BEHEERSEENHEID VAN HET MATHEMATISCH MODEL VAN DE NOORDZEE SUMO GROEP
MOnitoring en MOdellering van het cohesieve sedimenttransport en evaluatie van de effecten op het mariene ecosysteem ten gevolge van bagger‐ en stortoperatie (MOMO)
Activiteitsrapport (1 januari 2011 ‐30 juni 2011) Michael Fettweis, Peihung Chen1, Frederic Francken, Dries Van den Eynde, Vera Van Lancker, Jason Yu1
MOMO/5/MF/201107/NL/AR/3
BMM 100 Gulledelle B–1200 Brussel België
Inhoudstafel 1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
Inleiding Voorwerp van deze opdracht Algemene Doelstellingen Taken (januari 2010 ‐ december 2011) Publicaties (januari 2010 – december 2011)
2.
Berekening van door stroming bodemschuifspanning via ADV metingen Theoretische benadering Methodologie
2.1. 2.2. 3.
3 3 3 4 6 en
golven
veroorzaakte 8 8 10
3.1. 3.1.1. 3.1.2. 3.1.3. 3.1.4. 3.1.5. 3.2. 3.3. 3.4.
Modellering van flocculatiedynamica tijdens stormen met behulp van een eenvoudig model 14 Methodologie 15 Meetlocatie en instrumentatie 15 Hydrodynamisch model 15 Flocculatiemodel 16 Calibratie 17 Evaluatie van het model 18 Resultaten 20 Bespreking van de resultaten 23 Conclusies 24
4.
Referenties
25
Appendix 1: Baeye M, Fettweis M, Van Lancker V, Dupont Y. 2011. Bottom mine burial in the coastal turbidity maximum area off the Belgian Coast. Int. Conference of the NATO Naval Mine Warfare Centre Of Excellence, June 21‐23, Oostende. Appendix 2: Lee BJ, Fettweis M, Toorman EA, Wang J. 2011. Multimodality of a particle si‐ ze distribution of marine suspended sediments: Significance and application. VLIZ Young Scientists’ Day, 25 February 2011, Brugge. Appendix 3: Fettweis M, Baeye M, Lee BJ, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2011. Hydro‐meteo influences on suspended particle size distribution. VLIZ Young Sci‐ entists’ Day, 25 February 2011, Brugge. Appendix 4: Baeye M, Fettweis M, Voulgaris G, Van Lancker V. 2011. Sediment Mobility in response to Tidal and Wind‐driven Flows along the Belgian inner shelf, southern North Sea. Ocean Dynamics. doi:10.1007/s10236‐010‐0370‐7 Appendix 5: Matlab code voor de berekening van de bodemschuifspanning via hoogfre‐ quente ADV metingen Appendix 6: Terreinproef optimalizatie stortbeleid 1 National Sun Yat‐Sen University, Department of Marine Environment and Engineering, Lien‐Hai Road 70, 80424 Kaohsiung, Taiwan
2
1. Inleiding 1.1. Voorwerp van deze opdracht Het MOMO‐project (MOnitoring en MOdellering van het cohesieve sedimenttransport en de evaluatie van de effecten op het mariene ecosysteem ten gevolge van bagger‐ en stor‐ toperatie) maakt deel uit van de algemene en permanente verplichtingen van monitoring en evaluatie van de effecten van alle menselijke activiteiten op het mariene ecosysteem waaraan België gebonden is overeenkomstig het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu van de noordoostelijke Atlantische Oceaan (1992, OSPAR‐Verdrag). De OSPAR Commissie heeft de objectieven van haar huidig “Joint Assessment and Monitoring Programme” (JAMP) gedefinieerd tot 2010 met de publicatie van een holistisch “quality status report” Noordzee en waarvoor de federale overheid en de gewesten technische en wetenschappelijke bijdragen moeten afleveren ten laste van hun eigen middelen. De menselijke activiteit die hier in het bijzonder wordt beoogd, is het storten in zee van baggerspecie waarvoor OSPAR een uitzondering heeft gemaakt op de algemene regel “alle stortingen in zee zijn verboden” (zie OSPAR‐Verdrag, Bijlage II over de voorkoming en uitschakeling van verontreiniging door storting of verbranding). Het algemene doel van de opdracht is het bestuderen van de cohesieve sedimenten op het Belgisch Continentaal Plat (BCP) en dit met behulp van zowel numerieke modellen als het uitvoeren van metin‐ gen. De combinatie van monitoring en modellering zal gegevens kunnen aanleveren over de transportprocessen van deze fijne fractie en is daarom fundamenteel bij het beant‐ woorden van vragen over de samenstelling, de oorsprong en het verblijf ervan op het BCP, de veranderingen in de karakteristieken van dit sediment ten gevolge van de bagger‐ en stortoperaties, de effecten van de natuurlijke variabiliteit, de impact op het mariene eco‐ systeem in het bijzonder door de wijziging van habitats, de schatting van de netto input van gevaarlijke stoffen op het mariene milieu en de mogelijkheden om deze laatste twee te beperken. Een samenvatting van de resultaten uit de voorbije perioden (2002‐2004, 2004‐2006, 2006‐2008, 2008‐2009) kan gevonden in het “Syntheserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen” (Lauwaert et al. 2004; 2006; 2008; 2009a) dat uitgevoerd werd conform art. 10 van het K.B. van 12 maart 2000 ter definiëring van de procedure voor machtiging van het storten in de Noordzee van bepaalde stoffen en mate‐ rialen. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar de halfjaarlijkse rapporten.
1.2. Algemene Doelstellingen Het onderzoek uitgevoerd in het MOMO project kadert in de algemene doelstelling om de baggerwerken op het BCP en in de kusthavens te verminderen, door enerzijds de sedi‐ mentatie te verminderen op de baggerplaatsen en anderzijds efficiënter te storten. Hier‐ voor is een grondige kennis van de omgevingsfactoren (Hydro‐meteorologische en sedi‐ mentologische condities, morfologie en geometrie van de vaargeulen en havens) essenti‐ eel, zie Pianc rapport (2008). Aanslibbing in havens en vaargeulen wordt beïnvloed door de gemiddelde condities (getijamplitude, SPM concentratie, sedimentoorsprong, saliniteit) als ook extreme gebeur‐ tenissen (vb storm). De efficiëntie van een stortplaats wordt bepaald door fysische (sedi‐ menttransport i.f.v. getij, doodtij‐springtij, wind, golven), economische en ecologische as‐ pecten. Bij een efficiënte stortplaats is de recirculatie van het gestorte materiaal naar de baggerplaatsen zo klein mogelijk, is de afstand tussen bagger‐ en stortplaats minimaal en is de verstoring van het milieu verwaarloosbaar. Hieruit volgt dat er geen stortplaats kan 3
bestaan die onder alle omstandigheden efficiënt is. Efficiënt storten zal kunnen betekenen dat in functie van de voorspelde fysische (wind, stroming, golven, sedimenttransport, re‐ circulatie), economische (afstand, grootte baggerschip) en ecologische aspecten op korte termijn een stortlocatie zal worden gekozen. Om dit te bereiken is het volgende nodig: • definiëren van een ‘goede’ stortzones i.f.v. sedimenttransport, recirculatie bagger‐ specie, ecologie, economie, bathymetrie van de baggerplaatsen • operationele voorspelling van de recirculatie van het gestorte materiaal door de ope‐ rationele data uit hydrodynamische en sedimenttransportmodellen, real time meet‐ stations, satellietbeelden, bathymetrie van de baggerplaatsen te integreren zodat een efficiënte stortlocatie kan bepaald worden.
1.3. Taken (januari 2010 ‐ december 2011) In het bijzonder is bij het opstellen van de hieronder vermelde taken rekening gehouden met de aanbevelingen voor de minister ter ondersteuning van de ontwikkeling van een versterkt milieubeleid zoals geformuleerd in het Syntheserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen (Lauwaert et al. 2009b). Tijdens de voorbije twee jaren werd conform de aanbeveling van de ambtelijke werkgroep de samenwerking met het WLH geïntensifieerd om zowel informatie, data en metingen uit te wisselen, als ook het onderzoek op elkaar af te stemmen, zodat efficiënt aan de noden van de eindge‐ bruikers kan worden tegemoetgekomen.
Taak 1: In situ metingen: getijcyclus en langdurig Tijdens 4 meetcampagnes per jaar met de R/V Belgica zullen 13‐uursmetingen uitgevoerd worden. De metingen zullen plaatsvinden in het kustgebied van het BCP. Tijdens de me‐ tingen zullen tijdsreeksen en verticale profielen worden verzameld van de stroming, de concentratie aan en de korrelgrootteverdeling van het suspensiemateriaal, de tempera‐ tuur en de saliniteit. De optische metingen (transmissometer, Optical Backscatter Sensor) zullen gecalibreerd worden met de opgemeten hoeveelheid materie in suspensie (gravi‐ metrische bepalingen na filtratie) om te komen tot concentraties. Stalen van suspensie‐ materiaal zullen genomen worden met de centrifuge om de samenstelling ervan te bepa‐ len. De tripode zal ingezet worden om stromingen, slibconcentratie, korrelgrootteverdeling van het suspensiemateriaal, saliniteit en temperatuur te meten gedurende een lange pe‐ riode. Het preferentieel station is MOW1, waar getracht zal worden om een quasi conti‐ nue meetreeks te verzamelen. Hiervoor zal gebruik gemaakt worden van 2 tripodes. Nadat een meting beëindigd is zal deze tripode voor onderhoud aan wal gebracht worden terwijl de tweede op de meetlocatie zal worden verankerd. Doel van deze metingen is het ver‐ zamelen van continue metingen in het gebied zodat een verband tussen meteorologie, seizoenen en getijden kan gelegd worden en de slibconcentratie gelegd kan worden.
Taak 2: Haalbaarheidsstudie voor automatisch en online doorsturen van data gemeten met tripode De data opgemeten met de tripode worden tot op heden enkel opgeslagen in het geheu‐ gen van de meettoestellen en zijn dus pas beschikbaar nadat de meting is afgelopen en de tripode bovengehaald is. Met het oog op het efficiënter maken van de stortoperaties (zie algemene doelstellingen) is het noodzakelijk om deze informatie on‐line te kunnen heb‐ ben zodat de beste stortlocatie voor de gegeven hydro‐, meteo‐ en sedimentconcentratie toestand kan gekozen worden. De bedoeling van deze taak is om de verschillende bestaande systemen voor het au‐ tomatisch doorsturen van de meetdata te evalueren. Er zal hierbij contact genomen wor‐ 4
den met MDK (G. Dumon), waar reeds heel wat ervaring hieromtrent aanwezig is. Na het beëindigen van deze taak zal geëvalueerd kunnen worden op welke termijn een online da‐ tatransfersysteem operationeel kan zijn.
Taak 3: Verwerking en interpretatie van metingen De metingen vergaard tijdens de 13‐uursmetingen aan boord van de Belgica en met de tri‐ pode worden verwerkt en geïnterpreteerd. Hiervoor werd in het verleden reeds heel wat software ontwikkeld (getijgemiddelde waarden, valsnelheid,..). Naast rapportage van de data zal bijkomend aandacht geschonken worden aan: Bepaling van de SPM concentratie van akoestische sensoren (ADP, ADCP). Om de repre‐ sentativiteit van deze methode te bepalen voor de data van het BCP zullen deze data ver‐ geleken worden met SPM concentraties afgeleid uit optische data (OBS). De verticale profielen (SPM concentratie, saliniteit, temperatuur) opgemeten tijdens de 13‐uursmetingen zullen worden geanalyseerd. De SPM concentratie profielen leveren es‐ sentiële informatie voor het corrigeren van satellietdata. Verticale profielen van saliniteit en temperatuur zijn belangrijk om de stratificatie ter hoogte van Zeebrugge te kennen en de invloed op de wateruitwisseling van de haven. Bodemstalen en suspensiestalen (centrifuge) zullen worden geanalyseerd om de korrel‐ grootteverdeling, het kalkgehalte en de organische fractie te bepalen.
Taak 4: Evaluatie van in situ en remote sensing meetmethodes De bedoeling van deze taak is de evaluatie van de temporele heterogeniteit van SPM con‐ centraties gemeten in de Belgische kustzone met in situ en met remote sensing technie‐ ken (satelliet). Omdat ‘match‐ups’ (satelliet meting is op hetzelfde ogenblik als in situ me‐ ting) zelden voorkomen, zal gebruik gemaakt worden van statistische technieken om de verschillen en overeenkomsten tussen de datasets te evalueren. Hierdoor kunnen ver‐ schillende data met elkaar vergeleken worden die niet op hetzelfde moment gemeten werden. Verder zal aandacht geschonken worden aan de ‘sampling’ methode, aan de re‐ presentativiteit van de bestaande data sets en aan de gebruikte meetschema’s. Hieruit kan een suggestie worden gedaan om het huidige meetschema aan te passen en te opti‐ maliseren.
Taak 5: Verfijnen slibtransportmodel Het gebruik van een numeriek sedimenttransportmodel vereist een regelmatige validatie van de modelresultaten met meetgegevens en een verbetering van de beschrijving van de processen in het model. Er zal verder gewerkt worden aan een calibratie van het floccula‐ tiemodel en de implementatie van het bodemmodel.
Taak 6: Alternatieve stortschema’s Onderzoek naar alternatieve stortschema’s en stortlocaties zal voortgezet worden voor stortplaats B&W Zeebrugge Oost conform de aanbevelingen voor de minister geformu‐ leerd in het syntheserapport 2009. Om de efficiëntie van mogelijke alternatieve locaties of een andere bestaande stortplaats te testen wordt een terreinproef voorbereid in samen‐ werking met aMT. Tijdens de voorbereiding zal o.a. de duur ervan vastgelegd moeten worden, de monitoring moeten worden opgezet en hoe de proef zal moeten worden geë‐ valueerd. Hiervoor zal gebruik kunnen gemaakt worden van de resultaten uit taak 4 en de ervaring opgemaakt tijdens het topslib‐project.
5
1.4. Publicaties (januari 2010 – december 2011) Hieronder is een lijst met rapporten, publicaties en deelnamen aan workshops en confe‐ renties waar resultaten en data verzameld in het kader van het MOMO project werden voorgesteld: Activiteits‐, Meet‐ en Syntheserapporten Fettweis M, Chen P, Francken F, Van den Eynde D, Van Lancker V, Yu JCR. 2011. MOMO activiteitsrapport 3 (1 januari 2011 – 30 juni 2011). BMM‐rapport MOMO/5/MF/ 201107/NL/AR/3, 29pp + app Fettweis M, Baeye M, Lee BJ, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2011. MOMO activiteitsrapport 2 (1 juli 2010 – 31 december 2010). BMM‐rapport MOMO/5/MF/ 201102/NL/AR/2, 44pp + app Fettweis M, Nechad B, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2010. MOMO activi‐ teitsrapport 1 (1 januari 2010 – 30 juni 2010). BMM‐rapport MOMO/5/MF/201006/ NL/AR/1, 32pp + app Backers J. 2009. RV Belgica meetcampagnes en verankering van meetsystemen MOMO 2007/2008. BMM‐rapport BMM‐MDO/2009‐34/MOMO/2007‐2008, 121pp Backers J, Hindryckx K. 2010. RV Belgica meetcampagnes en verankering van meetsyste‐ men MOMO 2008. BMM‐rapport BMM‐MDO/2010‐31/MOMO/2008, 110pp Backers J, Hindryckx K. 2010. RV Belgica meetcampagnes en verankering van meetsyste‐ men MOMO 2009. BMM‐rapport BMM‐MDO/2010‐35/MOMO/2009, 136pp Fettweis M, Baeye M, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2010. MOMO activiteitsrapport 2 (1 juli 2010 – 31 december 2010). BMM‐rapport MOMO/5/MF/ 201012/NL/AR/2, 44pp + app. Conferenties/Workshops: Baeye M, Fettweis M, Van Lancker V, Dupont Y. 2011. Bottom mine burial in the coastal turbidity maximum area off the Belgian Coast. Int. Conference of the NATO Naval Mine Warfare Centre Of Excellence, June 21‐23, Oostende. (appendix 1). Lee BJ, Fettweis M, Toorman EA, Wang J. 2011. Multimodality of a particle size distribu‐ tion of marine suspended sediments: Significance and application. VLIZ Young Scien‐ tists’ Day, 25 February 2011, Brugge. (appendix 2) Fettweis M, Baeye M, Lee BJ, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2011. Hydro‐ meteo influences on suspended particle size distribution. VLIZ Young Scientists’ Day, 25 February 2011, Brugge. (appendix 3) Chen P, Fettweis M, Maggi F, Yu J. 2010. Numerical simulation of flocculation behavours during storm events along Belgian coastal waters. Particles in Europe, 15‐17 Novem‐ ber, Villefranche, France. Fettweis M, Baeye M, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2010. Hydro‐meteo in‐ fluences on suspended particle size distributions in a coastal turbidity maximum area. Particles in Europe, 15‐17 November, Villefranche, France. Fettweis M, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2010. SPM dynamics measured with an automated tripod in the Belgian nearshore area: natural dynamics and anthro‐ pogenic effects. Liège Colloquium on Ocean Dynamics, 26‐30 April. Baeye M, Fettweis M, Van Lancker V, Francken F. 2010. Monitoring morphological changes using near‐bed ADV altimetry. Liège Colloquium on Ocean Dynamics, 26‐30 April. Fettweis M, Nechad B, Van Lancker V, Van den Eynde D. 2010. Evaluation of in situ and remote sensing sampling methods of SPM concentration. AGU Ocean Science Meeting, 22‐26 February, Portland, USA. Chen P, Yu J, Fettweis M, Van den Eynde D, Maggi F. 2010. Flocculation in a nutrient‐rich
6
coastal area (southern North Sea): Measurements and modelling. Poster at AGU Ocean Science Meeting, 22‐26 February, Portland, USA. Publicaties (tijdschriften, boeken) Chen P, Fettweis M, Van den Eynde D, Yu JCR. Numerical simulation of flocculation behav‐ iours in coastal seas. Geo‐Marine Letters (submitted Apr 2011) Fettweis M, Baeye M, Lee BJ, Chen P, Yu JCR. Hydro‐meteo influences and multi‐modal suspended particle size distributions. Geo‐Marine Letters (submitted Feb 2011) Baeye M, Fettweis M, Voulgaris G, Van Lancker V. 2011. Sediment Mobility in response to Tidal and Wind‐driven Flows along the Belgian inner shelf, southern North Sea. Ocean Dynamics. doi:10.1007/s10236‐010‐0370‐7 (appendix 4) Fettweis M, Nechad B. 2011. Evaluation of in situ and remote sensing sampling methods for SPM concentrations, Belgian continental shelf (southern North Sea). Ocean Dyna‐ mics, 61, 157‐171. doi:10.1007/s10236‐010‐0310‐6 Fettweis M, Baeye M, Francken F, Lauwaert B, Van den Eynde D, Van Lancker V, Martens C, Michielsen T. 2011. Monitoring the effects of disposal of fine sediments from main‐ tenance dredging on suspended particulate matter concentration in the Belgian near‐ shore area (southern North Sea). Marine Pollution Bulletin. 62, 258‐269. doi:10.1016/j.marpolbul.2010.11.002 Fettweis M, Francken F, Van den Eynde D, Verwaest T, Janssens J, Van Lancker V. 2010. Storm influence on SPM concentrations in a coastal turbidity maximum area with high anthropogenic impact (southern North Sea). Continental Shelf Research, 30, 1417‐ 1427. doi:10.1016/j.csr.2010.05.001
7
2. Berekening van door stroming en golven veroorzaakte bodemschuifspanning via ADV metingen Een belangrijke parameter bij het berekenen van slibtransport is de bodemschuifspanning. Wanneer de bodemschuifspanning de kritische schuifspanning voor erosie overschrijdt, kan resuspensie van het materiaal optreden. Deze kritische schuifspanning voor erosie hangt onder andere af van de verhouding van zand en slib in de bodem en van de consoli‐ datie van deze bodemsedimenten. Aan de andere kant, niettegenstaande de opmerkingen van Winterwerp (2007) over het gelijktijdige optreden van erosie en depositie, kan alge‐ meen worden gesteld (Krone 1962) wanneer de bodemschuifspanning onder een kritische schuifspanning voor afzetting gaat, afzetting van materiaal uit de waterkolom naar de bo‐ dem optreed. Helaas is de berekening van de bodemschuifspanning, zeker in aanwezigheid van stro‐ mingen en golven, niet eenvoudig. Verschillende modellen, variërend van vrij eenvoudige modellen tot zeer complexe modellen, worden gebruikt. Metingen van de bodemschuif‐ spanning kunnen gebruikt worden om modellen te kalibreren en valideren en/of meetda‐ ta te interpreteren (Fettweis et al. 2010). Een directe meting van de bodemschuifspanning is echter niet mogelijk, maar deze kan wel worden afgeleid of worden berekend op basis van hoog frequente stroommetingen. De hoog frequente Acoustic Doppler Velocimeter (ADV) werd gebruikt om de 3D‐snelheid dicht tegen de bodem op te meten. Deze metin‐ gen kunnen worden gebruikt om de bodemschuifspanning te berekenen. Er bestaan ver‐ schillende modellen, maar hier wordt de voorkeur gegeven aan de methode van Sher‐ wood et al. (2006), die gebaseerd is op de inertie‐dissipatiemethode en welke een correc‐ tiefactor bezit om rekening te houden met het effect van de golven op de bodemschuif‐ spanning.
