Aanvullende Natuurtoets Bestemmingsplan De Spie, Bergen op Zoom
R.C. Fijn T.J. Boudewijn
Aanvullende Natuurtoets Bestemmingsplan De Spie, Bergen op Zoom
R.C. Fijn T.J. Boudewijn
opdrachtgever: Gemeente Bergen op Zoom 6-03-2008 rapport nr. 07-240
Status uitgave:
eindrapport
Rapport nr.:
07-240
Datum uitgave:
6 maart 2008
Titel:
Aanvullende Natuurtoets Bestemmingsplan De Spie, Bergen op Zoom
Samenstellers:
R.C. Fijn MSc Drs. T.J. Boudewijn
Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
71
Foto voorkant:
Pim Wolf
Project nr.:
07-606
Projectleider:
Drs. T.J. Boudewijn
Naam en adres opdrachtgever:
Gemeente Bergen op Zoom Jacob Obrechtlaan 4, 4600 AA Bergen op Zoom
Referentie opdrachtgever:
U07-020734/29 nov 2007
Akkoord voor uitgave:
Adjunct directeur Bureau Waardenburg bv Drs. S. Dirksen
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / Gemeente Bergen op Zoom Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf-gaande schrif-telijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2000.
2
Inhoud 1
Inleiding.......................................................................................................................................5
2
Gebiedsbeschrijving De Spie......................................................................................................7
3
4
5
2.1
Huidige situatie...............................................................................................................7
2.2
Toekomstige situatie.......................................................................................................7
Wettelijk kader............................................................................................................................9 3.1
Inleiding...........................................................................................................................9
3.2
Natuurbeschermingswet 1998 .....................................................................................9
3.3
Ecologische Hoofdstructuur.........................................................................................12
Inventarisatie Relevante Natuurwaarden................................................................................13 4.1
De Spie..........................................................................................................................13
4.2
Natura 2000-gebied Zoommeer (120) .......................................................................13 Soorten uit het aanwijsbesluit.......................................................................15
4.2.2
Broedvogels ...................................................................................................15
4.2.3
Niet-broedvogels...........................................................................................17
4.3
Natura 2000-gebied Markiezaatsmeer.......................................................................22
4.4
Natura 2000-gebied Oosterschelde............................................................................22
4.5
Natura 2000-gebied Brabantse Wal ...........................................................................24
Effecten .....................................................................................................................................27 5.1
Inleiding.........................................................................................................................27
5.2
Natura 2000-gebied Zoommeer .................................................................................27
5.3
5.4 6
4.2.1
5.2.1
Tijdelijke effecten...........................................................................................27
5.2.2
Permanente effecten.....................................................................................28
Aangrenzende gebieden..............................................................................................36 5.3.1
Overige Natura 2000-gebieden...................................................................36
5.3.2
Auvergnepolder.............................................................................................36
EHS................................................................................................................................37
Beoordeling effecten ................................................................................................................39 6.1
Algemeen......................................................................................................................39
6.2
Natura 2000-gebied Zoommeer .................................................................................40
6.3
6.2.1
Broedvogels ...................................................................................................40
6.2.2
Niet-broedvogels...........................................................................................40
Aangrenzende gebieden..............................................................................................41 6.3.1
Overige Natura 2000-gebieden...................................................................41
6.3.2
Lange Water ..................................................................................................41
3
7
Conclusies en aanbevelingen...................................................................................................43
8
Dankwoord...............................................................................................................................47
9
Literatuur...................................................................................................................................49
Bijlage 1: Bijlage 2:
4
Concept gebiedendocument Natura 2000 gebied 120 – Zoommeer Beoordelingskader significante effecten plannen en projecten in Natura 2000-gebieden
1 Inleiding De gemeente Bergen op Zoom stelt een bestemmingsplan op voor het realiseren van een nieuw bedrijventerrein in De Spie. In 2004 is hiervoor door Bureau Waardenburg een natuurtoets uitgevoerd (Buren et al. 2003). In dit rapport “Natuurtoets bestemmingplannen Theodorushaven/Noordland en de Spie, Bergen op Zoom” heeft toetsing van de voorgenomen activiteiten aan de Vogelrichtlijn plaatsgevonden. De Provincie NoordBrabant heeft aangegeven dat de mogelijke effecten van de uitbreiding van Sabic (voorheen GEP) op het Natura 2000-gebied Zoommeer onvoldoende in beeld zijn gebracht. Alle soorten en habitats genoemd in de instandhoudingsdoelstellingen dienen besproken te worden en tevens dienen de effecten van alle mogelijke aspecten in beeld gebracht te worden. In het rapport uit 2004 zijn de effecten van de voorgenomen ingreep zowel in het kader van de Flora- en faunawet beoordeeld als in het kader van de Vogelrichtlijn. Het was nog niet mogelijk om de ingreep te beoordelen ten aanzien van de Natuurbeschermingswet 1998, aangezien de instandhoudingsdoelen begin 2004 nog niet gepubliceerd waren. In het aanvullend onderzoek (deze studie) is alleen gekeken naar de mogelijke effecten van de voorgenomen ingreep op het Natura 2000-gebied, aangezien reeds ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is ontleend. Voorliggende rapportage is de aanvullende natuurtoets uitgevoerd in 2007. Bij de toetsing in 2004 zijn vogelgegevens gebruikt uit de periode 1996-2001. Deze gegevens moeten te oud worden beschouwd. In dit rapport is gebruikt gemaakt van nieuwe gegevens verzameld in de periode 2000-2006. Deze gegevens (Janssen 2007) bestaan uit de maandelijkse watervogeltellingen van de Zoete Rijkswateren, de Ganzenen Zwanentellingen en de jaarlijkse Midwintertellingen (Van Roomen et al. 2006). Verder zijn de broedvogelgegevens gebruikt van het noordwestelijke deel van het Natura 2000-gebied Zoommeer uit de jaarlijkse kustbroedvogelinventarisaties van het RIKZ (RIKZ 2007). Het plangebied De Spie grenst aan het Natura 2000-gebied Zoommeer, ligt op minder dan één kilometer van het Natura 2000-gebied Markiezaatsmeer en op enkele kilometers van het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Op ongeveer 5 km afstand ligt het Natura 2000-gebied Brabantse Wal. Als gevolg van de uitvoering van het genoemde bestemmingsplan zijn mogelijk significante effecten te verwachten in het kader van de Natuurbeschermingswet. Voorliggende rapportage brengt deze effecten in kaart en voegt hier een beoordeling aan toe. In opdracht van de gemeente Bergen op Zoom heeft Bureau Waardenburg een beoordeling uitgevoerd van het bestemmingsplan in het kader van de Natuurbeschermingswet. Het onderhavige rapport heeft de volgende opbouw: hoofdstuk 2 geeft een algemene omschrijving van de ingreep. In hoofdstuk 3 worden de wettelijke achtergronden weergegeven. De relevante natuurwaarden worden besproken in hoofdstuk 4. De effectbeschrijving vindt plaats in hoofdstuk 5 en de effectbeoordeling in
5
hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 worden de conclusies gepresenteerd en enkele aanbevelingen gedaan.
6
2 Gebiedsbeschrijving De Spie 2.1
Huidige situatie Het plangebied De Spie ligt ten noordwesten van Bergen op Zoom, ten westen van gebied Theodorushaven/Noordland, ten noorden van de Prinsesseplaat en ten oosten van het Lange Water. De globale plangrenzen worden gevormd door het Lange Water (west), de Zeedijk (zuid) en de meest westelijke weg op het bedrijventerrein van Sabic (oost). De totale oppervlakte beslaat circa 21 ha. De huidige bestemming van plangebied De Spie is agrarisch. Het gebied omvat momenteel akker, grasland en een sloot. De zuidzijde van het gebied wordt begrensd door een grasdijk. Op de dijk van het plangebied staan twee windturbines die deel uitmaken van een lijnopstelling van acht windturbines. Van noord naar zuid loopt door De Spie een bovengrondse hoogspanningsleiding. Figuur 2.1 geeft de ligging weer van het plangebied en de omgeving met hierin aangegeven de verschillende vogeltelvakken.
2.2
Toekomstige situatie Het plangebied De Spie is geselecteerd als uitbreidingsruimte voor het aan de oostzijde gelegen Sabic. De ruimte is bedoeld als gedeeltelijke vervanging van de strategische reservering van Sabic op Noordland. De Spie krijgt als uitbreiding van het terrein van Sabic dezelfde bestemming als het huidige bedrijfsterrein aan de westzijde van Theodorushaven. Dit houdt in dat er bedrijfsactiviteiten in de categorieën 3 en 4 (dat wil zeggen activiteiten met een in beginsel aan te houden afstand tussen bedrijven en woningen van 50-300 m vanwege de milieubelastingscomponenten geur, stof, geluid, gevaar), met vrijstellingsmogelijkheid voor categorie 2 en 5 (respectievelijk 30 m en 5001000 m afstand) op het terrein toegestaan zijn met een maximum bouwhoogte van 40 m (met een vrijstellingsmogelijkheid tot 60 m). Voor het met bedrijfsdoeleinden bestemde gedeelte geldt een maximaal bebouwingspercentage van 100% en voor het deel dat binnen de belegeringszone van 72 m van de hoogspanningsverbinding valt, geldt een bebouwingspercentage van maximaal 70% via een vrijstellingsmogelijkheid. De gronden van het plangebied zijn bestemd voor industriële, ambachtelijke bedrijfsactiviteiten en groothandelsactiviteiten (Gemeente Bergen op Zoom 2007). De ontsluiting zal gerealiseerd worden via het huidige bedrijfsterrein van Sabic. Langs de westkant van De Spie is een groene bufferzone gepland van minimaal 30 m breed met een oppervlakte van minimaal 1 ha, als buffer tussen de omgeving en het bedrijventerrein. De bedoeling is om middels deze zone de natte, moerassige leefomgeving langs het Lange Water op een natuurlijke manier over te laten gaan in een droog milieu (Gemeente Bergen op Zoom 2007).
7
Lange Water
Prinsesseplaat
Zoommeer
Figuur 2.1
8
Het plangebied De Spie (rood kader) met aangrenzend aan de westkant het Lange Water en de grens van het Natura 2000-gebied Zoommeer aan de zuidkant. Verder zijn met zwarte grenzen de verschillende telvakken van de vogeltellingen aangegeven die gebruikt worden in dit rapport.
3 Wettelijk kader 3.1
Inleiding In dit hoofdstuk worden in het kort het wettelijk kader en de toepassing ervan op ruimtelijke ingrepen en beheer beschreven. Het geeft weer hoe de wettelijke toetsingkaders worden gehanteerd bij het opstellen van de ecologische beoordeling in de voorliggende rapportage. De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Flora- en faunawet, de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998 (paragraaf 3.2). De onderhavige studie richt zich alleen op de gebiedsbescherming.
3.2
Natuurbeschermingswet 19981 De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet 1998) heeft als doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. In de wet zijn vier categorieën beschermde gebieden te onderscheiden. De belangrijkste zijn de Natura 2000-gebieden (oftewel Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden oftewel Speciale Beschermingszones), aangewezen op grond van artikel 10a en de beschermde natuurmonumenten, aangewezen op grond van artikel 10. Een gebied kan niet tegelijkertijd Natura 2000gebied en beschermd natuurmonument zijn. Voor reeds aangewezen beschermde natuurmonumenten die geheel of gedeeltelijk in een Natura 2000-gebied liggen, vervalt (te zijner tijd) de aanwijzing als beschermd natuurmonument voor dat deel dat in het Natura 2000-gebied ligt, maar de doelen blijven gehandhaafd. Aanwijzingsbesluiten van deze gebieden bevatten tenminste een kaart en een toelichting, waarin (voor Natura 2000-gebieden) de instandhoudingsdoelen staan verwoord. Voor Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te worden opgesteld (artikel 19a). Hierin staat tenminste aangegeven wat de beoogde resultaten zijn met betrekking tot de beschermde natuurwaarden en welke maatregelen daarvoor in hoofdlijnen zullen worden genomen. Voor beschermde natuurmonumenten is een beheerplan mogelijk, maar niet verplicht. Projecten en handelingen, die negatieve effecten op Natura 2000gebieden kunnen hebben en die niet nodig zijn voor of verband houden met het beheer, zijn verboden. Hiervoor kan door Gedeputeerde Staten (of in uitzonderingsgevallen door de minister van LNV) vergunning worden verleend op grond van artikel 19d. Voor plannen (bij voorbeeld bestemmingsplannen, streekplannen, waterhuishoudingsplannen) geldt dat goedkeuring van het bevoegd gezag op grond van artikel 19j nodig is. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als er negatieve effecten door ‘externe werking’ kunnen optreden.
1
Hierbij is in belangrijke mate gebruik gemaakt van de brochure LNV, 2005a. Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998. Ministerie van LNV, Den Haag
9
De vergunning of goedkeuring kan pas worden afgegeven nadat een zogenaamde ‘habitattoets’ het bevoegd gezag de zekerheid heeft gegeven dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast en de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van de soorten niet verslechtert en dat er geen verstoring van soorten optreedt. Habitattoets Onder deze noemer valt de beoordelingsprocedure voor plannen, projecten en handelingen zoals genoemd in artikelen 19d t/m 19j. De Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998 (LNV 2005a) onderscheidt een aantal stappen, die hieronder worden weergegeven. Een aantal termen en stappen staat echter niet in de wet genoemd en komt ook niet in alle gevallen overeen met de tot dusverre gevolgde werkwijze. In de ‘oriëntatiefase’ – voorheen ook wel ‘voortoets’ genoemd – wordt onderzocht of een plan, project of handeling (samen kortweg aangeduid als ‘activiteit’), gelet op de instandhoudingsdoelen, mogelijk schadelijke gevolgen heeft voor een Natura 2000gebied en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De gevolgen moeten worden beoordeeld in samenhang met die van andere plannen en projecten (‘cumulatieve effecten’). De oriëntatiefase kan drie uitkomsten hebben: Er zijn geen schadelijke gevolgen te verwachten. Er is geen vergunningsaanvraag, goedkeuringsverzoek of andere vervolgstap noodzakelijk. Er zijn mogelijk schadelijke effecten, maar deze zijn zeker niet significant. Er dient een vergunning of goedkeuring te worden (aan)gevraagd, na het uitvoeren van een ‘verslechterings- en verstoringstoets’ (zie onder). Het optreden van significant negatieve effecten kan niet worden uitgesloten. Er dient een vergunning of goedkeuring te worden (aan)gevraagd, na het uitvoeren van een ‘passende beoordeling’ (zie onder). De verslechterings- en verstoringstoets dient uit te wijzen of er een reële kans bestaat op het optreden van negatieve effecten ten gevolg van de voorgenomen activiteit. Volgens de Handreiking (LNV 2005a) hoeft in deze fase geen rekening meer gehouden te worden met cumulatieve effecten. De verstorings- en verslechteringstoets heeft twee mogelijke uitkomsten: De verslechtering en verstoring is aanvaardbaar. Het bevoegd gezag verleent vergunning dan wel geeft goedkeuring. De verslechtering en/of verstoring is onaanvaardbaar. De vergunning wordt geweigerd dan wel de goedkeuring wordt onthouden. Aan de vergunning kunnen beperkende voorwaarden (mitigatie en compensatie, zie onder) worden verbonden. De passende beoordeling is erop gericht om, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van een plan, project of handeling te inventariseren, die de
10
instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen. Hierbij moeten ook de cumulatieve effecten worden beoordeeld. De passende beoordeling kan drie uitkomsten hebben: Er treedt geen aantasting op. De vergunning dan wel goedkeuring wordt verleend. Negatieve effecten treden (mogelijk) wel op, maar deze zijn niet significant. Vergunning dan wel toestemming wordt verleend, mits de aantasting niet onaanvaardbaar is (zie boven). Er treden (mogelijk) wel significante effecten op. Dan volgt toetsing aan de zogeheten ADC-criteria: Er zijn geen geschikte Alternatieven. Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie. Slechts als aan deze drie criteria is voldaan, mag het bevoegd gezag vergunning of goedkeuring verlenen. Als er sprake is van aantasting van een gebied dat is aangewezen ter bescherming van prioritair natuurlijk habitat of een prioritaire soort, dient eerst door de minister van LNV aan de Europese Commissie advies te worden gevraagd. Bovendien is het aantal redenen van groot openbaar belang beperkt. Het toetsingskader voor beschermde natuurmonumenten is zeer vergelijkbaar, echter de procedure en de speelruimte van het bevoegd gezag wijken op enkele ondergeschikte punten af. Zorgplicht Artikel 19l legt aan een ieder een zorgplicht voor beschermde natuurgebieden op. Deze zorg houdt in ieder geval in dat ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen heeft, verplicht is die handeling achterwege te laten of, als dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, eventuele gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De nadelige handelingen hebben betrekking op de instandhoudingsdoelen in het geval van een Natura 2000-gebied en op de wezenlijke kenmerken in het geval van een beschermd natuurmonument. Relevantie voor dit rapport In voorliggende rapportage wordt nagegaan of de voorgenomen ingreep mogelijk negatieve effecten kan hebben op het Natura 2000-gebied Zoommeer, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de permanente effecten (de situatie na de ingreep) en tijdelijke effecten (van de activiteiten die ondernomen worden om de gewenste eindsituatie te realiseren). In dit rapport wordt ingegaan op mogelijke effecten op vogels.
