenen te hechten, aangezien die er niet regelmatig zijn. Een heel goed punt is dat ze aangeven dat hoewel de kinderen vrij extreem gedrag vertonen, de ervaringen die hiertoe hebben geleid ook extreem waren.
In een ander onderzoek van Rutter, Kreppnet, Croft, Murin, Colvert, Becket, Castle en Sonuga-Barke (2007) naar kinderen geadopteerd uit een Roemeens instituut, wordt geconcludeerd dat 1 op de 10 kinderen een duidelijk quasi-autistisch patroon vertoont en dat bij bijna evenveel kinderen vragen waren of zij niet ook quasi-autistische trekken hadden. 1 op de 10 klinkt als een zeer groot aantal, maar wanneer in beschouwing wordt genomen dat hier 144 kinderen werden onderzocht, dan rijst de vraag of ongeveer 14 van de 144 kinderen wel representatief is voor de populatie. Er werd vastgesteld dat de gemiddelde hoofdomtrek onder de populatienorm lag, maar dat deze wel boven de norm van ‘normale’ autistische kinderen lag. Er wordt vermeld dat een kwart van de kinderen met quasi-autisme (ongeveer 4 kinderen) rond de elf jaar hun autistische trekken verloor en dat spontane opmerkingen en indringend fysiek contact significante onderdelen waren in de metingen. Ook wordt vermeld dat op 11-jarige leeftijd meer dan de helft van de kinderen met quasi-autisme ongeremd gehecht was en slechte relaties met leeftijdsgenootjes had (dit zijn iets minder dan 7 kinderen).Veel van de kinderen hadden milde cognitieve gebreken en concentratiemoeilijkheden, vooral in groepsituaties. De kinderen hadden vaak emotionele problemen en problemen met omgaan met frustratie en woede.
14
David Levy (geciteerd in Hoksbergen,& Walenkamp, 2000) noemt het gestoorde emotionele gedrag en de extreme behoefte aan aandacht en liefde van tehuiskinderen ‘primary affect hunger’, waarbij de kinderen allemansvriendjes zijn en alleen oppervlakkige relaties aangaan. Over het algemeen hoor je echter meer van kinderen, die zó sociaal gestoord zijn dat ze helemaal geen relaties meer aan kunnen gaan. In deze literatuurstudie is op slechts drie studies naar kinderen uit Roemeense instituten ingegaan, hetgeen wellicht leidt tot een vertekend beeld.
Hoofdstuk 4) Factoren die de ontwikkeling beïnvloeden In deze onderzoeken worden factoren gegeven die de ontwikkeling van het adoptiekind positief of negatief kunnen beïnvloeden.
Jaffari-Bimmel, Juffer, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg en Mooijaart (2006) vonden dat adoptieouders de sociale ontwikkeling van hun adoptiekind beïnvloeden. Temperament van het kind speelde volgens hen een significante rol in het vormen van sociale ontwikkeling in de adolescentie, maar werd gedeeltelijk gebufferd door gevoeligheid van de moeder. Vroege ouder-kind relaties bepalen niet direct de sociale ontwikkeling in de adolescentie, maar leveren wel de basis voor latere sociale ontwikkeling door de invloed op vroege sociale ontwikkeling. Dit onderzoek toont dus aan, dat geadopteerde kinderen net zoals nietgeadopteerde kinderen deels door opvoeding en deels door temperament tot sociale ontwikkeling komen. Er wordt aangenomen dat Bowlby’s thesis (vermeld in Jaffari-Bimmel et al. 2006) wordt gesteund, die stelt dat adaptatie altijd het product is van zowel ontwikkelingsgeschiedenis als huidige omstandigheden.
Simmel en Brooks (2001) vonden dat op basis van ouder-rapportage een groot aantal van de jongeren significante symptoomniveaus vertoonde van externaliserend probleemgedrag. De factoren die hier het duidelijkst mee samen hingen waren een geschiedenis van misbruik of verwaarlozing vóór de adoptie, blootstelling aan drugs voor de geboorte en plaatsing in meerdere pleeggezinnen voor de adoptie.