2.1. Theoretische benadering Hoogfrequente ADV metingen (25 Hz) stellen ons in staat een stroomsnelheid u in termen van een gemiddelde u en een fluctuerende deel u ′ op te splitsen.In verschillende studies wordt de schuifspanning geschat met behulp van tweede moment (turbulentie) statistiek (Verney et al. 2007; Andersen et al. 2007.). De schatting is gebaseerd op de berekening van de turbulente kinetische energie (TKE), die kan worden verkregen via de variantie van de stroomsnelheidsfluctuaties: TKE = 1 2 ρ (u '² + v '² + w '²) (2.1) met ρ de dichtheid van het water, u en v de horizontale snelheid componenten en w de verticale snelheidscomponent. De TKE zelf is een maat voor de intensiteit van de turbulen‐ te beweging binnen een stromende vloeistof (Pope et al. 2006). De schuifspanning τ blijkt proportioneel te zijn met de TKE via de volgende relatie:
τ = C.TKE
(2.2)
waar voor C=0.19 werd aangenomen, zoals voorgesteld door Stapleton & Huntley (1995) en Thompson et al. (2003). Deze lineaire relatie tussen stress en energie zal echter niet opgaan in aanwezigheid van golven (Voulgaris pers. comm.). De inertie‐dissipatie (of spectrale dissipatie) methode maakt gebruik van het spectrum van de snelheidscomponenten om de schuifspanning te berekenen. Wanneer golven aan‐ wezig zijn, kan een correctie voor de advectie door golven worden toegepast (Trowbridge
8
& Elgar 2001; Sherwood et al. 2006.). Volgens de hypothese van Kolmogorov induceert turbulentie de vorming van wervels op verschillende lengteschalen. Het grootste deel van de kinetische energie van de turbulente beweging is opgenomen in grootschalige structu‐ ren, die door middel van een serie van watervallen van deze grootschalige structuren overgedragen worden op kleinschaligere structuren door traagheid van het medium. Dit proces gaat door, waarbij kleinere structuren worden gecreëerd die een hiërarchie van wervelingen produceren. Uiteindelijk worden structuren gecreëerd die zo klein zijn dat moleculaire diffusie belangrijk wordt en viskeuze dissipatie van energie uiteindelijk plaats‐ vindt. De schaal waarop dit gebeurt, is de Kolmogorov lengteschaal. Wanneer de omvang van de productie veel groter is dan de dissipatie lengteschaal, dan is er een inertie deelge‐ bied waarin het driedimensionale spectrum van turbulente bewegingen E(k) wordt ge‐ schaald door de dissipatiesnelheid ε en afneemt met het driedimensionale golfnummer k via de karakteristieke 5/3 helling, volgens:
E ( k ) = aε 2 3 k −5 3
(2.3)
waar α de driedimensionale Kolmogorov constante is (Sherwood et al. 2006). Vergelijking (3) vormt de basis voor de berekening van de dissipatiesnelheid met be‐ hulp van golfgetal spectra. Onderzoekers meten meestal snelheidsfluctuaties in de tijd op een vaste locatie en baseren zich op Taylor's "frozen turbulence" hypothese (Taylor, 1938). De "frozen turbulence" aanname is een geldige benadering voor unidirectionele stromingen als de tijdschaal voor rotatie van een turbulente wervel tt veel langer is dan de tijdschaal van drift td. Oppervlaktegolven bemoeilijken de toepassing van de "frozen tur‐ bulence" hypothese door de invoering van een oscillerende beweging met een tijdschaal tussen tt en td. Trowbridge & Elgar (2001) hebben een model ontwikkeld voor snelheids‐ pectra in het inertie deelgebied (bij frequenties aanzienlijk hoger dan de golffrequentie), gecombineerd met golven en stromingen, als een functie van de hoekfrequentie ω, gespe‐ cialiseerd voor unidirectionele golven met horizontale loops (d.w.z. in de tegen‐de‐bodem voorwaarden). Hun model, met een vergelijkbare relatie met de dissipatiesnelheid ε, voor de horizontale spectra Euu en Evv is: ⎛σ ⎞ 21 23 Euu (ω ) + Evv (ω ) = αε 2 3 U ω −5 3 I ⎜ ,θ ⎟ + Ω (2.4) ⎜ ⎟ 55 ⎝U ⎠ waar ω = 2πf de hoekfrequentie is, f de frequentie in Hz, |U| de gemiddelde huidige snel‐ heid over een burstinterval veel langer dan de golfperiode, σ² de variantie van de golf‐ geïnduceerde horizontale snelheid, θ de hoek is tussen de gemiddelde stroomrichting en de unidirectionele golfoscillaties, I de correctie‐functie om de golven in rekening te bren‐ gen, wordt verder beschreven, en Ω een constant ruisniveau is. De empirische Kolmogorov constante α is vastgesteld op 1.5. Het verticale snelheidsspectrum Eww wordt op gelijkaar‐ dige manier geschreven: ⎛σ ⎞ 12 23 Eww (ω ) = αε 2 3 U ω −5 3 I ⎜ ,θ ⎟ (2.5) ⎜U ⎟ 55 ⎝ ⎠ en de functie I als:
I=
1 ⎛σ ⎜ 2π ⎜⎝ U
23
⎞ ⎟⎟ . ⎠
(2.6) 2 13 ⎡ ⎤ ⎛ ⎞ ⎛ ⎞ U U 1 ⎛ ⎞ 2 2 ∫ ⎢⎢ x − 2 ⎜⎝ σ ⎟⎠ cos (θ ) x + ⎜⎝ σ ⎟⎠ ⎥⎥ exp ⎜⎝ − 2 x ⎟⎠ dx −∞ ⎣ ⎦ met x een dummyvariabele voor de integratie. Merk op dat de spectra op een zodanige wijze gedefinieerd zijn, dat de integraal over alle ω gelijk is aan de variantie van de tijd‐ ∞
9
reeks. Aangezien het verticale snelheidspectrum in de praktijk geen constant ruisniveau bevat, wordt het verticale snelheidspectrum gebruikt voor het schatten van het energie dissipatiesnelheid. Wanneer het dissipatiesnelheid wordt berekend, kan de volgende relatie tussen de dis‐ sipatiesnelheid en de schuifsnelheid u* worden gebruikt: (2.7) u∗3 = εκ z met κ de Von Karman constante, die gelijk is aan 0.4, en met z de hoogte boven de bo‐ dem. De bodemschuifspanning kan dan uiteindelijk worden berekend uit de schuifsnel‐ heid, met behulp van de gekende relatie: (2.8) τ = ρ u∗2 De laatste twee vergelijkingen kunnen worden gecombineerd tot:
τ = ρ [εκ z ] 23
(2.9)
2.2. Methodologie De praktische uitvoering en de berekening van de bodemschuifspanning wordt in verschil‐ lende stappen gepresenteerd. Als eerste stap worden de gegevens van de Sontek ADV Ocean gescreend met behulp van het ViewHydra Pro software pakket. De effectieve data‐ serie, gedefinieerd als de periode waarin de tripode met de ADV succesvol verankerd is op de bodem totdat deze weer wordt opgetild, wordt uit de volledige dataset gelift en geëx‐ porteerd als MATLAB gegevens. Merk op dat de gegevens in bursts zijn gemeten, dat wil zeggen, de gegevens zijn niet continu geregistreerd aan de frequentie van 25 Hz, maar eerder op vaste tijdstippen, waarbij de stroomsnelheid gedurende een beperkte periode geregistreerd wordt. Een typische meetcampagne bestaat uit het meten van bursts van 16 seconden ‐ dat wil zeggen, bij een frequentie van 25 Hz, 400 metingen ‐ elke 10 minuten. Elke burst wordt vervolgens afzonderlijk behandeld in MATLAB, om de bodemstress op dat moment te berekenen. Het bleek dat bij het starten van de burst het enige kan tijd kan duren vooraleer het kompas correct werkte. Als gevolg hiervan bevatten een aantal datasets bursts waarbij de eerste data verkeerd geïnterpreteerde richtingen van de u en v stroomcomponenten vertoonden. In dit geval werden deze data uit de burst geknipt. Natuurlijk is het niet mo‐ gelijk om elke burst individueel te controleren, dus werd de mogelijkheid in het ontwik‐ kelde programma ingevoerd om aan de data‐analyser het aantal data, dat in het begin van de burst moeten worden afgeknipt te definiëren. De volgende stap is het controleren van de waarde van de correlatie coëfficiënt. De precieze definitie van deze parameter is niet duidelijk uit de documentatie van de fabri‐ kant, maar er wordt gemeld dat het een maat is voor de nauwkeurigheid van de data (Sontek 2001). Hoewel de fabrikant vermeldt dat een minimum van 70% nodig is voor va‐ lide metingen, gebruikten we een minimum van 80%. De verloren data, waar de correlatie coëfficiënt minder is dan 80%, werden vervangen door geïnterpoleerde waarden. In figuur 2.1 is een voorbeeld gegeven van een burst van 16 seconden, de bijbehorende correlatie coëfficiënt en het gefilterde en geïnterpoleerde resultaat. Zoals hierboven werd besproken, werden spectrale schattingen van de turbulente energie berekend in het inertie deelgebied voor de w component van de snelheid. De spectrale dichtheid of vermogensdichtheid werd berekend en genormaliseerd, zodat de integraal over het spectrum gelijk was aan de variantie van w .
10
Current speed [cm s -1]
100 50 0 -50
Current speed [cm s -1]
Correlation Coefficient [%]
-100
0
50
100
150
200
250
300
350
400
0
50
100
150
200
250
300
350
400
0
50
100
150
200 sample # in burst
250
300
350
400
100
50
0
50 0 -50 -100
Figuur 2.1: Burst van 400 data aan 25Hz (top), de bijbehorende correlatie coëfficiënt met de 80% drempelwaarde, weergegeven met een stippellijn (midden) en de gefilterde en ge‐ interpoleerde burst als resultaat (onder). De spectrale dichtheid werd berekend met behulp van een Fast Fourier Transform met een Hanning‐venster op de w data in de burst in MATLAB. Een venster is een wiskundige functie die gelijk is aan nul aan de buitenkant van een gekozen interval. De Fourier‐ transformatie van eindige gegevens produceert spectrale lekken wat een effect is van de transformatie waarbij het erop lijkt dat een deel van de energie van het oorspronkelijke signaal gelekt is naar andere frequenties. Deze lekkage manifesteert zich door een reeks van zijlobben. Een Hann of Hanning‐venster is een klokvormige functie die de spectrale lekkage vermindert en zich focust op het oorspronkelijke signaal. De spectrale dichtheid voor w voor de burst van figuur 2.1 wordt getoond in figuur 2.2. Zoals hierboven is aangegeven, is dit vermogensspectrum vervolgens genormaliseerd met de variantie van w. Daar het Trowbridge & Elgar (2001) model aangeeft dat de dissipatie zich verhoudt als:
ω 5 / 3 Eww (ω ) = ( 2π f )
5/3
Eww ( f ) 2π
(2.1)
wordt het spectrum omgevormd met deze factor, met als doel een vlak spectrum in het inertie deelgebied te verkrijgen, zoals weergegeven in figuur 3.3. Vergelijking (2.5) wordt dan omgevormd tot: −3 / 2
23 ⎡ 12 ⎤ ⎢ 55 α U I ⎥ (2.11) ε =⎢ 53 ⎥ ⎢ Eww (ω ) ω ⎥ ⎢⎣ ⎥⎦ met
de gemiddelde waarde over de functie funct over het inertie deelgebied. In de huidige toepassing is het gemiddelde van de functie berekend over het 1 tot 2,5 Hz in‐
11
terval. Merk op dat voor de berekening van de energie dissipatiesnelheid ε , de integraal I, die de invloed van de golven in rekening brengt, eerst moet worden berekend. Ten slotte wordt met behulp van formule (3.10) de bodemschuifspanning τ berekend. Als diepte z wordt de hoogte boven de bodem, waar de ADV metingen worden geregi‐ streerd, gebruikt, dat wil zeggen, op 18 cm boven de bodem, zie figuur 2.4. -1 10
-2
10
-3
Ew w (f) (m3/s 2)
10
-4
10
-5
10
-6
10
-7
10
-8
10 -2 10
-1
10
0
10 f (Hz)
1
10
2
10
Figuur 2.2: Autospectrale densiteit van w. 3
10
2
(2πf)5/3 E w w (f)/2π (m2/s 2Hz 4/3)
10
1
10
0
10
-1
10
-2
10 -2 10
-1
10
0
10 f (Hz)
1
10
2
10
Figuur 2.3: Getransformeerd spectrum van w.
12
τ (Pa)
30
τTKE
20 10 0 21/06
26/06
01/07
06/07
11/07
16/07
τ (Pa)
30
τw
20 10 0 21/06
26/06
01/07
06/07
11/07
16/07
20
τ (Pa)
τw (cor) 10
0 21/06
26/06
01/07
06/07
11/07
16/07
Day
Figuur 2.4: Bodemschuifspanning berekend met de TKE methode (top), de inertie‐dissipatie methode (midden) en de inertie‐dissipatie methode met toepassing van de correctie voor advectie door golven, met behulp van het Trowbridge and Elgar model. Voorbeeld van een meetreeks van juni‐juli 2009 op de Gootebank.
13
3. Modellering van flocculatiedynamica tijdens stormen met behulp van een eenvoudig model De flocculatiedynamica van gesuspendeerd particulair materiaal (SPM) heeft een signifi‐ cante impact op het sedimenttransport en bepaald zo ook de aanslibbing van havens en vaargeulen en de verspreiding van polluenten (Dyer 1989; Mehta 1989; McAnally & Mehta 2001). SPM bestaat uit fijnkorrelig materiaal (klei en silt), meer bepaald deeltjes van mine‐ rale (klei, kwarts, carbonaten) en organische oorsprong en water (Eisma 1986; Berlamont et al. 1993). Het cohesieve karakter van SPM wordt veroorzaakt door de elektrochemische en/of biologische interactie van kleimineralen en organisch materiaal (Kranenburg 1994; Dyer & Manning 1999; Son & Hsu 2009). Flocculatie is een complex dynamisch mechanis‐ me met interacties tussen fysico‐chemische en biologische processen, dat gecontroleerd wordt door de interactie van verschillende omgevingsfactoren (Manning et al. 2006), zoals hydrodynamica, fysische eigenschappen van het water en de concentratie en samenstel‐ ling van het SPM (Dyer & Manning 1999; Geyer et al. 2004; Son & Hsu 2008). Flocculatie beschrijft de vlokvorming als ook het uiteenbreken van vlokken en wordt voornamelijk ge‐ controleerd in kustzones en estuaria door de turbulentie en de concentratie aan organi‐ sche substanties (McCave 1984b; van Leussen 1994; Winterwerp 1998; Manning et al. 2006). De aanwezigheid van organisch materiaal verhoogt de kans dat partikels na collisie samenblijven (Hill & Nowell 1995). Eisma (1986) heeft de partikelbindingen opgedeeld in primaire en secundaire bindingen, waarbij microvlokken vooral uit primaire bindingen be‐ staan en macrovlokken uit primaire en secundaire. De bouwstenen van vlokken hebben een grootte van enkele µm tot ±20 µm, microvlokken kunnen tot enkele tientallen µm groot worden en macrovlokken tot enkele honderden µm of meer (van Leussen 1994). Microvlokken zijn compacte aggregaten van primaire deeltjes en organisch materiaal, die aan een zekere schuifspanning kunnen weerstaan (Dyer & Manning 1999; Verney et al. 2009). Tijdens kentering kunnen microvlokken aggregeren tot fragielere en grotere ma‐ crovlokken (Manning et al. 2006). Vroegere studies over flocculatie waren voornamelijk op de fysische processen ge‐ richt, zijnde Browniaanse beweging, differentiële bezinking en turbulentie (Dyer 1989; Lick et al. 1993; Winterwerp 1998; Manning 1999), waarbij de invloed van de eerste twee pro‐ cessen als verwaarloosbaar geacht wordt (McCave 1984a; Hunt 1992; Stolzenbach & Eli‐ melich 1994; Van Leussen 1994). Het door Smoluchowski (1917) voorgestelde concept van partikelgrootteverandering tijdens flocculatie heeft de ontwikkeling van flocculatiemodel‐ len nadrukkelijk beïnvloed. Flocculatiemodellen kunnen in vier groepen worden opge‐ deeld. (1) Modellen gebaseerd op partikelgrootteklassen (Size class‐based of SCB model) ver‐ onderstellen dat de vlokgrootteverdeling tijden flocculatie samengesteld kan worden uit N discrete partiklegrootteklassen (Krishnappan 1991; McAnally & Mehta 2001, 2002; Maggi et al. 2007; Xu et al. 2008; Lee et al. 2010; Verney et al. 2010). Verney et al. (2010) hebben zeven klassen gebruikt gaande van 50 μm tot 650 μm, terwijl Lee et al. (2010) een bimodale indeling gebruikten om microvlokken en macrovlokken te beschrijven. Niettegenstaande een SCB model een optimalere methode is, zijn er be‐ perkingen, in het bijzonder het aantal klassen bepaalt de nauwkeurigheid en ook de rekentijd. (2) Een model gebaseerd op verdelingen (distribution‐based of DB model) werd ontwik‐ keld door Maerz & Wirtz (2009) waarbij gebruik gemaakt werd van Wirtz & Eck‐
14
hardt’s (1996) benadering. Omdat dit model enkel een constante verdeling gebruikt, kan het DB model nog niet worden toegepast worden op multimodale populaties. (3) Modellen met een in de tijd variabele karakteristieke diameter werden voorgesteld door Winterwerp (1998; 2002), Winterwerp et al. (2006), Son & Hsu (2008; 2009) en Maggi (2009). Deze modellen kunnen enkel toegepast worden op unimodale verde‐ lingen en kunnen dus geen multimodaal gedrag van een vlokpopulatie beschrijven. In het model van Maggi (2009) worden de effecten van organisch materiaal op de floc‐ culatie in rekening gebracht. (4) Empirische vergelijkingen afhankelijk van de SPM concentratie worden veelvuldig gebruikt (v.b. van Leussen 1994), maar deze kunnen flocculatie niet goed omschrij‐ ven omdat ze niet de fysische processen beschrijven. In dit hoofdstuk willen we de resultaten laten zien van een modelsimulatie voor de Belgische kustzone, een gebied met hoog gehalte aan nutriënten en organisch materiaal en een significante golfwerking. Hiervoor werd gebruik gemaakt van Maggi’s flocculatie‐ model (2009). Maggi (2009) heeft het model gecalibreerd met in situ meetdata afkomstig van de Belgische kustzone tijdens rustige weersomstandigheden. In dit hoofdstuk willen we het model evalueren voor verschillende weersomstandigheden (stormen, golven). Om deze evaluatie uit te voeren, werd het model uitgebreid met een module om de gecombi‐ neerde actie van golven en getij in rekening te brengen. Het model werd gecalibreerd en gevalideerd met in situ data (SPM concentratie, partikelgrootte, POC concentratie) en modelresultaten (turbulentie van het MU_BCZ model).
3.1. Methodologie 3.1.1. Meetlocatie en instrumentatie De meetdata zijn afkomstig van de tripodemetingen te Blankenberge uit de periode januari tot april 2008, zie tabel 3.1. Verder werden 13‐uursmetingen gebruikt te MOW1. De gemeten POC en SPM concentraties werden als proxy gebruikt voor de fractie van organisch materiaal in het SPM. De partikelgrotte werd gemeten met een LISST 100C. Op de tripode werd een SonTek 3 MHz ADP, een SonTek 5 MHz ADVOcean, een Sea‐ Bird SBE37 CT, twee D&A OBS‐3 (OBS1 op 0.2 en OBS2 2 m above bed, verder afgekort als mab), twee SonTek Hydra systemen voor de data acquisitie en de voeding en een LISST 100X gemonteerd. De ADV snelheden werden gemeten op 0.2 mab, terwijl de ADP naar onder keek om snelheid en akoestische backscatterprofielen te meten met een resolutie van 0.25 m. Gemiddelde waarden werden berekend om de 10 minuten voor de OBS, LISST, ADV en ADP. In totaal werden 240 dagen aan data verzameld te Blankenberge, waarvan 112 dagen met LISST data verzameld tijdens de 3 verankeringen die hier worden gebruikt (tabel 3.1). Tabel 3.1: Langdurige metingen met tripode te Blankenberge en de mediane en maximale significante golfhoogte (Hs) tijdens de meetperiode. Start (dd/mm/yyyy hh:mm)
Einde (dd/mm/yyyy hh:mm)
Duur (dagen)
Mediaan (max) Hs (m)
28/01/2008 15:38
24/02/2008 13:18
26.9
0.44 (2.82)
06/03/2008 09:09
08/04/2008 15:29
33.7
0.76 (3.03)
15/04/2008 08:58
05/06/2008 07:48
51.0
0.46 (1.69)
3.1.2. Hydrodynamisch model De stromingen, waterstand en turbulente kinetische enrgie werden gemodellerd met het 3D MU‐BCZF model gebaseerd op het COHERENS model (Luyten et al. 1999). Het model 15
omvat het gebied tussen 51°N en 51.92°N in latitude en tussen 2.08°E en 4.2°E in longitu‐ de. De horizontale resolutie bedraagt 0.24’ (longitude) en 0.14’ (latitude). Het model is genest in een serie van andere modellen die telkens randvoorwaarde genereren voor het kleinere model. Het grootste model is het 2D MU‐CSM mode, dat het Noordwest Europe‐ se Continentale Plat omvat en de randvoorwaarden voor het 3D Noordzeemodel (MU‐ NOS) berekent. Dit MU‐NOS model genereert op zijn beurt de randvoorwaarden voor het MU‐BCS model (resolutie is 3 keer groffer dan BCZF) en dit dan voor het MU‐BCZF. Het MU‐CSM model is een tweedimensionaal model en wordt langs de randen aangedreven door vier semi‐diurnale en vier diurnale harmonische constituenten (Q1, O1, P1, K1, N2, M2, S2, K2). Atmosferische gegevens (windvectors op 10 m boven het oppervlak en atmosferi‐ sche druk) werden verkregen van het UK Meteorological Office. Deze data zijn beschikbaar in een tijdsinterval van 6 u en met een geografische resolutie van 1.25° in latitude en lon‐ gitude. Pison en Ozer (2003) hebben een validatie van het model uitgevoerd met behulp van ADCP metingen. De bodemschuifspanning tengevolge van stromingen werd berekend uit de gesimuleerde stroomsnelheid in de onderste laag van het model en door gebruik te maken van een bodemruwheid van 0.84 cm. De bodemschuifspanning tengevolge van het gecombineerde optreden van stroming en golven werd berekend in het model met de formule van Bijker uit 1966 (Koutitas 1988). De golfdata zijn afkomstig van een golfboei (Meetdienst Vlaamse Banken).
3.1.3. Flocculatiemodel SPM bestaat uit organische en anorganische deeltjes van verschillende grootte en met verschillende fysico‐chemische eigenschappen. Om deze interacties bij flocculatie te be‐ schrijven stelde Maggi (2009) een biologisch flocculatiemodel voor, dat een dubbel con‐ cept van het suspensiemateriaal omvat: minerale fractie en biomassa fractie. Deze stellen de respectievlijke impact van anorganische en organische deeltjes voor tijdens flocculatie. De organische bestanddelen omvatten ook microörganismen, extracellulaire polymerische substantives (EPS), transparante extracellulaire partikels (TEP), organische afvalstoffen en uitwerpselen. Het volume aan vaste bestanddelen in een vlok (V) wordt geschreven als de som van het volume aan minerale (Vm) en organische bestanddelen (Vb). Verandering van het vlok‐ volume V(t) is het gevolg van veranderingen in volume aan minerale en organische be‐ standdelen en kan geschreven worden als dV/dt= dVM/dt+ dVB/dt. De processen omschre‐ ven met dVM/dt en dVB/dt omvatten aggregatie alsook uiteenbreken van de vlokken. Het vlokvolume zal toenemen bij aggregatie van minerale en organische deeltjes en afnemen tijden het uiteenvallen van vlokken. Tegelijkertijd beïnvloed de groei en sterfte van micro‐ organismen het vlokvolume. Dit proces is opgenomen in het model in dVB/dt. B
D nff dVM = (1 − ξ ) d nf −3 dt Dp D nff −1 dVB = ξ d nf −3 dt Dp
⎡ k a c M G k b (1 − ξ )G 3 / 2 2 ⎤ D ⎥ ⎢ nf − 4 − (D f − D p )nf −3 f ⎥⎦ ⎢⎣ D
⎡ k a cB G ⎤ kb ξ G 3 / 2 ⎛ VB ⎞ 2 D ⎢ nf − 4 − ⎟ f ⎥ + ηV B ⎜1 − nf − 3 K ⎠ (D f − D p ) ⎝ ⎢⎣ D ⎥⎦
(3.1)
(3.2)
met Df de mediane vlokgrootte, Dp de grootte van de primaire partikels, nf de fractale di‐ mensie. cM=(1‐Ω)c is de concentratie van de gesuspendeerde minerale fractie met Ω de organische fractie, G is de turbulente schuifspanning, η de specifieke groeisnelheid, K is de biomassacapaciteit van de vlok. Vergelijking 3.1 komt overeen met het flocculatiemodel van Winterwerp (1998). De termen (1‐Ω) en (1‐ζ) werden toegevoegd om rekening te kunnen houden met de aggregatie van de minerale fractie van het SPM en het verlies aan
16
minerale fractie tijdens het uiteenvallen van de vlok. De laatste term in vergelijking 3.2 beschrijft de verandering van de biomassa tengevolge van de groei en het afsterven van cellen. De parameters ka en kb beschrijven aggregatie en het uiteenbreken van de vlokken, ze kunnen als volgt worden weergegeven:
k a = (1 + ζ ) k a' k b = (1 + ζ ) k
' b
1 D
nf ρ
⎛ μ ⎜ nf ⎜⎝ Fy
⎞ ⎟ ⎟ ⎠
3− nf p
1 D 3p− nf
(3.3) 0.5
(3.4)
met k a en k b niet‐dimensionale calibratieparameters, μ de dynamische viscositeit van '
'
het water, Fy de vloksterkte en ρ = ζ ρB + (1 + ζ) ρM de gemiddelde densiteit van de vaste bestanddelen in een vlok (densiteit van de organische: ρB, en minerale: ρM bestanddelen). De door golven veroorzaakte turbulentie wordt in rekening gebracht. Wright et al. (2001) schrijven dat het sedimenttransport in een randzee met helling θ samengesteld kan worden uit getij, golf en gravitaire stromingen, waarbij de gravitaire stromingen verwaar‐ loosd kunne worden op het BCP:
U = U t2 + U w2 + U g2
(3.5)
Winterwerp (1998) heeft aangehaald dat de Kolmogorov turbulentie schaal gecorre‐ leerd is met stroomsnelheid. Indien de stroomsnelheid (U), berekend met het hydrody‐ namisch model en de Kolmogorov schaal (λ) in verband worden gezet, dan kan men zien dat stroomsnelheid afneemt met toenemende λ en omgekeerd, zie figuur 3.1 .
Figuur 3.1: Het verband tussen stroomsnelheid (model) en Kolmogorov turbulentieschaal.
3.1.4. Calibratie POC concentratie werd gebruikt als proxy voor organisch materiaal. De data werden ver‐ zameld tijdens 13‐uursmetingen. Het relatieve gehalte aan POC (gedefinieerd als POC con‐ centratie gedeeld door SPM concentratie) daalt exponentieel met toenemende SPM con‐ centratie (figuur 3.2). Dit duidt aan dat in gebieden met een maximum aan turbiditeit rela‐ tief minder POC beschikbaar is dan in minder turbiede gebieden. Fettweis et al. (2006) verklaarden de aanwezigheid van grotere vlokken in de offshore gebieden in vergelijking met deze uit het turbiditeitsmaximum door het hogere relatieve POC gehaltes offshore. De organische fractie Ω kan geschreven worden zoals vermeld in figuur 3.2.