11
3.3
Ecologische Hoofdstructuur De Planologische Kernbeslissing (PKB) Structuurschema Groene Ruimte (LNV 1993) bevat de doelstellingen, de hoofdlijnen en de belangrijkste maatregelen van het nationaal ruimtelijk beleid voor onder meer natuur en landschap. Onderdeel hiervan is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die bestaat uit een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden verbonden door verbindingszones. De begrenzing van de EHS is een provinciale taak. De Ecologische Hoofdstructuur wordt in provinciale streekplannen uitgewerkt. Ruimtelijke plannen van gemeenten moeten hieraan worden getoetst. De EHS is de afgelopen jaren in gebiedsplannen nader begrensd (vaak op perceelsniveau), waarbij per begrensde eenheid natuurdoeltypen zijn aangewezen. In beschermde natuurgebieden geldt het ‘nee, tenzij’-regime. Nieuwe plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Hiervan kan alleen worden afgeweken als er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. In dat geval moet de initiatiefnemer maatregelen treffen om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen, en waar dat niet volstaat te compenseren door het realiseren van gelijkwaardige gebieden, liefst in of nabij het aangetaste gebied. Ook financiële compensatie is mogelijk.
12
4 Inventarisatie Relevante Natuurwaarden 4.1
De Spie De huidige bestemming van De Spie is agrarisch. Het gebied omvat akker, grasland en een sloot. De zuidzijde van het gebied wordt begrensd door een grasdijk. Op de dijk van het plangebied staan twee windturbines die deel uitmaken van een lijnopstelling van acht windturbines. Deze windturbines zijn afgeschreven en er zijn voornemens deze te vervangen door grotere exemplaren. Het gebied zelf is van geringe betekenis voor vogels (Buren et al. 2003). Een enkele akkerbroedvogel als de kievit kan er voorkomen. In de grasstrook om de akker en in de bosschages kunnen enkele algemene vogelsoorten als gele en witte kwikstaart, graspieper en merel broeden. De rietkragen langs het Lange Water bieden geschikt broedbiotoop voor onder meer bruine kiekendief, blauwborst, kluut, tureluur, roerdomp en baardmannetje (Gemeente Bergen op Zoom 2007).
4.2
Natura 2000-gebied Zoommeer (120) De Spie grenst aan het Natura 2000-gebied Zoommeer. De onderstaande beschrijving is grotendeels overgenomen uit het gebiedendocument Natura 2000 gebied Zoommeer (LNV 2005b) Het Zoommeer is een “afgesloten zeearm” die via het kanaal de Eendracht in open verbinding staat met het Volkerak. Dit waterlichaam ontstond in april 1987 toen de Philipsdam werd voltooid. Het Zoommeer was al door de Markiezaatskade (1983) en de Oesterdam (1986) gescheiden van de Oosterschelde. Binnen een paar maanden werd het water zoet en het peil werd gefixeerd op 0 cm NAP. Daardoor viel ca. 220 ha van het voormalige intergetijdengebied permanent droog. De successie van de vegetatie is nog volop gaande. De ontwikkelingen van de broedvogels en de trekvogels als ganzen zijn in hoge mate een afspiegeling van de vegetatiesuccessie, met een tijdelijke opkomst van pioniers als kale grondbroeders (kluut, plevieren, sterns) en gras- en zaadeters (smient, pijlstaart). De ontwikkelingen in het water zijn gestuurd door hoge en toenemende nutriëntengehalten. In de huidige situatie is bij de niet-broedvogels de betekenis op landelijke schaal het grootst bij fuut, krakeend, wintertaling en pijlstaart, maar geen enkele soort bereikt gemiddeld een aandeel van meer dan 1% van de Nederlandse populatie. De haalbaarheid van behoud van de huidige populaties hangt af van de keuzes m.b.t. een eventueel herstel van de zoet-zout gradiënt in het VolkerakZoommeer. Daarnaast heeft het gebied betekenis als rustgebied voor overtijende vogels die bij laag water in de Oosterschelde foerageren (scholekster, bontbekplevier, steenloper). Als broedgebied is het van beperkte betekenis voor kustbroedvogels van
13
zandplaten en schelpenstrandjes (kluut, bontbekplevier, strandplevier en visdief) en voor de zwartkopmeeuw, maar door de vegetatiesuccessie is deze betekenis inmiddels sterk verminderd. De hernieuwde inlaat van zout water is onlangs gepresenteerd als één van de mogelijkheden om de jaarlijkse algenbloei te bestrijden, en daarbij wordt doorspoeling naar de Westerschelde aanbevolen in verband met mogelijke problemen met mariene algen of zeesla. Omdat de aanwijzing is geschied op grond van “zoete” waarden, zal in geval van een zoute toekomst bij een aantal soorten het ambitieniveau lager moeten liggen dan in de huidige situatie, terwijl aan de andere kant nieuwe waarden zullen ontstaan die aanvullende bescherming verdienen.
Figuur 4.1
Begrenzing van het Natura 2000-gebied Zoommeer (LNV 2005b).
Het Zoommeer bestaat uit het Zoommeer, Speelmansplaten, Prinsesseplaat, Boerenplaat en Molenplaat. De Prinsesseplaat bestaat uit relatief hoog liggende zandgronden die sedert de aanleg van de Oesterdam en de Scheldedam aan het ontzilten zijn. De plaat bestaat voor een groot gedeelte uit grazige vegetatie. Typische zoutminnende planten als zeekraal, zeeaster en lamsoor zijn alleen nog te vinden in de lage delen. De plaat is een belangrijke pleisterplaats voor allerlei vogelsoorten. Verder komen er tal van kustbroedvogels voor (RIKZ 2007). In het noorden wordt het Natura 2000-gebied
14
Zoommeer begrensd door de waterkerende dijk van Tholen tot aan de Eendracht, brug bij Tholen en door de dijk van de Auvergnepolder (Banddijk). Bestaande bebouwing en verhardingen (inclusief de dijk) maken geen onderdeel uit van de Natura 2000-gebied. In figuur 4.1 is de begrenzing van het Natura 2000 gebied Zoommeer opgenomen. 4.2.1
Soorten uit het aanwijsbesluit Het Zoommeer kwalificeert als Natura 2000-gebied onder de Natuurbeschermingswet vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van kluut als broedvogel en krakeend en slobeend die het gebied benutten als overwinteringsgebied en/of rustplaats. Het gebied is tevens aangewezen als watergebied van internationale betekenis onder de Wetlands-Conventie vanwege het voorkomen van belangrijke aantallen watervogels. Vroeger kwalificeerde het gebied tevens omdat het behoorde tot één van de vijf belangrijkste broedgebieden voor de zwartkopmeeuw in Nederland (LNV 2000, 2005b). Andere soorten waarvoor het gebied van betekenis is als rust- of foerageergebied zijn: kleine zilverreiger, lepelaar, brandgans en kluut (niet-broedvogels) en visdief (broedvogel). In het concept gebiedendocument van november 2007 (LNV 2007) wordt echter voorgesteld om kleine zilverreiger, lepelaar, brandgans en visdief te scharappen. Andere trekkende vogelsoorten waarvoor het gebied van betekenis is als overwinteringsgebied en/of rustplaats zijn: fuut, aalscholver, grauwe gans, rotgans, bergeend, smient, wintertaling, pijlstaart, kuifeend, meerkoet, scholekster, bontbekplevier en steenloper. In het concept gebiedendocument van november 2007 (LNV 2007) wordt echter voorgesteld om aalscholver, scholekster, bontbekplevier en steenlopers te schrappen. De platen en stranden (cq drooggevallen platen) zijn verder van belang als broedgebied voor bontbekplevier en strandplevier (trekvogels opgenomen in de nationale lijst van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende soorten). De biotopen van deze vogels hebben mede de begrenzing van dit gebied bepaald (LNV 2000, 2005b). Voor de bontbekplevier geldt echter dat in het concept gebiedendocument van november 2007 wordt voorgesteld om de soort te schrappen (LNV 2007). Voor de volledigheid worden alle soorten, ook de soorten waarvoor voorgesteld wordt om ze te schrappen, besproken.
4.2.2
Broedvogels In tabel 4.1 worden de relevante soorten weergegeven die broeden in het Natura 2000gebied Zoommeer met een beschrijving van de ontwikkelingen in de afgelopen jaren. Uit de broedvogelgegevens van het noordwestelijke deel van het Natura 2000-gebied Zoommeer rond de Prinsesseplaat (telgebied ZO533Prins) blijkt dat in de afgelopen jaren de volgende soorten (tabel 4.1) te hebben gebroed in het gebied dat mogelijk in de invloedsfeer zou kunnen liggen van de toekomstige bebouwing op De Spie (RIKZ 2007).
15
Tabel 4.1 Broedvogelsoorten in het Natura 2000-gebied Zoommeer (120) (LNV 2005b; SOVON & CBS 2005). Soort Kluut
Bontbekplevier
Strandplevier
Zwartkopmeeuw Visdief
Beschrijving Broedde aanvankelijk in grote aantallen in het gebied (tot 467 paar in 1989), maar is de laatste jaren in lagere aantallen te vinden in het gebied (12 paren in 2006). Na het ontstaan van het Zoommeer broedden hier tijdelijk enkele tientallen paren (max. 20 in 1992), maar de soort is nu in lagere aantallen te vinden in het gebied (3 paren in 2006). Na het ontstaan van het Zoommeer broedden hier tijdelijk enkele tientallen paren (max. 28 in 1988), maar de laatste jaren zijn jaarlijks rond de 10 paren te vinden in het gebied. Maximaal 21 paren kwamen tot broeden in 1991, maar de soort is thans weer verdwenen uit het gebied. Maximaal 278 paren kwamen tot broeden in 1994, maar de soort is thans weer verdwenen uit het gebied.
Kluut Kluten foerageren vooral in ondiep water en broeden voornamelijk op een kale zandige ondergrond. In het gebied broeden kluten vooral op de Kleine Prinsesseplaat, het schiereiland ten westen van de Prinsesseplaat, met 12 paren in 2004, 16 paren in 2005 en 5 paren in 2006. Onregelmatig broedden enkele van deze paartjes langs de kreek gelegen tussen de Prinsesseplaat en het vasteland. Bontbekplevier Bontbekplevieren foerageren vooral in ondiepe plasjes en op slikplaten en broeden voornamelijk op een kale, zandige ondergrond. Bontbekplevieren broedden in het verleden aan weerszijden van de kreek tussen de Prinsesseplaat en het vasteland. Tegenwoordig broeden de bontbekplevieren alleen 200-250 m ten zuiden van de windturbines ten zuidwesten van de Zuiderkreekweg. In 2002 waren dit 4 paren, in 2003 2 paren, in 2004 4 paren, in 2005 3 paren, in 2006 3 paren en in 2007 eveneens 3 paren. Strandplevier Strandplevieren foerageren vooral in ondiepe plasjes en op slikplaten en broeden voornamelijk op kale zand- of kiezelstranden. Strandplevieren broedden in het verleden aan weerszijden van de kreek tussen de Prinsesseplaat en het vasteland. De laatste jaren broeden de strandplevieren alleen in het verlengde van de Zuiderkreekweg, ongeveer 200-250 m ten zuiden van de windturbines. De soort broedde hier met 6 paren in 2002, 6 paren in 2003, 9 paren in 2004, 11 paren in 2005, 7 paren in 2006 en in 2007.
16
4.2.3
Niet-broedvogels In tabel 4.3 wordt een overzicht van de relevante niet-broedvogelsoorten gegeven. Hieraan toegevoegd is een beschrijving van de aantallen en het gebruik van het gebied door de verschillende soorten. Tabel 4.3 Niet-broedvogelsoorten in het Natura 2000-gebied Zoommeer (120) (LNV 2005b; SOVON & CBS 2005). Soort Fuut
Aalscholver Kleine zilverreiger
Lepelaar Grauwe gans Brandgans Rotgans
Bergeend Smient
Krakeend Wintertaling Pijlstaart Slobeend Kuifeend
Meerkoet Scholekster Kluut Steenloper
Beschrijving Een soort van het open water. Gebruikt het gebied als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 170 exemplaren voor. Het gebied heeft vooral een slaapplaatsfunctie voor de soort. Komt voor in ondiep water. Laag aantal komt af en toe voor in het gebied. Zoute toekomst biedt mogelijkheden voor uitbreiding. Komt voor in ondiep water. Laag aantal komt bijna jaarlijks voor in het gebied buiten het winterseizoen. Gebruikt de platen als foerageergebied en het ondiepe water als slaapgebied en komt jaarlijks met gemiddeld 470 ex. voor. Vooral op de platen. Gebruikt het gebied als overwinteringsgebied en komt jaarlijks met enkele honderden ex. voor. Vooral aanwezig op de platen. Gebruikt het gebied in de winter als foerageer- en slaapgebied en komt jaarlijks met gemiddeld 225 ex. voor. Gebruikt het ondiepe water als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 200 exemplaren voor. Gebruikt de platen in de winter als foerageergebied en het ondiepe water als slaapgebied en komt jaarlijks met gemiddeld 800 ex. voor. Gebruikt het ondiepe water als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 180 exemplaren voor. Gebruikt het ondiepe water als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 740 exemplaren voor. Gebruikt het ondiepe water als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 90 exemplaren voor. Gebruikt het ondiepe water als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 100 exemplaren voor. Gebruikt het gebied ’s nachts als foerageergebied en overdag als rustgebied en komt jaarlijks met gemiddeld 850 exemplaren voor. Gebruikt het ondiepe water en de oever als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 710 exemplaren voor. Laag aantal wordt jaarlijks waargenomen in het gebied en foerageert dan op de oevers en in slikgebiedjes. Gebruikt het ondiepe water en de oever als foerageergebied en komt jaarlijks met gemiddeld 150 exemplaren voor. Wordt de afgelopen jaren niet meer gezien in het gebied.
17
Uit de maandelijkse tellingen van watervogels in de Zoete Rijkswateren van het noordwestelijke deel van het Natura 2000-gebied Zoommeer rond de Prinsesseplaat (telgebied BR5310 zie figuur 2.1) zijn de maandgemiddelden voor januari, mei en september berekend en deze zijn weergegeven in tabel 4.4. Tabel 4.4 Maandgemiddelde van de afgelopen 6 (januari en september) of afgelopen 5 (mei) jaar voor niet-broedvogelsoorten in het Natura 2000-gebied Zoommeer (Janssen 2007). Soort Fuut Aalscholver Kleine zilverreiger Lepelaar Grauwe gans Brandgans Rotgans Bergeend Smient Krakeend Wintertaling Pijlstaart Slobeend Kuifeend Meerkoet Scholekster Kluut Steenloper
januari (n=6) 0,5 3,0 0,0 0,0 185,8 0,7 0,7 28,0 314,0 38,5 190,2 20,8 0,0 97,7 12,7 1,2 0,0 0,0
mei (n=5) 8,4 4,8 0,2 0,4 88,6 48,8 269,6 79,0 0,4 50,2 0,4 1,6 16,2 24,2 20,6 20,4 43,8 0,0
september (n=6) 15,5 9,5 0,2 0,2 198,7 88,8 0,2 24,3 279,5 135,5 718,7 23,7 96,7 110,8 28,8 0,0 9,5 0,0
Tabel 4.5 Gemiddeld seizoensmaximum voor niet-broedvogelsoorten in telvak BR5310 van Natura 200-gebied Zoommeer. Berekend op basis Janssen (2007). Soort Fuut Aalscholver Kleine zilverreiger Lepelaar Grauwe gans Brandgans Rotgans Bergeend Smient Krakeend Wintertaling Pijlstaart Slobeend Kuifeend Meerkoet Scholekster Kluut Steenloper
18
0001 40 20 0 0 546 210 351 52 970 187 1.640 76 62 236 47 37 57 0
0102 13 2 1 0 90 55 314 87 1.352 204 550 9 408 101 26 33 15 0
seizoen 0203 0304 22 6 6 5 0 0 2 1 39 402 33 67 300 157 60 86 150 478 264 39 602 730 40 26 26 47 101 136 24 46 14 12 31 82 0 0
0405 4 6 1 0 825 300 226 111 13 153 660 29 37 519 58 6 56 0
0506 9 24 0 0 171 22 0 43 54 62 255 30 17 85 38 0 0 0
gemiddeld maximum 16 11 0 1 346 115 225 73 503 152 740 35 100 196 40 17 40 0
Uit de gegevens van de watervogeltellingen van het noordwestelijke deel van het Natura 2000-gebied Zoommeer rond de Prinsesseplaat (telgebied BR5310 zie figuur 2.1) kunnen gemiddelde seizoensmaxima over de seizoenen 00/01 t/m 05/06 berekend worden (tabel 4.5). Dit zijn de vogels die in de invloedsfeer van De Spie zouden kunnen liggen. Fuut Futen zijn afhankelijk van open water met voldoende vis. De soort foerageert op grote, open wateren en rust op windluwe locaties in de directe nabijheid van oevers en dijken. De fuut is het gehele jaar aanwezig rond de Prinsesseplaat met een gemiddeld seizoensmaximum van 16 exemplaren in het najaar. Aalscholver Aalscholvers zijn afhankelijk van de aanwezigheid van voldoende vangbare vis van goede kwaliteit. De soort foerageert op zowel grote open wateren als in kleinere watergangen. Overdag worden rustplaatsen vlakbij de foerageergebieden gebruikt, maar slaapplaatsen kunnen tot op 10 km afstand liggen. Indien het doorzicht >1,5 m Secchischijf diepte is, foerageren aalscholvers individueel. Bij een geringer doorzicht (tot 0,4 m) wordt er sociaal gefoerageerd (Van Eerden & Voslamber 1995). De aalscholver is het gehele jaar aanwezig rond de Prinsesseplaat met een gemiddeld seizoensmaximum van 11 exemplaren in het najaar. De vogels rusten op de oeververdedigingen in het gebied. Kleine zilverreiger Kleine zilverreigers komen in kleine aantallen in het gebied voor en zijn afhankelijk van ondiep helder water als foerageergebied. De kleine zilverreiger is het gehele jaar met een gemiddeld seizoensmaximum van minder dan 1 exemplaar aanwezig rond de Prinsesseplaat. Lepelaar Ondiep water en kreekjes zijn geschikt foerageergebied voor lepelaars. De lepelaar is in het zomerseizoen met een gemiddeld seizoensmaximum van 1 exemplaar aanwezig rond de Prinsesseplaat. Grauwe gans De grauwe gans foerageert vooral op grasland zoals bijvoorbeeld in de Auvergnepolder (Buren et al. 2003). In de ruitijd (mei-juni) wordt er gefoerageerd in rietmoerassen en in het najaar op oogstresten. De grauwe gans slaapt in ondiepe en luwe delen van grote, open wateroppervlaktes. De grauwe gans is het gehele jaar aanwezig rond de Prinsesseplaat met de grootste aantallen aan het eind van de zomer en in het winterhalfjaar) met een gemiddeld seizoensmaximum van 346 exemplaren.