15
Stams, Juffer en Van IJzendoorn (2002) vonden in een onderzoek naar kinderen die voordat ze zes maanden oud waren internationaal geadopteerd werden, dat meisjes beter aangepast waren dan jongens, behalve in cognitieve ontwikkeling. Ook vonden ze dat een ‘gemakkelijk temperament’ geassocieerd was met hogere niveaus van sociale-, cognitieve- en persoonlijke ontwikkeling en met minder gedragsproblemen. Ze stelden vast dat een betere moeder- kind relatie in termen van veilige hechting en gevoeligheid van de moeder betere sociale en cognitieve ontwikkeling voorspelde. Dit ging ook op voor kinderen die niet biologisch verwant waren aan hun adoptieouders. Gezondheid bij aankomst, geslacht van het kind, veiligheid van de hechting, disorganisatie van het gedrag, vroege en latere responsiviteit van de moeder en moeilijk temperament hingen allen significant samen met een of meer van de uitkomstvariabelen.
Sommige onderzoeken vermelden resultaten als ‘1 op de 10 had…’ Dit klinkt dan als zeer indrukwekkend, maar wanneer wordt gekeken naar de grote van de steekproef, dan blijkt deze bijvoorbeeld rond de 150 te liggen. 15 op de 150 in de steekproef klinkt minder dramatisch en roept de vraag op, of dit wel generaliseerbaar is naar de populatie. Andere problemen waren dat sommige steekproeven niet vergelijkbaar leken (steekproeven uit éénoudergezinnen vergeleken met tweeoudergezinnen), dat de steekproefgroottes niet vergelijkbaar waren (bijvoorbeeld 37 kinderen uit pleeggezinnen en 849 geadopteerden ten opzichte van 10766 nietgeadopteerden). In de onderzoeken waar wordt aangegeven dat er geen verschil is tussen geadopteerde kinderen en niet-geadopteerde kinderen, wordt wel vaak als kanttekening geplaatst dat een kleine groep wel afwijkt van de norm.
16
Discussie
Het doel van deze thesis was, vast te stellen of geadopteerde kinderen een groter risico lopen op psychologische, sociale en emotionele problemen. Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden vastgesteld, dat in ieder geval een klein maar significant deel van de geadopteerden inderdaad een groter risico loopt.
Nader onderzoek is vereist om vast te stellen óf, en zo ja, in welke mate, de oorzaken zoals aangegeven door Warren (geciteerd in Brand en Brinich, 1999) en Peters (1999) inderdaad van invloed zijn op het al dan niet ontwikkelen van sociale, emotionele of psychologische problematiek bij geadopteerde kinderen.
Veel onderzoeken gaan niet specifiek in op psychologische problemen, of bekijken meerdere zaken tegelijk. Hierdoor is het moeilijk een specifiek onderscheid te maken tussen sociale-, emotionele- en psychologische problematiek. Deze zaken hangen ook met elkaar samen: een kind dat geen goede hechtingsrelaties heeft gehad, zal deze ook minder snel aangaan. Daardoor zal hij of zij bij emotionele zaken minder snel sociale steun vragen en krijgen, waardoor het kind een grotere kans kan hebben op psychologische problemen als depressie.
Het is duidelijk geworden dat geadopteerde kinderen geen lager IQ hebben dan de norm, maar wel bijvoorbeeld slechtere schoolprestaties en taalvaardigheden. Het is mogelijk dat dit komt doordat de kinderen bijvoorbeeld veel hebben moeten wisselen van leefsituatie. In veel onderzoeken komt ook naar voren, dat men onder ernstige stress cognitief minder goed kan presteren en dat dit maanden tot jaren kan duren. Wanneer ouders gaan scheiden, kan het kind hier nog lang problemen aan overhouden. Hetzelfde geldt voor adoptiekinderen die in principe beide ouders verliezen (Hoksbergen en Walenkamp, 2000).
Jaffari-Bimmel et al (2006) geven aan dat adaptatie van het kind het product is van ontwikkelingsgeschiedenis en huidige omstandigheden. Tot op zekere hoogte kunnen adoptieouders ontwikkelingsachterstanden en dergelijke bij het kind dus nog verminderen. Waarschijnlijk ligt in hoeverre het adoptiekind problemen houdt, aan de ernst van de voorgeschiedenis, de veerkracht van het kind, en de opvoedkwaliteiten van de adoptieouders.
17
Van IJzendoorn (geciteerd in Hoksbergen en Walenkamp, 2000) concludeerde in een onderzoek dat ouders in staat zijn de problemen van hun kinderen te compenseren en ze tot veilige hechting te brengen, maar ook dat kinderen niet bij machte zijn voldoende tegenwicht te bieden als de ouders tekort schieten.