17
10
Ω (POC/SPM, %)=8.512*SPM
-0.178
POC/SPM (%)
8
6
4
2
0 0
100
200
300
400
SPM (mg/L)
Figuur 3.2: De verhouding tussen SPM concentratie en het relatieve gehalte aan organisch materiaal, data afkomstig van 13‐uursmetingen. Omdat flocculatie ook afhankelijk is van de samenstelling van het suspensiemateriaal is de calibratie afhankelijk van de locatie. In deze studie hebben we een sensitiviteitsanalyse uitgevoerd op 5 parameter (k’a, k’b, km, ηmax, β). Maggi (2009) heeft de resultaten hiervan voorgesteld voor MOW1. We hebben deze parameterwaarden toegepast voor de stan‐ daardwaarde (p). De sensitiviteit werd nagegaan door 20% van de standaardwaarde als afwijking (α=0.2p) en de testdoelstelling als drie keer deze afwijking (p±3α) te definiëren. De sensitiviteitsanalyse steunt op de ‘root mean square’ (RMSE), waarbij data van 13‐ uursmetingen werden gebruikt, zie tabel 3.2. De sensitiviteitsanalyse omvat twee stappen. In een eerste stap werd de beste waarde voor elke individuele parameter bepaald. Hierbij werd enkel een parameter tegelijkertijd onderzocht binnenin de gedefinieerde testafwijking. De waarde die de kleinste RMSE op‐ leverde werd als beste schatting beschouwd. De resultaten toonden dat de hoogste sensi‐ tiviteit verbonden was aan k’a_fit gevolgd door k’b_fit, β_fit, ηmax_fit en km_fit. Bij de tweede stap werd de geoptimaliseerde parametergroep vastgelegd. De resultaten toonden aan dat aggregatie parameter (k’a) de meest gevoelige is en dus de grootste impact heeft op de resultaten; de RMSE kon gereduceerd worden van 27.59 μm (k’a_fit=1.189) tot 12.45 μm (k’a_fit=0.068). Tabel 3.2: Parameter gebruikt in de sensitiviteitsanalyse. Parameter
Eenheid
ka’ kb’ ηmax Km β
(‐) (‐)×10‐6 (s‐1)×10‐4 (m)×10‐6 (‐)
standaard (p) 0.189 11.41 6.586 1.159 0.226
20% van p (α) 0.038 2.282 1.317 0.232 0.045
min (p‐3α) 0.076 4.564 2.634 0.464 0.090
max (p+3α) 0.302 18.256 10.538 1.854 0.362
Optimaal 0.068 11.410 6.784 1.159 0.233
3.1.5. Evaluatie van het model De modelresultaten werden geëvalueerd met behulp van verschillende analytische me‐ thodes. De RMSE werd hierbij als standaard evaluatiemiddel gebruikt. Verder werd beroep gedaan op de model Bias, kostfunctie (CF), correlatiecoëfficient (R), modelefficientie (ME) en scheefheid (Skew), zie Allen et al. (2007). Het perfomantieniveau van elk van deze eva‐ luatieindices is samengevat in tabel 3.3.
18
Tabel 3.3: Perfomantieniveau van de evaluaties. Evaluator Bias Kostfunctie (CF) Correlatie (R) Modelefficientie (ME) Scheefheid (skew)
Perfomantie <10: zeer goed, 10‐20: goed, 20‐40: redelijk, <40: zwak <1: zeer goed, 1‐2: goed, 2‐5 :redelijk, >3: zwak 0: geen verband, 1: perfecte correlatie >0.65: zeer goed, 0.65‐0.5: goed, 0.5‐0.2: redelijk, <0.2: zwak >2×skew_stand: subsatntieel, >0.15: significant
De Root Mean Square Error (RMSE) wordt als volgt gedefinieerd, met O de meetdata, M de modeldata en N het aantal data: N
∑ (O
RMSE =
n =1
− Mn)
n
2
N
(3.6)
De Bias meet hoeveel het model de meetdata systematisch over‐ of onderschat. N
∑ (O
Bias =
n =1
n
− Mn) 100
N
∑O
(3.7)
n
n =1
De kostfunctie (CF) geeft een niet‐dimensionale waarde van de “goodness of fit” tus‐ sen twee datasets, σo is de standaarddeviatie van de in situ data.
CF =
1 N
On − M n
∑
σo
(3.8)
De correlatiecoëfficiënt (R) geeft de kleinste kwadraten benadering weer tussen de model en de in situ data. Het kwadraat ervan geeft het percentage van de variabiliteit weer in de in situ data dat door het model kan worden weergegeven.
∑ (O N
R=
n =1
∑ (O N
n =1
n
n
)(
−O Mn − M
) ∑ (M 2
−O
N
n =1
n
)
−M
)
(3.9)
2
De modelefficiëntie (ME) is een maat van de verhouding van de modelfout ten opzich‐ te van de variabiliteit van de meetdata. N
ME = 1 −
∑ (O n =1 N
n
∑ (O
− Mn) n
−O
2
)
(3.10)
2
n =1
De scheefheid (skew) van een foutenverdeling geeft de scheefheid van een verdeling rond het gemiddelde weer.
Skew =
(
N ⎛ (O − M n ) − On − M n N ⎜ n ∑ (N − 1)(N − 2) n=1 ⎜⎝ σo
)⎞⎟ ⎟ ⎠
(3.11)
De standaardfout op scheefheid is:
Skews tan dard = (6 / N ) 0.5
(3.12)
19
3.2. Resultaten Het flocculatiemodel met golfimpact werd gevalideerd met in situ data verzameld te Blan‐ kenbergen, zie tabel 3.4 en figuren 3.3‐3.5. De tijdevoluties van de mediane partikelgroot‐ te (D50) geeft aan dat de orbitale golfsnelheid (uiteraard) verwaarloosbaar is bij lage gol‐ ven en dat dan de D50 varieert in functie van vooral eb/vloed. De modelresultaten geven deze trend goed weer. De mediane partikelgrootte tijdens stormperiodes en dit zowel in modelresultaten als in de meetdata, is duidelijk beïnvloed door de orbitale golfsnelheid. Het verschil tussen in situ data en modelresultaten vermindert bij het in rekening brengen van de combineerde invloed van getij en golven (orbitale golfsnelheid), zoals is weergege‐ ven in figuren 3.3‐3.5. De Kolmogorov microschaal is significant kleiner is in het geval stroom‐golf interacties worden berekend. De modelresultaten tonen aan dat de vergelij‐ king van Wright et al. (2001) gebruikt kan worden om de golfimpact te berekenen in een flocculatiemodel. Tabel 3.4: Verschillende scenario’s (case) in de meetreeksen. Case 1 1‐s 1‐c 2 2‐s1 2‐s2 3
D50 (um) Error (um)
storm kalm weer storm storm kalm weer
case 1: 28-Jan ~ 07-Feb (Blankenberge)
200
Elevation (m) Kolmogrov S-C (um) Velocity (cm/s)
datum (2008) 28/01‐07/02 01/02‐02/02 03/02‐07/02 10/03‐29/03 10/03‐13/03 16/03‐28/03 20/04‐29/04
insitu
150
current
current-w ave
100 50 0 100 50 0 -50 -100 120 current
90
wave
60 30 0 2000 current
1500
current-wave
1000 500 0 3 1 -1 -3 28-Jan
29-Jan
31-Jan
01-Feb
02-Feb
04-Feb
05-Feb
07-Feb
Figuur 3.3: Modelresultaten case 1 (28/01 ‐ 07/02); van boven naar onder: mediane vlok‐ grootte, foutop D50 (meetdata – modelresultaten), snelheid, Kolmogorov microschaal en waterstand.
20
case 2: 10-Mar ~ 29-Mar (Blankenberge)
200
insitu
D50 (um)
150
current
current-w ave
100 50
Elevation (m) Kolmogrov S-C (um) Velocity (cm/s)
Error (um)
0
100 50 0 -50 -100 120 current
90
wave
60 30 0 2000 current
1500
current-wave
1000 500 0 3 1 -1 -3 10-Mar
12-Mar
15-Mar
18-Mar
20-Mar
23-Mar
26-Mar
29-Mar
Figuur 3.4: Modelresultaten case 2 (10/03 – 29/03); van boven naar onder: mediane vlok‐ grootte, foutop D50 (meetdata – modelresultaten), snelheid, Kolmogorov microschaal en waterstand.
case 3: 20-Apr ~ 29-Apr (Blankenberge)
Elevation (m) Kolmogrov S-C (um) Velocity (cm/s)
Error (um)
D50 (um)
200
insitu
150
current
current-wave
100 50 0 100 50 0 -50 -100 120 current
90
wave
60 30 0 2000 1500
current
current-w ave
1000 500 0 3 1 -1 -3 20-Apr
21-Apr
22-Apr
23-Apr
25-Apr
26-Apr
27-Apr
29-Apr
Figuur 3.5: Modelresultaten case 3 (20/04 – 29/04); van boven naar onder: mediane vlok‐ grootte, foutop D50 (meetdata – modelresultaten), snelheid, Kolmogorov microschaal en waterstand.
21
45
0.5
(a)
current current & wave
40
(d)
35 30
0.3
25
R2
RMSE (um)
current current & wave
0.4
20
0.2
15 10
0.1
5 0
-c e1 1-s e1 cas case cas
-s2 e2 -s1 cas ase 2 ase 2 c c
e3 cas
40 30 20 10 0 -10 -20 -30 -40
(b)
Good
Very good Excellent Excellent Very good Good Poor
-c -s e2 -s1 -s2 e1 e 1 ase 1 cas ase 2 ase 2 cas c cas c c
Model Efficiency
Bias (%)
0
1 0.8 0.6 0.4 0.2 0 -0.2 -0.4 -0.6 -0.8 -1
e1 1-s se 1-c cas case ca
(e)
2
2
(c)
Excellent Very good Good Poor
No Skill
s c e1 e1e1cas cas cas
e3 cas
-s2 e2 -s1 e3 cas ase 2 ase 2 cas c c
s1 e2 s2 e2c as e2c as cas
e3 c as
(f)
1 0
Skewness
Cost Function
1.5 Good
1
Very good
-1 -2
0.5
-3 0
-c -s e1 e2 -s1 -s2 e 1 ase 1 e 2 ase 2 c as cas c c as cas c
e3 c as
-4
-s e1 1-c cas case1 case
e2 -s 1 s2 e2cas case2 c as
e3 cas
Figuur 3.6: Modelperfomantie voor de volledige dataset met (wit) en zonder golfwerking (zwart) voor de in tabel 3.4 aangeduide cases. (a) RMSE, (b) model bias, (c) kostfunctie, (d) Kwadraat van de correlatiecoëfficiënt, (e) model efficientie, (f)scheefheid (skewness). De invloed van golven op de flocculatie werd onderzocht voor periodes waarbij de sig‐ nificante golfhoogte groter was dan 1.5 m, zie tabel 3.4. De modelperfomanties werden bepaald met de in §3.1.5 gedefinieerde criteria. De RMSE vertegenwoordigd de gemiddelde fout tussen de in situ data en de modelre‐ sultaten (zie figuur 3.6a). In simulaties voor case 1 en case 2 konden de modelresultaten verbeterd worden door het opnemen van golfimpact in de berekening. Bij case 3 werd er nauwelijks enig verschil opgemerkt, wat niet verwonderlijk is gezien de geringe golfhoog‐ tes in april. De RMSE veranderde enkel weinig tijdens de kalme periodes (case 1‐c en case 3) terwijl er een significante vermindering in RMSE optrad tijdens stormperiodes. Zo ver‐ minderde RMSE in case 1‐s van 20 μm naar 8 μm en deze in case 2‐s2 van 43 μm naar 34 μm. De bias duidt aan indien het model systematisch de meetwaarden onder‐ of overschat. Uit de resultaten blijkt dat het verschil tussen in situ data en modelresultaten kleiner wordt door golven in rekening te brengen (figuur 3.6b). De modelperfomantie verbeterde in elk van de cases. Niettemin in case 1‐s (Bias=9.79) en case 2‐s1 (Bias=20) het perfoman‐ tieniveau systematisch onderschat werd, werden zij als “goed” tot “zeer goed” geklas‐
22
seerd (zie tabel 3.3). Case 2‐s2 (Bias=‐78.33) werd als “zwak” omschreven, terwijl de RMSE een verbetering van 20% aangaf. Kostfuncties (CF) geven de ‘fit’ weer tussen twee datasets (figuur 3.6c). De kostfunctie van elk van de cases toont aan hoeveel de modelresultaten overeenkomen met de in situ data. Case 1, case 1‐c en case 3 kunnen als “zeer goed” beschouwd worden; de andere ca‐ ses als “goed”. De grootste verbetering door gebruik van golven in de berekeningen werd vastgesteld bij case 1‐s1 (CF=1.35), bij de andere stormen werd er ook een verbetering vastgesteld (case 2‐s1: CF=1.10, case 2‐s2: CF=1.71). De correlatiecoëfficiënt R2 beschrijft de hoeveelheid variatie bij reconstructie van de waarnemingen met het model. Uit figuur 3.6d blijkt dat de R² laag is, de beste waarde is er in case 1–c is the best (R2=0.3). De laagste waarde werd berekend voor case 2–s1 (R2=0.003) wat dus aangeeft dat de reconstructie van de data in dit geval slecht is De lage waarden duiden mogelijks aan dat andere processen, zoals samenstelling van het materi‐ aal, ook meespelen tijdens de stormen (zie discussie). Modelefficiëntie (ME) beschrijft de verhouding tussen de totale fout t.o.v. van de vari‐ aties in de meetdata (figuur 3.6e). De modelefficiëntie verbeterde door rekening te hou‐ den met golven, maar was meestal kleiner dan 0, wat dus “zwak” is. De modelefficiëntie voor deze berekeningen geven dus aan dat de totale fout groter is dan de variaties in de in situ data. Scheefheid (Skew) geeft de scheefheid van een verdeling rond het gemiddelde weer (figuur 3.6f). Gelijkaardig met de ME resultaten, zijn de resultaten tijdens kalme periodes (v.b. case 1‐c en case 3) beter dan tijdens stormperiodes (case 1‐s, case 2‐s1 en case 2‐s2). De simulaties tijdens stormperiodes hebben een grotere scheefheid in hun foutenverde‐ ling.
3.3. Bespreking van de resultaten De aggregatie en het uiteenbreken van vlokken is sterk geassocieerd met getijdeninvloed in kustwateren. De vlokgrootte kan hierbij op korte tijd veranderen. Bij stormen worden de vlokken bijkomend beïnvloed bij de hogere turbulentie veroorzaakt door de golven. De gemodelleerde D50 geeft de algemene trend weer van grotere vlokken tijdens kentering en kleinere bij hogere snelheden. Door gecombineerde effecten van golven en stromingen samen te beschouwen konden de modelresultaten verbeterd worden. De gemodelleerde D50 heeft een duidelijk verschillende verloop tijdens stormperioden dan tijdens kalme weersomstandigheden. Tijdens een storm kan duidelijk opgemerkt worden dat de vlok‐ grootte varieerde met de orbitale golfsnelheid. Tijdens diezelfde periodes kan vastgesteld worden dat de Kolmogorov microschaal meer veranderde door de golfwerking dan door de stromingen. De resultaten van case 1 komen beter overeen met de meetdata indien de orbitale golfsnelheid in rekening werd gebracht. De resultaten voor case 2 en case 3 zijn ook beter met het in rekening brengen van stroming‐golf interacties, maar het model overschat nog steeds de meetdata (zie na 16/03 in case 2; 20‐26/04 in case 3). De zes modelperfoman‐ ties geven aan dat case 1 de beste resultaten heeft, gevolgd door case 3 en 2. Indien we meer specifiek naar de drie stormen kijken (case 1‐s, case 2‐s1 en case 2‐s2), zien we dat het inbrengen van de orbitale golfsnelheid de simulatieresultaten in case 1‐s en case 2‐s1 positief beïnvloed hebben. Dit heeft zijn weerslag in lagere RMSE bij deze cases. Ook de bias en CF verminderde en de modelresultaten kunnen als “zeer goed” worden omschre‐ ven. In tegenstelling hiermee zien we dat in case 2‐s2 de modelresultaten de in situ data overschatten. Het gedrag van het model weergegeven door RMSE, Bias en CF is “zwak”. Andere evaluatiecriteria doen het duidelijk minder goed. De correlatie (R2), de modeleffi‐ cientie (ME) and de scheefheid bij deze drie stormen is zwak wat aanduid dat het model
23
niet optimaal is. De windrichting tijdens de januari (case 1‐s) en 10‐13 maart stormen (case2‐s1) kwam voornamelijk SW, terwijl de windrichting tijdens de 16‐28 maart storm voornamelijk uit NW richtingen kwam. Fettweis et al. (2011) hebben aangehaald dat de fijne fractie wegge‐ transporteerd kan worden tijdens SW winden. SPM wordt dan vermoedelijk vervangen door silt en zand partikels, die in suspensie gebracht worden van golven en stromingen. Tijdens deze omstandigheden is dus mogelijks een mengsel van granulair en vlokken aan‐ wezig. De meetdata tijdens deze periode geven aan dat de partikelgrootte vrij constant was en dat de partikelgrootte unimodaal verdeeld was. Tijdens een NW storm werd geen zand geërodeerd omdat het zand afgeschermd werd door de aanwezigheid van een hoog‐ geconcentreerde sliblaag. De partikelgrootteverdeling was multimodaal en duidelijk ver‐ schillend van deze tijdens de SW stormen. De modelresultaten hebben op deze momen‐ ten een slechtere overeenkomst met de gemeten D50 (case 2‐s2). Het model heeft een betere performantie tijdens SW stormen dan NW storm, wat erop wijst dat het model be‐ ter geschikt is om unimodale verdelingen te simuleren dan multimodale.
3.4. Conclusies Het bestaande floculatiemodel (Maggi 2009) werd verbeterd door de door golven veroor‐ zaakte turbulentie in rekening te brengen. Hiermee konden de modelresultaten significant verbeterd worden tijdens stormen. De gebruikte statistische evaluatiecriteria zijn nuttig om het gedrag van het model te begrijpen. De goede prestaties van het model wat gemiddelde fout betreft (RMSE, Bias en CF) geeft aan dat de modelresultaten verbeterd konden worden door het in rekening brengen van golfwerking. De slechtere prestaties bij correlatie en scheefheid van de fout (R2, ME en scheefheid) geeft aan dat het belangrijk blijft om verdere verbeteringen aan te brengen aan het model. Het model dat hier gebruikt werd kan enkel unimodale vlokgrootteverdelingen be‐ schrijven. Dit verklaard waarom het model niet altijd de gemeten D50 kan weergeven. De logische verdere ontwikkeling is het gebruik van meer gesofisticeerde modellen die mul‐ timodale verdelingen kunnen simuleren.
24
4. Referenties Allen JI, Holt JT, Blackford J, Proctor R. 2007. Error quantification of a high‐resolution cou‐ pled hydrodynamic‐ ecosystem coastal‐ocean model: Part2. Chlorophyll‐a, nutrients and SPM. Journal of Marine System, 68, 381‐404. Andersen TJ, Fredsoe J, Pejrup M. 2007. In‐situ estimation of erosion and deposition thresholds by Acoustic Doppler Velocimeter (ADV). Estuarine Coastal and Shelf Sci‐ ence, 75, 327‐336. doi: 10.1016/j.ecss.2007.04.039 Berlamont J, Ockenden M, Toorman E, Winterwerp J. 1993. The characterisation of cohe‐ sive sediment properties. Coastal Engineering, 21, 105–128. Dyer KR. 1989. Sediment process in estuaries: future research requirements. Journal of Geophysical Research, 94(C10), 14327‐14339. Dyer KR, Manning AJ. 1999. Observation of the size, settling velocity and effective density of flocs, and their fractal dimensions. Journal Sea Research, 41, 87‐95. Eisma D. 1986. Flocculation and de‐flocculation of suspended matter in estuaries. Nether‐ lands Journal of Sea Research, 20, 183‐199. Fettweis M, Franken F, Pison V, Van den Eynde D. 2006. Suspended particulate matter dy‐ namics and aggregate size in a high turbidity area. Marine Geology, 235, 63‐74. Fettweis, M., Francken, F., Van den Eynde, D., Verwaest, T., Janssens, J., Van Lancker, V., 2010. Storm influence on SPM concentrations in a coastal turbidity maximum area with high anthropogenic impact (southern North Sea). Continental Shelf Research 30, 1417‐1427. Fettweis M, Baeye M, Lee BJ, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2011. MOMO activiteitsrapport 2 (1 juli 2010 – 31 december 2010). BMM‐rapport MOMO/5/MF/ 201102/NL/AR/2, 44pp + app Geyer WR, Hill PS, Kineke GC. 2004. The transport, transformation and dispersal of sedi‐ ment by buoyant coastal flows. Continental Shelf Research, 34, 927‐949. Hill PS, Nowell ARM. 1995. Comparison of two models of aggregation in continental‐shelf bottom boundary layers. Journal Geophysical Research, 100(C11), 22749‐22763. Hunt JR. 1982. Particle dynamics in seawater: implications for predicting the fate of dis‐ charge particles. Environmental Science and Technolology, 16(6), 303‐309. Kranenburg C. 1994. The fractal structure of cohesive sediment aggregates. Estuarine Coastal and Shelf Science, 39, 451‐460. Krishnappan BG. 1991. Modelling of cohesive sediment transport. In: International Sym‐ posium on the Transport of Suspended Sediments and its Mathematical Modelling, Florence, Italy. Krone RB. 1962. Flume Studies of the Transport of Sediment in Estuarial Shoaling Proc‐ esses. Hydraulic and Sanitary Engineering Research Laboratory. University of California, Berkeley, USA. Koutitas CG. 1988. Mathematical Models in Coastal Engineering. Pentech Press, London, UK, 156pp. Lauwaert B, Fettweis M, Cooreman K, Hillewaert H, Moulaert I, Raemaekers M, Mergaert K, De Brauwer D. 2004. Syntheserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen. BMM, DVZ & aMT rapport, BL/2004/01, 52pp. Lauwaert B, De Brauwer D, Fettweis M, Hillewaert H, Hostens K, Mergaert K, Moulaert I, Parmentier K, Verstraeten J. 2006. Syntheserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen (vergunningsperiode 2004‐2006). BMM, ILVO & aMT rapport, BL/2006/01, 87pp+ app. Lauwaert B, Bekaert K, Berteloot M, De Brauwer D, Fettweis M, Hillewaert H, Hoffman S,
25
Hostens K, Mergaert K, Moulaert I, Parmentier K, Vanhoey G, Verstraeten J. 2008. Syn‐ theserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen (ver‐ gunningsperiode 2006‐2008). BMM, ILVO, aK & aMT rapport, BL/2008/01, 128pp. Lauwaert B, Bekaert K, Berteloot M, De Backer A, Derweduwen J, Dujardin A, Fettweis M, Hillewaert H, Hoffman S, Hostens K, Ides S, Janssens J, Martens C, Michielsen T, Par‐ mentier K, Van Hoey G, Verwaest T. 2009a. Synthesis report on the effects of dredged material disposal on the marine environment (licensing period 2008‐2009). Report by BMM, ILVO, CD, aMT and WL BL/2009/01. 73pp. Lauwaert B, Bekaert K, Berteloot M, De Backer A, Derweduwen J, Dujardin A, Fettweis M, Hillewaert H, Hoffman S, Hostens K, Ides S, Janssens J, Martens C, Michielsen T, Par‐ mentier K, Van Hoey G, Verwaest T. 2009b. Syntheserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen (vergunningsperiode 2008‐2009). Report by BMM, ILVO, CD, aMT and WL BL/2009/01. 18pp. Lee BJ, Toorman E, Molz FJ, Wang J. 2010. Two Class population balance equation yield biomodal flocculation of marine or estuarine sediments. Water Research. doi: 10.1016/j.watres.2010.12.028 Lick W, Huang H, Jepsen R. 1993. Floccualtion of fine‐grained sediments due to different settling. Journal Geophysical Research, 98(C6), 10279‐10288. Luyten P J, Jones JE, Proctor R, Tabor A, Tett P, Wild‐Allen K. 1999. COHERENS, a coupled hydrodynamical‐ ecological model for regional and shelf seas: User Documentation. MUMM report, Brussels, Belgium. 911pp. Maerz J, Wirtz. 2009. Resolving physical and biologically driven suspended particulate matter dtnamics in a tidal basin with a distribution‐based model. Continental Shelf Re‐ search, 84, 1285‐138 Maggi F, Mietta F, Winterwerp JC. 2007. Effect of variable fractal dimension on the floc size distribution of suspended cohesive sediment. Journal of Hydrology, 343, 43‐55. Maggi F. 2009. Biological flocculation of suspended particle in nutrient‐rich aqueous eco‐ systems. Journal of Hydrology, 376, 116‐125. Manning AJ, Dyer KR. 1999. A laboratory examination of floc characteristics with regard to turbulent shearing. Marine Geology, 160, 147‐170. Manning AJ, Bass SJ, Dyer KR. 2006. Floc properties in the turbidity maximum of a mesoti‐ dal estuary during neap and spring tidal condition. Marine Geology, 235, 193‐211. McAnally WH, Mehta AJ. 2001. Coastal and estuarine fine sediment processes. Proceeding in Marine Sccience, 3, Elsevier. McAnally WH, Mehta AJ. 2002. Significance of aggregation of fine sediment particles in their deposition. Estuarine Coastal and Shelf Science, 54, 643‐653. McCave IN. 1984a. Size spectra and aggregation of suspended particles in the deep ocean. Deep Sea Research, 31(4), 329‐352, McCave IN. 1984b. Erosion, transport and deposition of fine‐grained marine sediments. In: Fine‐Grained Sediments: Deep Water Processes and Facies (Stow DAV, Piper DJW, eds.), 35‐69. Mehta AJ. 1989. On estuarine cohesive sediment suspension behaviour. Journal Geophysi‐ cal Research ,94(c10), 14303‐14314. PIANC. 2008. Minimising harbour siltation, Report No 102, 75pp. Pison V, Ozer J. 2003. Operational products and services for the Belgian coastal waters. In: Building the European capacity in operational modeling, Proc. 3rd Int. Conf. on Eu‐ roGOOS (Dahlin H, Flemming NC, Nittis K, Petersson SE, eds.). Elsevier Oceanography Series 69, 503‐509. Pope N D, Widdows J, Brinsley MD. 2006. Estimation of bed shear stress using the turbu‐ lent kinetic energy approach ‐ A comparison of annular flume and field data. Continen‐ 26
tal Shelf Research, 26, 959‐970. doi: 10.1016/j.csr.2006.02.010 Sherwood C, Lacy J, Voulgaris G. 2006. Shear velocity estimates on the inner shelf off Grays Harbor, Washington, USA. Continental Shelf Research, 26, 1995‐2018. Smoluchowski M. 1917. Versuch einer Mathematischen Theorie der Koagulations‐kinetik Kolloid Lösungen. Zeistchrift für Physikalische Chemie, 92, 129‐168. Son M, Hsu T‐J. 2008. Flocculation model of cohesive sediment using variable fractal di‐ mension. Environmental Fluid Mechechanics, 8, 55‐71. Son M, Hsu T‐J. 2009. The effect of variable yield strength and variable fractal dimension on flocculation of cohesive sediment. Water Research, 43, 3582‐3592. Sontek. 2001. Sontek/YSI ADVField/Hydra‐Acoustic Doppler Velocimeter. Technical Docu‐ mentation. Stapleton RL, Huntley DA. 1995. Seabed stress determination using the inertia dissipation method and the turbulent kinetic energy method. Earth Surface Processes and Land‐ forms, 20, 807‐815. Stolzenbach KD, Elimelich M. 1994. The effect of density on collision between sinking par‐ ticles: implications for particle aggregation in the ocean. Deep Sea Research I, 41, 469‐ 483. Taylor GI. 1938. The spectrum of turbulence. Proceedings of the Royal Society of London. Series A, Mathematical and Physical Sciences, 164, 476‐490. Thompson CEL, Amos CL, Jones TER, Chaplin J. 2003. The manifestation of fluid‐ transmitted bed shear stress in a smooth annular flume ‐ A comparison of methods. Journal of Coastal Research, 19, 1094‐1103. Trowbridge J, Elgar S. 2001. Turbulence Measurements in the Surf Zone. Journal of Physi‐ cal Oceanography, 31, 2403‐2417. Van Leussen W. 1994. Estuarine macroflocs: their role in fine grained sediment transport, Univeristy of Utrecht, 488pp. Verney R, Deloffre J, Brun‐Cottan JC, Lafite R. 2007. The effect of wave‐induced turbulence on intertidal mudflats Impact of boat traffic and wind. Continental Shelf Research, 27, 594‐612. doi: 10.1016/j.csr.2006.10.005 Verney R, Lafite R, Brun Cottan JC. 2009. Flocculation potential of estuarine particles: The importance of environmental factors and of the spatial and seasonal variability of sus‐ pended particulate matter. Estuaries and Coasts, 32, 679‐693. Verney R, Lafite R, Brun‐Cottan JC, Le Hir P. 2010. Behavior of a floc population during a tidal cycle: Laboratory experiments and numerical modeling. Continental Shelf Re‐ search. doi:10.1016/j.csr.2010.02. 005 Winterwerp JC. 1998. A simple model for turbulence induced flocculation of cohesive sedi‐ ment. Journal of Hydraulic Research, 36, 309‐326. Winterwerp JC. 2002. On the flocculation and settling velocity of estuarine mud. Continen‐ tal Shelf Research, 22, 1339‐1360. Winterwerp JC. 2007. On the sedimentation rate of cohesive sediment. In: Estuarine Co‐ hesive Sediment Dynamics (Maa JP‐Y, Sanford LP, Schoellhamer DH, eds.), Proceedings in Marine Science 8, 209‐226. Winterwerp JC, Manning AJ, Martens C, de Mulder T, Vanlede J. 2006. A heuristic formula for turbulence‐induced flocculation of cohesive sediment. Estuarine, Coastal and Shelf Science, 68, 195‐207. Wirtz KW, Eckhardt B. 1996. Effective variables in ecosystem models with an application to phytoplankton succession. Ecological Modelling, 92, 33‐53. Wright LD, Friedrichs CT, Kim SC, Scully ME. 2001. Effects of ambient currents and waves on gravity‐driven sediment transport on continental shelves. Marine Geology, 175, 25‐ 45.