19
Brandgans De brandgans is een soort van overzichtelijke en rustige graslandgebieden met een relatief korte, eiwitrijke grasmat. De brandgans slaapt in ondiepe en luwe delen van grote, open wateroppervlaktes. De brandgans is in de gehele winterperiode met een gemiddeld seizoensmaximum van 115 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Rotgans De rotgans is een trekvogel uit het noorden van Rusland die in de winter in Nederland op schorren foerageert en in overzichtelijke, rustige graslandgebieden in de directe nabijheid van zout water. De rotgans slaapt in ondiepe en luwe delen van grote, open wateroppervlaktes. De rotgans is voornamelijk in de trektijd (sep/okt en apr/mei) met een gemiddeld seizoensmaximum van 225 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Bergeend Bergeenden foerageren zowel lopend als zwemmend op respectievelijk slik en in ondiep water. De bergeend is het gehele jaar met een gemiddeld seizoensmaximum van 73 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Smient Overdag rusten Smienten vaak op open wateren en ’s nachts foerageren de vogels binnendijks op vooral vochtige graslanden. De smient is in de gehele winterperiode met een gemiddeld seizoensmaximum van 503 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Krakeend Krakeenden foerageren in eutrofe situaties veelal grondelend op algen die met name op hard substraat groeien. Hard substraat is in de vorm van kribben en verharde oeververdedigingen in de omgeving aanwezig. De krakeend is het gehele jaar met een gemiddeld seizoensmaximum van 152 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Wintertaling Wintertalingen foerageren zowel lopend als zwemmend op respectievelijk slik en in ondiep water op vooral plantaardig materiaal van pioniervegetaties maar ook in plas-dras situaties. De aanwezigheid van voedsel (veelal zaden van water- en oeverplanten) is van groot belang. De soort bereikt veelal hoge aantallen in bijna drooggevallen pioniermilieus en is hierdoor gevoelig voor vegetatiesuccessie en peilfluctuaties. De wintertaling is voornamelijk vanaf augustus tot in april aanwezig met een gemiddeld seizoensmaximum van 740 exemplaren rond de Prinsesseplaat.
20
Pijlstaart Pijlstaarten zijn grondeleenden die gebonden zijn aan ondiepten en oevergebieden. De soort foerageert onder andere op waterplanten en de daarop aanwezige macrofauna, zodat de waterkwaliteit belangrijk is in verband met de voedselbeschikbaarheid. Pijlstaarten zijn voornamelijk in het winterhalfjaar met een gemiddeld seizoensmaximum van 35 exemplaren rond de Prinsesseplaat aanwezig. Slobeend Slobeenden filteren hun voedsel uit het water en de bovenste sliblaag. De soort foerageert dan ook in ondiepe wateren en slikgebieden. De soort benut ook plas-dras situaties, waarbij zaden worden gegeten. Slobeenden zijn vanaf het voorjaar tot in de herfst met een gemiddeld seizoensmaximum van 100 exemplaren rond de Prinsesseplaat aanwezig. Kuifeend Kuifeenden foerageren vooral ’s nachts duikend op driehoeksmosselen, slakken en erwtenmosseltjes. Overdag rusten de vogels op open water in de luwte van de oever. De vogels duiken tot een diepte van 3-5 m en zelden tot 7 m. De kuifeend is het gehele jaar met een gemiddeld seizoensmaximum van 196 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Meerkoet Meerkoeten zijn omnivore dieren, die overdag duikend of zwemmend hun voedsel verzamelen, of op de oevers grazen. Er is een voorkeur voor water tot ongeveer 2 m waterdiepte. Het voedsel bestaat vooral uit driehoeksmosselen (winterhalfjaar), waterplanten (zomerhalfjaar) en gras (winterhalfjaar). De meerkoet is het gehele jaar met een gemiddeld seizoensmaximum van 40 exemplaren aanwezig rond de Prinsesseplaat. Scholekster Scholeksters foerageren voornamelijk op slikplaten en in ondiep water. Ook wordt de soort regelmatig aangetroffen in weilanden. De scholekster is voornamelijk in het voorjaar en de winter met een gemiddeld seizoensmaximum van 17 exemplaren rond de Prinsesseplaat aanwezig. Kluut Kluten foerageren vooral in ondiep water en broeden voornamelijk op een kale zandige ondergrond. De kluut is, afgezien van de winterperiode, het gehele jaar met een gemiddeld seizoensmaximum van 40 exemplaren rond de Prinsesseplaat aanwezig. Steenloper Steenlopers voeden zich voornamelijk met kleine kreeftachtigen en schelpdieren en foerageren vooral op stenige ondergronden maar ook wel op slikkige platen. De steenloper was de afgelopen jaren niet meer rond de Prinsesseplaat aanwezig.
21
4.3
Natura 2000-gebied Markiezaatsmeer Ten zuiden van het Natura 2000-gebied Zoommeer bevindt zich het Natura 2000gebied Markiezaatsmeer. In figuur 4.2 wordt de ligging van het Markiezaatsmeer aangegeven ten op zichte van De Spie en de andere Natura 2000-gebieden in de omgeving. De begrenzing van het gebied vormt de buitenteen van de spoordijk van de spoorlijn Bergen op Zoom – Goes in het oosten; de buitenteen van de dijk rond de Hoogerwaarpolder, de Caterspolder’ de Prins Karel polder aan de zuidzijde; de buitenteen van de Markiezaatskade aan de westzijde en aan de noordzijde de grens met de Molenplaat, de waterscheiding en de Bergse Plaat (LNV 2006a). Het Markiezaatsmeer bestaat uit slikken, schorren en hogere gronden. De in het meer voorkomende natuurlijke overgang van het holocene getijdelandschap naar het pleistocene heuvelland in de vorm van een klifkust met een zeearm als begrenzing is geomorfologisch bezien zeldzaam in Nederland. Door de verscheidenheid aan abiotische factoren heeft zich een groot aantal vegetatietypen kunnen ontwikkelen met een voor het gehele Deltagebied uitzonderlijke soortensamenstelling. Het Markiezaatsmeer heeft, met betrekking tot de avifauna, een nauwe samenhang met de Oosterschelde. Door de grote hoeveelheden in het gebied voorkomende lagere planten en dieren dient het Markiezaatsmeer als voedselbron voor een groot aantal vogelsoorten uit het gehele Oosterscheldegebied (LNV 2006a). Het Markiezaatsmeer is als broedgebied met name van belang voor de scholekster en de tureluur. Als doortrek- en overwinteringsgebied is het meer van belang voor onder meer futen, steltlopers, ganzen en eenden (LNV 2006a). De in het Markiezaatsmeer voorkomende vogelsoorten zijn onder andere soorten die komen foerageren vanuit de Oosterschelde. Het is niet te verwachten dat deze vogels gebruik maken van delen van het plangebied als foerageergebied (Buren et al. 2003). Derhalve zullen de externe effecten van de voorgenomen ingrepen in het plangebied niet van invloed zijn op de in het Markiezaatsmeer voorkomende vogelsoorten.
4.4
Natura 2000-gebied Oosterschelde Ten westen van het Natura 2000-gebied Zoommeer en de Schelde-Rijn verbinding, westelijk van de Oesterdam bevindt zich het Natura 2000-gebied Oosterschelde. In figuur 4.2 wordt de ligging van de Oosterschelde aangegeven ten opzichte van De Spie en de andere Natura 2000-gebieden in de omgeving. De begrenzing van het gebied is in beginsel gelegen op de buitenteen van de hoogwaterkering, of bij een zeer laag voorland op de lijn van gemiddeld hoogwater. Havenkommen en sluizencomplexen vallen buiten het aangewezen gebied. Ook de ten behoeve van de Oosterscheldewerken aangebrachte voorzieningen als werkeilanden en dergelijke vallen buiten het Natura 2000-gebied (LNV 2006b).
22
Figuur 4.2
Natura 2000-gebieden in de buurt van het plangebied De Spie.
23
De Oosterschelde is één van de belangrijkste getijdegebieden van West-Europa. Als gevolg van de getijdestromen vinden erosie- en sedimentatieprocessen plaats die resulteren in een wisselend patroon van diepe getijgeulen, slikken, platen en schorren. Met name in het oosten en noorden van het gebied komen grote oppervlakten slikken voor. Het water, het intergetijdegebied en de binnendijks gelegen gebieden vormen samen het leefmilieu voor de rijke flora en fauna van het gebied. De grote variatie aan milieutypen in het gebied gaat gepaard met een grote diversiteit aan dier- en plantensoorten (LNV 2006b). Door deze grote variatie is het Oosterscheldegebied van grote betekenis voor broedvogels. Het is met name van belang voor grote aantallen kluten, visdieven, strandplevieren en dwergsterns, maar ook voor andere steltlopers, eendachtigen en meeuwen. Vooral de binnendijkse gebieden en de schorren zijn voor deze soorten van groot belang. Voor doortrekkende en overwinterende vogels is de betekenis van het gehele gebied eveneens bijzonder groot. Het vormt een onmisbaar rust-, rui- en foerageergebied voor ondermeer futen, steltlopers, ganzen en eendachtigen (LNV 2006b). De in de Oosterschelde voorkomende steltlopers overtijen bij hoogwater op de platen in het westelijk deel van het Zoommeer (www.Deltavogelatlas.nl). Deze platen worden niet aangetast of verstoord door de voorgenomen ingrepen in het bestemmingsplan De Spie. Derhalve zijn geen effecten te wachten van de voorgenomen activiteiten op de in de Oosterschelde voorkomende vogelsoorten. In het kader van de Natura 2000 is de Oosterschelde aangemeld als belangrijk gebied voor de habitattypen grote, ondiepe kreken en baaien, atlantische schorren en kweldergrasvegetatie, eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden en schorren met slijkgrasvegetatie. Beschermde soorten waarvoor het gebied is aangewezen zijn de noordse woelmuis en de gewone zeehond (LNV 2006b). De voorgenomen ingrepen in het bestemmingsplan De Spie zullen geen effecten hebben op de aangewezen soorten en habitattypen gezien de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied en het slechts lokaal voorkomen van de soorten en habitattypen.
4.5
Natura 2000-gebied Brabantse Wal Het Natura 2000-gebied de Brabantse Wal ligt tussen de plaatsen Hoogherheide, Bergen op Zoom, Huijbergen en Kalmthout (België). In figuur 4.2 wordt de ligging van de Brabantse Wal aangegeven ten op zichte van De Spie en de andere Natura 2000gebieden in de omgeving. Het aangewezen gebied wordt globaal begrensd door de A58 in het noordwesten, in het oosten door de overgang van bos en heide naar cultuurgronden (o.a. Balse Dreef, Zoomvlietweg). In het zuidoosten en zuiden valt de grens grotendeels samen met de rijksgrens met België (exclusief Putte). Aan de westzijde wordt de grens gevormd door de overgang van bossen naar de cultuurgronden. Aan de
24
oostzijde grenst het gebied aan de Natura 2000-gebied De Kalmhoutse Heide in België. Bestaande bebouwing en verhardingen maken geen deel uit van het Natura 2000gebied omdat deze geen wezenlijk deel uitmaken van het leefgebied van de kwalificerende vogelsoorten (LNV 2006c). In het Natura 2000-gebied Brabantse Wal komen meerdere stuifzandgebieden voor. Door de gradiëntrijke ligging is er een grote biologische rijkdom. Naast stuifzandgebieden bestaan het gebied ook uit naaldbos, gemengd bos, wei- en bouwland, heide en moeras. Binnen het gebied vallen ook een aantal (voormalige) landgoederen als de Wouwse Plantage, Kortenhoef en Groote Meer (LNV 2006c). De Brabantse Wal kwalificeert zich als Natura 2000-gebied omdat het gebied behoort tot één van de vijf belangrijkste broedgebieden voor wespendief, nachtzwaluw, zwarte specht en boomleeuwerik in Nederland. Verder zijn in het gebied gelegen vennen en (open) bossen van belang als broedgebied voor de geoorde fuut en dodaars. De biotopen van deze soorten hebben mede de begrenzing van dit gebied bepaald (LNV 2006c). Aangezien de Brabantse Wal een heel ander biotoop vormt dan het plangebied en deze dus geen geschikt biotoop vormen voor de in het Natura 2000-gebied voorkomende vogelsoorten zullen de voorgenomen ingrepen, mede gezien de afstand tussen de plangebieden en het Natura 2000-gebied, geen effect hebben.
25
26
5 Effecten 5.1
Inleiding Bij de effecten moet onderscheid gemaakt worden tussen tijdelijke en permanente effecten. De tijdelijke effecten van de ingreep in De Spie hebben betrekking op de directe graaf-, sloop- en bouwwerkzaamheden en de aan- en afvoer van materiaal in het gebied. Ontsluiting van het plangebied vindt plaats via een oostelijk gerichte weg door het momenteel al door Sabic gebruiikte gebied. Er wordt geen verhoogde activiteit langs de Zeedijk verwacht. De werkzaamheden zullen mogelijk geluidshinder veroorzaken voor de vogels aanwezig in het Natura 2000-gebied Zoommeer. De permanente effecten hebben betrekking op het gebruik van De Spie als industriegebied. De permanente effecten kunnen veroorzaakt worden door de volgende factoren: aanwezigheid bebouwing, geluidshinder,verlichting en uitstoot vervuilende stoffen. De Spie wordt door Sabic gezien als een strategische reserve en er is nog geen beslissing over de definitieve invulling van het terrein genomen. In deze toets wordt uitgegaan van een invulling als industrieterrein met daarbij de maximaal voorzieen geluidsbelasting en bebouwingshoogte. Het is ook nog niet duidelijk wanneer de eventuele invulling als industrieel gebied zal plaatsvinden.
5.2 5.2.1
Natura 2000-gebied Zoommeer Tijdelijke effecten Invloed op broedvogels Rond de Prinsesseplaat, broeden kluut, bontbekplevier en strandplevier op een afstand van minimaal 750 m van De Spie. Er is geen literatuur bekend over de invloed van bouwactiviteiten op broedende steltlopers. Naar verwachting zullen met name bij heiwerkzaamheden geluidseffecten kunnen optreden, maar verder zullen de bouwwerkzaamheden slechts in beperkte mate geluid opleveren. De geluidsbronnen bevinden zich op minimaal 750 m van de broedvogels en door de overheersende zuidwesterwind zullen de geluidseffecten van de bouwwerkzaamheden, afgezien van de heiwerkzaamheden, op de broedlocaties minimaal zijn, aangezien deze zal door de waterkering worden afgeschermd. De heiwerkzaamheden zouden potentieel voor een verstorend effect kunnen zorgen en deze zouden dan bij voorkeur dan ook buiten het broedseizoen moeten plaatsvinden. De effecten van de bebouwing, verlichting en uitstoot vervuilende stoffen worden besproken bij de permanente effecten. Invloed op niet-broedvogels In het gebied rond de Prinsesseplaat verblijven fuut, aalscholver, kleine zilverreiger, lepelaar, grauwe gans, brandgans, rotgans, bergeend, smient, krakeend, wintertaling,
27
pijlstaart, slobeend, kuifeend, meerkoet, scholekster en kluut als niet-broedvogel. Dit gebied is voor veel soorten een rustgebied, voornamelijk buiten het broedseizoen. De vogels zullen overdag grotendeels gebonden zijn aan de kreken en de kreekranden. Niet uitgesloten kan worden dat er ’s nachts op grazige delen van de Prinsesseplaat door wintertalingen en smienten wordt gefoerageerd, terwijl ook ganzen in perioden met volle maan ’s nachts op graslanden kunnen foerageren. Ervan uitgaande dat er alleen overdag gewerkt wordt in de aanlegperiode zullen de nachtelijke foeragerende soorten niet door de werkzaamheden verstoord worden. Er is echter geen literatuur bekend van de invloed van bouwactiviteiten op rustende vogels. De kortste afstand van de bouwactiviteiten tot aan de kreek is ongeveer 250 m, maar het grootste deel van de Prinsesseplaat ligt op een grotere afstand van de bouwactiviteiten. Op de Prinsesseplaat is direct ten zuiden van De Spie ook bosopslag aanwezig. Met name ganzen maar ook andere vogelsoorten mijden dit soort vegetaties vanwege de kans op predatie door roofvogels, zodat over het algemeen door ganzen een afstand van 100 m ten opzichte van boomopslag wordt aangehouden (van der Hut 2007). Daarnaast hebben de windturbines langs de waterkering een verstorend effect op niet-broedvogels. Voor soorten als fuut, kleine zilverreiger, lepelaar, wintertaling, kuifeend, meerkoet en scholekster is dit 250 m of minder. Voor grauwe gans, brandgans, rotgans, bergeend, smient, krakeend, pijlstaart, slobeend en mogelijk kluut moet een verstoringsafstand van 300-400 m worden aangehouden. (Witte & van Lieshout 2003a). Hierbij geldt echter dat indien minder dan 50 vogels van een soort aanwezig zijn de verstoringsafstand vaak minder is dan de genoemde afstanden (Krijgsveld et al., 2004). Aangezien de vogels overdag vooral gebonden zijn aan de kreken en kreekranden zal het deel van de kreek het dichtst bij de windturbines slechts in beperkte mate door de genoemde soorten gebruikt worden. Indien dit wel het geval is, betreft het met name kleinere aantallen vogels. In figuur 5.1 worden de verschillende verstoringzones aangegeven. Naar verwachting zullen de met de bouw samenhangende activiteiten door de grote afstand tot de kreek (minstens 250 m) naar verwachting dan ook geen verstorende effecten veroorzaken. De effecten van de windturbines en van de aanwezige bosschages zijn zodanig dat de effecten van de bouwactiviteiten hier volledig door gemaskeerd worden. Daarnaast hebben de waterkering en de bosschages ook een maskerend effect voor de werkzaamheden die op maaiveldniveau worden uitgevoerd. Wanneer op grotere hoogte gewerkt wordt, zal het afdekkend effect minder zijn, maar nog steeds zullen de bosschages het effect iets verminderen. Indien voor de bouwactiviteiten een verstoringsafstand van bebouwing van 250 m wordt aangehouden (van der Hut 2007), valt de verstorende invloed hiervan nog steeds binnen de effecten van de windturbines. 5.2.2
Permanente effecten Door de ingreep in De Spie is een aantal permanente effecten mogelijk voor vogels in het Natura 2000-gebied Zoommeer. De belangrijkste potentiële verstoringsbronnen zijn de (hoogte van de) bebouwing, geluid, licht en uitstoot van verontreinigingen. De effecten kunnen zich richten op broedvogels en niet-broedvogels in het Natura 2000-
28
gebied Zoommeer. Daarnaast is het mogelijk dat vogels die buiten het Natura 2000gebied foerageren, bijvoorbeeld in de Auvergnepolder, en in het Zoommeer rusten, door de uitbreiding van de industriële activiteiten in De Spie beïnvloed worden. Extra verkeer langs de Zeedijk wordt niet verwacht en vormt dus ook geen potentiële verstoringbron (Gemeente Bergen op Zoom 2007). Bovendien wordt door vogels gemotoriseerd verkeer veel minder verstorend ervaren dan bijvoorbeeld fietsers of wandelaars (Reijnen 1995; Krijgsveld et al. 2004).