Omdat er is vastgesteld, dat de adoptieouders een zeer belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van het adoptiekind en bij de preventie van allerlei problemen, is het van zeer groot belang de potentiële ouders zorgvuldig te screenen om vast te stellen of ze daadwerkelijk goede ouders zouden zijn voor het kind. Dit is in principe al het geval. Ook worden de ouders –met name in het begin- gewezen op mogelijkheden tot extra hulp. In veel literatuur wordt echter aangegeven, dat deze hulp vaak niet daadwerkelijk gegeven wordt, of danig tekort schiet.
Bij kinderen die op latere leeftijd worden geadopteerd heeft adoptie een grotere invloed, mede vanwege het feit dat ze zich hun verleden van voor de adoptie beter kunnen herinneren en vaak negatieve dingen (bijvoorbeeld misbruik) hebben meegemaakt. Jongere kinderen lijken ook een betere weerstand te hebben tegen deze zaken. Kinderen moeten dan ook zo jong mogelijk worden geadopteerd om ze in een veilige, stabiele situatie op te laten groeien en de kans op negatieve ervaringen zo klein mogelijk te houden. Helaas is dit niet altijd mogelijk.
Brodzinsky, Schechter en Henig (1992) gaven aan, dat adoptie waarschijnlijk een betere oplossing is voor een niet-geplande zwangerschap dan het kind in het eigen gezin te laten, dat haar niet wil. De onderzoeken in deze literatuurstudie laten dan ook consistent zien, dat ‘birth comparisons’ (kinderen vergelijkbaar met geadopteerden, die niet geadopteerd worden) en kinderen uit pleeggezinnen en instituten het veel slechter doen dan geadopteerden en nietgeadopteerden. Adoptie is dan ook een beschermingsfactor tegen emotionele, sociale en psychologische problemen. Het zijn niet de adoptiekinderen die een groter risico lopen op deze zaken, maar een veel grotere groep kinderen; kinderen die misbruikt of mishandeld zijn, die niet alles krijgen aangereikt dat nodig is, om op te groeien tot een fysiek en psychisch gezonde volwassene. In de literatuur wordt dit niet voldoende onderstreept, waardoor de indruk blijft voortbestaan dat adoptie een risicofactor is in plaats van de beschermingsfactor die het blijkt te zijn.
18
Bijlage 1: Tabel 2 Auteur
Onderzocht
Methode
# Proefpersonen
Verschil
Beckett
Rom, UK
Longitudinaal
Rom=131 UK=50
88% nee
Brand
Ad, fost, non
Personal interviews
A= 188
FC=37 N= 10766
Ja
Collishaw
Ad, bc, non
cohort members, group comparison
A=84
BC=137 N=1489
Ja
Feeney
Ad, non
Longitudinaal
A=144
N=131
Ja
Groze
Ad
Cross-secioneel, two-tiered
A1=197
A2=57
Nee
IJzendoorn
Ad, bc, non
meta analysis of 62 studies
A= 17667 BC=?
Jaffari-Bimmel
Ad
Longitudinaal
A= 160
---
Juffer, IJzendoorn
Ad, non
meta analysis of 88 studies
A= 10.977 N= 33862
Nee
Juffer, Stams
Ad
parent-, peers- and teacher report
A=176
Ja
Logan
Ad
Postal survey
A=97
Ja
Londen
Ad vs bc
interview, questionnaires
A=70
Nee
Rutter
Rom, UK
correlational group comparison
UK=52
Rom= 111
Ja
Rutter
Inst, dom
correlational, group comparison
IA=144
DA = 52
Ja
Simmel & Brooks
Ad
parental report
A=808
---
Stams
Ad
Longitudinaal
A=146
Ja
Tieman, social
Ad, non
compared
A=1417
N=713
Ja
Tieman, psychiatric
Ad, non
epidemiological
A=1484
N=695
Ja
N=?