27
Xu F, Wang D‐P, Riemer N. 2008. Modeling flocculation processes of fine‐grained particles using a size‐resolved method: Comparison with published laboratory experiments. Continental Shelf Res. 28, 2668‐2677
28
COLOPHON
Dit rapport werd voorbereid door de BMM in juni 2011 Zijn referentiecode is . Status
finale versie
Beschikbaar in het
Nederlands
Indien u vragen hebt of bijkomende copies van dit document wenst te verkrijgen, gelieve een e‐mail te zenden naar [email protected], met vermelding van de referentie, of te schrijven naar: BMM 100 Gulledelle B–1200 Brussel België Tel: +32 2 773 2111 Fax: +32 2 770 6972 http://www.mumm.ac.be/
BEHEERSEENHEID VAN HET MATHEMATISCH MODEL VAN DE NOORDZEE SUMO GROEP
29
APPENDIX 1 Baeye M, Fettweis M, Van Lancker V, Dupont Y. 2011. Bottom mine burial in the coastal turbidity maximum area off the Belgian Coast. Int. Conference of the NATO Naval Mine Warfare Centre Of Excellence, June 21‐23, Oostende
Int. Conf. of the NATO Naval Mine Warfare Centre Of Excellence, 21‐23 June 2011, Oostende
Bottom Mine Burial in High‐Turbidity Area, Belgian Coastal Zone Matthias Baeye1, Michael Fettweis2, Vera Van Lancker2 1
Department of Geology and Soil Science, Renard Centre of Marine Geology (RCMG), Ghent University, Krijgslaan 281 S8, B‐9000 Ghent 2 Management Unit of the North Sea Mathematical Models (MUMM), Royal Belgian Institute of Natural Sciences, Gulledelle 100, B‐1200 Brussels
Abstract World War I and II‐era explosives are scattered over the sea floor of the North Sea, forming a real threat to the welfare at sea. A wide variety of warfare ammunition may become encountered during human activities such as fishery, dredging, harbor and wind farm construction works. Mines can become completely submerged and undetectable in the sediment, but remain as easily encountered and effective threats. In this study, two test mines were deployed for burial measurements on a sandy sea bed. The observed local mine burial processes are known from literature and are related to scouring phenomena. However, a more general burial process with cyclic and momentary character was also observed. By means of benthic frame observations of current flow and sediment concentration, cohesive sediment dynamics were found to be responsible in this process. The authors introduce mine burial by rapid siltation. This involves settling of fine, cohesive sediments through the water column, depositing at the sea bed, forming regions of very soft, unconsolidated sediments (or high‐ concentrated mud suspensions‐HCMS) and burying the sea mine. This typically occurs on a tidal cycle at times of slack water i.e. when turbulent energy decreases. Depending on the position within the high‐turbidity area, layers of HCMS will vary in thickness and residence time because of local hydrodynamics. Even on a neap‐spring cycle, the residence time of HCMS will vary. Therefore, the authors believe that survey and mine‐hunting strategies should be revised in high‐turbidity areas taking into account the process of mine burial by rapid siltation.
APPENDIX 2 Lee BJ, Fettweis M, Toorman EA, Wang J. 2011. Multimodality of a particle size distribution of marine suspended sediments: Significance and application. VLIZ Young Scientists’ Day, 25 February 2011, Brugge.
MULTIMODALITY OF A PARTICLE SIZE DISTRIBUTION OF MARINE SUSPENDED SEDIMENTS: SIGNIFICANCE AND APPLICATION Byung Joon Lee1, Michael Fettweis2, Erik A. Toorman1 and Jian Wang1 1
Hydraulics Laboratory, KU Leuven, Kasteelpark Arenberg 40, 3001 Heverlee, Belgium
E-mail: [email protected] 2
Royal Belgian Institute of Natural Science Science, Management Unit of the North Sea
Mathematical Models, Gulledelle 100, 1200 Brussels, Belgium
Particle Size Distributions (PSDs) of suspended particulate matter are log-normal and multi-modal in general. The log-normality describes a more or less skewed distribution toward small size
particles, and the multimodality describes a distribution consisting of multiple peaks. In a coastal environment suspended sediments consist often of flocs. The multimodality is caused by mixing of
several flocs which are different in size and physicochemical property. Those flocs have undergone different fates in marine environments, and so are able to show their record of floc dynamics under
flocculation and transport. Therefore, this research was purposed to develop and test a new experimental method of decomposing multimodal PSDs of suspended particulate matter and tracking individual peaks for investigating floc dynamics. A time series of multimodal PSDs and flow
characteristics (velocity and turbulence) measured near Zeebrugge were selected for testing the new method. An automated peak decomposing software (DistFit, Chimera Technologies Inc.) decomposed a measured multimodal PSD to three unimodal PSDs, consisting of clay particle (2 ~ 5
μm), microflocs (size varying), and macroflocs (300 ~ 400 μm), and estimated the mass fractions of the constituent particles and flocs. Among many findings from decomposing a multimodal PSD and tracking decomposed PSDs, it is important to note that the volume fraction of macroflocs was maximized at the slack of a tidal cycle
due to flocculation. This agrees with the previous finding in that floc size becomes a maximum under aggregation at the lowest turbulence but a minimum under breakage at the highest
turbulence (Winterwerp, 2002). Furthermore, noteworthy is that the volume fraction of macroflocs consistently appeared during the ebb period of a tidal cycle but disappeared during the flood
period. This is explained by the general lower ebb currents resulting in more efficient flocculation and the stronger flood currents limiting the growth of flocs. During maximum flood currents the
PSDs indicate local resuspension of non-cohesive sand-sized particles, which agrees with finding of Baeye et al. (2010).
In conclusion, the new method of decomposing a multimodal PSD and tracking decomposed PSDs was proven to be a useful tool for investigating floc dynamics in a turbulent flow field of a marine
environment. Deposition or erosion of a mud layer, which can be either beneficial or detrimental for a local marine environment, could be estimated by applying the new PSD-tracking method in a long-term and systematic way. Also, simulating interactions between two or three decomposed
PSDs (e.g. aggregation and breakage) and re-superposing PSDs can be an easier numerical method for simulating flocculation of a fully continuous multimodal PSD in a large-scale marine system. References Winterwerp J. 2002. On the flocculation and settling velocity of estuarine mud. Continental Shelf Research 22: 1339-1360.
Baeye M, Fettweis M, Voulgaris G, Van Lancker V. Sediment mobility in response to tidal and winddriven flows along the Belgian inner shelf, southern North Sea. Ocean Dynamics (in press).
APPENDIX 3 Fettweis M, Baeye M, Lee BJ, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2011. Hydro‐meteo influences on suspended particle size distribution. VLIZ Young Sci‐ entists’ Day, 25 February 2011, Brugge.
HYDRO-METEO DISTRIBUTIONS
INFLUENCE
ON
SUSPENDED
PARTICLE
SIZE
Michael Fettweis1, Matthias Baeye2, Byung Joon Lee3, Frederic Francken1, Dries Van den Eynde1, Vera Van Lancker1
1
Royal Belgian Institute of Natural Science, Management Unit of the North Sea Mathematical Models, Gulledelle 100, 1200 Brussels, Belgium E-mail: [email protected]
2
Ghent University, Renard Centre of Marine Geology, Krijgslaan 281 (S8), 9000 Gent, Belgium
3
KU Leuven, Hydraulics Laboratory, KU Leuven, Kasteelpark Arenberg 40, 3001 Heverlee, Belgium
In the vicinity of Zeebrugge suspended particulate matter (SPM) concentration and particle size distribution (PSD) have been collected during almost 200 days at about 1 km from the shore line. Optical (OBS) and acoustic (ADP) backscatter sensors were used to estimate SPM concentration. The
aim of the study was to assess flocculation and particle dynamics during different meteorological events. The PSDs measured with a LISST 100X have been classified using entropy analysis
(Mikkelsen et al., 2007) and assembled in three cases based on the low-pass filtered alongshore velocity component (Baeye et al., 2010).
The PSDs during tide dominated conditions showed distinct multimodal behaviour. Multimodal flocculation occurs due to differences in particle bindings between primary and secondary bindings,
resulting in more resisting microflocs and fragile macroflocs. The macroflocs were constant in size (350 µm), in contrast with microfloc sizes (mode between 30 m and 180 µm). The microfloc
population was characterized by a gradual shift of the PSD towards bigger size classes when turbulence decreases and by the occurrence of two microfloc populations, possibly caused by the
heterogeneity of components within the SPM. Microflocs are partially disrupted into primary particles during peak flood velocity.
Analysis of the PSDs together with the interpretation of acoustic and optical derived SPM concentration revealed that storms from SW result in different PSD than storms from the NW. It was astounding to see that during SW storm no primary particles were detected and that the PSD was
unimodal with an almost constant D50 of 40 µm. The SW storm was characterized by lower SPM concentration derived from OBS than from ADP backscatter suggesting that the flocs where transported away from the measuring location and replaced by sand resuspended by waves. During NW storms the PSD were similar as during flood indicating that most SPM consisted of flocs.
As a conclusion, meteorological events have distinct influences on suspended particle size dynamics. The advection of the coastal turbidity maximum during storms may results in an increase of cohesive SPM concentration, the formation of fluid mud and the armouring of sand (NW storm) or
in a decrease of cohesive SPM concentration, no fluid mud formation and increase of sand and silt in suspension (SW storm). References Baeye M, Fettweis M, Voulgaris G, Van Lancker V. Sediment Mobility in response to Tidal and Winddriven Flows along the Belgian inner shelf, southern North Sea. Ocean Dynamics (in press).
Mikkelsen OA, Curran KJ, Hill PS, Milligan TG. 2007. Entropy analysis of in situ particle size spectra. Estuarine, Coastal and Shelf Science, 72, 615-625. doi:10.1016/j.ecss.2006.11.027
-1-
Management Unit of the North Sea Mathematical Models MUMM | BMM | UGMM
Hydro-meteo influences on suspended particle size distributions Michael Fettweis1, Matthias Baeye2, Byung Joon Lee3, Dries Van den Eynde 1, Frederic Francken1, Vera Van Lancker1 1Royal
Belgian Institute of Natural Science, Management Unit of the North Sea Mathematical Models, Gulledelle 100, B-1200 Brussels (E-mail: [email protected]) 2 Ghent University, Renard Centre of Marine Geology, Krijgslaan 281 (S8), B-9000 Gent 3 Katholieke Universiteit Leuven, Hydraulics Laboratory, Kasteelpark Arenberg 40, B-3001 Heverlee
360 Wind Speed 270 Wind Direction 180
21 14 7
90 0
240 200 160 120 80 40 0
Hs d50
−1
SW storm
d50 (µm)
0 11 9 7 5 3 2.5 2 1.5 1 0.5 0 3
Direction (°)
28
SPM conc (g l )
Hs (m)
−1
Depth (m) Speed (m s )
Size distribution of suspended particulate matter (SPM) is needed to understand and predict sediment dynamics. In the vicinity of Zeebrugge suspended particulate matter (SPM) concentration and particle size distribution (PSD) have been collected during almost 60 days at about 1 km from the shore line using a tripod. Optical (OBS) and acoustic (ADP) backscatter sensors were used to estimate SPM concentration. The aim of the study was to assess flocculation and particle dynamics during different meteorological events. The PSDs were measured with a LISST 100X.
OBS 2mab OBS 0.2mab ADP 2mab
2
1
0 28
30
32
34
36
38
40
J Day
Entropy analysis has been applied to evaluate the randomness of a particle size distribution and to assign it to a group with similar characteristics. Entropy analysis allows to group huge amount of data and to identify the underlying processes.
Time series of wind, water depth, significant wave height and median suspended particle size and SPM concentration during January-February 2008 Flocs vary in size on short-time scales (ebbflood) as they are formed by collisions of smaller primary particles with cohesive properties in low-turbulence regimes, and are ruptured by shear in high-turbulence regimes. SPM has often multi-modal particle size distribution which reflects the fast temporal changes in floc sizes due to variation in turbulent shear as well as the overlapping distributions of flocs and mineral grains in mixed sediment environments under strongly varying shear stresses.
200 group 1 group 2 group 3 group 4 group 5 group 6
primary particles during max. currents: floc breakage
d50 (µm)
quasi uni-modal: silt and sand grains
150
100
SW storm 50
0 28
30
32
34
36
38
40
J Day
gradual increase in size and volume fraction of micro- and macroflocs as turbulent shear decreases
Averaged Particle size Distributions for 6 entropy groups together with the fitted sum of 4 log-normal functions. The coloured figure shows the temporal distribution of the groups during the deployment.
Modal sizes and volumetric fractions of primary particles (3 µm and 15 µm), micro- and macroflocs
Flocculation is very dynamic in periods dominated by mainly tidal forcing, when primary particles, micro- and macroflocs are found. Flocs are disappearing from the measuring site during SW storm conditions by wind induced advection. The PSD are more uni-modal and consist of mainly granular material (silt, sand) resuspended from the sea bed. Presented at the VLIZ Young Scientists’ Day - 25 February 2011
Research funded by the Maritime Access Division of Ministry of the Ministry of the Flemish Community (MOMO project)
APPENDIX 4 Baeye M, Fettweis M, Voulgaris G, Van Lancker V. 2011. Sediment Mobility in response to Tidal and Wind‐driven Flows along the Belgian inner shelf, southern North Sea. Ocean Dynamics. doi:10.1007/s10236‐010‐0370‐7
Ocean Dynamics DOI 10.1007/s10236-010-0370-7
Sediment mobility in response to tidal and wind-driven flows along the Belgian inner shelf, southern North Sea Matthias Baeye & Michael Fettweis & George Voulgaris & Vera Van Lancker
Received: 27 September 2010 / Accepted: 8 December 2010 # Springer-Verlag 2011
Abstract The effect of hydro-meteorological forcings (tidal and wind-induced flows) on the transport of suspended particulate matter (SPM), on the formation of high-concentrated mud suspensions and on the occurrence of sand–mud suspensions has been studied using long-term multi-parametric observations. Data have been collected in a coastal turbidity maximum area (southern North Sea) where a mixture of sandy and muddy sediments prevails. Data have been classified according to variations in subtidal alongshore currents, with the direction of subtidal flow depending on wind direction. This influences the position of the turbidity maximum; as such also the origin of SPM. Winds blowing from the NE will increase SPM concentration, whilst SW winds will induce a decrease. The latter is related to advection of less turbid English Channel water, inducing a shift of the turbidity maximum towards the NE and the Westerschelde estuary. Under these conditions,
Responsible Editor: Aida Alvera-Azcárate M. Baeye (*) Department of Geology and Soil Science, Renard Centre of Marine Geology (RCMG), Ghent University, Ghent 9000, Belgium e-mail: [email protected] M. Fettweis : V. Van Lancker Management Unit of the North Sea Mathematical Models (MUMM), Royal Belgian Institute of Natural Sciences, Brussels 1200, Belgium G. Voulgaris Department of Earth and Ocean Sciences, University of South Carolina, Columbia, SC 29208, USA
marine mud will be imported and buffered in the estuary. Under persistent NE winds, high-concentrated mud suspensions are formed and remain present during several tidal cycles. Data show that SPM consists of a mixture of flocs and locally eroded sand grains during high currents. This has implications towards used instrumentation: SPM concentration estimates from optical backscatter sensors will only be reliable when SPM consists of cohesive sediments only; with mixtures of cohesive and noncohesive sediments, a combination of both optical and acoustic sensors are needed to get an accurate estimate of the total SPM concentration. Keywords Suspended particulate matter . Mixed sediments . High-concentrated mud suspensions . Alongshore sediment transport . Acoustic and optical backscattering . Southern North Sea
1 Introduction In coastal areas, benthic sediments generally consist of sand and mud mixtures. The mud/sand ratio influences the transition between cohesive and non-cohesive sediments and has a major influence on the erosion behaviour, on suspended particulate matter (SPM) concentration and on the benthic ecological properties (Williamson and Torfs 1996; Torfs et al. 1996; Panagiotopoulos et al. 1997; Wallbridge et al. 1999; Flemming and Delafontaine 2000; van Ledden et al. 2004; Waeles et al. 2007; Van Hoey et al. 2007). Frequently, mixed sediments occur as an alternation of sand and mud layers. Fan et al. (2004) describe storminduced waves as randomly occurring erosive forces on the
Ocean Dynamics
sediment bed, producing intense sediment mobilization leading to the deposition of sand-dominated layers. This type of vertical segregation within the sedimentary record can only occur, if cohesive SPM concentration is relatively low. In case of high SPM concentration, the segregation in sand/mud suspensions occurs when the initial mud concentration is smaller than its gelling point (Torfs et al. 1996). Cohesive SPM dynamics are complex and are affected by hydrodynamics, waves, wind, local and remote sediment availability (i.e., SPM sources), bed composition, biological processes and human impact (Le Bot et al. 2010; Van Lancker et al. 2010). Furthermore, in high-turbidity areas fluid mud layers may be formed. Fluid mud is a high concentration suspension of fine-grained sediment in which settling is substantially hindered. Fluid mud consists of water, clay-sized particles and organic materials; it displays a variety of rheological behaviours ranging from elastic to pseudo-plastic (McAnally et al. 2007). Massive sedimentation of fine-grained sediments in harbours and navigation channels is often related with the occurrence of fluid mud layers (Verlaan and Spanhoff 2000; Winterwerp 2005; PIANC 2008). The inner shelf of the Belgian coast, located in the southern North Sea, is an example of an area where bed sediment composition varies from pure sand to pure mud (Verfaillie et al. 2006). It is characterized by elevated SPM concentrations (Fettweis et al. 2006) and has been the subject of high anthropogenic stresses due to harbour extension, dredging and disposal works, deepening of navigation channels and aggregate extraction (Lauwaert et al. 2009; Du Four and Van Lancker 2008; Van Lancker et al. 2010). Understanding of sediment distribution and mobility in such areas requires the use of multi-parametric observations. These should account for the mutual interaction of sand–mud mixtures as a function of bed armouring, size fraction, sheltering and exposure effects (Wiberg et al. 1994; Wallbridge et al. 1999; Wu et al. 2003). With this scope in mind, in situ measurements of SPM concentration and characteristics, as also of currents have been carried out, using optical and acoustic sensors. This approach has already been successfully adopted in various mixed sediment environments (e.g. Thorne and Hanes 2002; Fugate and Friedrichs 2002; Voulgaris and Meyers 2004). The objective of this contribution is to identify the effects of the various hydrodynamic forcings (tidal and wind-induced flows) on suspended sediment transport and on the formation of high-concentrated mud suspensions (HCMS) and fluid mud layers. Furthermore, the forcing and sedimentary responses are analysed in terms of climatological parameters for the study site; as such, the findings can be used for developing an understanding of the long-term evolution of the system, and potentially for inclusion in future morphodynamic models.