Figuur 5.1
Beïnvloedingsfeer van het bedrijventerrein De Spie. Tevens is de invloedsfeer van de windturbines op de Zeedijk aangegeven.
Invloed op broedvogels Rond de Prinsesseplaat broeden kluut, bontbekplevier en strandplevier op een afstand van minimaal 750 m van De Spie. Kluten foerageren vooral in ondiep water en broeden
29
voornamelijk op de Kleine Prinsesseplaat in het westen van telvak ZO533Prins (RIKZ 2007). Bontbekplevier en strandplevier broeden direct ten zuiden van de Zuiderkreekweg. Bebouwing Er is geen informatie beschikbaar over de effecten van bebouwing op de genoemde broedvogelsoorten. Over het algemeen geldt dat verstoringsbronnen met een voorspelbaar verstoringseffect (geluid, licht) een veel minder verstorend effect hebben dan verstoringsbronnen met een onvoorspelbaar gedrag, zoals wandelaars). Voor nietbroedende watervogels wordt in de literatuur een verstoringsafstand van gebouwen aangehouden van 250 meter (Van der Hut 2007). Uit de literatuur is bekend dat plevieren een gemiddelde verstoringsafstand door recreanten hebben van 150 - 200 m (Van der Meer 1985; Schulz & Stock 1993; Tulp 1998), zodat een buffer van 200 m om broedplaatsen geadviseerd wordt (Meininger & Graveland 2002). De bebouwing op De Spie is 750 m verwijderd van de broedplaatsen en zal dus naar verwachting geen negatieve gevolgen hebben voor het broeden van plevieren op de Prinsesseplaat. Voor de kluut zijn geen specifieke verstoringsafstanden door recreanten bekend, maar aangenomen wordt dat deze vergelijkbaar zijn met de verstoringsafstand van plevieren, zodat geen effecten van de bebouwing verwacht worden. Geluid Het industrieterrein Theodorushaven/Noordland heeft de status van gezoneerd industrieterrein, waarvoor een geluidszone is vastgesteld die wordt begrensd door de 50 db(A)-contour. De Prinsesseplaat ligt volledig binnen deze geluidscontour. Bij realisatie van de voorgenomen activiteit in De Spie vindt er geen verandering van deze geluidscontour plaats (Gemeente Bergen op Zoom 2007). In figuur 5.2 wordt een overzicht gegeven van de huidige broedlocaties van strandplevieren en bontbekplevieren, de huidige geluidscontouren (peildatum december 2007) en de geluidscontouren na volledige invulling van de industrieterreinen inclusief De Spie. De plevieren broeden net westelijk van de huidige 50 dB(A)-contour. Bij volledige opvulling van het industrieterrein verschuift deze contour ter plaatse ongeveer 100 m in westelijke richting. Belangrijke vraag is of plevieren bij een dergelijke geluidsbelasting hinder ondervinden. In een studie van Kwak et al (2006) wordt de geluidscontour van 47 dB(A) als een belangrijke grenswaarde gehanteerd. Uit onderzoek naar effecten van verkeersgeluid komt naar voren dat de grutto de gevoeligste weidevogelsoort is voor verstoring door geluid. Boven 47 dB(A) treden er verlaagde dichtheden van broedvogels op in weidegebieden (Kwak et al. 2006). Bosvogels hebben zelfs een hogere gevoeligheid. De drempelwaarde (de waarde waarboven een verlaagde dichtheid optreedt) varieert van 36-58 dB(A). Aangezien bos echter een dempende werking heeft op de geluidsvoortplanting, is de breedte van de zone waarin verlaagde dichtheden van bosvogels optreden vergelijkbaar is met die van de zone in weidegebieden (Kwak et al. 2006).
30
Figuur 5.2 Huidige geluidscontouren en verwachte geluidscontouren biuj de invulling van de bedrijventerreinen Theodorushaven/Noordland en De Spie. Bron: van der Aa et al. (2008). Tevens zijn de broedlocaties van bontbekplevier en strandplevier in 2007 opgenomen (informatie P. Wolf, DPM).
31
Dit betekent niet automatisch dat in gebieden met geluidsbelasting minder broedvogels aanwezig zijn. Indien de overige omstandigheden gunstig zijn, kunnen ook binnen de geluidscontour van 47 dB(A) hoge broedvogeldichtheden optreden. Het voorkomen van de plevieren direct ten westen van de geluidscontour van 50 dB(A) suggereert dat dit mogelijk een belangrijke grenswaarde is. Navraag bij de vaste inventariseerder van de plevieren in het gebied brengt aan het licht dat de plevieren tot deze locatie beperkt zijn, omdat op de overige delen van de Prinsesseplaat de vegetatieontwikkeling zodanig is dat er geen geschikte broedmogelijkheden voor plevieren meer zijn. Deze soorten prefereren open terrein met goed uitzicht, zodat predatoren tijdig opgemerkt kunnen worden (mond. med. P. Wolf, DPM). Naar verwachting worden plevieren weinig beïnvloed door het geluid zelf. Op de Neeltje Jans broeden bontbekplevieren tot op 30 m van windturbines. Windturbines kunnen ook een verstorend effect op broedvogels hebben, dat enerzijds veroorzaakt wordt door de bewegende delen van de windturbines en anderzijds door de geluidsbelasting. De geluidsbelasting van windturbines kan sterk variëren, waarbij de nieuwe generatie windturbines aanmerkelijk minder geluid maakt dan oudere turbines. Een belangrijke factor is het bronvermogen van de turbine. Uitgaande van een bronvermogen van 98104 dB(A) ligt de 50 dB(A)-contour op 40-150 m en de 45 dB(A)-contour op 130-290 m (Apell et al. 2001). Dit betekent dat plevieren ook bij en geluidsbelasting van het gebied gebruik kunnen maken, mits de overige omstandigheden geschikt zijn. Aangezien de 50 dB(A)-contour slechts 100 m in westelijke richting verschuift (van der Aa et al. 2008) wordt aangenomen dat ten opzichte van de huidige aantallen broedvogels van bontbekplevier en strandplevier de geluidseffecten nihil zijn. Het voorkomen van deze broedvogelsoorten wordt naar verwachting veel meer gestuurd door de ontzilting van de bodem en de daarmee gepaard gaande vegetatie-ontwikkeling (mond. med. P. Wolf, DPM). Verlichting Uit onderzoek naar het effect van wegverlichting op grutto’s is naar voren gekomen dat door wegverlichting tot een afstand van 250 m de dichtheid aan broedende grutto’s lager is dan verwacht en in de zone van 250-500 ten opzichte van de wegverlichting deze juist hoger dan verwacht (de Molenaar et al. 2000). In het bestemmingsplan voor De Spie wordt aangegeven dat de noodzakelijke verlichting voor veiligheid en bewaking zo geïnstalleerd moet worden dat strooilicht tot een minimum beperkt wordt (Gemeente Bergen op Zoom 2007). Op grond hiervan is het aannemelijk dat de invloed van licht aanzienlijk minder zal zijn dan de hiervoor genoemde effectzone van 250 m. De broedvogels kluut, strandplevier en bontbekplevier zullen, gezien hun broedlocaties op 750 m van De Spie, niet door het licht beïnvloed worden. Vervuiling De belangrijkste vervuilende stoffen betreffen de stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (fijn stof). lood, koolmonoxide en benzeen. Van genoemde stoffen zijn alleen stikstofdioxide en fijn stof relevant. De ontwikkelingen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, zullen weliswaar gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, maar de concentraties van genormeerde stoffen zullen ver
32
beneden de gestelde grenswaarden van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 liggen (Gemeente Bergen op Zoom 2007). Over de directe effecten van stikstofdioxide en fijn stof op dieren is weinig bekend. Aangezien de waarden ver beneden de voor de mens relevante normen liggen, worden geen effecten op broedvogels verwacht. Conclusie Voor de broedvogels en dan met name de plevieren lijkt alleen de geluidsbelasting door De Spie een probleem te kunnen vormen. Door de grote afstand tussen De Spie en de huidige broedlocaties lijken andere factoren geen rol te kunnen spelen. Het voorkomen van plevieren lijkt vooral bepaald te worden door de vegetatie-ontwikkeling en niet zozeer door de geluidsbelasting. Van andere locaties met een vergelijkbare geluidsbelasting is ook het voorkomen van bontbekplevieren bekend. Op grond hiervan wordt niet verwacht dat een verschuiving over 100 m van de 50 dB(A)-contour in westelijke richting een probleem voor deze broedvogelsoorten vormt. Invloed op niet-broedvogels In het gebied rond de Prinsesseplaat verblijven fuut, aalscholver, kleine zilverreiger, lepelaar, grauwe gans, brandgans, rotgans, bergeend, smient, krakeend, wintertaling, pijlstaart, slobeend, kuifeend, meerkoet, scholekster en kluut als niet-broedvogel. Bebouwing Voor ganzen wordt in het algemeen een verstoringsafstand van bebouwing aangehouden van 250 m (Van der Hut 2007). Ganzen zijn wel gevoelig voor verstoring maar voornamelijk voor verstoring door bewegende objecten zoals wandelaars, fietsers en vliegtuigen (Krijgsveld et al. 2004) en niet zozeer voor gebouwen en verkeer, doordat gewenning optreedt in de loop van het seizoen (Owens 1977; Visbeen 1994; Riddington et al. 1996). Daarnaast bevinden zich langs de waterkering ten zuiden van De Spie windturbines. Uit de literatuur is bekend dat windturbines op ganzen een verstorend effect hebben tot op 300-400 m (Witte & van Lieshout 2003b). Dit effect is duidelijk sterker dan van bebouwing, zodat van de bebouwing geen effect op ganzen wordt verwacht. Futen gewennen snel aan de aanwezigheid van mensen of bouwwerken (Keller 1989) en zullen geen hinder ondervinden van de bebouwing van het bedrijventerrein De Spie. Aalscholvers zullen voornamelijk op de strekdammen rond de Prinsesseplaat rusten op een afstand van minstens 600 m van De Spie. Over verstoring van aalscholvers door bebouwing zijn geen gegevens bekend, maar gezien het feit dat deze soort algemeen in stadsvijvers foerageert op korte afstand van bebouwing, is het niet aannemelijk om effecten van De Spie op de aalscholveraantallen te verwachten. Kleine zilverreiger en lepelaar zullen voornamelijk in het ondiepe water van de kreek (afstand >250 m) en achter de vooroeververdedigingen van de Prinsesseplaat (afstand 800 m) foerageren. Deze soorten zullen naar verwachting geen hinder ondervinden van activiteiten op De Spie. Over het algemeen is de verstorende invloed van vaste objecten aanzienlijk minder dan van bewegende objecten. Voor lepelaars is een verstoringsafstand
33
van 113 m door recreanten bekend (Spaans et al. 1996), terwijl de kleine zilverreiger op zo’n 150 m verstoord wordt. Deze soorten zullen niet door de bebouwing verstoord worden, omdat ze op een grotere afstand van De Spie voorkomen. Voor smienten geldt een verstoringsafstand door recreanten van 89 m (Spaans et al. 1996), maar de vogels rusten overdag vooral in en langs kreekranden, die zich op meer dan 250 m van de bebouwing bevindt. Krakeenden foerageren op draadwier, dat groeit op stenen en beschoeiingen, en zullen zich voornamelijk rond de vooroeververdedigingen rond de Prinsesseplaat ophouden op een afstand van 800 m van De Spie. Krakeenden zijn gevoelig voor verstoring door watersporters. Het voorkomen van krakeend binnen de bebouwde kom in vele steden (Fijn, pers. obs) suggereert dat krakeenden niet gevoelig zijn voor verstoring door gebouwen. Bergeend, wintertaling, pijlstaart en slobeend zullen voornamelijk in het ondiepe water in de kreek en tussen de kribben en de Prinsesseplaat verblijven op een afstand van minstens 250 m. Deze soorten hebben verstoringafstanden door recreanten tussen de 100 en 125 m (Spaans et al. 1996) en zullen naar verwachting niet verstoord worden door de bebouwing van De Spie. De kuifeend eet driehoekmosselen en rust overdag op beschutte plaatsen in ondiep water. ’s Nachts wordt tot op 10 km afscheid gefoerageerd. De soort komt ook in het stedelijk gebied voor, zodat het verstorend effect van bebouwing gering is. De soort zal op enkele honderden meters van De Spie rusten, zodat geen verstorend effect van de bebouwing verwacht wordt. De meerkoet kan zowel driehoeksmosselen, waterplanten als oevervegetaties benutten. De soort is duidelijk aan water en de directe oever gebonden. De soort komt in het winterhalfjaar veelvuldig in het stedelijk gebied voor, zodat geen effecten van de bebouwing van De Spie zijn te verwachten. Scholekster en kluut zijn beide soorten van de ondiepten rond de Prinsesseplaat, die minstens 250 m van de Spie verwijderd zijn. Scholeksters zijn redelijk verstoringstolerant met verstoringafstanden van 172 m (Spaans et al. 1996) en bij aanwezigheid van mensen leed de voedselopname hier niet onder (Fitzpatrick & Bouchez 1998), zodat van de bebouwing geen verstoring van scholeksters wordt verwacht. Voor de kluut is geen specifieke verstoringsafstand door recreatie bekend, maar uitgaande van de gemiddelde waarde van 130 m uit de literatuur (Krijgsveld et al. 2004), wordt voor de kluten in de kreek geen effect van bebouwing verwacht. Steenlopers zijn de laatste jaren niet op de Prinsesseplaat waargenomen. Geluid Niet-broedvogels zijn naar verwachting minder gevoelig voor geluidsverstoring dan broedvogels, omdat de eerste groep de mogelijkheid heeft om eventueel uit te wijken naar gebieden elders. Daarnaast zal de geluidsbelasting naar verwachting als gevolg van het industriële proces niet zozeer een piekbelasting hebben maar meer een continue belastingsbron opleveren.
34
Er is veel onderzoek verricht naar effecten van vliegtuigen en van militaire activiteiten op het voorkomen van vogels. Met name bij incidentele activiteiten treedt een verstorend effect op, waarbij rustende vogels eerder verstoord werden dan foeragerende vogels, terwijl broedende nog minder snel verstoord werden. Effecten van bovengenoemde geluidsbronnen zijn afhankelijk van de verblijftijd van de vogels in het gebied (langer aanwezige vogels reageren minder sterk), de groepsgrootte en de tijd van het jaar. Ook de voedselbeschikbaarheid in het gebied en de aanwezigheid van alternatieven spelen een belangrijke rol (Heunks et al. 2007). Bij zowel de luchtvaart als militaire activiteiten is veelal sprake van een verstoring door een plotseling optredende verstoringsbron. Uit onderzoek naar de mogelijkheden om niet-broedvogels te verstoren blijken vooral plotselinge en onverwachte harde geluiden een schrikreactie bij watervogels op te leveren. Er treedt al snel gewenning op, zodat ganzen zelfs op relatief korte afstand van een actief werkend gaskanon in agrarisch gebied kunnen foerageren. Op grond hiervan wordt niet verwacht dat de huidige aantallen watervogels door de ingebruikname van De Spie geen gebruik meer van de Prinsesseplaat zullen maken. Niet uitgesloten kan worden dat de delen waar de vogels rusten, iets meer in westelijke richting zullen verschuiven. Licht Naar verwachting zal de hoeveelheid strooilicht beperkt zijn. Er zal dan ook naar verwachting geen effect op niet-broedende vogels optreden, omdat deze zich voornamelijk op een afstand van meer dan 250 m van De Spie ophouden. Vervuiling De verwachte effecten van het gebruik van De Spie voor industriële activiteiten is zodanig dat relevante normen naar verwachting niet overschreden zullen worden (Gemeente Bergen op Zoom, 2007). Door de overheersende zuidwesterwinden zal depositie van vervuilende stoffen met name ten noordoosten van De Spie plaatsvinden. Over effecten op dieren is weinig bekend, maar aangezien de normen niet overschreden worden, worden ook geen effecten op niet-broedvogels verwacht. Conclusie De meeste soorten watervogels zijn gebonden aan kreken, oevers of ondiep water. Deze habitats bevinden zich over het algemeen op meer dan 250 m afstand van De Spie, zodat op deze soorten geen effecten van de industriële activiteit in De Spie worden verwacht. Wel zouden ganzen en soorten als smient en wintertaling ook tussen de kreek en de dijk kunnen foerageren. Langs de dijk staan windturbines, die een eigen verstorende werking hebben. Deze bedraagt voor ganzen 300-400 m, voor smienten 400 m en voor wintertaling 100-250 m (Witte & van Lieshout 2003b). De verstorende invloed hiervan is aanzienlijk groter dan van de effecten van de industriële activiteit in De Spie, zodat De Spie zelf geen verstorend effect zal hebben.