Ja
Onderzocht: Ad = geadopteerd Fost= pleeggezin Non = niet geadopteerd Inst= geadopteerd uit instituut Dom = ‘domestic adoption’
Proefpersonen: A = geadopteerd N = niet geadopteerd Rom = geadopteerd uit Roemenië UK = geadopteerd uit UK FC = ‘pleegzorg’ BC = birth comparison IA = geadopteerd uit instituut DA = ‘domestic adoption’
Literatuur Beckett, C., Maughan, B., Rutter, M., Castle, J., Colvert, E, Groothues, C., Kreppner, J., Stevens, S., O'connor, T.,& Sonuga-Barke, E. (2006). Do the effects of early severe deprivation on cognition persist into early adolescence? Findings from the English and Romanian adoptees study. Child Development, 77(3), 696-711. Brand, A.,& Brinich, P. (1999). Behavior problems and mental health contacts in adopted, foster, and nonadopted children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40 (8), 12211229. Brodzinsky, D., Schechter, M.,& Henig R. (1992). Geadopteerd: Een leven lang op zoek naar jezelf. Ambo, Amsterdam. Collishaw S, Maughan B,& Pickles A (1998). Infant adoption: psychosocial outcomes in adulthood. Social psychiatry and psychiatric epidemiology, 33(2), 57-65. Elshtain, J (1998). The Chosen family. The New Republic, 219, 45-54. Feeney, J., Passmore, N.,& Peterson, C. (2007). Adoption, attachment, and relationship concerns: A study of adult adoptees. Personal Relationships, 14(1), 129-147. Groze, V. (1992). Adoption, attachment and self-concept. Child and Adolescent Social Work Journal., 9(2), 169-191. Hoksbergen, R.,& Walenkamp, H. (2000) Adoptie, een levenslang dilemma. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Diegem Hoksbergen, R.(2000), Vijftig jaar adoptie in Nederland: een historisch-statistische beschouwing.. Utrecht: Repro Universiteit Utrecht IJzendoorn, M. van, Juffer, F., & Poelhuis, C (2005) Adoption and cognitive development: a meta-analytic comparison of adopted and nonadopted children's IQ and school performance. Psychological Bullitin, 131(2), 301-316 Jaffari-Bimmel, N., Juffer, F., IJzendoorn, M. van, Bakermans-Kranenburg, M.,& Mooijaart, A. (2006). Social development from infancy to adolescence: longitudinal and concurrent factors in an adoption sample. Developmental Psychology, 42(6), 1143-1153 Juffer, F.,& IJzendoorn, M. van, (2007). Adoptees do not lack self-esteem: A meta-analysis of studies on self-esteem of transracial, international, and domestic adoptees. PsychologicalBulletin, 133(6), 1067-1083. Juffer, F., Stams G.,& van IJzendoorn, M. (2004) Adopted children’s problem behaviour is significantly related to their ego resiliency, ego control, and sociometric status. Journal of Child Psychology, 45(4), 697-706 Logan, F., Morrall, P.,& Chambers, H. (1998). Identification of risk factors for psychological disturbance in adopted children. Child Abuse Review, 7(3), 154-164.
Londen, M. van, Juffer, F,& IJzendoorn, M. van. (2007). Attachment, Cognitive, and Motor Development in Adopted Children: Short-term Outcomes after International Adoption. Journal Pediatric Psychology, 32(10), 1249-58, Peters, B. (1999) Adopted children’s behaviour problems: A review of five explanatory models. Clinical Psychology Review, 19(3), 297-328. Rutter, M., Colvert, E., Kreppner, J., Beckett, C, Castle, J., Groothues, C., Hawkins, A., O'Connor, T., Stevens,& S., Sonuga-Barke, E. (2007). Early adolescent outcomes for institutionally-deprived and non-deprived adoptees. I: disinhibited attachment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(1), 17-30. Rutter, M, Kreppner, J., Croft, C., Murin, M., Colvert, E., Beckett, C., Castle, J.,& SonugaBarke, E. (2007). Early adolescent outcomes of institutionally deprived and non-deprived adoptees. III. Quasi-autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(12), 12001207 Simmel, C.,& Brooks B. (2001) Externalizing symptomatology among adoptive youth: Prevalence and preadoption risk factors. Journal of Abnormal Child Psychology, 29(1), 57-69 Simmel C. Risk and protective factors contributing to the longitudinal psychosocial wellbeing of adopted foster children. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 15(4): 237-249 Stams, G., Juffer, F,& IJzendoorn, M van (2002) Maternal sensitivity, infant attachment, and temperament in early childhood predict adjustment in middle childhood: the case of adopted children and their biologically unrelated parents. Developmental Psychology, 38(5), 806-821 Tieman, W., Ende, J. van der,& Verhulst, F. (2006). Social functioning of young adult intercountry adoptees compared to nonadoptees. Social Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 41, 68-74 Tieman, W., Ende, J. van der,& Verhulst, F. (2005). Psychiatric disorders in young adult intercountry adoptees: an epidemiological study. American Journal Psychiatry, 162(3), 592-598
21