2 Methodology 2.1 Study site Situated in the southern North Sea (Fig. 1a), the Belgian nearshore is characterized by high-turbidity waters (Fig. 1b). Nearshore SPM concentration ranges between 20 and 70 mg l−1 and reaches 100 to >3.000 mg l−1 near the bed; lower values (<10 mg l−1) occur offshore (Fettweis et al. 2010). The measurement station Blankenberge (BLA) is situated about 5 km SW of the port of Zeebrugge and is located on the eastern part of a shoreface-connected sand ridge (Fig. 1c). A coastal turbidity maximum zone (TMZ) is present between Oostende and the mouth of the Westerschelde (Fettweis et al. 2007). The BLA station is positioned in the TMZ. Sediment samples near BLA show variable sediment characteristics (fine sand, silt/clay), with a median grain size of the sand fraction of about 150 μm (Fig. 1c). Tidal regime is semi-diurnal and the mean tidal range at Zeebrugge is 4.3 and 2.8 m at spring and neap tide, respectively. A wind rose diagram (Fig. 2, left diagram) shows data over a 10-year period, collected at station MOW0 (3.5 km from BLA). Southwesterly winds dominate the overall wind climate, followed by winds from the NE sector. Maximum wind speeds coincide with the southwesterly winds; still, highest waves are generated under northwesterly winds. 2.2 Instrumentation An instrumented tripod was deployed at a water depth of 5 m (location BLA, Fig. 1) to collect current, salinity and suspended sediment data. The instrumentation suite consisted of a 5 MHz SonTekR Acoustic Doppler Velocimeter (ADVOcean-Hydra), a 3 MHz SonTekR Acoustic Doppler Profiler (ADP), two D&AR optical backscatter point sensors (OBS), Sea-birdR SBE37 CT and a Sequoia ScientificR Laser In Situ Scattering and Transmissometer 100-X (LISST-100X, Type-C). All data (except LISST) were stored in two SonTekR Hydra data logging systems. The OBSs were mounted at 0.2 and 2 m above the bed (hereafter referred to as mab). The ADV velocities were measured at 0.2 mab, while the ADP profiler was attached at 2.3 mab and down-looking, measuring current and acoustic intensity profiles with a bin resolution of 0.25 m. Mean values were obtained once every 10 min for the OBS, LISST and ADV, while the ADP was set to record a profile every 1 min; later on averaging was performed to a 10-min interval to match the sampling interval of the other sensors. A total of 198 days of data have been collected, during five deployments, spanning autumn–winter 2006– 2007, winter 2008 and spring 2008 (Table 1). The long deployments have ensured accurate sampling of condi-
Ocean Dynamics
Fig. 1 a Map of southern North Sea, neighbouring countries and Belgian continental shelf (grey area); b map of the southern North Sea with the in situ SPM concentration measurement station BLA and the meteorological station MOW0. The background consists of the yearly
averaged surface SPM concentration (mg·l−1) from MODIS images (2003–2008); c map of d50 sand grain size (micrometre) in the region of interest (high-turbidity area between Oostende and the Westerschelde)
tions that include complete periods of neap and spring tides, as well as the occurrence of a variety of meteorological events. The voltage of the OBS was converted to SPM concentration by calibration against filtered water samples
during several field campaigns (Fettweis et al. 2006). A linear regression between all OBS signals and SPM concentrations from filtration was assumed. Data from the LISST 100C have been analysed only for the sediment grain size information.
Fig. 2 Wind rose diagrams showing wind data over for 10 years (left) and wind data for the period of measurements (right). Legend values in m s−1. Black line indicates coastline orientation at the measurement location (BLA)
Ocean Dynamics Table 1 Tripod deployments at BLA site and the median and maximum significant wave height (Hs) during the measurement period
Start (dd/mm/yyyy hh:mm)
End ((dd/mm/yyyy hh:mm)
8/11/2006 14:30 18/12/2006 10:47 28/01/2008 15:38 6/3/2008 9:09 15/04/2008 08:58
15/12/2006 08:30 7/2/2007 13:17 24/02/2008 13:18 8/4/2008 15:29 5/6/2008 7:48
Besides time series of current velocities and acoustic amplitude, the ADV was configured to also measure and store the distance between sensor and boundary (i.e. sea bed). The altimetry of the ADV was used to detect variation in bed level, as also for the identification of deposition and resuspension of fine-grained sediments. For the study site, decreasing distance between probe and bed boundary can correspond to the presence of HCMS acting as an acoustic reflector. However, the boundary detection may fail, due to attenuation of the signal (Velasco and Huhta 2010). 2.3 Analysis of data Current time series (ADV and ADP) were filtered for the tidal signal using a low-pass filter for periods less than 33 h (Beardsley et al. 1985). Following, the velocity components were projected onto an along/cross-shore orthogonal coordinate system, with the positive alongshore axis oriented to the northeast (65°) and the positive cross-shore axis directed onshore, towards the southeast (155°). The backscattered acoustic signal strength, from ADP, was also used to estimate SPM concentrations. After conversion to decibels, the signal strength was corrected for geometric spreading and water attenuation. Furthermore, an iterative approach (Kim et al. 2004) was used to also correct for sediment attenuation. The upper OBS-derived SPM concentration estimates were used to empirically calibrate the ADP’s first bin. In general, the backscattering is affected by sediment type, size and composition. All are difficult to quantify by single frequency backscatter sensors (Hamilton et al. 1998). Limitations associated with optical and acoustic
Duration (days) 36.7 50.1 26.9 33.7 51
Median (max) Hs (m) 0.83 0.79 0.44 0.76 0.46
(2.76) (2.96) (2.82) (3.03) (1.69)
instruments have been addressed in literature (Voulgaris and Meyers 2004; Vincent et al. 2003; Fugate and Friedrichs 2002; Bunt et al. 1999; Hamilton et al. 1998; Thorne et al. 1991). Briefly, the optical sensors tend to underestimate the coarser particles present in the water column. Acoustic devices produce better estimates of mass concentration than optical for the coarser fraction (Fugate and Friedrichs 2002). The flow data have been used to separate the records in different groups corresponding to different hydrodynamic forcing. All records collected correspond to a total of 380 full semi-diurnal tidal cycles. For each tidal cycle the average value of the alongshore low-passed flow was estimated and subsequently used to characterize the tidal cycle in terms of wind-driven flow (Table 2). All tidal cycles with an alongshore low-passed flow ranging from −0.05 to 0.05 m s−1 are considered to represent purely tidal forcing conditions; these are hereafter referred to as case 0 conditions (total of 173 tidal cycles, 46% of data). All remaining tidal cycles (203 cycles) with a low-passed alongshelf flow speed, in excess of 0.05 m s−1, are assumed to correspond to periods with significant influence of winddriven flows. Negative values correspond to flows towards the SW, driven by NE winds (case SWW, total of 100 cycles), while positive subtidal flows, in excess of 0.05 m s −1 (107 cycles), are directed to the NE, corresponding to wind forcing from the SW (case NEW). In addition to the above classification, each tidal cycle was classified as neap or spring, in terms of the tidal range of the particular cycle. Cycles with a tidal range greater than the mean range (3.6 m) are classified as spring tidal cycles, while cycles with a range less that 3.6 m as considered neap
Table 2 Data grouping in terms of wind forcing cases 0, SWW and NEW and tidal range (neap and spring) for each wind forcing case Case
Subtidal flow (ur)
Case 0 (tidal flow, no wind forcing)
−0.05
173/46
Case SWW: (NE wind forcing)
ur <−0.05 m s−1
100/26
Case NEW: (SW wind forcing)
ur >0.05 m s−1
107/28
Total
Number of tidal cycles/%
380/100
Tidal range Neap Spring Neap Spring Neap Spring
Number of tidal cycles/% 79/20.8 94/24.7 32/8.4 68/17.9 58/15.3 49/12.9 380/100
Ocean Dynamics
tidal ranges. This classification has resulted in a total of six categories of tidal cycles where each category represents both tidal and wind forcing. Tidal cycles, from each category, were ensemble-averaged to create a “typical” representative tidal cycle for each case. Following the methodology described in Murphy and Voulgaris (2006) the time of data collection from each tidal cycle was converted from absolute time to tidal phase within the cycle, using the local high water slack time as a reference time. Then data from each case, falling within the same bin (width of 10 min) of the tidal phase, were averaged and a mean cycle and associated standard error were calculated.
3 Results 3.1 Wind and tidal circulation data Wind and wave data were collected by a buoy (Flemish Government, Maritime Services, Coastal Division), located at 4 km from the BLA measurement location. The overall wind conditions over a period of 10 years and during the period of data collection is shown in Fig. 2. Wind analyses clearly show that winds from the SW are the strongest and most commonly occurring for 33% of the year. Crosscorrelation with wave data, recorded by the buoy, indicates that these dominant winds from the SW coincide with an average wave height of 0.85 m and period of 4 s (Fig. 3). For the three cases, the spring–neap tidal cycles for the near-bed (1.25 mab) alongshore and cross-shore currents are shown in Fig. 4a–f. Overall, the cross-shore components are negligible, indicating a highly rectilinear current ellipse, aligned with the coastline. Tidal forcing in the study area (case 0) is characterized by an asymmetry between ebb and flood. The maximum flood current is approximately 0.75 m s−1 and of short duration, while the ebb current
Fig. 3 Average significant wave height for the three cases under spring conditions. Highest waves occur in case NEW meteorological conditions
peaks at 0.45 m s−1, but persists longer in time; this is typical of asymmetrical tidal condition. Neap conditions show similar patterns in terms of asymmetry, but with reduced magnitudes. Although, wind forcing was defined in terms of tidally averaged subtidal flow strength, the correlation between this flow and alongshore wind speed is used to check the assumption that these flows are predominantly (R2 =0.76) driven by the wind and not by baroclinic processes (Fig. 5). Case NEW corresponds with stronger winds than case SWW, something expected given the wind patterns in this area (see Fig. 2). Examination of the tidal variability of the salinity records for each case reveals that overall salinity is highest (33) for case NEW and lowest (30.5) for case SWW; this indicates a higher riverine influence (Westerschelde) in the latter case (Fig. 6a–b). Steady winds bias the tidal forcing, because of the introduction of a wind-induced flow component. Fig. 4. (case SWW) shows that prevailing northeasterly winds result in increased ebb (33%) and slightly reduced flood current (15%), compared with the tidal forcing (case 0). These effects are most pronounced during spring tidal conditions. Southwesterly winds are the most common (case NEW) and tend to bias the ebb-flood current pattern significantly (Fig. 4e, f). Under spring conditions, the ebb current is reduced by 33%, whereas the flood current is enhanced by 13%. 3.2 SPM concentration and particle size For the upper OBS (2 mab), the qualitative variation in SPM concentration is very similar for all cases (0, SWW, NEW). Generally, tidal variability is characterized by two local maxima, corresponding with ebb and flood flows, respectively, with the ebb maximum being lower than the one during flood (Fig. 7a–f). The flood is characterized by a
Ocean Dynamics Fig. 4 Ensemble-averages of sea surface elevation (blue), alongshore (red) and cross-shore (green) currents derived from the ADP observations at 1.25 mab (m s−1) for cases 0 (a and b), SWW (c and d) and NEW (e and f) and for spring (left) and neap (right) tidal range within each case. The error bars indicate standard error
pronounced maximum, occurring at the beginning of the flood during spring tide and is due to resuspension. This maximum is firstly detected at 0.2 mab and only later at 2 mab. The occurrence of such a time lag is well known and is related to the time necessary for vertical mixing (e.g. Bass et al. 2002). In cases 0 (Fig. 7a, b) and NEW (Fig. 7e, f) one can observe that around 2–3 and 9 h, when current strength is high, a vertical stratification of SPM concentration, according the two measuring levels, is limited. Vertical stratification remains always significant in case SWW (Fig. 7c, d), with permanently higher SPM concentrations present in the lower level than in the upper level. The three cases show distinct differences in SPM concentration at 0.2 mab. Case SWW exhibits different maxima in SPM concentration during ebb as well as flood, indicating multiple resuspension events; whereas for case
Alongshore Wind Speed (m.s−1)
30
CASE SWW
25
NEW the SPM concentration maximum occurs at the end of the ebb and during slack water. The remaining time SPM concentration is relatively low. SPM concentrations, derived from ADP, are also plotted in Fig. 7. SPM concentration at 2 mab is very similar to the concentration derived from OBS, except during flood in case NEW. At 0.2 mab significant differences occur for case 0 and NEW (spring tides), where the ADP signal gives significantly higher SPM concentrations than the OBS. Under neap conditions, the OBS and ADP SPM data coincide well. Case SWW shows for both spring and neap conditions similar SPM concentrations at 0.2 mab for the OBS and ADP. These differences between optical and acoustic sensors are suggesting variability in sediment size composition that leads to different responses by the different sensors, something we will discuss later.
CASE 0
20 15 10 5 0 −5 −10 −15 −20 −30
CASE NEW −25
−20
−15
−10
−5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
Subtidal Alongshore Flow Velocity (cm.s−1)
Fig. 5 Relationship between wind-induced flow in the alongshore direction and the alongshore wind component
50
55
60
Ocean Dynamics
distinct pattern with less pronounced particle size maxima. Higher standard error bars are because of more variable wave conditions occurring during case NEW. 3.3 Sea bed altimetry
Fig. 6 Ensemble-averaged tidal variability of salinity measured at 1 mab for the three cases and for spring (upper) and neap (lower). The error bars indicate standard error
In situ particle sizes from LISST were classified and averaged per case (Fig. 8a–f). Overall, the median particle size varies between 40 and 130 μm. The fact that highest particle sizes occur during slack water and lowest during maximum velocities indicate that the main part of the particles consists of flocs. The median floc size in case SWW (Fig. 8c, d) is reduced during slack water (about 70 vs. 100 μm in case 0). Case NEW (Fig.8e, f) shows a
Fig. 7 Ensemble-averages of tidally varying SPM estimates from OBS and ADP at 0.2 (blue) and 2 mab (green). The error bars indicate standard error
Sea bed level variations have been derived from ADV altimetry. Besides the general procedure of averaging and grouping, a reference level has also been introduced in order to obtain normalised altimetry data from the five different tripod moorings taking into account the tripod movement (pitch and roll) and the dilute settling of the tripod into the sediment right after deployment and during high-energy meteorological events. The data per case (0, SWW, NEW) and per spring or neap condition are presented in Fig. 9(a–f). The sea bed level, on which the ADV acoustic signal reflects, might either consist of sandy material or strong SPM gradient when fluid mud or even HCMS is present. For all cases (0, SWW, NEW), vertical bed level rises are associated with slack waters. Sea bed rise is on average 5 cm, under spring conditions, whereas during neap tides only a few cm. Case SWW (Fig. 9c, d) shows a clear sea bed rise during the HW slack (around 12 h).
4 Discussion Measurements show that near-bed hydrodynamics and sediment dynamics, although dominated by the tidal forcing, are significantly modified by wind-induced flows
Ocean Dynamics
Fig. 8 Averaged median particle size as measured by the LISST 100X-type C. The error bars indicate standard error
with different effects, depending on the wind direction. Below the effects of wind and tidally driven circulation, as well as the distinct optical and acoustic response on varying SPM concentration and composition, are discussed in more detail. Furthermore, a conceptual sediment transport model is proposed for the area. 4.1 General tidal and wind-driven circulation in the study area The wind climate in the study area is characterized by mainly SW and NE winds (Fig. 2, left–right) affecting the direction and strength of alongshore water mass transport. Fig. 9 Averaged sea bed level change derived from ADV altimetry with standard error bars
Salinity records are used as a proxy to identify the source of water masses (Fig. 6a–b). The salinity at the study site is mainly influenced by the Scheldt, Rhine and Seine rivers (Lacroix et al. 2004) and has an overall tidally and seasonally averaged mean of 32.2, with a standard deviation of 1.1. This salinity varies as a function of the tidal cycle. For periods of limited wind forcing (case 0) the mean salinity during ebb and flood amounts to 31.5 and 32.3, respectively. The mean salinity during periods associated with southwesterly winds (case NEW) is about 33, indicating advection of oceanic water masses from the English Channel towards the study site. On the other hand, during periods of NE wind activity (case SWW) the mean
Ocean Dynamics
salinity reduces to 30.5, suggesting the influence of freshwater input, from mainly the Scheldt River, approximately 30 km away from the study site (Fig. 1). SPM measurements, under tidal forcing only, show concentration maxima occurring at the end of ebb (5 h) and at the beginning of flood (8 h). The latter is a result of resuspension during maximum flood currents. The ebbmaxima are explained by the fact that the centre of the turbidity maximum is usually situated in ebb direction of the measurements. Hence, the maxima during ebb occur when, SPM concentrations advected from the centre of the turbidity maximum, have reached the measuring location. Neap tidal conditions show similar patterns, but with lower SPM concentrations. SPM measurements, from OBS, show that cases SWW (flow from NE) and NEW (flow from SW) correspond with high and lower SPM concentrations, respectively, and show that the wind-driven alongshore advection has a significant influence on SPM concentration. Indeed, ocean water masses, advected into the coastal area (case SWW), have generally lower SPM concentrations than the nearshore waters (Fettweis et al. 2010). The ebb-flood tidal cycle is typically characterized by an increase and decrease in SPM concentration, driven by accelerating and decelerating currents, respectively. However, measurements indicate strikingly different SPM concentration behaviour near the bed (0.2 mab) between the three cases (Fig. 7a–f). The water column in the cases 0 (no wind-driven advection) and SWW (SW advection) is characterized by good vertical mixing, as can be seen in Fig. 7(a, b, e, and f) at about 2 and 9 h, when SPM concentration at 0.2 and 2 mab are very similar. However, in case NEW (advection from the SW) vertical mixing is sustained for a longer time interval (Fig. 7e, f). The vertical mixing during wind-driven advection from the NE (case SWW, Fig. 7c, d) is limited during both spring and neap Fig. 10 Time-series of distance between ADV sensor and sea bed boundary (centimetre). Peaks indicate periodic deposits (quarterdiurnal). Around 136–140, a longer persisting HCMS/mud layer is present
tidal conditions; this is probably the result of higher mud concentrations and the occurrence of HCMS (see also below); the latter functioning as a bigger reservoir of sediment to be resuspended and thus maintaining a strong vertical gradient. The decreasing flows around 4 and 10 h favour settling of particles and results in a decrease of SPM concentration at 2 mab. However, a continuous increase in SPM concentration at 0.2 mab is only present in case NEW, where the maximum SPM concentration at 0.2 mab occurs around slack water. In cases 0 and SWW, the SPM concentration decreases around LW slack and HW slack, indicating the formation of HCMS near the bed. An extract (day of year (DOY) 130–144) from the time series (tripod mooring no. 5) of vertical distance between ADV sensor and sea bed boundary is shown in Fig. 10. Quarterdiurnal peaks of bed level change occur during slack water and consist of HCMS. They easily reach 10 cm with maxima of 15 cm, and last for at least 50 min (maximum of 3 h). The general sea bed level on which these changes are superimposed is also changing in time. Around DOY 136–140, a sea bed level change occurs under case SWW, spring conditions and persists over 4 days (∼8 tidal cycles). This increase in bed level occurs during high vertical SPM concentration gradients and corresponds with the formation of HCMS. In case NEW the SPM concentration is lower and wave conditions on average higher, resulting thus in less favourable conditions for deposition. Depending on how much sediment was deposited during slack water, a SPM concentration peak in both OBS’s is shown during cases 0 and SWW (Fig. 7c, d). 4.2 Nature of sediment in resuspension The nearshore area is characterized by the occurrence of fine sands (d50, 150 μm) and muds (Fettweis and Van den
Ocean Dynamics
Eynde 2003) suggesting that mixed sediment transport occurs. The wind-driven subtidal flow towards the NE (case NEW) increases the flood current on average by 13% and decreases ebb currents by 33%, compared with case I (Fig. 4a, b, e, f). The enhanced flood current is strong enough for resuspension of the in situ bed material. The measurements show that the OBS- and ADP-derived SPM concentrations are different, mostly during flood. Highest differences occur for case NEW (Fig. 7e, f), when flood currents are highest and reveal that SPM concentration, measured by the acoustic devices is significantly higher than by OBS. It is well known from literature that the OBS tends to underestimate the coarser particles in suspension (Downing 2006; Vincent et al. 2003; Voulgaris and Meyers 2004; Fugate and Friedrichs 2002; Bunt et al. 1999). This suggests that the higher SPM concentration, detected during flood, in the ADP is formed by the presence of fine sand in suspension. This is confirmed by the particle size data from the LISST (at 2 mab), showing a bimodal size distribution during maximum flood (Fig. 11). The first mode is situated around 35 μm and corresponds with the typical size of flocs (Fettweis et al. 2006) whereas the second mode corresponds with the median grain size of the sand (150 μm). The rising tail at fine particle sizes is due to the presence of particles finer than the measuring range of the instruments (Agrawal and Pottsmith 2000). The fact that flood currents are higher, that SPM concentrations are lower, and that the water column is well-mixed during case NEW, suggest that the parent bed (sand) is exposed and not covered with mud. The fact that the LISST does not detect sand-sized particles at 2 mab in the other cases suggests most probably that sand resuspension is lower; this is confirmed by the generally lower peak currents and the fact that the bed is during longer periods covered by mud (see below). As
Fig. 11 Averaged particle size distributions around maximum flood current under spring conditions (8 h after HW slack, see Fig 7). Remark the bimodal distribution in case NEW, with one maximum around 45 μm and another one around 150–200 μm. The latter is caused by the resuspension of fine sand
such, the data suggest the occurrence of an ‘inverse’ bed armouring, where a layer of fine sediments prevents the erosion of coarser material. Sand transport in the turbidity maximum area is therefore mainly directed in flood direction, with the highest sand transport rates during a wind-driven advection towards the NE. 4.3 Conceptual SPM transport system Altimetry data (Figs. 9a–f and 10) show bed level variations that can be explained by the formation of HCMS. In case 0 and NEW (Fig. 9a, e) their occurrence is limited to slack water periods. The corresponding neap condition cases (Fig. 9b, f) show a similar, however, reduced pattern, as resuspension is lower. In case SWW (Figs. 9c, d and 10). the corresponding altimetry pattern suggests the occurrence of HCMS layers, persistent over several tides. Lower flood currents, together with higher SPM concentrations, a generally lower wave activity and a reduced vertical mixing strengthen the argument that a semi-permanent HCMS or mud layer is formed. The damping of turbulence by HCMS layers is a major mechanism maintaining these layers during longer time periods (Sheremet et al. 2005; Reed et al. 2009). Our data show that semi-permanent HCMS occur when the subtidal flow is directed towards the SW, mainly under NE wind forcing. These winds are not very frequent and their wind speeds are rather reduced. However, we believe that this type of benthic sediment transport is very important and has implications for object burial and sediment recirculation in and around the port (Fig. 1). In case 0 and NEW, HCMS corresponds with deposition during slack water and resuspension by ebb-flood currents. We conclude that the variability in HCMS and SPM concentration is also influenced by shifts in the location
Ocean Dynamics
of the high-turbidity maximum zone, which is controlled by the wind climate and thus alongshore advection. During case NEW, the TMZ is situated more towards the northeast and corresponds with SW winds (most frequent wind sector). For these conditions, no continuous HCMS was found. The parent bed consisting of fine sands will be exposed and resuspension of the parent bed can occur. Under these conditions, more marine fine-grained sediments are entering the Westerschelde estuary. Indeed, the Westerschelde cohesive sediments show a very strong marine signature (>80%) (Van Alphen 1990; Verlaan and Spanhoff 2000) suggesting that the estuary serves as a buffer of marine fine-grained matter (van der Wal et al. 2010). Part of these fine-grained sediments is permanently deposited in inter-tidal areas (Temmerman et al. 2003). The fact that under SW-directed subtidal flow, higher SPM concentrations are measured, suggests the outflow of marine sediments from the Westerschelde. Fettweis and Van den Eynde (2003) proposed that the turbidity maximum was formed by congestion in the sediment transport along the coast. Our data suggest also that the Westerschelde functions as storage area of marine sediments, which are released into the sea under specific hydro-meteo conditions.
5 Conclusions A total of 198 days of in situ data on SPM and currents have been collected in the coastal turbidity maximum area of the Belgian inner shelf. The measurements, made in autumn–winter 2006–2007 and winter-spring 2008, were averaged and classified into three cases, based on the direction and strength of subtidal advection. The main conclusions are: 1. Near-bed hydrodynamics and SPM dynamics are predominantly dominated by tidal forcing. Generally, SPM concentration is significantly influenced by advection during ebb, whereas during flood local resuspension is more important. 2. A significant modification of the tidal forcing results from alongshore advection due to wind-induced flows and influences the position of the turbidity maximum; as such also the origin of SPM. Winds persistently blowing from the NE will increase SPM concentration, due to an increased SPM outflow from the Westerschelde estuary. SW winds will decrease SPM concentrations. The latter is related to the advection of less turbid English Channel water to the measuring location, inducing a shift of the turbidity maximum towards the NE and the Westerschelde estuary. Under these conditions, marine mud will be imported and buffered in the estuary.