35
5.3
Aangrenzende gebieden
5.3.1
Overige Natura 2000-gebieden Voor de Natura 2000-gebieden in de buurt van De Spie, zoals Markiezaatsmeer en Oosterschelde, zijn geen effecten te verwachten op de vogels die in deze gebieden leven. De bebouwing op De Spie is gesitueerd aan de noordoostzijde van het Zoommeer en belemmert niet de mogelijke uitwisseling met de twee genoemde Natura 2000gebieden. Het Natura 2000-gebied Brabantse Wal is dermate verschillend van karakter en ver verwijderd van De Spie dat er ook geen effecten te verwachten zijn van bebouwing op De Spie. Uitwisseling tussen de verschillende gebieden is minimaal en de afstand tot het plangebied te groot is.
5.3.2
Auvergnepolder Direct ten noordwesten van De Spie ligt de Auvergnepolder. Door Buren et al., 2004) is op basis van tellingen uit de periode 1996-2001 onderzocht welke relevante aantallen watervogels van het gebied gebruik maken. Aangezien deze vogels uitwisselen met het Zoommeer, kan door De Spie de aantallen in de Auvergnepolder beïnvloed worden en daarmee ook de aantallen in het Zoommeer. In tabel 5.1 worden de aantallen samengevat. Tabel 5.1 Seisoensmaxima van relevante vogelsoorten in telgebied NB1460. Een telseizoen loopt van juli-juni. De tabel is ontleend aan Buren et al. (2004). soort aalscholver brandgans grauwe gans meerkoet rotgans scholekster smient wintertaling
96/97 0 0 373 37 0 0 142 2
seizoensmaximum 97/98 98/99 99/00 0 0 2 0 15 0 269 0 40 0 0 89 112 0 0 0 0 28 0 0 12 0 0 0
00/01 0 0 1100 0 0 0 0 0
gemiddeld maximum 0 3 356 25 22 6 31 0
Alleen de grauwe gans maakt regelmatig in flinke aantallen van de Auvergnepolder gebruik. De Spie zelf wordt momenteel niet of nauwelijks door grauwe ganzen gebruikt, vanwege de aanwezigheid van hoogspanningsleidingen, de windturbines en de in het gebied aanwezige weg (mond. med. H. Bult). De Auvergnepolder heeft een oppervlakte van ongeveer 900 ha. Hiervan gaat naar schatting ongeveer 20 ha als foerageergebied voor grauwe ganzen verloren (Buren et al., 2004). Dit komt neer op 2% van de polder. Uitgaande van de aanname dat de ganzen evenredig verspreid over de polder zitten, zou het maximale aantal grauwe ganzen dat in de polder kan foerageren 7 vogels lager komen te liggen.
36
5.4
EHS Het Lange Water is onderdeel van de EHS. Figuur 5.1 laat zien dat het zuidelijke deel binnen de verstoringzone van de windturbines valt, terwijl iets noordelijker ook een deel van het Lange water binnen de invloedsfeer van de bebouwing van de bestaande bebouwing van de Theodorushaven ligt. Dit betekent dat reeds sprake is van een gedeeltelijk verstoorde situatie. Naar verwachting zullen de meer verstoringsgevoelige broedvogels vooral in de meer noordelijker gelegen delen van het Lange Water tot broeden komen. Langs de westkant van De Spie wordt een minstens 30 m brede natuurzone ontwikkeld, waarvan het ontwerp in overleg met Staatsbosbeheer tot stand is gekomen. Deze natuurzone heeft vanwege de te verwachten waterkwaliteit ook potenties als leefgebied en migratiezone voor amfibieën (Gemeente Bergen op Zoom 2007). De groenzone kan daarnaast de kwaliteit van het Lange Water als foerageergebied voor vleermuizen verbeteren. Ook andere kleine zoogdieren kunnen van deze natuurzone profiteren. Het bedrijventerrein van De Spie kan in principe een ongunstig effect hebben op een deel van de broedvogels van het Lange Water door de hoogte van de bebouwing en de geluidsbelasting, maar aangezien dit deel van het Lange Water al deels binnen de invloedsfeer van de windturbines valt en deels van de bebouwing van de Theodorushaven, zullen de eventuele effecten gering. De aan te leggen natuurzone kan gunstige effecten voor zoogdieren en amfibieën opleveren, zodat uiteindelijk geen verslechtering van de EHS ter plaatse is te verwachten.
37
38
6 Beoordeling effecten 6.1
Algemeen In dit hoofdstuk vindt de beoordeling van de effecten plaats. Hierbij wordt getoetst aan de concept-instandhoudingsdoelen van het gebiedendocument. In het concept-gebiedendocument worden instandhoudingsdoelen genoemd voor alleen vogelsoorten. De procedure voor het vaststellen van de instandhoudingsdoelen loopt nog; definitieve vaststelling heeft nog niet plaatsgevonden. Voor de instandhoudingdoelen is uitgegaan van het concept gebiedendocument, zoals deze in november 2007 op de website van het Ministerie van LNV zijn geplaatst. Er is nog geen duidelijkheid over de criteria voor de significantie van effecten. Deze dienen rekening te houden met de status en de gevoeligheid van de betrokken soorten. Teneinde een transparante en objectieve beoordeling van de effecten te kunnen maken heeft Bureau Waardenburg een set criteria voor de bepaling van significantie opgesteld voor de beoordeling ten opzichte van de instandhoudingsdoelen (bijlage 2). In tabel 6.1 staan de hieruit afgeleide criteria voor het Natura 2000-gebied Zoommeer. Tabel 6.1 Drempelwaarde waarboven een afname in aantal wordt beschouwd als een significant negatief effect. Gebaseerd op het criteriumstelsel in bijlage 2 en het concept gebiedendocument (LNV 2007). Staat van instandhouding (G=gunstig, M=matig ongustig, Z=zeer ongunstig). Relatief belang internationaal (A=zeer groot, B=groot en C=aanzienlijk). * = voorgesteld wordt om de soort niet in het gebiedendocument op te nemen. n.b. = niet bepaald. Staat van Relatief belang instandhouding Herstelopgave? internationaal M nee A Z nee B Z nee B G nee A M nee A
Relatief belang nationaal + + -
Criterium 1 0 0 2,5 1
Doel 2.000
drempel waarde 20
220 400 6.500
0 10 65
Relatief belang Staat van Naam instandhouding Herstelopgave? internationaal fuut M nee B aalscholver G nee A G nee C kleine zilverreiger* lepelaar* G nee A grauwe gans G nee A brandgans* G nee A rotgans M nee A bergeend G nee A smient G nee A krakeend G nee A wintertaling M nee A pijlstaart M nee A slobeend G nee A kuifeend M nee A meerkoet M nee A scholekster* Z nee A kluut M nee A steenloper* Z nee B
Relatief belang nationaal -
Criterium 1 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 1 2,5 2,5 2,5 1 1 2,5 1 1 0 1 0
doel 170
drempel waarde 2
470
12
220 200 800 180 370 90 90 850 710
6 5 20 5 9 2 2 21 18
Naam kluut bontbekplevier* strandplevier zwartkopmeeuw visdief
n.b.
39
Complicerende factor hierbij is dat er geen specifieke instandhoudingsdoelen voor de kustbroedvogels zijn opgenomen in het concept gebiedendocument (zie per soort in bijlage 1), maar alleen voor de regio Deltagebied. Het aantal kustbroedvogels kan per deelgebied tussen jaren sterk variëren, Indien in een ander deel van het Deltagebied plotseling gunstiger omstandigheden ontstaan, kunnen broedvogels gemakkelijk hier naar toe uitwijken. Voor verschillende soorten geldt dat in het gebiedendocument wordt voorgesteld om ze uit de database te schrappen, zodat er ook geen instandhoudingsdoelen voor zijn bepaald. Voor de volledigheid zijn deze soorten nog wel in de tabel opgenomen, maar hiervoor kan geen drempelwaarde worden berekend. Ditzelfde geldt voor de kluut als niet-broedvogel, omdat hiervoor geen drempelwaarde is gedefinieerd.
6.2 6.2.1
Natura 2000-gebied Zoommeer Broedvogels De geluidsbelasting is de belangrijkste potentiële verstoringsbron, omdat de relevante broedvogels op minstens 750 m van De Spie broeden, zodat geen effect van de bebouwing of van licht is te verwachten. Het huidige gebruik van de Prinseseplaat door plevieren lijkt vooral door vegetatie-ontwikkeling gestuurd te worden en niet zozeer door de geluidsbelasting. Aangezien de plevieren ppl op andere [plaatsen bij een vergelijkbare geluidsbelasting tot reproductie komen, wordt aangenomen dat de geluidsbelasting geen beperkende factor is. De vegetatie-ontwikkeling, onder invloed van de ontzilting van de bodem, is hier naar verwachting de cruciale factor voor het nog broeden van de bontbekplevier en strandplevier. Bij verdergaande ontzilting van de bodem zullen beide soorten op termijn als broedvogel verdwijnen. Naar verwachting zal het huidige voorkomen van de bontbekplevier en de strandplevier niet negatief beïnvloed worden door de ingebruikname van De Spie als bedrijventerrein.
6.2.2
Niet-broedvogels Er vindt geen fysiek ruimte beslag van het Natura 2000-gebied Zoommeer plaats door de realisatie van een bedrijventerrein in De Spie. Uit hoofdstuk 5 is naar voren gekomen dat geen effecten worden verwacht van de bebouwing, de geluidsbelasting, licht en de uitstoot van vervuilende stoffen van het bedrijventerrein De Spie. Dit wordt enerzijds veroorzaakt door het feit dat veel vogels gebonden zijn aan de kreek, ondiep water of de directe oevers en anderzijds door het feit dat het gebied tussen de kreek en de waterkering onaantrekkelijk is voor herbivore watervogels door de aanwezigheid van acht windturbines, waarvan het verstorend effect over het algemeen groter zal zijn dan van stationaire voorwerpen als de bebouwing van een bedrijventerrein. Ook geluid, licht en de uitstoot van vervuilende stoffen leveren naar verwachting geen verstorend effect op.
40
Door het bedrijventerrein op De Spie gaat wel 2% van de Auvergnepolder als foerageergebied voor de grauwe gans verloren. Dit zou in de periode met de hoogste aantallen een mogelijk verlies aan foerageermogelijkheden voor 7 grauwe ganzen kunnen opleveren. Uit tabel 6.1 komt naar voor dat pas sprake is van een significant effect als het seizoensgemiddelde aantal ganzen op jaarbasis met 12 afneemt. Het aantal van 7 ganzen ligt hier duidelijk onder, terwijl bovendien sprake is van een verlies in de piekperiode, zodat het seizoensgemiddelde verlies lager zal uitvallen voor het Zoommeer. Er wordt geen significant negatief effect van de realisatie van het bedrijventerrein De Spie verwacht voor de niet-broedende watervogelsoorten, waarvoor voor het Zoommeer instandhoudingstoelen zijn geformuleerd.
6.3
Aangrenzende gebieden
6.3.1
Overige Natura 2000-gebieden Uit hoofdstuk 5 blijkt dat er geen effecten te verwachten zijn op de vogels in de overige Natura 2000-gebieden in de buurt (Oosterschelde, Markiezaat en Brabantse Wal). Hierdoor zijn geen significant negatieve effecten te verwachten in de omliggende Natura 2000-gebieden.
6.3.2
Lange Water Effecten op vogels in het Lange Water zullen zeer beperkt zijn, omdat er al effecten van windturbines en huidige bebouwing optreden. Door de geplande groenzone met geïsoleerde plassen en andere wateren worden op amfibieën en kleien zoogdieren zelfs positieve effecten verwacht. Ook door mitigerende maatregelen zoals beperking van de verlichting zullen negatieve effecten beperkt worden. Hierdoor zijn geen significante negatieve effecten te verwachten van de ingebruikname van De Spie als bedrijventerrein op de EHS..
41
42
7 Conclusies en aanbevelingen Het voornemen bestaat om het gebied De Spie te Bergen op Zoom in te richten als bedrijventerrein. In dit rapport worden de mogelijke effecten op het Natura 2000-gebied Zoommeer beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Voor alle soorten genoemd in de conceptgebiedendocumenten van het ministerie van LNV uit 2005 en 2007 worden de mogelijke effecten beschreven en vervolgens beoordeeld op basis van een door Bureau Waardenburg ontwikkeld beoordelingssysteem, waarbij rekening wordt gehouden met de geformuleerde concept instandhoudingsdoelen en het relatieve internationale en nationale belang. De soorten waarvoor in het concept gebiedendocument Zoommeer instandhoudingsdoelen worden genoemd, maken vooral gebruik van de kreek in de Prinsesseplaat, de ondiepten en de directe oevers. Het gebied tussen de kreek en de waterkering ten zuiden van De Spie wordt niet of nauwelijks vanwege het verstorend effect van acht windturbines, die zich in lijnopstelling langs de waterkering bevinden en door de opslag van bosschages. In het conceptgebiedendocument van het Ministerie van LNV uit 2005 worden voor meer vogelsoorten instandhoudingsdoelen genoemd dan in het concept gebiedendocument uit 2007. Voor de zekerheid worden alle vogelsoorten, die in één can beide documenten genoemd worden, meegenomen. Het terrein van De Spie wordt door Sabic gezien als een strategische bedrijfsreserve. Er is nog geen definitieve invulling gegeven aan het gebruik en de inrichting en de termijn waarop dit plaats gaat vinden. In het onderhavige rapport wordt uitgegaan van de mogelijke inrichting beschreven in het Bestemmingsplan De Spie (Gemeente Bergen op Zoom 2007). Van de aanleg van het bedrijventerrein in De Spie worden geen tijdelijke effecten verwacht, aangezien de afstand van De Spie tot de kreek minstens 250 m bedraagt, waardoor naar verwachting geen verstorende effecten zullen optreden. Ook op de relevante broedvogelsoorten als strandplevier, bontbekplevier en kluut worden geen effecten verwacht, omdat deze soorten op meer dan 750 m van De Spie broeden. Bij het gebruik van De Spie als bedrijventerrein zouden de hoogte van de bebouwing, het geluid, licht en de uitstoot van vervuilende stoffen in principe tot effecten kunnen leiden in het Natura 2000-gebied Zoommeer. Door de aanwezigheid van windturbines langs de waterkering is reeds een verstoorde zone in het Zoommeer ontstaan, waardoor de hoogte van de bebouwing en licht geen verstorend effect opleveren. De uitstoot van vervuilende stoffen levert naar verwachting geen verstorend effect door de overheersende zuidwestenwinden, waardoor een eventuele depositie met name ten noordoosten van De Spie zal plaatsvinden. De 50 dB(A)-contour van de huidige bedrijfsactiviteiten ligt net buiten de in 2007 gebruikte broedplaatsen van bontbekplevier en strandplevier. Bij het volledig benutten van het bedrijventerrein schuift deze contour 100 m in westelijke richting op. Aangezien
43
plevieren ook op andere plaatsen broeden, waar sprake is van een nog hogere geluidsbelasting, wordt aangenomen dat het verschuiven van de contour geen effect op deze soorten zal hebben. Het voorkomen van deze soorten wordt eerder bepaald door de vegetatiesuccessie, die gestuurd wordt door de ontzilting van de bodem. Op de huidige broedplaatsen is de vegetatie nog open door de trage ontzilting van de bodem, maar dit proces zal zich voortzetten, waardoor op termijn, zonder beheermaatregelen, deze gebieden ongeschikt worden als broedplaatsen voor plevieren. De Auvergnepolder ten noordwesten van De Spie wordt door grauwe ganzen uit het Zoommeer als foerageergebied gebruikt. Door de inrichting van De Spie als bedrijventerrein gaat 2% van de Auvergnepolder als foerageergebied voor grauwe ganzen verloren. Hierdoor gaat in de periode van piekaantallen het foerageergebied van 7 grauwe ganzen verloren. Dit levert geen significant negatief effect op. Op basis van de huidige beschikbare kennis worden geen significant negatieve effecten verwacht van de ingebruikname van De Spie als bedrijventerrein op broedvogels als bontbekplevier, strandplevier en kluut. Hierbij is ook al rekening gehouden met de ingebruikname van Noordland als bedrijventerrein. Ten aanzien van niet-broedvogels wordt in het Zoommeer geen significant negatief effect verwacht van de aanleg van het bedrijventerrein De Spie ten aanzien van fuut, aalscholver, kleine zilverreiger, lepelaar, grauwe gans, brandgans, rotgans, bergeend, smient, krakeend, wintertaling, pijlstaart, slobeend, kuifeend, meerkoet, scholekster, kluut en steenloper. Ten aanzien van de Natura 2000-gebieden in de omgeving van De Spie (Markiezaatsmeer, Oosterschelde en Brabantse Wal) worden eveneens geen significant negatieve effecten verwacht. Het Lange Water direct ten westen van De Spie is onderdeel van de EHS. Door de reeds bestaande verstoringsinvloeden (windturbines en bestaande bebouwing) zal de eventuele invloed op met name broedvogelsoorten beperkt zijn. Door de aanleg van een natuurzone met zowel geïsoleerde wateren als niet-geïsoleerde wateren worden de voortplantingsmogelijkheden en migratiemogelijkheden voor amfibieën verbeterd. Ook kleine zoogdieren zullen naar verwachting hiervan profiteren, zodat netto geen kwaliteitsverlies van de EHS zal optreden. Naar verwachting wordt het gebruik van het Zoommeer door niet-broedende watervogels door een bedrijventerrein in De Spie niet verstoord, Bij de huidige vogeltellingen echter worden alleen de aantallen per telgebied genoteerd. Bij voorkeur zou ook de locatie van de vogelgroepen op kaart moeten worden vastgelegd, zodat eventuele verschuivingen in het gebruik van het gebied door watervogels door ontwikkelingen op het bedrijventerrein Theodorushaven/Noordland en/of De Spie in beeld kunnen worden gebracht.