3. With prevailing NE winds, the increase in SPM concentration results in the formation of persistent HCMS. The results have indicated that these layers mostly remain present throughout the tidal cycle. Inverse armouring occurs, as the sandy bed is sheltered from erosion. SPM consists of cohesive sediments only. 4. In case of tidal influence and SW prevailing winds, HCMS occur only around slack water. SPM consists of a mixture of cohesive sediments (flocs) and locally eroded sand grains during high currents. 5. Regarding instrumentation, it is shown that SPM estimates from OBS are only reliable when SPM consists of cohesive sediments only; with mixtures of cohesive and non-cohesive sediments, a combination of optical (OBS) and acoustic sensors (ADP, ADV) are needed to get an accurate estimate of the total SPM concentration. Acknowledgements The study was partly funded by Belgian Science Policy (Science for a Sustainable Development, QUEST4D, SD/NS/06A) and partly by the Maritime Access Division of the Ministery of the Flemish Community (MOMO project). G. Dumon (Ministery of the Flemish Community, Maritime Services, Coastal Division/Hydrography) made available wind and wave measurement data. We want to acknowledge the crew of RV Belgica, Zeearend and Zeehond for their skilful mooring and recuperation of the tripod. Measurements would not have been possible without technical assistance of A. Pollentier, J.-P. De Blauwe, and J. Backers (Measuring service of MUMM, Oostende). The first author acknowledges a specialisation grant from IWT (Agency for Innovation by Science and Technology, Flanders)
References Agrawal YC, Pottsmith HC (2000) Instruments for particle size and settling velocity observations in sediment transport. Mar Geol 168:89–114 Beardsley RC, Limeburner R, Rosenfeld LK (1985) Introduction to the CODE-2 moored array and large-scale data report. In: Limeburner R (ed) CODE-2: Moored array and large-scale data report. Tech Rep WHOI-85-35, Woods Hole Oceanogr Inst, Woods Hole, Mass, 234 pp Bass SJ, Aldridge JN, McCave IN, Vincent CE (2002) Phase relationships between fine sedimens suspensions and tidal currents in coastal seas. J Geophys Res 107:C10–3146. doi:10.1029/2001JC001269 Bunt JAC, Larcombe P, Jago CF (1999) Quantifying the response of optical backscatter devices and transmissometers to variations in suspended particulate matter. Cont Shelf Res 19:1199–1220 Downing J (2006) Twenty-five years with OBS sensors: the good, the bad, and the ugly. Cont Shelf Res 26:2299–2318. doi:10.1016/j. csr.2006.07.018 Du Four I, Van Lancker V (2008) Changes of sedimentological patterns and morphological features due to the disposal of dredge spoil and the regeneration after cessation of the disposal activities. Mar Geol 255:15–29. doi:10.1016/j.margeo.2008.04.011 Fan D, Li C, Wang P (2004) Influences of storm erosion and deposition on rhythmites of the upper Wenchang Formation
Ocean Dynamics (Upper Ordovician) around Tonglu, Zhejiang province, China. J Sediment Res 74:527–536. doi:10.1306/010304740527 Fettweis M, Van den Eynde D (2003) The mud deposits and the high turbidity in the Belgian-Dutch coastal zone, Southern bight of the North Sea. Cont Shelf Res 23:669–691. doi:10.1016/S0278-4343 (03)00027-X Fettweis M, Francken F, Pison V, Van den Eynde D (2006) Suspended particulate matter dynamics and aggregate sizes in a high turbidity area. Mar Geol 235:63–74. doi:10.1016/j.margeo.2006.10.005 Fettweis M, Nechad B, Van den Eynde D (2007) An estimate of the suspended particulate matter (SPM) transport in the southern North Sea using SeaWiFS images, in situ measurements and numerical model results. Cont Shelf Res 27:1568–1583. doi:10.1016/j.csr.2007.01.017 Fettweis M, Francken F, Van den Eynde D, Verwaest T, Janssens J, Van Lancker V (2010) Storm influence on SPM concentrations in a coastal turbidity maximum area with high anthropogenic impact (southern North Sea). Cont Shelf Res 30:1417–1427. doi:10.1016/j.csr.2010.05.001 Flemming BW, Delafontaine MT (2000) Mass physical properties of muddy intertidal sediments: some applications, misapplications and non-applications. Cont Shelf Res 20:1179–1197 Fugate DC, Friedrichs CT (2002) Determining concentration and fall velocity of estuarine particle populations using ADV, OBS and LISST. Cont Shelf Res 22:1867–1886 Hamilton LJ, Shi Z, Zhang SY (1998) Acoustic backscatter measurements of estuarine suspended cohesive sediment concentration profiles. J Coast Res 14:1213–1224 Lacroix G, Ruddick K, Ozer J, Lancelot C (2004) Modelling the impact of the Scheldt and Rhine/Meuse plumes on the salinity distribution in Belgian waters (southern North Sea). J Sea Res 52:149–163. doi:10.1016/j.seares.2004.01.003 Lauwaert B, Bekaert K, Berteloot M, De Backer A, Derweduwen J, Dujardin A, Fettweis M, Hillewaert H, Hoffman S, Hostens K, Ides S, Janssens J, Martens C, Michielsen T, Parmentier K, Van Hoey G, Verwaest T (2009) Synthesis report on the effects of dredged material disposal on the marine environment (licensing period 2008–2009). MUMM, ILVO, CD, aMT, WL report BL/ 2009/01, p. 73. Available at: http://www.mumm.ac.be/Downloads/ News/synthesis_report_PW_2009.pdf Kim HY, Gutierrez B, Nelson T, Dumars A, Maza M, Perales H, Voulgaris G (2004) Using the acoustic Doppler current profiler (ADCP) to estimate suspended sediment concentration. Technical Report CPSD #04-01. Le Bot S, Lafite R, Fournier M, Baltzer A, Desprez M (2010) Morphological and sedimentary impacts and recovery on a mixed sandy to pebbly seabed exposed to marine aggregate extraction (eastern English Channel, France). Est, Coast Shelf Sci 89:221– 233. doi:10.1016/j.ecss.2010.06.012 McAnally WH, Friedrichs C, Hamilton D, Hayter EJ, Shrestha P, Rodriguez H, Sheremet A, Teeter A (2007) Management of fluid mud in estuaries, bays, and lakes Present state of understanding on character and behavior. J Hydraul Eng 133:9–22. doi:10.1061/ (ASCE)0733-9429 133:1(9) Murphy S, Voulgaris G (2006) Identifying the role of tides, rainfall and seasonality in marsh sedimentation using long-ter, suspended sediment concentration data. Mar Geol 227:31–50. doi:10.1016/j. margeo.2005.10.006 Panagiotopoulos I, Voulgaris G, Collins MB (1997) The influence of clay on the threshold of movement of fine sandy beds. Coast Eng 32:19–43 PIANC (2008) Minimising harbour siltation, Report No 102, p. 75 Reed AH, Faas RW, Allison MA, Calliari LJ, Holland KT, O’Reilly SE, Vaughan WC, Alves A (2009) Characterization of a mud deposit offshore of the Patos Lagoon, southern Brazil. Cont Shelf Res 29:597–608. doi:10.1016/j.csr.2009.02.001
Sheremet A, Mehta AJ, Liu B, Stone GW (2005) Wave-sediment interaction on a muddy inner shelf during Hurricane Claudette. Est, Coast Shelf Sci 63:225–233. doi:10.1016/j.ecss.2004.11.017 Temmerman S, Govers G, Meire P, Wartel S (2003) Modelling longterm tidal marsh growth under changing tidal conditions and suspended sediment concentrations, Scheldt estuary, Belgium. Mar Geol 193:151–169 Torfs H, Mitchener H, Huysentruyt H, Toorman E (1996) Settling and consolidation of mud/sand mixtures. Coast Eng 29:27–45 Thorne PD, Hanes DM (2002) A review of acoustic measurement of small-scale sediment processes. Cont Shelf Res 22:603–632 Thorne PD, Vincent CE, Hardcastle PJ, Rehman S, Pearson ND (1991) Measuring suspended sediment concentrations using acoustic backscatter devices. Mar Geol 98:7–16 Van Alphen JSLJ (1990) A mud balance for Belgian-Dutch coastal waters between 1969 and 1986. Neth J Sea Res 25 (1/2):19–30 van der Wal D, van Kessel T, Eleveld MA, Vanlede J (2010) Spatial heterogeneity in estuarine mud dynamics. Oc Dyn 60:519–533. doi:10.1007/s10236-010-0271-9 Van Hoey G, Vincx M, Degraer S (2007) Temporal variability in the Abra alba community determined by global and local events. J Sea Res 58:144–155. doi:10.1016/j.seares.2007.02.007 Van Lancker VRM, Bonne W, Bellec V, Degrendele K, Garel E, Brière C, Van den Eynde D, Collins MB, Velegrakis AF (2010) Recommendations for the sustainable exploitation of tidal sandbanks. J Coast Res SI 51:151–64. doi:10.2112/SI51-014 van Ledden M, van Kesteren WGM, Winterwerp J (2004) A conceptual framework for the erosion behaviour of sand-mud mixtures. Cont Shelf Res 24:1–11. doi:10.1016/j.csr.2003.09.002 Velasco DW, Huhta CA (2010) Experimental verification of acoustic Doppler velocimeter (ADV) performance in fine-grained, high sediment concentration fluids. App Note SonTek/YSI Verfaillie E, Van Meirvenne M, Van Lancker V (2006) Multivariate geostatistics for the predictive modelling of the surficial sand distribution in shelf seas. Cont Shelf Res 26:2454–2468. doi:10.1016/j.csr.2006.07.028 Verlaan PAJ, Spanhoff R (2000) Massive sedimentation events at the mouth of the Rotterdam waterway. J Coast Res 16:458–469 Vincent CE, Bass SJ, Rees JJ (2003) Uncertainties in suspended sediment concentration and transport due to variations in sediment size. In: Proceedings of Coastal Sediments '03, Clearwater, Florida, May 2002. p. 10 Voulgaris G, Meyers S (2004) Temporal variability of hydrodynamics, sediment concentration and sediment settling velocity in a tidal creek. Cont Shelf Res 24:1659–1683. doi:10.1016/j.csr.2004.05.006 Waeles B, Le Hir P, Lesueur P, Delsinne N (2007) Modelling sand/ mud transport and morphodynamics in the Seine river mouth (France): an attempt using a process-based approach. Hydrobiol 588:69–82. doi:10.1007/s10750-007-0653-2 Wallbridge S, Voulgaris G, Tomlinson BN, Collins MB (1999) Initial motion and pivoting characteristics of sand partlicles in uniform and heterogeneous beds: experiments and modeling. Sedimentology 46:17–32 Wiberg PL, Drake DE, Cacchione DA (1994) Sediment resuspension and bed armoring during high bottom stress events on the northern California inner continental shelf: measurements and predictions. Cont Shelf Res 14:1191–1219 Williamson H, Torfs H (1996) Erosion of mud/sand mixtures. Coast Eng 29:1–25 Winterwerp JC (2005) Reducing harbour siltation I: methodology. J Waterw Port Coast Ocean Eng 131:258–266. doi:10.1061/ (ASCE)0733-950X(2005)131:6(258) Wu B, Molinas A, Shu A (2003) Fractional transport of sediment mixtures. Int J Sediment Res 18:232–247
APPENDIX 5 Matlab code voor de berekening van de bodemschuifspanning via hoogfrequente ADV metingen
%Internal dissipation - spectra correctie voor golven clear all %parameters rho=1025; vonkar=0.4; zz=0.20; badcor=80; %load burst velocities and transform from cm to m bestand=input('\nGeef de filename op: ','s'); bad=input('\nAantal samples over te slaan in burst: '); load(bestand, '-regexp', 'Vel1', 'Vel2', 'Vel3', 'Num_Bursts', 'Num_Samples', 'Sampling_Rate', ... 'Cor1', 'Cor2', 'Cor3') %Sampling rate Fs=Sampling_Rate;
for i=1:Num_Bursts if rem(i,50)==0, fprintf('\n%d',i);end; fprintf('.'); u=Vel1(bad+1:400,i)/100; v=Vel2(bad+1:400,i)/100; w=Vel3(:,i)/100; ww=Vel3(bad+1:400,i)/100; Coru=Cor1(bad+1:400,i); Corv=Cor1(bad+1:400,i); Corw=Cor1(:,i); %Corrigeer cu=Coru
vc(max(vloc):end)=vc(max(vloc)); iv=naninterp(vc); burstv(:,i)=iv(:,1); else iv(1:Num_Samples)=NaN; end if isfinite(max(wc)) wloc=find(isfinite(wc)); wc(1:min(wloc))=wc(min(wloc)); wc(max(wloc):end)=wc(max(wloc)); iw=naninterp(wc); burstw(:,i)=iw(:,1); else iw(1:Num_Samples)=NaN; end % Define NFFT that is the next power of two close to the length of the % signal NFFT = 2^nextpow2(length(w)); %Generate Hann window H=hann(Num_Samples,'periodic'); % Compute the onesided periodogram using windowed data, NFFT for FFT and Fs [Pww,f] = periodogram(iw,H,NFFT,Fs); PDw(i,:)=Pww; PDf(i,:)=f; for a=1:NFFT/2 DFreq(a)=Fs/2/(NFFT/2); end DFreq(1)=DFreq(1)/2; DFreq(NFFT/2+1)=DFreq(NFFT/2)/2; %Enkele statistieken umean=mean(iu); vmean=mean(iv); wmean=mean(iw); wwmean=mean(ww); Um=sqrt(iu.^2+iv.^2); U(i)=mean(Um); varu(i)=var(iu); varv(i)=var(iv); varw(i)=var(iw); varU(i)=var(sqrt(iu.^2+iv.^2));
fu(:,i)=detrend(iu,'constant'); fv(:,i)=detrend(iv,'constant'); fw(:,i)=detrend(ww,'constant'); vfu(i)=var(fu(:,i),1); vfv(i)=var(fv(:,i),1); vfw(i)=var(fw(:,i),1); TKE(i)=1024*(vfu(i)+vfv(i)+vfw(i))/2; TKETau(i)=TKE(i)*0.19; %Bereken downstream current direction
Vel=sqrt(umean^2+vmean^2); si=vmean/Vel; co=umean/Vel; Dir(i)=pi/2; if (si<0) Dir(i)=-Dir(i); end if (abs(co)>0.00000001) Dir(i)=atan2(si,co); end if (Dir(i)<0) Dir(i)=Dir(i)+pi*2; end Dir(i)=Dir(i)/pi*180; %normaliseren van spectrum n1w=sum(Pww'*DFreq'); normw=Pww.*(varw(i)/n1w); %denoise dnoiw(:,i)=normw; %Transform spomegaw=((f.*(2*pi)).^(5/3)).*dnoiw(:,i)./(2*pi); trspw(i,:)=spomegaw; %Calculate median or mean (omega^5/3*E) in 1-2.5Hz range ond=find(f>1); ind=find(f>2.5); omegaw(i)=mean(spomegaw(ond(1):ind(1)-1)); %calculate epsilon and tau epsw(i)=(omegaw(i)/(12/55*1.5*U(i)^(2/3)))^(3/2); if badw(i)<100 tauw(i)=rho*(epsw(i)*vonkar*zz)^(2/3); else tauw(i)=NaN; end
%calculate theta A=cov(u,v); Suu=A(1,1); Svv=A(2,2); Suv=A(1,2); Theta(i)=0.5*atan2(2*Suv,(Suu-Svv))*180/pi; %Hoek tussen golven en stroming Th(i)=abs(Dir(i) - Theta(i)); if (Th(i)>180) Th(i)=360-Th(i); end if (Th(i)>90) Th(i)=180-Th(i); end %Ratio R1(i)=sqrt(varU(i))/U(i);
%correctiefactor I
G=@(x) 1/sqrt((2*pi))*(R1(i)).^(2/3)*(x.^22/R1(i)*cos(Th(i))*x+(1/R1(i))^2).^(1/3).*exp(-(x.^2)/2); if isnan(R1(i)) I(i)=1; else I(i)=quadl(G,-10,10); end
cepsw(i)=I(i)^(-3/2)*epsw(i); if badw(i)<40 ctauw(i)=rho*(cepsw(i)*vonkar*zz)^(2/3); else ctauw(i)=NaN; end end
APPENDIX 6 Terreinproef optimalizatie stortbeleid
Optimalisatie stortbeleid: Voorstel voor een terreinproef
Michael Fettweis1, Dries van den Eynde1, Chantal Martens2 1
Beheerseenheid van het Mathematisch Model van de Noordzee, Gulledelle 10, 1200 Brussel
2
Departement Mobiliteit en Openbare Werken, Afdeling Maritieme Toegang, Tavernierkaai 3, 2000 Antwerpen
Inhoudsopgave 1.
Inleiding
3
2. 2.1. 2.1.1. 2.1.2. 2.2. 2.2.1. 2.2.2. 2.3. 2.3.1. 2.3.2.
Methodologie Hydrodynamisch model Beschrijving Validatie Sedimenttransport model Beschrijving Calibratie‐Validatie In situ Metingen SPM concentratie als indicator voor veranderingen Topslib project Blankenberge
4 4 4 4 7 7 7 8 8 8
3. 3.1. 3.1.1. 3.1.2. 3.2.
Verwachte vermindering in baggerwerkzaamheden Modelresultaten Sensitiviteit van het model Standaardsimulaties Vermindering in baggerwerkzaamheden
4. 4.1. 4.2. 4.2.1. 4.2.2. 4.2.3. 4.2.4. 4.2.5. 4.3. 4.4. 4.4.1. 4.4.2.
Terreinproef en monitoring 17 Processen 17 Monitoring 17 Meetlocaties 17 Monitoring van de SPM concentratie 18 Monitoring evolutie topslib 18 Monitoring van de bathymetrische evolutie van nieuwe stortzone 18 Biologische monitoring Error! Bookmark not defined. Meetinfrastructuur 18 Data analyse 19 SPM concentratie Error! Bookmark not defined. Biologische data Error! Bookmark not defined.
5.
Referenties
9 9 10 11 15
21
2
1. Inleiding Een van de lange termijn doelstellingen van MOMO is het aanreiken van ideeën en het uitwerken van mogelijkheden om baggerwerkzaamheden efficiënter te maken (Fettweis et al 2010a). Om dit te bereiken is het onder andere nodig om efficiënte stortzones wat betreft recirculatie baggerspecie, ecologie, economie en bathymetrie te selecteren. Uit‐ eindelijk zal dit moeten leiden tot de operationele voorspelling van de recirculatie van het gestorte materiaal door de operationele data uit hydrodynamische en sedimenttrans‐ portmodellen, real time meetstations, satellietbeelden, bathymetrie van de baggerplaat‐ sen te integreren. In het MOMO‐programma 2010‐2011 werd de voorbereiding van een terreinproef voorzien conform de aanbevelingen aan de Minister geformuleerd in het syn‐ theserapport 2008‐2009 (Lauwaert et al. 2009), met als doel de effecten van een ander stortschema, dit is het storten op een andere locatie, op de baggerhoeveelheden in de ha‐ ven van Zeebrugge na te gaan. Al lang wordt er aangehaald dat het gestorte slib (deels) terugstroomt naar de bagger‐ plaatsen. Malherbe (1991) zag daarin een argument dat het suspensiemateriaal als het ware gevangen is in het turbiditeitsmaximum. Latere analyse van deze tracerexperimen‐ ten, van in situ metingen en van numerieke modellering toonden aan dat het turbiditeits‐ maximum geen gesloten systeem is (Fettweis & Van den Eynde 2003, Van den Eynde 2004). Dit heeft belangrijke implicaties voor het stortbeleid. In een gesloten systeem zou enkel het storten buiten het turbiditeitsmaximum en dus op grote afstand van de bagger‐ plaatsen een reductie van de hoeveelheid slib in het systeem betekenen en dus een re‐ ductie van de baggerwerkzaamheden. In een ‘open’ systeem kan storten op een geschikte locatie in het turbiditeitsmaximum resulteren in een efficiënte afvoer van het gestorte materiaal of anders gezegd in een beperking van de recirculatie van het materiaal. De con‐ clusies uit de tracerproeven en numeriek modelsimulaties suggereren dat vooral B&W Zeebrugge Oost inefficiënt is en dat een significante hoeveelheid van het daar gestorte materiaal recirculeert naar de baggerplaatsen. Gezien het feit dat slibtransportmodellen enkel een benadering zijn van de werkelijkheid is het aangewezen om de conclusies uit de simulaties ‘in situ’ te toetsen tijdens een terreinproef, waarbij i.p.v. stortplaats B&W Zee‐ brugge Oost een alternatieve stortlocatie gekozen wordt. De keuze van de andere stortlo‐ caties gebeurt op basis van de resultaten van modelberekeningen. Het doel van de proef is aantonen dat er een reductie van de baggerwerken bekomen kan worden door een andere stortplaats te gebruiken voor B&W Zeebrugge Oost. Speci‐ fiek wordt de terreinproef zodanig opgezet dat effecten op de SPM concentratie ter hoog‐ te van de baggerplaatsen, op de hoeveelheid baggerwerken en op de morfologische evo‐ lutie van de stortplaats kunnen geëvalueerd worden. De gebruikte tools (numerieke modellen, in situ metingen) die hierbij werden gebruikt worden in hoofdstuk 2 beschreven. In hoofdstuk 3 wordt een schatting gedaan van de vermindering in baggerwerkzaamheden bij gebruik van andere stortplaatsen steunend op modelresultaten, in situ metingen (tripode metingen) en de ervaring opgemaakt tijdens het topslib‐proefproject. Een voorstel voor terreinproef en monitoring van deze proef wordt in hoofdstuk 4 uitgewerkt.
3
2. Methodologie 2.1. Hydrodynamisch model 2.1.1. Beschrijving De basis van het hydrodynamische model dat in deze toepassing wordt gebruikt, is het driedimensionaal hydrodynamische model COHERENS (Luyten et al. 1999). De hier be‐ sproken simulaties werden met het 3D MU‐BCZF model uitgevoerd, dat een resolutie heeft van 14.29’’ in lengtegraad (272‐278 m) en 8.33’’ in breedtegraad (257 m) en een deel van het BCP omvat (51°‐51.57°N, 2.17°‐4.22°E). Het model is genest in een serie van andere modellen die telkens randvoorwaarde ge‐ nereren voor het kleinere model. Het grootste model is het 2D MU‐CSM mode, dat het Noordwest Europese Continentale Plat omvat en de randvoorwaarden voor het 3D Noordzeemodel (MU‐NOS) berekent. Dit MU‐NOS model genereert op zijn beurt de rand‐ voorwaarden voor het MU‐BCS model (resolutie is 3 keer groffer dan BCZF) en dit dan voor het MU‐BCZF, zie figuur 2.1. Het MU‐CSM model is een tweedimensionaal model en wordt langs de randen aangedreven door vier semi‐diurnale en vier diurnale harmonische constituenten (Q1, O1, P1, K1, N2, M2, S2, K2). Atmosferische gegevens (windvectors op 10 m boven het oppervlak en atmosferische druk) werden verkregen van het UK Meteorological Office. Deze data zijn beschikbaar in een tijdsinterval van 6 u en met een geografische re‐ solutie van 1.25° in latitude en longitude.
2.1.2. Validatie Een harmonische analyse van tijdreeksen werd gedaan voor het 2D OMNECS model (zelf‐ de rooster als MU‐CSM), zie Van den Eynde et al. (2003). Uit de resultaten bleek dat het model de M2 getijamplitude met 4% overschatte. De standaardafwijking was kleiner dan 0.15 m in 15 van de 25 geanalyseerde stations, en kleiner dan 0.05 m langsheen de Belgi‐ sche kust. De standaardafwijking is groter indien men het gehele signaal bekijkt en be‐ draagt 0.16 m langsheen de Belgische. Het model overschat lichtjes de waterstanden tij‐ dens hoogwater en onderschat deze tijdens laagwater. Het model heeft een gemiddelde vertraging t.o.v. waarnemingen. Tijdens hoogwater vermindert dit van Nieuwpoort (16 min) tot Zeebrugge (3 min). Tijdens laagwater is de vertraging verwaarloosbaar te Nieuw‐ poort (1 min) en stijgt tot 5 min te Zeebrugge. De standaardafwijking bedraagt hierbij 11 minuten. Er zijn geen gepubliceerde validatieresultaten beschikbaar voor de Coherens modellenreeks. Ozer (mondelinge mededeling) vermeld dat de perfomantie van de boven vermelde modellen gelijkaardig (of minder) is met deze van het OMNECS model. Het MU‐BCS model werd gevalideerd met 400 uren van stromingsprofielen, die in de Belgische kustwateren werden verzameld met behulp van een RDI ADCP (Pison & Ozer 2003), zie figuur 2.2. Statistische berekeningen werden uitgevoerd (RMSE, bias, correlatie, relatieve fout) om het verschil in norm en richting van de stromingen te kwantificeren tus‐ sen modelsimulaties en ADCP metingen, zie Van Lancker et al. (2004) voor een uitvoerige beschrijving van de resultaten. De RMSE heeft over het algemeen een amplitude tussen 0.05 tot 0.15 m/s (uitzondering is 2003/04), wat overeenkomt met een relatieve fout van 10% tot 15%, zie figuur 2.3. De fout op de stromingsrichting is over het algemeen kleiner dan 20°. Deze fout varieert weinig met waterdiepte, er is echter een verschil tussen de verschillende metingen te zien. De stromingen worden goed weergegeven door het model in de meer dieper gelegen meetpunten (> 20 m GLLWS), terwijl in de ondiepere punten de fout groter is.
4
5
Figuur 2.1: Modellentrein van MU‐CSM, MU‐NOS, MU‐BCZ tot MU‐BCZF met bathymetrie.
Figuur 2.2: Ligging van de ADCP metingen gebruikt voor validatie van het MU‐BCZ model.
Figuur 2.3: (links) RMSE en (rechts) relatieve fout op stromingsamplitude tussen MU‐BCZ resultaten en ADCP meetdata als een functie van waterdiepte.
6
2.2. Sedimenttransport model 2.2.1. Beschrijving Het sedimenttransportmodel MU‐STM lost de 2D verticaal gemiddelde advectie‐diffusie vergelijking op. Het gebruikt verticaal gemiddelde stromingen en waterstanden berekend met het 3D MU‐BCZF model. Door het MU‐STM model wordt de semi‐Lagrangiaanse Tweede Momenten methode gebruikt voor de berekening van de advectie van het sus‐ pensiemateriaal (Egan & Mahoney 1972; de Kok 1994). Hierbij wordt al het materiaal in een roostercel vertegenwoordigd door één rechthoekige massa, met zijden parallel aan het modelrooster, gekarakteriseerd door zijn nulde‐orde (de totale massa), zijn eerste‐ orde (het massacentrum) en zijn tweede‐orde momenten (de uitgebreidheid van de rechthoek). Het grote voordeel van een semi‐Lagrangiaanse methode is date er minder numerieke diffusie optreed dan in een Euleriaans model. Hierdoor kunnen grotere gradi‐ enten, zoals bv ontstaan bij het lossen van baggerspecie, met een grotere nauwkeurigheid gesimuleerd worden. De diffusie van het materiaal is gebaseerd op het werk van Johnson et al. (1988) en berekent de uitbreiding van de rechthoek met behulp van een Fickiaanse diffusie. De verticale diffusieconstante is gelijk aan 10 m²/s. De bodemschuifspanning wordt berekend voor stromingen en golven, waarbij een aangepaste formulering van Bijker’s formule werd gebruikt (Koutitas, 1988). De erosie‐ snelheid wordt berekend met behulp van de formules van Ariathurai‐Partheniades (Aria‐ thurai 1974) en de slibafzetting wordt berekend met het Krone model (Krone 1962). Om rekening te kunnen houden met erosiekarakteristieken van niet‐homogene sedimenten werd een bodemmodel geïmplementeerd. De kritische bodemspanning voor erosie is functie van de consolidatie. Het consolidatiemodel, met verschillende bodemlagen (pas‐ sieve laag en verschillende actieve lagen), is gebaseerd op het werk van Hayter (1986), Le Normant (1995) en Williamson & Torfs (1995). Het model wordt in meer detail beschreven in Fettweis & Van den Eynde (2003).
2.2.2. Calibratie‐Validatie De waarden voor de kritische erosieschuifspanning (τce), de erosieconstante (m) en de val‐ snelheid (ws) werden afgeleid werden uit literatuur en uit calibratiesimulaties (Van den Eynde 1999; Fettweis & Van den Eynde 2003) en later verder aangepast naarmate meer sedimenttransportmetingen beschikbaar werden, voor o.a. de bepaling van de valsnel‐ heid. Een uitgebreide validatie van het model werd gedaan in Fettweis et al. (2008), waar‐ bij de resultaten vergeleken werden met satellietbeelden en met in situ metingen (tripo‐ de). De belangrijkste conclusies van deze oefening waren: • Er is een groot verschil in SPM concentratie waar te nemen tussen satelliet data, in si‐ tu metingen en modelresultaten. • De resultaten berekend met een model met SPM concentratie randvoorwaarde uit satellietbeelden en geen bodemrandvoorwaarde, geeft een goede overeenkomst met de satellietdata. Deze simulaties geven een residueel SPM transport dat goed over‐ eenkomt met de in de literatuur vermelde waarden. De simulatie zonder bodemrandvoorwaarde geeft een onderschatting van de SPM concentratie in het turbiditeitsmaximum, wat mogelijks te wijten is aan enerzijds een onderschatting van de gebruikte randvoorwaarde en anderzijds een gebrek aan nauw‐ keurigheid van het bodemmodel. Erosiegevoeligheidsmetingen werden later door het WLH in samenwerking met de Universiteit Stuttgart in het kader van het QUEST4D project uitgevoerd en lieten toe om de erosieconstante en de kritische schuifspanning voor erosie realistischer vast te leggen. Een nieuw (realistisch) bodemmodel werd op‐ gesteld (Fettweis et al. 2009; Van Lancker et al. 2011).
7
•
Een vergelijking tussen langdurige metingen en modelresultaten toont dat de hoge gemeten SPM concentraties enkel gereproduceerd kunnen worden door een bodem‐ randvoorwaarde (i.e. een zekere hoeveelheid slib voorzien in de bodem) te imple‐ menteren. Voor de toepassing hier beschreven wordt het model gebruikt zonder randvoorwaar‐ den en zonder bodemmodel en wordt dus enkel de advectie‐diffusie en de afzetting‐ resuspensie van het gestorte materiaal gesimuleerd. Validatie van het model werd uitge‐ voerd voor baggerspeciestortingen door in situ tracerproeven (HAECON, 1993a, 1993b, 1995) te simuleren. De conclusies van deze studie vermelden dat het gedrag van suspen‐ siemateriaal goed wordt weergegeven in het model, met name recirculatie van het mate‐ riaal en een vlugge verspreiding ervan (Van den Eynde 2004). De modelresultaten tonen aan dat het materiaal zich over een gebied groter dan het modelrooster uitspreidt en dat dit gebeurt in functie van getij en meteorologische condities. Deze validatieoefening is kwalitatief omdat de tracerproeven enkel een kwalitatieve indicatie konden geven van de verspreiding van het materiaal. Niettemin het gebruik van een relatief eenvoudig 2D mo‐ del zijn de resultaten van deze validatie bemoedigend.
2.3. In situ Metingen 2.3.1. SPM concentratie als indicator voor veranderingen Veranderingen in SPM concentratie tengevolge van menselijke ingrepen kunnen gedetec‐ teerd worden, indien lange tijdsreeksen beschikbaar zijn die representatief zijn voor de natuurlijke variabiliteit van SPM concentratie. Indien we de SPM concentratie op een be‐ paalde plaats definiëren als een statistische populatie, dan kunnen we de gemeten SPM concentratie tijdsreeksen beschouwen als substalen van de gehele populatie. Deze wor‐ den gekarakteriseerd door statistische parameters (mediaan, geometrisch gemiddelde, standaardafwijking en een waarschijnlijkheidsverdeling). Fettweis & Nechad (2010) heb‐ ben aangetoond dat SPM concentratie een log‐normale verdeling heeft. Door een derge‐ lijke subpopulatie te benaderen met een log‐normale verdelingsfunctie, kunnen we con‐ clusies over de representativiteit van deze subpopulatie opstellen. Deze werkwijze werd toegepast op de tripode data verzameld te Blankenberge tijdens het topslib project en liet toe om de effecten van storten over de havendam te kwantificeren (Fettweis et al 2011).
2.3.2. Topslib project Blankenberge De metingen uitgevoerd te Blankenberge hebben aangetoond dat door het storten een langdurige verhoging van de SPM concentratie dicht tegen de bodem ontstond. Het ge‐ storte materiaal wordt dus vooral dicht tegen de bodem getransporteerd. Dit samen met de altimetrie data van de ADV laat vermoeden dat hooggeconcentreerde sliblagen (moge‐ lijks vloeibare sliblagen) tijdens het storten gevormd worden.
8
3. Verwachte vermindering in baggerwerkzaamheden De efficiëntie van stortlocaties werd onderzocht met behulp van de boven beschreven 2D numerieke modellen. In eerste instantie werden 5 stortschema’s beschouwd, zijnde de bestaande stortplaatsen B&W S1, S2 en Zeebrugge Oost, de fictieve stortplaats Zeebrugge West, gelegen ten westen van Zeebrugge op dezelfde afstand van de haven als B&W Zee‐ brugge Oost en een getijgebonden storten op B&W Zeebrugge Oost en Zeebrugge West (zie Fettweis et al. 2009; 2010a). Bijkomende simulaties werden uitgevoerd voor de stort‐ plaatsen 1E, 1W, 2, 3 en 4 (zie figuur 3.1), gelegen in dieper water en op een kortere (of gelijke) afstand gelegen van Zeebrugge dan B&W S2.
Figuur 3.1: Ligging van de stortzones B&W Zeebrugge Oost, B&W S2, 1E, 1W, 2, 3 en 4.
3.1. Modelresultaten In overeenstemming met de calibratiesimulaties uit § 2.2.2 werd voor de hier uitgevoerde simulaties een kritische schuifspanning voor erosie (τce) van 0.5 Pa, een erosieconstante (M) van 0.12×10‐3 kg/ms en een constante valsnelheid (ws) van 1 mm/s gebruikt. Het afge‐ zette slib kan consolideren i.f.v. de tijd en bereikt na 48 uur een maximale τce van 0.8 Pa. De kritische schuifspanning voor depositie werd vastgelegd op 0.5 Pa. De berekeningen liepen over een periode van 1 maand; om het uur werd er 327 ton droog slib (ton droge stof, TDS) gestort. Er wordt verondersteld dat al het gestorte materiaal in suspensie is tij‐ dens de storting. In totaal wordt er dus 243.3×103 TDS gestort. Er stroomt geen slib het model binnen langs de open randen en er is geen slib aanwezig in de bodem aan het begin van de berekeningen. De efficiëntie van de stortlocatie wordt geschat door de recirculatie naar de baggerplaatsen te berekenen bij storting op de boven vermelde locaties. Voor analyse van de resultaten worden de baggerlocaties (figuur 3.2) gegroepeerd als volgt: ha‐ ven van Zeebrugge (dit omvat het CDNB en de haven en voorhaven), Scheur West (1‐4), Scheur Oost (5, 7‐8) en Pas van het Zand (6). Er wordt verder een kustzone (10) gedefini‐
9
eerd.
3.1.1. Sensitiviteit van het model Sensitiviteitsimulaties werden uitgevoerd waarbij de valsnelheid en de kritische erosie‐ schuifspanning werden veranderd, zie tabel 3.1. Deze sensitiviteitsanalysen werden uitge‐ voerd voor stortplaatsen 3 en 4 en dit zonder wind. De aanpassingen aan de kritische ero‐ sieschuifspanning (verhoging) zijn gebaseerd op het feit dat slib in het Pas van het Zand enkel kan eroderen tijdens stormen (Fettweis et al., 2010b). De maximale schuifspanning tijdens springtij bedraagt op deze locatie ongeveer 4 Pa en dit werd als waarde gekozen voor de kritische schuifspanning.
Figuur 3.2: De baggerplaatsen Scheur West (1‐4), Scheur Oost (5, 7‐8), Pas van het Zand (6) en haven van Zeebrugge (9). Het gebied 10 omvat de kustzone ter hoogte van Zeebrugge inclusief zones 6 en 9. De achtergrond is de bathymetrie (m MSL). Tabel 3.1: Parameters gebruikt in de standaard‐ en sensitiviteitsimulaties. standaard A B D E
Consolidatie 0.5‐0.8 Pa 0.5‐0.8 Pa 0.5‐0.8 Pa geen geen
F
0.8‐1.28 Pa
erosieschuifspanning τce 0.5 Pa 0.5 Pa 0.5 Pa 0.8 Pa 4 Pa baggerzones 0.8 Pa elders 0.8 Pa
valsnelheid ws 1 mm/s 2 mm/s 0.5 mm/s 1 mm/s 1 mm/s 1 mm/s
De resultaten in tabel 3.2 tonen aan dat wat betreft de hoeveelheid slib in suspensie en op de bodem in heel het domeingebied en de kustzone de sensitiviteit vrij gering is. De relatieve standaardafwijking bedraagt ongeveer 10%. Deze resultaten liggen in de lijn van verwachting gezien we hier de totale hoeveelheid slib in een groot gebied beschouwen. Indien we meer in detail naar de hoeveelheid afgezet materiaal in de baggergebieden kij‐ ken worden de verschillen tussen de simulaties duidelijker. De relatieve standaarddeviatie op de valsnelheid (0.5 – 1.0 – 2.0 mm/s) bedraagt 58% (stortplaats 3) en 8% (stortplaats 4) voor het Pas van het Zand en Zeebrugge samen. Grotere sensitiviteit kan vastgesteld wor‐ den bij verandering van de schuifspanning voor erosie en de consolidatie. Door de kriti‐ sche schuifspanning te verhogen naar minimum 0.8 Pa (D en F) blijft er tot 4 keer meer materiaal op de bodem van Pas van het Zand liggen (tabel 3.3). De relatieve standaardde‐
10
viatie van deze simulaties bedraagt 60% (3) tot 160% (4). Door de kritische erosieschuif‐ spanning in de baggerplaatsen te verhogen tot 4 Pa verhoogt de aanslibbing met een fac‐ tor 15‐28. De simulaties tonen dus aan dat de kritische erosieschuifspanning de meets ge‐ voelige parameter is. Tabel 3.2: Sensitiviteitsimulaties, hoeveelheid slib in suspensie en op de bodem (in 103 ton en % van de totale hoeveelheid gestort materiaal) in heel het modelgebied en in de kust‐ zone (gebied 10 in figuur 3.1) na 1 maand simulatie en in functie van de stortlocatie (3 en 4) en de gekozen parameterwaarde (A‐F, zie tabel 3.1). 3 3‐A 3‐B 3‐D 3‐E 3‐F 4 4‐A 4‐B 4‐D 4‐E 4‐F
Heel het domein 191.0 (79%) 216.0 (89%) 186.0 (76%) 222.2 (91%) 230.3 (95%) 238.4 (98%) 181.8 (75%) 211.0 (87%) 168.5 (69%) 214.7 (88%) 223.6 (92%) 237.6 (98%)
Kustzone 6.9 (3%) 8.0 (3%) 6.1 (3%) 17.6 (7%) 32.0 (13%) 29.0 (12%) 1.5 (1%) 1.3 (1%) 1.6 (1%) 3.9 (2%) 7.4 (3%) 7.3 (3%)
Tabel 3.3: Sensitiviteitsimulaties, hoeveelheid slib op de bodem (in ton) in de verschillende baggergebieden na 1 maand simulatie en in functie van de stortlocatie (3 en 4) en de ge‐ kozen parameterwaarde (A‐F, zie tabel 3.1). In totaal werden 243.3×103 TDS gestort. 3 3‐A 3‐B 3‐D 3‐E 3‐F 4 4‐A 4‐B 4‐D 4‐E 4‐F
Pas vh Zand
Zeebrugge
954 2024 663 3925 26803 4051 636 575 546 879 9367 2662
7 3 10 39 14 22 0 0 7 3 0 1
Zeebrugge + Pas vh Zand 961 2027 673 3964 26817 4073 636 575 549 882 9367 2662
Alle baggerge‐ bieden 10939 5190 15355 10080 80875 8622 13487 8183 16311 21072 103093 30983
3.1.2. Standaardsimulaties De vermindering in recirculatie door gebruik van de stortplaats B&W S1, B&W S2, Zee‐ brugge West, getijgebonden storten, 1E, 1W, 2, 3 en 4 t.o.v. B&W Zeebrugge Oost werd berekend, gebruikmakend van modelresultaten en in situ meetdata verzameld tijdens het topslibproject en te MOW1. Hiervoor werden een aantal simulaties uitgevoerd over 1 maand, waarbij 3 met een constante wind van 16 m/s uit respectievelijk het NW, SW en het NE richting. Twee bijkomende simulaties voor stortplaatsen 3 en 4 werden uitgevoerd waarbij gerbuik gemaakt werd van realistisch winddata. Het betreft twee periodes met overheersend SW winden: 26/06/‐29/07/2007 met een gemiddelde windsnelheid van 6.6 m/s (simulaties 3‐G en 4‐G) en 17/01‐16/02/2002 met een gemiddelde windnelheid van 10.8 m/s (simulaties 3‐H en 4‐H). Storten op B&W S1, B&W S2 en stortplaatsen 3‐4 resulteert in een significante ver‐
11
mindering van de slibconcentratie en de slibafzetting in de kustzone (tabel 3.4). Het meer offshore storten, zoals op B&W S1, verlaagt ook de residentietijd van het materiaal in het modeldomein, hier benaderend voorgesteld als de hoeveelheid slib in het modelgebied na 31 dagen. Ongeveer 80% van het gestorte materiaal blijft in het modegebied na 1 maand storten op B&W Zeebrugge Oost, terwijl bij storten op B&W S1 dit vermindert tot 60%. De resultaten bij NW wind zijn vergelijkbaar met deze zonder wind, terwijl bij NE en SW wind enkele verschillen optreden. 93%‐96% van het gestorte materiaal blijft bij NE wind in het modelgebied terwijl dit bij SW wind daalt tot 30%‐67%. De resultaten bij NW wind zijn ver‐ gelijkbaar met deze zonder wind. Uit de simulatieresultaten blijkt dat wat betreft recirculatie naar de haven van Zee‐ brugge de stortplaats 1E het slechtst scoort gevolgd door B&W Zeebrugge Oost en dit voor alle onderzochte scenario’s (geen wind, NE, SW en NW wind), zie tabel 3.5. De minste re‐ circulatie treedt op bij storten op B&W S1 gevolgd door 4, B&W S2 en 3. Stortplaats 2 en Zeebrugge West geven gelijkaardige resultaten, terwijl getijgebonden storten en 1W signi‐ ficant slechter scoren dan de andere stortplaatsen (behalve B&W Zeebrugge Oost en 1E). Zonder wind, bij NE wind en bij NW wind is de recirculatie naar de Pas van het Zand eveneens het grootst bij storten op 1E, gevolgd door B&W Zeebrugge Oost, zie tabel 3.5. Bij de andere stortplaatsen daalt de recirculatie onder deze omstandigheden. Bij storten op B&W S1 en B&W S2 is er nog nauwelijks recirculatie, terwijl een significante verminde‐ ring optreed bij gebruik van stortplaatsen 3 en 4. De resultaten zijn duidelijk verschillend tijdens SW winden. Storten op de ten west van Zeebrugge gelegen stortplaatsen 1W, 2, 3 en Zeebrugge West resulteren in een verhoogde recirculatie naar het Pas vh Zand. Door getijgebonden storten of storten op Zeebrugge West toe te passen i.p.v. storten op B&W Zeebrugge Oost vermindert de recirculatie naar de haven van Zeebrugge en de Pas van het Zand indien er geen SW wind heerst. Omdat SW winden overheersen in de zuidelijke Noordzee, zijn deze stortschema’s geen absoluut alternatief voor B&W Zeebrugge Oost. Recirculatie naar Scheur Oost is bij alle onderzochte scenario’s te verwaarlozen, terwijl de recirculatie naar Scheur West afhankelijk is van de stortplaats en de windrichting. Zo is bij windstilte, SW en NW wind B&W S2 de meest efficiënte stortplaats en treedt en bij storten op B&W S1 altijd een significant hogere recirculatie op t.o.v. B&W Zeebrugge Oost. Bij NE wind is stortplaats Zeebrugge West en stortplaats 3 het meest aangewezen. De recirculatie naar het Pas van het Zand daalt bij gebruik van B&W S2 en stortplaat‐ sen 3 en 4 (B&W S1 buiten beschouwing) en dit bij windstilte, NE en NW wind; terwijl bij SW wind stortplaatsen B&W S2 en 4 het meest aangewezen zijn. Voor Zeebrugge treden bij storten op (B&W S1 buiten beschouwing) B&W S2, 2, 3 en 4 geen of nauwelijks recircu‐ latie op bij alle windomstandigheden, zie tabel 3.5. De resultaten tonen aan dat een optimalere efficiëntie van de stortplaatsen ook be‐ komen kan worden door een dynamisch stortbeleid te voeren dat rekening houdt met o.a. windrichting. Naar de uitwerking van de proef zou dit dus kunnen betekenen dat er bij SW wind en bij windstilte bij voorkeur B&W S2 en/of 4 gebruikt zou moeten worden, terwijl bij NE en NW winden zowel stortplaatsen 2, 3, 4 als B&W S2 geschikt zijn.
12
Tabel 3.4: Hoeveelheid slib in suspensie en op de bodem (in 103 ton en % van de totale hoeveelheid gestort materiaal: 243.3×103 TDS) in heel het modelgebied en in de kustzone (gebied 10 in figuur 3.1) na 1 maand simulatie en in functie van de stortlocatie en de wind‐ richting. Br&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West Zb tij B&W S1 B&W S2 Br&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West B&W S1 B&W S2 Br&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West B&W S1 B&W S2 Br&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West B&W S1 B&W S2 3‐G 3‐H 4‐G 4‐H
Heel het domein geen wind 202.5 (83%) 198.1 (81%) 196.1 (81%) 191.1 (79%) 191.0 (79%) 181.8 (75%) 193.4 (79%) 197.2 (81%) 144.1 (59%) 192.4 (79%) NE wind 233.8 (96%) 233.6 (96%) 234.0 (96%) 232.8 (96%) 232.8 (96%) 229.2 (96%) 233.4 (96%) 225.5 (93%) 233.9 (96%) NW wind 207.4 (85%) 203.3 (84%) 200.8 (83%) 197.2 (81%) 198.1 (81%) 188.4 (77%) 199.0 (82%) 156.8 (64%) 196.3 (79%) SW wind 162.4 (67%) 153.3 (63.0 142.1 (58%) 125.6 (52%) 122.1 (50%) 131.6 (54%) 193.4 (79%) 72.9 (30%) 115.0 (47%) realistische SW wind 164.9 (68%) 99.7 (41%) 156.2 (64%) 87.7 (36%)
Kustzone 90.1 (37%) 72.8 (30%) 79.9 (33%) 42.1 (17%) 6.9 (3%) 1.5 (1%) 63.9 (26%) 70.8 (29%) 0.0 (%) 0.2 (0%) 83.7 (34%) 72.0 (30%) 92.4 (38%) 37.3 (15%) 3.2 (1%) 1.5 (0%) 62.8 (26%) 0.0 (%) 0.5 (0%) 95.1 (39%) 76.0 (31%) 75.6 (31%) 41.9 (17%) 6.5 (3%) 1.4 (0%) 62.7 (26%) 0.0 (%) 0.2 (0%) 84.1 (35%) 67.9 (28%) 68.6 (28%) 38.3 (16%) 7.9 (3%) 0.5 (0%) 55.1 (23%) 0.0 (0%) 0.0 (0%) 8.8 (4%) 3.2 (1%) 2.1 (1%) 0 (0%)
13
Tabel 3.5: Hoeveelheid slib op de bodem (in ton) in de verschillende baggergebieden na 1 maand simulatie en in functie van de stortlocatie. In totaal werden 243.3×103 TDS gestort. Tussen haakjes staat de afzetting in % t.o.v. B&W Zeebrugge Oost. Simulaties G en H zijn bij een realistische SW wind van gemiddeld 6.6 m/s en 10.8 m/s respectievelijk.