44
De toekomstige bebouwing van De Spie kan 40 m hoog worden en indien gebruik gemaakt wordt van de vrijstellingsmogelijkheid zelfs 60 m. Voorgesteld wordt om aan de zuidzijde van het bedrijventerrein een groenstrook met bomen aan te leggen. Vanuit landschappelijk oogpunt wordt de harde grens dijk-bebouwing hierdoor verzacht. Daarnaast hebben de bomen een dempende werking ten aanzien van de belasting door geluid en licht vanaf het bedrijventerrein, waardoor de Prinsesseplaat minder zwaar belast wordt met geluid en licht. Bij voorkeur dienen voor de groenstrook snelgroeiende bomen als populieren gebruikt te worden. Het type populier dat gebruikt kan worden, zal afhangen van de breedte van de groenstrook: bij een smalle groenstrook zullen minder ver zijwaarts uitgroeiende rassen gebruikt moeten worden. Andere mitigerende maatregelen leveren geen zinvolle bijdrage aan het verminderen van de belasting met geluid van de Prinsesseplaat.
45
46
8 Dankwoord Voor het onderzoek zijn geluidscontouren beschikbaar gesteld door R. Vliex van de Regionale Milieudienst. P. Wolf van Delta Projectmanagement liet ons delen in zijn kennis over het gebruik van broedgebieden door strandplevieren en bontbekplevieren. Vanuit de opdrachtgever werd het project begeleid door mw. J. Ocké van de Gemeente Bergen op Zoom. We zijn alle genoemde personen zeer erkentelijk voor hun medewerking aan het project.
47
48
9 Literatuur van der Aa, H.H., M.C. Lammens & C.M. Brunner, 2008. Eerste herziening bestemmingsplan Theodorushaven/Noordland. Aanvullend milieueffectrapport. RBOI, Rotterdam. Apell, C.A.M., A. van der Knijff, R.P.C. Heemskerk, M. Plantema & E.J. van Zuylen, 2001. Windenergie in glastuinbouw. Deel II: Handboek. Ecofys Buren, L.D., H.A.M. Prinsen & T.J. Boudewijn, 2003. Natuurtoetsen bestemmingsplannen Theodorushaven / Noordland en De Spie, Bergen op Zoom. Rappport 1: Algemene beschrijving en toetsingscriteria. Rapport 03-247. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Fitzpatrick, S. & B. Bouchez, 1998. Effects of recreational diturbance on the foraging behaviour of waders on a rocky beach. Bird Study (45): 157-171. Gemeente Bergen op Zoom, 2007. Bestemmingsplan De Spie. Voorontwerp. Gemeente Bergen op Zoom, Bergen op Zoom. Heunks, C., S.K. Lubbe, F. van Vliet & K.L. Krijgsveld, 2007. Effecten van militaire activiteiten in het Waddengebied op beschermde soorten en habitats. Overzicht van de literatuur en effectanalyse in het licht van de instandhoudingsdoeleinden. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. van der Hut, R.M.G., 2007. Ecologische toetsing van ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van Meppel. Passende beoordeling Masterplan Nieuwveense Landen en Voorontwerp Bestemmingsplan Buitengebied. Altenburg & Wymenga Ecologisch Onderzoek bv., Veenwouden. Janssen, E.W.A., 2007. Watervogels Zoommeer. Levering vogelgegevens. SOVON rapport GAS2007-088. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Keller, V., 1989. Variations in the response of crested grebes Podiceps cristatus to human diturbance - a sign of adaptation? Biological Conservation (49): 31-45. Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout, J. van der Winden & S. Dirksen, 2004. Verstoringsgevoeligheid van vogels. Literatuurstudie naar de reactie van vogels op recreatie. Bureau Waardenburg bv / Vogelbescherming Nederland, Culemborg / Zeist. Kwak, R.G.M., M.S.J.M. Reijnen & H. Kuipers, 2006. Nadere verkenning van de invloed van verkeerslawaai op broedvogels in Natura 2000 gebieden. Interne notitie t.b.v. Rijkswaterstaat, Prorail en de Directie Natuur van het Ministerie van LNV. Alterra, Wageningen. LNV, 1993. Structuurschema Groene Ruimte: het landelijk gebied de moeite waard. Ministerie van LNV, Den Haag LNV, 2000. Aanwijzingsbesluit Zoommeer als speciale beschermingszone inzake het behoud van de vogelstand. No. N/2000/335. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, directie Natuurbeheer, Den Haag. LNV, 2005a. Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998. Ministerie van LNV, Den Haag LNV, 2005b. Gebiedendocument. Natura 2000-gebied 120 Zoommeer. Ministerie van LNV, Den Haag. LNV, 2006a. Gebiedendocument. Natura 2000-gebied 127 Markiezaat. Ministerie van LNV, Den Haag. LNV, 2006b. Gebiedendocument. Natura 2000-gebied 118 Oosterschelde. Ministerie van LNV, Den Haag. LNV, 2006c. Gebiedendocument. Natura 2000-gebied 128 Brabantse Wal. Mininsterie van LNV. Den Haag.
49
Meininger, P.L. & J. Graveland, 2002. Leidraad ecologische herstelmaatregelen voor kustbroedvogels; balanceren tussen natuurlijke processen en ingrijpen. Rapport RIKZ/2001.046. Rijksinstituut voor Kust en Zee, Middelburg. de Molenaar, J.G., D.A. Jonkers & M.E. Sanders, 2000. Wegverlichting en Natuur. III Lokale invloed van wegverlichting op een gruttopopulatie. Alterrarapport nr. 064. Alterra, Wageningen. Owens, N.W., 1977. Responses of wintering brent geese to human disturbance. Wildfowl (28): 5-14. Reijnen, R., 1995. Disturbance by car traffic as a threat to breeding birds in the Netherlands. IBN-DLO Riddington, R., M. Hassels, S.J. Lane, P.A. Turner & R. Walters, 1996. The impact of disturbance on the behaviour and energy budgets of brent geese Branta b. bernicla. Bird Study (49): 269-279. RIKZ, 2007. Gegevens Broedvogels Zoommeer uit Biologisch Monitoring Programma Zoute Rijkswateren. Monitoring-programma Waterstaatkundige toestand van het Land (MWTL). RIKZ, Den Haag. Schulz, R. & M. Stock, 1993. Kentish plovers and tourists: Competitors on a sandy coast. Wader Study Group Bulletin (68): 83-91. SOVON & CBS, 2005. Trends van vogels in het Nederlandse Natura 2000 netwerk. SOVON-informatiertapport 2005/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, BeekUbbergen. Spaans, B., L. Bruinzeel & C.J. Smit, 1996. Effecten van verstoring door mensen op wadvogels in de Waddenzee en de Oosterschelde. IBN rapport 202. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Wageningen, Nederland. Tulp, I., 1998. Reproductie van strandplevieren en bontbekplevieren op Terschelling, Griend en Vlieland in 1997. Technish rapport Vogelbescherming Nederland 19. Vogelbescherming Nederland, Zeist. Van der Hut, R.M.G, 2007. Ecologische toetsing van ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van Meppel. Passende beoordeling Masterplan Nieuwveense Landen en Voorontwerp Bestemmingsplan Buitengebied. A&W-rapport 919. Altenburg & Wymenga, ecologisch onderzoek bv, Veenwouden. Van der Meer, J., 1985. De verstoring van vogels op de slikken van de Oosterschelde. Deltadienst Milieu en Inrichting Nota 85.09, Middelburg. Van Eerden, M.R. & B. Voslamber, 1995. Mass fishing by Cormorants Phalacrocorax carbo sinensis at Lake IJsselmeer, The Netherlands: a recent and succesfull adaptation to a turbid environment. Ardea (83): 199-212. Van Roomen, M., E. Van Winden, K. Koffijber, B. Ens, F. Hustings, R. Kleefstra, J. Schoppers, C. van Turnhout, SOVON Ganzen- en Zwanenwerkgroep & L. Soldaat, 2006. Watervogels in Nederland in 2004/2005. SOVON-Monitoringsrapport 2006/02, RIZA-rapport BM06.14. SOVON Vogelonderzoek Nederland, BeekUbbergen. Visbeen, F., 1994. Broedende grauwe ganzen in Waterland-Oost, Diemerzeedijk en Vijfhoek. De Graspieper (14): 130-134. Witte, R.H. & S.M.J. van Lieshout, 2003a. Effecten van windturbines op vogels. Een review van 20 jaar onderzoek. Rapport 03-046. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Witte, R.H. & S.M.J. van Lieshout, 2003b. Effecten van windturbines op vogels. Een overzicht van bestaande literatuur. Rapport 03-046. Bureau Waardenburg, Culemborg.
50
Bijlagen
51
52
BIJLAGE 1: Concept gebiedendocument Natura 2000Zoommeer
53
120_gebiedendocument_Zoommeer_november 2007
Natura 2000 gebied 120 – Zoommeer CONCEPT GEBIEDENDOCUMENT Kenschets Natura 2000 Landschap: Status: Site code: Beschermd natuurmonument: Beheerder: Provincie: Gemeente: Oppervlakte:
Noordzee, Waddenzee en Delta Vogelrichtlijn NL9902010 Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat Zeeland, Noord-Brabant Bergen op Zoom, Reimerswaal, Tholen 1.053 ha
Gebiedsbeschrijving Het Zoommeer is een afgesloten zeearm van het Oosterschelde estuarium die via het kanaal de Eendracht in open verbinding staat met het Volkerak. Dit waterlichaam ontstond in april 1987 toen de Philipsdam werd voltooid. Het Zoommeer was al door de Markiezaatskade (1983) en de Oesterdam (1986) gescheiden van de Oosterschelde. Het zoute getijdenmilieu heeft plaats gemaakt voor een zoet milieu zonder getijde. Een watersysteem met geleidelijke overgangen tussen land en water werd hierbij vervangen door een milieu met scherpe grenzen. De lagere delen van het voormalige intergetijdengebied kwamen voorgoed onder water te staan en 640 ha schorren en 1134 ha getijdenplaten vielen permanent droog. Sinds 1996 wordt een meer natuurlijk peilbeheer gevoerd en fluctueert het peil ten gevolge van regen, verdamping en rivierafvoer. Er is een brede overgangszone tussen land en water ontstaan. De successie van de vegetatie van zout naar zoet is nog volop gaande en verschilt van plaats tot plaats, waardoor een grote afwisseling aan vegetaties aanwezig is.
Begrenzing PM
Natura 2000 database Vogelrichtlijnsoorten Soortnr Soort A005 Fuut - n A043 Grauwe gans - n A046 Rotgans - n A048 Bergeend - n A050 Smient - n A051 Krakeend - n A052 Wintertaling - n A054 Pijlstaart - n A056 Slobeend - n A061 Kuifeend - n A125 Meerkoet - n A132 Kluut - b,n A138 Strandplevier – b Natura 2000 gebiedendocument – werkdocument Natura 2000 aanwijzingsbesluit
1
120_gebiedendocument_Zoommeer_november 2007
A176 A193
Zwartkopmeeuw - b Visdief – b
Voorstel voor het verwijderen uit de database: A017 Aalscholver – n 21 A026 Kleine zilverreiger – n 21 A034 Lepelaar – n 21 A045 Brandgans – n 21 A130 Scholekster – n 21 A137 Bontbekplevier - b 18, n 21 A169 Steenloper – n 21
Kernopgaven 1.12 1.19
Hoogwatervluchtplaats vogels: Behoud en herstel ongestoorde hoogwatervluchtplaatsen. Binnendijkse brakke gebieden: Behoud en ontwikkeling kwaliteit binnendijkse brakke gebieden voor noordse woelmuis *H1340, broedvogels (kluut A132, sterns), overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) H7140_B, schorren en zilte graslanden (binnendijks ) H1330_B (bijv. Yerseker Moer), brakke variant van ruigten en zomen (harig wilgenroosje) H6430_B en als hoogwatervluchtplaats.
Instandhoudingsdoelen Algemene doelen Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie. Behoud van de bijdrage van het Natura 2000 gebied aan de ecologische samenhang van het Natura 2000 netwerk zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie. Behoud en waar nodig herstel van de ruimtelijke samenhang met de omgeving ten behoeve van de duurzame instandhouding van de in Nederland voorkomende natuurlijke habitats en soorten. Behoud en waar nodig herstel van de natuurlijke kenmerken en van de samenhang van de ecologische structuur en functies van het gehele gebied voor alle habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd. Behoud of herstel van gebiedsspecifieke ecologische vereisten voor de duurzame instandhouding van de habitattypen en soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd. Broedvogels A132 Kluut Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 2.000 paren. Toelichting Het Zoommeer is oorspronkelijk als broedgebied voor de kluut aaneengesloten met de Oosterschelde. Na aanleg van de Oesterdam in 1986 en de Philipsdam ontstond een zoetwatermeer. Aanvankelijk nam het aantal paren kluten zeer sterk toe tot 467 in 1989. Daarna trad een afname op met als dieptepunt 0 paren in 2003. De kluut verkeert landelijk in een matig ongunstige staat van instandhouding. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Oosterschelde ten behoeve van een regionale
Natura 2000 gebiedendocument – werkdocument Natura 2000 aanwijzingsbesluit
2
120_gebiedendocument_Zoommeer_november 2007
sleutelpopulatie. Een behoudsdoelstelling voor de kluut in dit gebied is daarom voldoende. A138 Doel Toelichting
A176 Doel Toelichting
A193 Doel Toelichting
Strandplevier Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 220 paren. De strandplevier kwam voor met hoge aantallen eind jaren ‘80 (28 paren in 1988). Daarna fluctueerden de aantallen sterk met een neergaande tendens (in 2002 en 2003 nog 6 paren). Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet voor uitbreiding van de populatie gekozen gezien de onzekerheid in de ontwikkelingen in het Deltagebied. Mogelijkheden voor verbetering kwaliteit leefgebied zullen wel worden onderzocht. De sleutelpopulatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd (gebaseerd op 5 jaarsgemiddelden) vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. Zwartkopmeeuw Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van tenminste 400 paren. De vestiging van de zwartkopmeeuw als broedvogel vond plaats in 1989. In de jaren daarna kwamen sterk wisselende aantallen tot broeden (maximaal 21 in 1991). Gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding is behoud voldoende. De sleutelpopulatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied. Visdief Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 6.500 paren. Na een aanvankelijk sterke toename van de visdief tot een maximum van 278 paren in 1994 is het aantal weer snel afgenomen. In de periode 2000-2003 waren er 0 paren aanwezig. Ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is niet voor uitbreiding van de populatie gekozen gezien de onzekerheid in de ontwikkelingen in het Deltagebied. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Oosterscheldebekken ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.
Niet-broedvogels A005 Fuut Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 170 vogels (seizoensgemiddelde). Toelichting Het gebied heeft voor de fuut o.a. een functie als foerageergebied. Het aantalsverloop is statistisch gezien neutraal, maar met overeenkomsten met het verloop in het Volkerak, waar de aantallen na de afsluiting toenamen tot een maximum rond eind jaren negentig, met daarna een tendens tot afname. Dit komt overeen met het verloop van de aantallen van andere viseters in het Volkerak, onder invloed van de toenemende beschikbaarheid van jonge witvis en vervolgens een groeiend aandeel van minder geschikte vis als grote brasem. Behoud van de huidige situatie is voldoende want de vermoedelijke oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding ligt niet in dit gebied. A043 Doel Toelichting
Grauwe gans Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 470 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de grauwe gans o.a. een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie. Na de afsluiting is de populatie sterk toegenomen, net als in het Volkerak en in veel andere
Natura 2000 gebiedendocument – werkdocument Natura 2000 aanwijzingsbesluit
3
120_gebiedendocument_Zoommeer_november 2007
gebieden. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. A046 Doel Toelichting
A048 Doel Toelichting
A050 Doel Toelichting
A051 Doel Toelichting
A052 Doel Toelichting
A054 Doel Toelichting
Rotgans Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 220 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de rotgans o.a. een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie. De soort is een wintergast. De rotgans is een overwegend zoute soort die na de afsluiting is afgenomen, net als in het Volkerakmeer. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd. Bergeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 200 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de bergeend o.a. een functie als foerageergebied. Net als in het Volkerakmeer is de populatie toegenomen na de afsluiting, daarna fluctuerende aantallen zonder een duidelijke trend. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Smient Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 800 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de smient o.a. een functie als slaapplaats en als foerageergebied. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de slaapplaatsfunctie. De soort is een wintergast. Aantallen zijn na de afsluiting toegenomen, maar later weer afgenomen, net als in het Volkerakmeer, waarschijnlijk in relatie tot vegetatiesuccessie (gras). Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Krakeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 180 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de krakeend o.a. een functie als foerageergebied. Net als in het Volkerakmeer vertoonde de populatiegrootte na de afsluiting een zeer sterke positieve reactie, die niet uit de landelijke toename verklaard kan worden. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Wintertaling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 370 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de wintertaling o.a. een functie als foerageergebied. De populatie is sterk toegenomen na de afsluiting, daarna met sterk fluctuerende aantallen, net als in het Volkerakmeer. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd. Pijlstaart Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 90 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de pijlstaart o.a. een functie als foerageergebied. De populatie is toegenomen na de afsluiting, maar later weer teruggezakt, net als in het Volkerakmeer. De piek omstreeks 1990 heeft wellicht te maken met de ontwikkeling van pioniervegetaties op de platen (zaden), maar mogelijk ook met de ontwikkeling van waterplanten (kranswier), die piekte in dezelfde periode. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.