Pas vh Zand
B&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West Zb tij B&W S1 B&W S2
4730 5451 (115%) 3179 (67%) 1998 (42%) 954 (20%) 636 (13%) 2019 (43%) 2597 (55%) 2 (0%) 102 (2%)
B&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West B&W S1 B&W S2
2492 2660 (107%) 1303 (52%) 376 (15%) 15 (0%) 392 (16%) 357 (14%) 0 (0%) 136 (5%)
B&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West B&W S1 B&W S2
4360 5091 (117%) 3152 (72%) 1686 (39%) 694 (16%) 473 (11%) 1792 (41%) 0 (0%) 93 (2%)
B&W Zb Oost 1E 1W 2 3 4 Zb West B&W S1 B&W S2
2404 4030 (168%) 5373 (226%) 4684 (195%) 3009 (125%) 434 (18%) 4733 (197%) 0 (0%) 15 (1%)
3 no wind 3‐G 3‐H 4 4‐G 4‐H
954 1381 812 636 620 22
Zeebrugge Geen wind 4171 4958 (119%) 2766 (66%) 43 (1%) 7 (0%) 0 (0%) 173 (4%) 2356 (56%) 0 (0%) 2 (0%) NE wind 3668 4057 (111%) 1725 (47%) 17 (0%) 3 (0%) 0 (0%) 61 (2%) 0 (0%) 0 (0%) NW wind 3809 4632 (122%) 2293 (60%) 24 (1%) 4 (0%) 0 (0%) 110 (3%) 0 (0%) 0 (0%) SW wind 3190 4146 (130%) 3689 (116%) 434 (14%) 90 (3%) 3 (0%) 1024 (32%) 0 (0%) 5 (0%) SW realistsisch 7 22 144 0 0 2
Zeebrugge + Pas vh Zand
Alle baggerge‐ bieden
8901 10409 (117%) 5946 (66%) 2041 (23%) 961 (11%) 636 (7%) 2192 (25%) 4953 (56%) 2 (0%) 104 (1%)
16362 19396 (119%) 14993 (92%) 12024 (74%) 10939 (67%) 13487 (83%) 11538 (71%) 13829 (85%) 6793 (42%) 2262 (14%)
6160 6717 (109%) 3028 (49%) 393 (6%) 18 (0%) 392 (6%) 418 (7%) 0 (0%) 136 (2%)
11606 11929 (103%) 6723 (58%) 4792 (41%) 3565 (31%) 14572 (126%) 4391 (38%) 25793 (222%) 7786 (67%)
8169 9723 (119%) 5445 (67%) 1710 (21%) 698 (9%) 473 (6%) 1902 (23%) 0 (0%) 93 (1%)
17202 21188 (123%) 17406 (101%) 14722 (86%) 13646 (79%) 16209 (94%) 14114 (82%) 8986 (52%) 3001 (17%)
5594 8176 (146%) 9062 (162%) 5115 (91%) 3099 (55%) 436 (8%) 5757 (103%) 0 (0%) 20 (0%)
6790 9791 (144%) 11171 (165%) 8273 (122%) 6438 (95%) 5858 (86%) 8413 (124%) 1305 (42%) 156 (14%)
961 1403 956 636 620 24
10939 8616 2149 13487 10615 1047
14
3.2. Vermindering in baggerwerkzaamheden In het PIANC rapport (2008) wordt vermeld dat de aanslibbingsnelheid, S, van een haven of dok voorgesteld kan worden door: S = pQC met p de aanslibbingefficiëntie (trapping efficiency) van het bekken, Q de wateruitwisse‐ ling tussen haven en omgeving en C de SPM concentratie buiten de haven. Afzetting van fijnkorrelig materiaal kan verminderd worden door een van deze parameters te verminde‐ ren. In de voorgestelde terreinproef wordt aangenomen dat C zal verminderen doordat de recirculatie afneemt bij gebruik van een andere stortplaats. De trapping efficiency van Zeebrugge wordt gewoonlijk geschat op 40‐70% (gemiddeld 55%), de trapping efficiency van het Pas van het Zand schatten we op 12%. Dit getal is gebaseerd op de verhouding tussen de gemiddelde jaarlijkse aanslibbing (2×106 TDS) en het jaarlijks residueel fijnkorre‐ lig sedimenttransport in de kustzone (17×106 TDS, zie Fettweis et al. 2007). De verwachte vermindering in recirculatie door gebruik van de stortplaats B&W S2, 3 of 4 t.o.v. B&W Zeebrugge Oost werd op verschillende manieren berekend gebruikma‐ kend van modelresultaten en in situ meetdata verzameld tijdens het topslibproject en te MOW1. 1. Modelsimulaties over een periode van 1 maand tonen aan dat bij het gebruik van stortplaats B&W S2, 3 en 4 er bijna geen materiaal in de kustzone (zone 10 in figuur 3.2) terecht komt, terwijl bij storten op B&W Zeebrugge Oost er ongeveer 34‐39% van het gestorte materiaal in de kustzone blijft afhankelijk van de windrichting. Indien we aannemen dat al het materiaal op de baggerplaatsen (50% haven en 50% Pas van het Zand) terecht komt, dan (met een trapping efficiency van 55% voor Zeebrugge en een geschatte van 12% voor Pas van het Zand) recirculeert 10% van het gestorte materiaal naar de haven en 2% naar het Pas van het Zand. Door op B&W S2 te storten kan de hoeveelheid aan baggerwerken dus met 12% worden verminderd. Dit is een optimis‐ tische schatting, waarin verondersteld wordt dat het gestorte materiaal in de kustzone ook naar de baggerzones 6 en 9 wordt getransporteerd. 2. Vergeleken met de totale hoeveelheid gestort materiaal is de hoeveelheid die in het model afgezet wordt op de baggerplaatsen klein (Fettweis et al. 2010a). De recirculatie berekent met het model varieert tussen 9% (storten bij NW op 1E) en <1% (storten op B&W S2) van de totale gestorte hoeveelheid. De resultaten geven een vermindering van de baggerwerkzaamheden aan van 6% bij storten op B&W S2, 3 en 4 onder kalme meteorologische omstandigheden. Dit zijn vermoedelijk te lage waarden, gezien de beperkingen van zelfs het model met een fijner rooster om de relatief smalle vaargeu‐ len goed voor te stellen (0.5‐1 km breed) en gebaseerd op de metingen die in de voor‐ bije jaren werden verzameld in het kader van het MOMO project. Deze hebben aange‐ toond dat de processen dicht tegen de bodem en de vorming van hooggeconcentreer‐ de slibsuspensies in het bijzonder belangrijk zijn ter hoogte van Zeebrugge en de be‐ perking van het slibmodel om deze hooggeconcentreerde slibsuspensies te kunnen si‐ muleren. 3. Door te storten op B&W Zeebrugge Oost en 1E verhoogt de verticaal gemiddelde SPM concentratie met gemiddeld 20‐30 mg/l ter hoogte van de havenmond, terwijl storten op B&W S2 nagenoeg geen verhoging aan SPM concentratie veroorzaakt in deze ge‐ bieden. De getijgemiddelde SPM concentratie gemeten te MOW1 met behulp van een tripode bedraagt 158 mg/l (2 m boven bodem) en 313 mg/l (0.2 m boven bodem), zie Fettweis & Nechad (2010). MOW1 kan beschouwd worden als een goede indicatie van de SPM concentratie ter hoogte van de havenmond en de SPM concentratie op 2 m boven de bodem als een goede indicatie van de verticaal gemiddelde concentratie. In‐
15
dien we aannemen dat het gestorte materiaal goed gemengd is in de waterkolom dan zal door storten op B&W S2 de SPM concentratie gemiddeld afnemen met 13‐19% (2 mab) en dus de baggerwerkzaamheden verminderen met 7‐10% in de haven en ±2% in het Pas van het Zand. Storten op 3 en 4 kan ook hier als een alternatief beschouwd worden voor B&W S2. Uit het Toplib proefproject konden we afleiden dat door het storten er vooral een toename in SPM concentratie gebeurde dicht tegen de bodem. Het lijkt waarschijnlijk dat de trapping efficiency van het in de bodemlaag gesuspen‐ deerd materiaal hoger is dan in de rest van de waterkolom. Indien we een trapping ef‐ ficiency van 70% aannemen, dan zal de te verwachten vermindering van de bagger‐ werkzaamheden 9‐13% bedragen in de haven en ±4% in het Pas van het Zand. De verschillende berekeningen geven eenzelfde orde van grootte wat betreft de ver‐ mindering van de baggerwerkzaamheden door stortplaats B&W Zeebrugge Oost niet te gebruiken en dat deze geschat wordt op ongeveer 10% voor de buitenhaven van Zee‐ brugge en 3% in het Pas van het Zand. Er moet hier wel nog worden aangehaald dat SPM concentraties vanaf 100 mg/l belangrijke densiteitstromingen kunnen veroorzaken. Niet‐ temin het feit dat densiteitstromingen tengevolge van suspensiemateriaal niet werden vastgesteld te Zeebrugge, hebben Winterwerp & Van Kessel (2003) aangetoond dat deze sediment geïnduceerde densiteitstromingen de sedimentflux naar de haven van Rotter‐ dam met minimum een factor 3 kunnen verhogen. Een bijkomend effect van deze densi‐ teitstromingen is een significante verhoging van de trapping efficiency van het havenbek‐ ken. Indien we gelijkaardig maar minder uitgesproken effect verwachten te Zeebrugge dan zal de vermindering van de baggerwerkzaamheden vermoedelijk groter zijn dan de ge‐ schatte 10%.
16
4. Terreinproef en monitoring De basisstelling voor de proef is dat door B&W Zeebrugge Oost te vervangen door een an‐ dere stortlocatie (B&W S2, 3 en/of 4) de recirculatie van gestort materiaal naar de haven van Zeebrugge en de Pas van het Zand zal verminderen, waardoor de aanslibbing in de ha‐ ven vermindert. De vermindering in recirculatie zal zich vertalen in een vermindering van de SPM concentratie ter hoogte van Zeebrugge en een verhoging van de SPM concentratie ter hoogte van de nieuwe stortplaats.
4.1. Processen Door een reductie van het SPM gehalte wordt er verwacht dat de aanslibbing in de baggergebieden Pas van het Zand en (voornamelijk) de haven van Zeebrugge zal verminderen. De toevoer van SPM naar deze gebieden gebeurt door verschillende processen namelijk reductie van de snelheden en bezinking, neervorming en densiteitsstromingen, vloeibare sliblagen. De aanslibbing van de toegangsgeulen naar de Antwerpse sluizen en het Deurganckdok wordt significant beïnvloed door de grote salinteitverschillen tijdens een getij. Recente metingen (IMDC 2010) hebben echter aangetoond dat de sedimenttoevoer naar de haven van Zeebrugge voornamelijk gebeurt door een neer, waardoor er geen rekening met sali‐ niteitverschillen gehouden moet worden wat de duur van de monitoring betreft. Ook is niet geweten hoe de eventuele vloeibare sliblagen of hooggeconcentreerde slibsuspensies zich gedragen. Zij kunnen verantwoordelijk zijn voor een snelle en massieve aanslibbing van de Pas van het Zand en spelen mogelijks ook een rol (zij het beperkt zie IMDC 2010) in de haven van Zeebrugge.
4.2. Monitoring De monitoring dient aangepast te worden aan de te verwachten processen. In analogie met het topslib project wordt voorgesteld om de terreinproef (i.e. het verplaatsen van de stortwerkzaamheden naar stortplaats 4 over een periode van 1 maand uit te voeren en dit bij voorkeur tijdens de lente, wanneer de baggerwerkzaamheden het grootst zijn en dus ook de effecten op SPM concentratie. Na het beëindigen van de proef zullen de effecten op SPM concentratie en bathymetrie worden geëvalueerd. Bij een positieve evaluatie kan een bijkomende terreinproef tijdens een andere periode (najaar) worden uitgevoerd. De monitoring van de terreinproef zal bestaan uit volgende componenten: • Monitoring van de SPM concentratie binnen en buiten de haven gedurende een peri‐ ode van 1 jaar. • Monitoring van de effecten op de ligging van de topsliblaag in de haven (en de bag‐ gerintensiteiten).: tijdens de proef • Monitoring van de bathymetrische evolutie van de stortplaats voor en na de proef • Monitoring van de biologische parameters in en nabij de stortplaatsen. Na het beëindigen van de proef zullen de effecten op SPM concentratie en bathyme‐ trie worden geëvalueerd. Bij een positieve evaluatie kan een bijkomende terreinproef tij‐ dens de herfst worden uitgevoerd.
4.2.1. Meetlocaties De monitoring dient zodanig opgesteld te worden dat de SPM concentratie ter hoogte van Zeebrugge (MOW1 en buiten de havendam) en in de haven kan opgemeten en geëvalu‐ eerd worden. Er wordt voorgesteld om de monitoring te concentreren op drie locaties, zijnde
17
•
•
•
MOW1. Hier wordt sinds 2004 regelmatig en vanaf september 2009 continu SPM con‐ centratie, stroomsnelheid, saliniteit, temperatuur en partikelgrootte gemeten. Deze locatie is daarom geschikt als referentie voor de monitoring van SPM concentratie. Haven Zeebrugge en juist buiten de havenmond. Doel is de SPM concentratie gedu‐ rende een lange periode (1 jaar) te meten. Metingen omvatten SPM concentratie (met behulp van eenzelfde tripode als op MOW1) ter hoogte van de havenmond. Verder worden in de haven op een viertal plaatsen SPM concentraties (+ saliniteit, temperatuur, diepte) opgemeten. De ligging van de topsliblaag in de haven wordt op‐ gevolgd met regelmatige bathymetrische surveys (33+210 kHz). De Belgica zal telkens ze de haven in‐ en uitvaart omgevingsparameters (saliniteit, temperatuur, SPM con‐ centratie) continue opmeten. Stortplaats 4 en omgeving. Hier dienen effecten op benthos te worden gemonitoord Keuze van een locatie zal in samenspraak met ILVO gebeuren en ook een biologische monitoring inhouden.
4.2.2. Monitoring van de SPM concentratie De SPM concentratie variabiliteit is het gevolg van getijden, stormen, seizoenale verande‐ ringen en ook menselijke ingrepen (bagger‐ en stortoperaties). Om de effecten van een ander stortbeleid te kunnen identificeren moet men statistische methoden gebruiken (zie Lauwaert et al. 2009; Fettweis et al. 2011), dit wil zeggen dat er langdurige meetreeksen nodig zijn, zodat veranderingen tengevolge van seizoenen of stormen kunnen worden op‐ gemeten. Monitoring dient te gebeuren voor, tijdens en na de proef. Het uitvoeren van metingen kan aanzien worden als een statistische handeling om in‐ dividuele SPM concentraties te selecteren, die toelaten conclusies te trekken over de hele SPM concentratie populatie op een locatie of in een groter gebied. Een gemeenschappelijk doel van deze metingen is het verzamelen van een representatieve subpopulatie, waaruit bevindingen, binnen de foutenmarges, over de hele populatie kunnen worden afgeleid. Indien we met tijdsafhankelijke en meer specifiek harmonisch variërende processen te maken hebben, zoals SPM concentratie, dan moet men op de hoogte zijn van het aantal data dat nodig is vooraleer een subpopulatie als representatief kan beschouwd worden. Tijdens het topslib project werd er in totaal gedurende 240 dagen gemeten gespreid over 2.5 jaren, waarvan 30 dagen tijdens het baggerexperiment zelf. Dit bleek voldoende te zijn om de effecten van het storten te kunnen identificeren. Er wordt ervan uitgegaan dat een gelijkaardige meetinspanning voldoende is om de effecten ter hoogte van de haven van Zeebrugge en de nieuwe stortlocaties te kwantificeren. Tijdens de proef zal gedurende 12 maanden gemeten worden.
4.2.3. Monitoring evolutie topslib De evolutie van het topslib tijdens de proef kan gebeuren binnen het huidige monitorpak‐ ket dat uitgevoerd wordt door de afdeling Hydrografie.
4.2.4. Monitoring van de bathymetrische evolutie van nieuwe stortzone Voor en na de proefstorting zal de bathymetrie van de alternatieve stortplaats gepeild worden.
4.3. Meetinfrastructuur De BMM beschikt over meetinfrastructuren om op 2 plaatsen te meten. Te MOW1 en juist buiten de havenmond kunnen de metingen dus uitgevoerd worden met de beschikbare meettoestellen van de BMM. Dit zijn tripodes (zie figuur 4.1) uitgerust met een SonTek 3 MHz Acoustic Doppler Profiler, een SonTek 5 MHz Acoustic Doppler Velocimeter Ocean, een Sea‐Bird SBE37 CT systeem, twee OBS sensoren (de ene op ongeveer 0.2 en de andere
18
op ongeveer 2 m boven de bodem) en een LISST 100X. De altimeter van de ADV geeft in‐ formatie over veranderingen in bodem en kan gebruikt worden om de dynamica van vloeibare sliblagen te detecteren. Uit de in situ metingen met de tripode bleek dat er zich regelmatig hooggeconcen‐ treerde sliblagen bevinden ter hoogte van MOW1 en Blankenberge en dat deze kunnen worden gerelateerd aan stormen en stortoperaties (zie Lauwaert et al. 2009; Fettweis et al. 2010b, 2011). Monitoring van hooggeconcentreerde suspensielagen dient daarom deel uit te maken van de meetinspanning, dit kan gebeuren door gebruik van de altimetrie van de ADV en ADP. In de haven en ter hoogte van de havenmond is geen meetinfrastructuur beschikbaar. Er wordt voorgesteld om langsheen kaaimuren en/of andere structuren langsheen het CDNB OBS’s te plaatsen (dicht tegen de bodem en tegen oppervlakte) om veranderingen in SPM concentratie in de haven te kunnen opvolgen.
Figuur 4.1: BMM‐tripode op het achterdek van de R/V Belgica. De monitoring van de evolutie van het topslib kan gebeuren aan de hand van de me‐ tingen van de lichtenlijn en de metingen in de haven zelf. De metingen van de lichtenlijn gebeuren systematisch om de 14 dagen. Bijkomend kan – indien uit de meting van de lich‐ tenlijn blijkt dat aanvullende metingen interessant zijn – een tussentijdse meting of bijko‐ mende meting georganiseerd worden. Dit vraagt een zeer nauwgezette opvolging van de meetresultaten zodat mogelijke trends of afwijkingen snel kunnen vastgesteld worden.
4.4. Data analyse De verwerking van de tripode data zal op dezelfde manier gebeuren als van de huidige metingen. Om de SPM concentratie in een punt benaderend te kunnen omschrijven, heeft men zijn PDF (probability denisty function) en zijn ACF (auto correlation function) nodig. De ACF geeft informatie over hoe snel een proces varieert en geeft daarmee ook informa‐ tie over de nodige meetfrequentie en meetduur. Om de effecten van een ander stort‐ schema op de SPM concentratie en de vorming van vloeibare sliblagen te identificeren, zullen deze statistische methoden worden gebruikt. Indien de data verzameld tijdens ver‐ schillende perioden een gelijkaardige frequentieverdeling hebben dan kan geconcludeerd worden dat beide een subpopulatie vertegenwoordigen van eenzelfde populatie. Indien het gebruik van B&W S2, 3 of 4 i.p.v. B&W Zeebrugge Oost een significante impact heeft,
19
dan zal deze ook worden teruggevonden in veranderingen van de statistische parameters tijdens het proefproject.
20
5. Referenties Ariathurai CR. 1974. A finite element model for sediment transport in estuaries. PhD The‐ sis, University of California, Davis. de Kok JM. 1994. Numerical modelling of transport processes in coastal waters. PhD The‐ sis, University of Utrecht, The Netherlands. Egan BA, Mahonney JR, 1972. Numerical modeling of advection and diffusion of urban area source pollutants. Journal of Applied Meteorology, 11, 312‐322. Fettweis M, Van den Eynde D. 2003. The mud deposits and the high turbidity in the Bel‐ gian‐ Dutch coastal zone, Southern bight of the North Sea. Continental Shelf Research, 23, 669‐691. Fettweis M, Nechad B, Van den Eynde D. 2007. An estimate of the suspended particulate matter (SPM) transport in the southern North Sea using SeaWiFS images, in‐situ meas‐ urements and numerical model results. Continental Shelf Research, 27, 1568‐1583. Fettweis M, Van den Eynde D, Francken F, Nechad B. 2008. MOMO activiteitsrapport (ok‐ tober 2007 – maart 2008). BMM‐rapport MOMO/3/MF/200805/NL/AR/4. 57pp + app. Fettweis M, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2009. MOMO activiteitsrapport (januari 2009 – juni 2009). BMM‐rapport MOMO/4/MF/200912/NL/AR/2. 33pp + app. Fettweis M, Nechad B. 2010. Evaluation of in situ and remote sensing sampling methods for SPM concentrations on the Belgian continental shelf (southern North Sea). Ocean Dynamics. doi:10.1007/s10236‐010‐0310‐6 Fettweis M, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2010a. MOMO activiteitsrapport 3 (juli 2009 – december 2009). BMM‐rapport MOMO/4/MF/201003/NL/AR/3, 38pp. Fettweis M, Francken F, Van den Eynde D, Verwaest T, Janssens J, Van Lancker V. 2010b. Storm influence on SPM concentrations in a coastal turbidity maximum area (southern North Sea) with high anthropogenic impact. Continental Shelf Research 30, 1417‐1427. Fettweis M, Nechad B, Van den Eynde D, Francken F, Van Lancker V. 2010c. MOMO activi‐ teitsrapport 1 (1 januari 2010 – 30 juni 2010). BMM‐rapport MOMO/5/MF/201007/NL/AR/1, 32pp + app. Fettweis M, Baeye M, Francken F, Lauwaert B, Van den Eynde D, Van Lancker V, Martens C, Michielsen T. 2011. Monitoring the effects of disposal of fine sediments from main‐ tenance dredging on SPM concentration. Marine Pollution Bulletin 62, 258‐269. HAECON NV. 1993a. Recirculatie experiment Sx1 voor stortplaatsen B&W Zeebrugge Oost en B&W S2. Synthese van de meetresultaten. Rapport MSB0721/93/00232. 43pp. HAECON NV. 1993b. Recirculatie experiment Sx2 ten noorden van de Akkaert bank en in de ebgeul tussen B&W S1 en B&W S2. Synthese van de meetresultaten. Rapport MSB0721/93/00287. 42pp. HAECON NV. 1995. Recirculatie experiment Sx3ten nooorden van de Thorntonbank en op de Negenvaam. Synthese van de meetresultaten. Rapport MSB0721/95/00418. 43pp. Hayter EJ. 1986. Estuarial sediment bed model. In: Mehta, A.J. (Ed.), Estuarine Cohesive Sediment Dynamics, Lecture Notes on Coastal and Estuarine Studies 14, 326‐359. IMDC. 2010. Langdurige monitoring van zout/zoet‐verdeling in de haven van Zeebrugge en monitoring van zoutconcentratie, slibconcentratie en hooggeconcentreerde slibsus‐ pensies in de Belgische kustzone. Deelrapport 8: Rapport over de aanwezigheid van HCBS lagen in de Belgische kustzone. I/RA/11292/07.038/JME, 192pp. Johnson B, Trawle MJ, Adamec S., 1988. Dredged material disposal modelling in Puget Sound. Journal of Waterway, Port, Coastal and Ocean Engineering 114, 700‐713. Koutitas CG. 1988. Mathematical models in coastal engineering. Pentech Press, London, UK, 156pp. 21
Krone RB. 1962. Flume studies of the transport of sediment in estuarial shoaling proc‐ esses, Hydraulic and Sanitary Engineering Research Laboratory, University of California, Berkeley, USA. Lauwaert B, Bekaert K, Berteloot M, De Backer A, Derweduwen J, Dujardin A, Fettweis M, Hillewaert H, Hoffman S, Hostens K, Ides S, Janssens J, Martens C, Michielsen T, Par‐ mentier K, Van Hoey G, Verwaest T. 2009. Syntheserapport over de effecten op het mariene milieu van baggerspeciestortingen (vergunningsperiode 2008‐2009). Report by BMM, ILVO, CD, aMT and WL BL/2009/01. 18pp. Le Normant C. 1995. Modélisation numérique tridimensionelle de processus de transport des sédiments cohésifs en environnement estuarien. PhD Thesis, Institut National Poly‐ technique Toulouse, France. Luyten PJ, Jones JE, Proctor R, Tabor A, Tett P, Wild‐Allen K. 1999. COHERENS, a coupled hydrodynamical‐ecological model for regional and shelf seas: User Documentation. MUMM report, Brussels, Belgium. 911pp. Malherbe B. 1991. A case study of dumping of dredged material in open areas. Terra et Aqua 45, 5‐32. PIANC. 2008. Minimising harbour siltation, Report No 102, 75pp Pison V, Ozer J. 2003. Operational products and services for the Belgian coastal waters. In: Building the European capacity in operational modeling, Proc. 3rd Int. Conf. on Eu‐ roGOOS (Dahlin H, Flemming NC, Nittis K, Petersson SE, eds.). Elsevier Oceanography Series 69, 503‐509. Van den Eynde D. 1999. Calibratie en validatie van de sedimenttransportmodellen mu‐ STM en mu‐STM3. BMM‐rapport. VESTRAM/1/DVDE/199912/TR/1, 70pp. Van den Eynde, D. 2004. Interpretation of tracer experiments with fine‐grained dredging material at the Belgian Continental Shelf by the use of numerical models. Journal of Marine Systems 48, 171‐189. Van den Eynde D, Ozer J, Pison V, Malisse JP. 2003. Evaluatie van kwaliteitsverhogende aanpassingen aan het getijvoorspellingsmodellen voor de Noordzee en het Schelde‐ estuarium van AWZ en haalbaarheidsstudie naar inbreng nieuwe wetenschappelijke technieken. Eindrapport KANS/XX/200312/NL/ER/1, BMM 29pp. Van Lancker V, Deleu S, Bellec V, Le Bot S, Verfaillie E, Fettweis M, Van den Eynde D, Fran‐ cken F, Pison V, Wartel S, Monbaliu J, Portilla J, Lanckneus J, Moerkerke G, Degraer S. 2004. Management, research and budgeting of aggregates in shelf seas related to end‐ users (Marebasse). Belgian Science Policy, Scientific Report Year 2, 144pp. Van Lancker V, Baeye M, Du Four I, Degraer S, Fettweis M, Francken F, Houziaux J‐S, Luyten P, Van den Eynde D, Devolder M, De Cauwer K, Monbaliu J, Toorman E, Portilla J, Ullman A, List Munoz M, Fernandez L, Komijani H, Verwaest T, Delgado R, Janssens J, Levy Y, Vanlede J, Vincw M, Rabaut M, Vandenberghe N, Zeelmaekers E, Goffin A. 2011. QUantification of Erosion/Sedimentation patterns to Trace the natural versus anthropogenic sediment dynamics “QUEST4D”. Final Report Science for Sustainable Development, Belgian Science Policy. Williamson H, Torfs H. 1996. Erosion of mud/sand mixtures. Coastal Engineering, 29, 1‐25. Winterwerp JC, van Kessel T. 2003. Sediment transport by sediment‐induced density cur‐ rents. Ocean Dynamics 53, 186‐196.
22