Natura 2000 gebiedendocument – werkdocument Natura 2000 aanwijzingsbesluit
4
120_gebiedendocument_Zoommeer_november 2007
A056 Doel Toelichting
A061 Doel Toelichting
A125 Doel Toelichting
A132 Doel Toelichting
Slobeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 90 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de slobeend o.a. een functie als foerageergebied. De populatie is sterk toegenomen na de afsluiting. Daarna weer iets teruggezakt maar nog steeds talrijker dan voor de afsluiting. In de piekperiode profiteerde de slobeend waarschijnlijk van het massaal voorkomen van de relatief grote watervlo Daphnia pulex, die later sterk afnam door opkomst van blankvoorn. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding. Kuifeend Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 850 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de kuifeend o.a. een functie als foerageergebied. Na de afsluiting is de populatie geleidelijk, maar zeer sterk toegenomen, in samenhang met de opbouw van de populatie driehoeksmosselen. Na 1995 is de populatie weer afgenomen, maar recent heeft een stabilisatie plaatsgevonden, net als in het Volkerakmeer. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd. Meerkoet Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 710 vogels (seizoensgemiddelde). Het gebied heeft voor de meerkoet o.a. een functie als foerageergebied. Na de afsluiting is de populatie geleidelijk, maar zeer sterk toegenomen, met een piek rond 1992-93, daarna heeft geleidelijk een bijna even sterke afname plaatsgevonden en recent een stabilisatie, net als in het Volkerakmeer. Dit proces weerspiegelt waarschijnlijk vooral de ontwikkelingen van de ondergedoken vegetatie (kranswier). Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd. Kluut Behoud omvang en kwaliteit leefgebied. Het gebied heeft voor de kluut o.a. een functie als foerageergebied. De aantallen vogels hebben waarschijnlijk grotendeels betrekking op de lokale broedvogels. Na de afsluiting was er tijdelijk sprake van hoge aantallen, daarna stabiel op een lager niveau, maar er zijn geen recente gegevens beschikbaar (van de broedvogelpopulatie is wel bekend dat deze recent sterk is afgenomen). Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.
Synopsis Broedvogelsoorten
Staat van instandhouding
Relatieve bijdrage
Doelstelling leefgebied
Doelstelling populatie
A132
Kluut
-
-
=
=
A138
Strandplevier
--
+
=
=
A176
Zwartkopmeeuw
+
-
=
=
A193
Visdief
-
-
=
=
Staat van instandhouding
Relatieve bijdrage
Doelstelling leefgebied
Doelstelling populatie
Niet-broedvogelsoorten A005
Fuut
-
-
=
=
A043
Grauwe gans
+
-
=
=
A046
Rotgans
-
-
=
=
Natura 2000 gebiedendocument – werkdocument Natura 2000 aanwijzingsbesluit
5
120_gebiedendocument_Zoommeer_november 2007 A048
Bergeend
+
-
=
=
A050
Smient
+
-
=
=
A051
Krakeend
+
-
=
=
A052
Wintertaling
-
-
=
=
A054 A056
Pijlstaart Slobeend
+
-
= =
= =
A061 A125
Kuifeend Meerkoet
-
-
= =
= =
A132
Kluut
-
-
=
=
21
Aantal thans lager dan ongeveer 0.1% van biogeografische populatie.
18
Aantal thans lager dan 1% van de Nederlandse broedpopulatie of het gebied kan onvoldoende bijdrage leveren aan sleutelpopulatie.
Natura 2000 gebiedendocument – werkdocument Natura 2000 aanwijzingsbesluit
6
Bijlage 2 Beoordelingskader significante effecten plannen en projecten in Natura 2000 gebieden 1
Inleiding
De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) omvat de invulling van de gebiedsbescherming op grond van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn en heeft als doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. De Nbwet kent verschillende soorten beschermde gebieden. De belangrijkste zijn de Natura 2000-gebieden (oftewel Vogel- en Habitatrichtlijngebieden oftewel speciale beschermingszones) en de beschermde natuurmonumenten. De aanwijzingsbesluiten van deze gebieden bevatten een kaart en een toelichting, waarin de instandhoudingsdoelstellingen staan verwoord (zie www.minlnv.nl). In de “oriëntatiefase” en eventueel daarna in de zogenoemde “verslechterings- en verstoringstoets” of “passende beoordeling” dient te worden onderzocht of een plan, project of handeling, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, mogelijk schadelijke gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De gevolgen moeten worden beoordeeld in samenhang met die van andere plannen en projecten (“cumulatieve effecten”). Voor het bepalen van significante effecten is door de wetgever geen eenduidig toetsingskader beschikbaar gesteld. Het doelendocument (LNV, november 2006) en de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelen zijn hierin richtinggevend. In deze bijlage wordt door Bureau Waardenburg een beoordelingskader gepresenteerd dat recht doet aan de opzet en intentie van het doelendocument, de gebiedspecifieke instandhoudingsdoelen en de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak C-127/02 d.d. 7 september 2004 (Kokkelvisserij-arrest), aangaande de significantie van effecten en het belang van de instandhoudingsdoelen in de toetsing van effecten.
2
Effecten bepalen en beoordelen
Het is van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds de ecologische effectbepaling en anderzijds de beoordeling (toetsing) van deze effecten aan de Natuurbeschermingswet 1998, conform de jurisprudentie over de Vogel- en de Habitatrichtlijn. In rapportages zal deze tweedeling nadrukkelijk aangehouden worden. Voor het bepalen van effecten zal onderzocht worden in hoeverre het plan of project van invloed is op de habitats of soorten. Daarbij zijn onder meer de volgende thema’s van belang: areaalverlies, verslechtering van de kwaliteit van het leefgebied, verstoring, versnippering, sterfte, verslechtering van de reproductie, tijdelijke en permanente effecten, regeneratievermogen, uitwijkmogelijkheden en mogelijkheden tot mitigatie. In de bepaling van de effecten zal zoveel mogelijk getracht worden effecten te
60
kwantificeren. Via ingreep-effect studies zal worden vastgesteld voor welk deel (percentage) van de lokale populaties naar verwachting geen plaats meer is in het gebied.
3
Beoordeling van effecten op soorten en habitats
Significante effecten Het Europese Hof van Justitie heeft bepaald dat effecten in ieder geval significant moeten worden genoemd, wanneer zij in strijd zijn met de instandhoudingsdoelstellingen. In de (concept) aanwijzingsbesluiten staan specifieke instandhoudingsdoelen per habitat of soort, algemene instandhoudingsdoelen en kernopgaven. In de toetsing zullen wij deze driedeling in deze volgorde behandelen. De specifieke instandhoudingsdoelen (in concept gepubliceerd in november 2005, in definitieve vorm in november 2006) richten zich op behoud en/of herstel van oppervlakte en kwaliteit van beschermde habitats respectievelijk behoud en/of herstel van oppervlakte en kwaliteit van het leefgebied van beschermde soorten ten behoeve van behoud of herstel van de populatie. Voor broedvogels, niet-broedvogels en een aantal andere soorten is per gebied de nagestreefde draagkracht (als resultante van omvang en kwaliteit van het leefgebied) gekwantificeerd. De algemene instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd in kwalitatieve termen. In de effectbepaling en beoordeling worden de algemene doelen in algemene kwalitatieve termen besproken. Er zijn geen uitgewerkte kwantitatieve criteria voor opgesteld. De kernopgaven vormen strikt genomen geen doelstellingen, maar zijn behulpzaam geweest bij het opstellen van de instandhoudingsdoelstellingen voor een gebied en zullen mede richtinggevend zijn voor het formuleren en prioriteren van instandhoudingsmaatregelen in de nog op te stellen beheerplannen. In de beheerplannen zullen de instandhoudingsdoelen in tijd en ruimte nader worden uitgewerkt. Dit kan betekenen dat zeer specifieke aanvullende eisen opgenomen worden voor bepaalde soorten of habitats. Dit zal, zo het geval zich voordoet, in de beoordeling van effecten en het beoordelen ervan meegenomen worden. Cumulatie van effecten De Habitatrichtlijn bepaalt nadrukkelijk dat effecten van een ingreep in samenhang met die van andere plannen en projecten moet worden beschouwd. Met andere woorden, cumulatieve effecten moeten in de beoordeling worden meegewogen. Wanneer in het vervolg wordt gesproken over (de significantie van) “een effect” wordt dan ook bedoeld het totale effect van een ingreep op een beschermd habitat of beschermde soort, inclusief directe, indirecte en cumulatieve effecten.
61
Meervoudige toetsingscriteria De veelheid aan dosis-effect relaties en de mogelijke effecten maakt het niet mogelijk om met een enkelvoudig criterium te toetsen. Daarnaast zal in de normering met verschillende aspecten van de aanwijzing rekening gehouden moeten worden. Daarom is gekozen voor een samenhangend stelsel van criteria. Daarbij geldt dat indien op basis van één van de criteria sprake is van overschrijding, er sprake is van een significant effect. Door criteria in samenhang toe te passen, wordt het meest recht gedaan aan de overwegingen van de wet- en regelgeving.
4
Gevolgde systematiek beoordelingskader
Het eerste criterium: relatieve afname Een effect van bepaalde absolute grootte is ernstiger (dus eerder significant) naarmate de omvang van de betreffende populatie (omvang leefgebied, areaal habitat) kleiner is. Met andere woorden: in beginsel wordt naar de relatieve (of procentuele) omvang van een effect gekeken. Dus bijvoorbeeld niet naar “tien verstoorde meerkoeten”, maar naar “1% verstoorde meerkoeten”. Het percentage wordt bepaald ten aanzien van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie, indien mogelijk gemiddeld over een voor de beoordeling relevante periode. In het Natura 2000 doelendocument (LNV, juni 2006) worden habitat en soorten op twee wijzen geclassificeerd: de Staat van Instandhouding (SvI) en het Relatief Belang van Nederland voor de Internationale bescherming van betreffende soort of habitat (RBI). De staat van instandhouding (SvI) van habitats en soorten in Nederland is in vier categorieën onderverdeeld: 1. Rood = zeer ongunstig 2. Oranje = matig ongunstig 3. Groen = gunstig 4. Grijs = onbekend. De classificatie geldt voor heel Nederland. De stoplichtbenadering is overgenomen van het Doelendocument (LNV, november 2006). Het relatieve belang internationaal (RBI) van Nederland voor de bescherming van de habitats en soorten is onderverdeeld in drie categorieën: 1. Zeer groot 2. Groot 3. Aanzienlijk (in een aantal gevallen zou “beperkt” een betere aanduiding zijn). Deze indeling gaat uit van het voorkomen in heel Nederland (dus niet gebiedsspecifiek) in relatie tot de internationale populaties. In de concept aanwijzingsbesluiten (gebaseerd op het concept doelendocument) is voor ieder habitat of soort aangegeven wat het relatieve belang van het betrokken gebied is voor de Nederlandse populatie. Dit relatieve belang nationaal (RBN) is in vier categorieën verdeeld:
62
1. +++ 2. ++ 3. + 4. Bij het opstellen van criteria voor de ernst of significantie van effecten is met deze indelingen rekening gehouden, om de volgende redenen. Ten eerste is een effect van bepaalde omvang ernstiger (dus eerder significant), naarmate de staat van instandhouding van het betreffende habitat of soort ongunstiger is. Ten tweede is een effect ernstiger (dus eerder significant) wanneer het relatieve belang van Nederland voor de Europese instandhouding groter is. Ten derde is een effect ernstiger (dus eerder significant) wanneer het relatieve belang van het betreffende gebied voor de Nederlandse doelstellingen groter is. Op basis van de staat van instandhouding (SvI), het relatieve belang internationaal (RBI) en het Relatieve Belang Nationaal (RBN) komen wij tot de volgende indeling van de status van de betreffende habitats en soorten in het betreffende gebied. Deze indeling wordt gebruikt voor het al dan niet overschrijden van de grens van significantie. Groep A. Habitats en soorten met herstelopgave in het betreffende gebied, in alle gevallen; habitats en soorten met SVI = zeer ongunstig mét herstelopgave in het betreffende gebied in alle gevallen; habitats en soorten met SVI = zeer ongunstig zonder herstelopgave in het betreffende gebied en RBI = zeer groot of groot, RBN = +++, ++, + of -; habitats en soorten met SVI = zeer ongunstig zonder herstelopgave in het betreffende gebied en RBI = aanzienlijk, RBN = +++ of ++; habitats en soorten met SVI = matig ongunstig, RBI = zeer groot; en RBN = +++ of ++. Groep B. Habitats en soorten met SVI = zeer ongunstig zonder herstelopgave in het betreffende gebied en RBI = aanzienlijk, RBN = + of -; habitats en soorten met SVI = matig ongunstig, RBI = zeer groot en RBN = + of -; habitats en soorten met SVI = matig ongunstig, RBI = groot, RBN = +++, ++, + of -; habitats en soorten met SVI = matig ongunstig, RBI = aanzienlijk en RBN = +++, ++ of +; en habitats en soorten met SVI = gunstig, RBI = zeer groot en RBN = +++ en ++. Groep C. Habitats en soorten met SVI = matig ongunstig, RBI = aanzienlijk en RBN = -; habitats en soorten met SVI = gunstig, RBI = zeer groot en RBN = + of -; en habitats en soorten met SVI = gunstig, RBI = groot of aanzienlijk en RBN = +++, ++, + of -. Groep D. Habitats en soorten met SVI = onbekend, alle combinaties van RBI en RBN; tenzij er sprake is van een herstelopgave. In de volgende gevallen is er ons inziens strijd met de instandhoudingsdoelstellingen en is er dus sprake van significante effecten.
63
Voor habitats en soorten in groep A: indien de afname groter is dan 0% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) oppervlakte / populatie (0% criterium). Voor habitats en soorten in groep B: indien de afname groter is dan 1% (1% criterium). Voor habitats en soorten in groepen C en D: indien de afname groter is dan 2,5% (2,5% criterium). In woorden uitgedrukt: geen afname (0% criterium), marginale effecten (1% criterium) en enige effecten (2,5% criterium) in een gebied ten gevolge van een ingreep zijn mogelijk zonder de instandhoudingsdoelen van dit gebied of dit gebied in samenhang met de rest van het Natura 2000-netwerk te schaden. Deze toedeling is dus gebiedsspecifiek en kan als volgt worden gevisualiseerd.
B B B B C C C
SVI = Zeer ongunstig mét herstelopgave Zeer ongunstig zonder herstelopgave Zeer ongunstig zonder herstelopgave Matig ongunstig mét herstelopgave Matig ongunstig Gunstig mét herstelopgave Onbekend mét herstelopgave Zeer ongunstig zonder herstelopgave Matig ongunstig Matig ongunstig Matig ongunstig Matig ongunstig Gunstig Gunstig Gunstig
D
Onbekend
A A A A A A A B
RBI = Zeer groot, groot, aanzienlijk
RBN =
Criterium 1
+++, ++, + en -
0%
Zeer groot, groot
+++, ++, + en -
0%
Aanzienlijk
+++, ++
0%
'+++, ++, + en -
0%
+++ en ++
0%
'+++, ++, + en -
0%
'+++, ++, + en -
0%
Aanzienlijk
+ en -
1%
Zeer groot Groot Aanzienlijk Aanzienlijk Zeer groot Zeer groot Groot, aanzienlijk Zeer groot, groot, aanzienlijk
+ en +++, ++, + en +++, ++ en + +++ en ++ + en +++, ++, + en -
1% 1% 1% 2,5% 1% 2,5% 2,5%
+++, ++, + en -
2,5%
Zeer groot, groot, aanzienlijk Zeer groot Zeer groot, groot, aanzienlijk Zeer groot, groot, aanzienlijk
Toelichting De beoordeling gaat uit van de landelijke staat van instandhouding en het relatief belang internationaal en nationaal. Voor habitats en soorten met een herstelopgave in het betreffende gebied wordt iedere achteruitgang beschouwd als strijdig met de instandhoudingsdoelen. Voor habitats en soorten met een zeer ongunstige staat van instandhouding wordt iedere achteruitgang in principe als significant beschouwd. Alleen als voor een habitat of soort voor het betreffende gebied geen herstelopgave is geformuleerd, het Relatieve Belang Internationaal slechts aanzienlijk is en het Relatieve Belang Nationaal slechts + of - is, wordt hierop een uitzondering gemaakt. Ook voor habitats en soorten met een matig ongunstige staat
64
van instandhouding en een zeer groot internationaal én nationaal belang (d.w.z. +++ of ++) geldt dat iedere achteruitgang als significant wordt beschouwd. Voor habitats en soorten met een matig ongunstige staat van instandhouding worden marginale effecten niet significant geacht (tenzij het internationale en nationale belang zeer groot is (0% criterium); of juist beide belangen aanzienlijk (2,5% criterium). Voor habitats en soorten met een gunstige staat van instandhouding en een zeer groot internationaal en nationaal belang worden marginale effecten niet significant geacht (1% criterium). Voor habitats en soorten met een gunstige staat van instandhouding (maar geen zeer groot internationaal en nationaal belang) worden enige effecten niet significant geacht (2,5% criterium), tenzij er voor het betreffende gebied een herstelopgave is geformuleerd. Voor habitats en soorten met een onbekende staat van instandhouding worden enige effecten niet significant geacht (2,5% criterium), tenzij er voor het betreffende gebied een herstelopgave is geformuleerd. N.B. Als de feitelijke populatieomvang, ook na de ingreep, naar verwachting boven de als doel gestelde omvang is en er geldt geen herstelopgave, is er geen strijdigheid met de instandhoudingsdoelen. Kennelijk is er voldaan aan het doel om voldoende leefgebied van voldoende kwaliteit te behouden. In dergelijke gevallen wordt een grenswaarde van 10% gehanteerd (10%-criterium). Toelichting. Hierdoor wordt voorkomen dat de kansen voor de versterking van populaties onnodig worden beperkt. Bij een verwachte afname met zo’n groot percentage ten gevolge van één ingreep, moet op grond van het voorzorgprincipe worden vastgesteld of de ingreep het ecologisch functioneren van het gebied ook op lange termijn niet aantast. Tweede criterium: minimale populatieomvang In beginsel zijn effecten significant als de populatieomvang door het plan of project minder wordt dan de zogenaamde minimale levensvatbare populatie omvang (Minimum Viable Population Size, MVPS). Dit kan immers een versneld effect tot gevolg hebben waardoor de uitsterfkans sterk toeneemt. In lang niet alle gevallen is het duidelijk wat de minimale levensvatbare populatieomvang in een gebied is. In dergelijke gevallen kan het criterium niet goed worden toegepast. Waar in de soortspecifieke instandhoudingsdoelen een populatie als “sleutelpopulatie” wordt omschreven met een gekwantificeerde omvang, wordt aangenomen dat die omvang gelijk is aan de MVPS. Voor gebieden, die als speciale beschermingszone krachtens de Vogelrichtlijn en als wetland krachtens de Ramsar conventie zijn aangewezen vanwege het regelmatig
65
voorkomen van ten minste 1% van een biogeografische populatie watervogels, wordt de minimale populatieomvang gelijk gesteld aan de actuele 1%-norm. Dit geldt voor de soorten die bij de eerste aanwijzing aan de 1%-norm voldeden, de kwalificerende soorten. Voor de overige soorten niet-broedvogels wordt geen minimale populatieomvang geformuleerd. Dit criterium is van toepassing in gebieden waar de actuele populatie even groot of groter is dan de MVPS. Als de populatie op het moment van vaststellen van het instandhoudingsdoel kleiner was dan de MVPS wordt dit criterium niet toegepast. Derde en vierde criteria: kwalitatieve aspecten In de derde en vierde criteria zijn verschillende kwaliteitsaspecten afgedekt, zoals het voorkomen van typische soorten, ruimtelijke samenhang, rust, ruimte e.d. Criterium voor sterfte Daarnaast is er een apart criterium geformuleerd voor de sterfte van individuen van aangewezen soorten, die door een ingreep kan worden veroorzaakt. Dit criterium is vooral van toepassing voor ingrepen in of buiten de Natura-2000 gebieden, die slachtoffers tot gevolg kunnen hebben. Gedacht kan worden aan slachtoffers onder vogels door de aanleg van windturbines of snelwegen. Criteria voor habitats, soorten, broedvogels en niet-broedvogels De hierboven besproken systematiek is in de volgende paragrafen worden de criteria nader uitgewerkt voor habitats, soorten van Bijlage 2 HR, broedvogels en niet-broedvogels. Er worden aparte criteria geformuleerd voor sterfte van soorten als gevolg van ingrepen. Daarna komen de algemene instandhoudingsdoelstellingen en de kernopgaven aan bod.
5
Criteria significantie habitats
Er is sprake van significantie van een effect indien aan één of meer van de volgende criteria is voldaan. 1. a.
b. c.
66
Afname van oppervlakte Voor habitats in groep A: indien de afname groter is dan 0% van het daadwerkelijk aanwezige (geschatte) oppervlak van het habitattype (0% criterium). Voor habitats en soorten in groep B: indien de afname oppervlak van het habitattype groter is dan 1% (1% criterium). Voor habitats en soorten in groep C en D: indien de afname oppervlak van het habitattype groter is dan 2,5% (2,5% criterium).
2. a.
Minimum omvang Een afname, hoe klein ook, die er toe leidt dat de lokale omvang van het habitattype kleiner wordt dan de minimaal noodzakelijke omvang om van de kenmerkende soorten een levensvatbare populatie te herbergen. Toelichting Het tweede criterium is afgeleid van het begrip Minimum Viable Population Size. Let wel; niet van iedere soort en dus van ieder habitattype zijn dergelijke gegevens beschikbaar. Toepassing van dit criterium in gebieden, waar een habitat van minimale omvang is, maakt ieder effect significant. N.B. Als de omvang van het habitat op het moment van vaststellen van het instandhoudingsdoel kleiner was dan de MVPS, wordt dit criterium niet toegepast. 3 Ruimtelijke samenhang Het ruimtelijk voorkomen van een serie van opeenvolgende levensgemeenschappen (bijvoorbeeld een hygro-serie of en aantal opeenvolgende successiestadia) wordt doorbroken. Toelichting Dit criterium houdt rekening met de samenhang waarin levensgemeenschappen voorkomen. 4. Kwaliteitsaspecten Er is sprake van significantie van een effect door aanzienlijke achteruitgang van de kwaliteit van een habitat, ook wanneer dat niet leidt tot een kwantificeerbare afname van het oppervlak. De kwaliteit kan worden bepaald aan de hand van het aantal en de abundantie van kenmerkende soorten vaatplanten, mossen en korstmossen, in het bijzonder soorten van de Rode lijst.
6
Criteria significantie soorten Habitatrichtlijn
Er is sprake van een significant effect indien aan één of meer van de volgende criteria is voldaan. 1. a. b. c. d.
Afname draagkracht door afname omvang en/of kwaliteit leefgebied Voor soorten in groep A, indien de afname groter is dan 0% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie (0% criterium). Voor soorten in groep B, indien de afname groter is dan 1% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie (1% criterium). Voor soorten in groep C en D, indien de afname van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie groter is dan 2,5% (2,5% criterium). Voor soorten waarvoor geen herstelopgave geldt en waarvan de geschatte populatieomvang, ook na de ingreep, duurzaam groter is dan in het aanwijzingsbesluit genoemde aantal: indien de afname grote is dan 10% (10%criterium).
67
2. Minimum populatie en sleutelpopulatie Een afname, hoe klein ook, die er toe leidt dat de lokale populatie van de soort minder wordt dan de minimaal noodzakelijke populatieomvang. Toelichting Het tweede criterium is afgeleid van het begrip Minimum Viable Population Size. Let wel; niet van iedere soort zijn dergelijke gegevens beschikbaar. Toepassing van dit criterium in gebieden, waar de populatie omvang gelijk is aan de minimale populatie of de genoemde omvang van de sleutelpopulatie, maakt ieder effect significant. N.B. Als de populatie op het moment van vaststellen van het instandhoudingsdoel kleiner was dan de MVPS wordt dit criterium niet toegepast. 3. Kwaliteitsaspecten Er kan sprake zijn van significantie van een effect door aanzienlijke achteruitgang van de kwaliteit van het leefgebied, ook wanneer dat niet leidt tot een kwantificeerbare afname van de draagkracht. Deze kwaliteit kan onder meer tot uitdrukking worden gebracht in de volgende aspecten: Behoud van voldoende rustplaatsen. Behoud van de mogelijkheid voor individuen om vrijelijk de functies binnen het leefgebied te blijven uitoefenen, bijvoorbeeld zonder wezenlijke barrières op dagelijkse vliegroutes. Behoud van corridors of kleine relevante deelbiotopen, zodat het netwerk van biotopen garant blijft staan voor voldoende dispersie en behoud van de metapopulatie. Behoud van uitwijkmogelijkheden in geval van tijdelijke verstoring van gebiedsdelen.
7
Criteria significantie broedvogels
Er is sprake van een significant effect indien aan één of meer van de volgende criteria is voldaan. 1. Afname draagkracht door afname omvang en/of kwaliteit leefgebied a. Voor soorten in groep A, indien de afname groter is dan 0% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie (0% criterium). b. Voor soorten in groep B, indien de afname groter is dan 1% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie (1% criterium). c. Voor soorten in groep C en D, indien de afname van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie groter is dan 2,5% (2,5% criterium). d. Voor soorten waarvoor geen herstelopgave geldt en waarvan de geschatte populatieomvang, ook na de ingreep, duurzaam groter is dan in het aanwijzingsbesluit genoemde aantal: indien de afname grote is dan 10% (10%criterium). 2. a.
68
Minimum populatie en sleutelpopulatie Een afname, hoe klein ook, die er toe leidt dat de lokale populatie van de soort minder wordt dan de minimaal noodzakelijke populatieomvang.
b.
Een afname, hoe klein ook, die er toe leidt dat de populatie kleiner wordt dan de in het aanwijzingsbesluit genoemde omvang van een sleutelpopulatie. Toelichting Het tweede criterium is afgeleid van het begrip Minimum Viable Population Size. Let wel; niet van iedere soort zijn dergelijke gegevens beschikbaar. Toepassing van dit criterium in gebieden, waar de omvang van de populatie gelijk is aan de minimale omvang of de genoemde omvang van de sleutelpopulatie, maakt ieder effect significant. N.B. Als de populatie op het moment van vaststellen van het instandhoudingsdoel kleiner was dan de MVPS wordt dit criterium niet toegepast. 3. Kwaliteitsaspecten Er kan sprake zijn van significantie van een effect door aanzienlijke achteruitgang van de kwaliteit van het leefgebied, ook wanneer dat niet leidt tot een kwantificeerbare afname van de draagkracht. Deze kwaliteit kan onder meer tot uitdrukking worden gebracht in de volgende aspecten: Behoud van voldoende kolonielocaties, nachtrustplaatsen, of dagrustlocaties. Behoud van de mogelijkheid voor individuen om vrijelijk de functies binnen het leefgebied te blijven uitoefenen, bijvoorbeeld zonder wezenlijke barrières op dagelijkse vliegroutes.
8
Criteria significantie niet-broedvogels
Er is sprake van een significant effect indien aan één of meer van de volgende criteria is voldaan. 1. a.
Afname draagkracht door afname omvang en/of kwaliteit leefgebied Voor soorten in groep A, indien de afname groter is dan 0% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie (0% criterium). b. Voor soorten in groep B, indien de afname van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie groter is dan 1% (1% criterium). c. Voor soorten in groep C en D, indien de afname groter is dan 2,5% van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) populatie (2,5% criterium). d. Voor soorten waarvoor geen herstelopgave geldt en waarvan de geschatte populatieomvang, ook na de ingreep, duurzaam groter is dan in het aanwijzingsbesluit genoemde aantal: indien de afname grote is dan 10% (10%criterium). Dit criterium moet worden toegepast voor iedere specifieke jaarcyclusfase (ruien, tussenstop, overwinteren), mits in de te beschouwen fase minimaal 50% van het maximum aantal van de betreffende soort aanwezig is. Toelichting Met de laatste toevoeging wordt meegewogen of het gebied een specifieke ecologische functie heeft voor een soort in een bepaald deel van de jaarcyclus. Hierbij kunnen de aantallen in verschillende fasen aanmerkelijk van elkaar verschillen. Door ook andere fasen, waarin soorten in lagere aantallen in het gebied verblijven (bijvoorbeeld rui) te beschouwen, kunnen specifieke functies behouden blijven. De functie van het gebied voor die soort wordt daarmee zwaarder gewogen dan de lagere aantallen in
69
vergelijking met het maximum aantal. Zo wordt invulling gegeven aan de functionele aspecten van het netwerk van gebieden (zie algemene doelstellingen, § 10 van deze bijlage). 2. Minimum populatie en 1%-norm watervogels Voor soorten, waarvan op het moment van eerste aanwijzing als Vogelrichtlijngebied regelmatig 1% of meer van de biogeografische populatie aanwezig was: indien de ingreep leidt tot een afname van de daadwerkelijk aanwezige (geschatte) aantallen onder de actuele 1%-norm. Toelichting Hiermee wordt specifiek invulling gegeven aan de algemene doelstellingen (zie § 10 van deze bijlage). Dit criterium is speciaal van belang voor gebieden, die van internationale betekenis voor een soort zijn, ook als het relatieve belang van het gebied in Nederland (slechts) als “-” is gekwalificeerd. 3. Kwaliteitsaspecten Er kan sprake zijn van significantie van een effect door aanzienlijke achteruitgang van de kwaliteit van het leefgebied, ook wanneer dat niet leidt tot een kwantificeerbare afname van de draagkracht. Deze kwaliteit kan onder meer tot uitdrukking worden gebracht in de volgende aspecten: Behoud van voldoende rustplaatsen, zoals hoogwatervluchtplaatsen, slaapplaatsen of dagrustlocaties. Behoud van de mogelijkheid voor individuen om vrijelijk de functies binnen het leefgebied te blijven uitoefenen, bijvoorbeeld zonder wezenlijke barrières op dagelijkse vliegroutes.
9
Criterium significantie voor sterfte van vogel- en diersoorten
Specifieke criteria voor sterfte van fauna als gevolg van plannen of projecten in Natura 2000-gebieden of daarbuiten (externe werking) zijn niet geformuleerd in de Natuurbeschermingswet 1998. In artikel 9, lid 1 sub c, van de Vogelrichtlijn is bepaald dat de lidstaten, indien geen andere bevredigende oplossing bestaat, mogen afwijken van onder andere artikel 5 van de richtlijn, teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan. "Kleine hoeveelheden" in voormelde zin is geen absoluut criterium, maar houdt verband met de handhaving van de totale populatie en de voortplantingssituatie van de betrokken soort. Om aan dit criterium te voldoen, moet gewaarborgd zijn dat de populatie op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd. Indien de exploitatie van een vogelbestand hieraan niet voldoet, kan niet worden gezegd dat sprake is van "verstandig gebruik" als bedoeld in voormelde bepaling en is die wijze van exploitatie dus niet toelaatbaar. Het Europese Hof van Justitie hanteert een door het ORNIS-comité geformuleerd criterium om te beoordelen of de desbetreffende afwijking van het algemene verbod van artikel 5 van de Vogelrichtlijn voldoet aan de voorwaarde dat het om kleine
70
hoeveelheden gaat (HvJEG 9 december 2004, zaak C-79/03, Commissie / Spanje). Volgens dit criterium moet iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) als kleine hoeveelheid worden beschouwd. Het door het ORNIS-comité geformuleerde 1%-criterium is juridisch niet bindend voor de lidstaten, maar het wordt wegens het wetenschappelijke gezag van de adviezen van het ORNIS-comité en bij gebreke van overlegging van enig wetenschappelijk tegenbewijs door het EHvJ gebruikt als maatstaf. In het uit augustus 2004 daterende “Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand”, wordt o.a. beschreven hoe om te gaan met het begrip “kleine hoeveelheden”. De “betrokken populatie” wordt hierin voor de winterperiode gedefinieerd als de “minimale overwinterende populatie aanwezig in de regio waarin toepassing van de afwijking wordt verlangd”. Criterium voor sterfte van vogels en fauna Het veroorzaken van sterfte (als onbedoeld effect van een ingreep) aan vogels of fauna wordt beschouwd als een significant effect, indien de sterfte groter is dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de populatie in het betreffende Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn c.q. de aanmelding als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn.
10
Algemene instandhoudingsdoelen en gebiedsspecifieke kernopgaven
Voor alle Natura 2000-gebieden zijn dezelfde vijf algemene doelen geformuleerd en per gebied zijn kernopgaven geformuleerd. Deze algemene doelen en kernopgaven zijn een belangrijk hulpmiddel geweest bij de formulering van de doelen op gebiedsniveau. Anderzijds geven zij richting aan de op te stellen Natura 2000 beheerplannen. Op het niveau van een Natura 2000 landschap geven de kernopgaven aan waar de belangrijkste bijdrage van dat landschap aan het Natura 2000 netwerk is. Ook geven de kernopgaven aan wat de belangrijkste verbeteropgaven zijn. De kernopgaven omvatten vaak verscheidene habitattypen en soorten die op landschapsniveau en op gebiedsniveau om een samenhangende aanpak vragen in het kader van beheer en inrichting. De criteria uit de voorafgaande paragrafen ondervangen goeddeels toetsing aan de algemene doelen en kernopgaven. Er zijn echter wellicht situaties denkbaar dat mogelijke significantie van effecten met name zichtbaar wordt op het abstractieniveau van de kernopgaven. Indien kernopgaven niet of aanzienlijk moeilijker kunnen worden gerealiseerd, is sprake van significantie van effecten. Dit is mede afhankelijk van nog te formuleren instandhoudingsmaatregelen. In effectbeoordelingen zal hier rekening mee gehouden worden. © Bureau Waardenburg bv Versie 1.3, 9 februari 2007
71
Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon 0345-512710, Fax 0345-519849 E-mail
[email protected], www.buwa.nl