Aanvullend toetsingsinstrument
Een risico-inventarisatie en –evaluatie voor gezondheid bij veehouderij
Tilburg, september 2013 Drs. R. Nijdam, adviseur milieu en gezondheid, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland Dr. L. Geelen, adviseur milieu en gezondheid, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland De heer T. van de Ven, beleidsmedewerker gemeente Oirschot De heer J. van der Heijden, medewerker vergunningen gemeente Reusel-De Mierden De heer R. van Kroonenburg, beleidsmedewerker milieu gemeente Reusel-De Mierden De heer E. Uriot, beleidsmedewerker gemeente Gemert-Bakel
© Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland
1
Colofon Dit rapport is opgesteld in het kader van het Academische Werkplaats milieu en gezondheid. Het project is een samenwerking tussen Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland en de gemeenten Oirschot, gemeente Reusel-De Mierden, gemeente GemertBakel.
Opgesteld door: Drs. R. Nijdam, adviseur milieu en gezondheid, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland
In samenwerking met: Dr. L. Geelen, adviseur milieu en gezondheid, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland, De heer T. van de Ven, beleidsmedewerker gemeente Oirschot De heer J. van der Heijden, medewerker vergunningen gemeente Reusel-De Mierden De heer R. van Kroonenburg, beleidsmedewerker milieu gemeente Reusel-De Mierden De heer E. Uriot, beleidsmedewerker gemeente Gemert-Bakel
Trefwoorden: risico-inventarisatie en –evaluatie, toetsingsinstrument, gezondheid, hinder, veehouderij, omwonenden,
INT-13052549 © 2013 Bureau GMV, Tilburg. Auteursrecht voorbehouden. Bronvermelding verplicht. Bureau GMV, Postbus 3024, 5003 DA Tilburg; telefoonnummer 0900-3686868.
2
Samenvatting Zoals beschreven in het rapport “Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen” van de Gezondheidsraad, wordt de invloed van intensieve veehouderijbedrijven op de gezondheid van omwonenden onvoldoende beschermd door de huidige milieuwetgeving. Bij gemeenten is daarom behoefte aan een toetsingsinstrument waarmee ze gezondheidsaspecten kunnen afwegen bij besluitvorming over individuele veehouderijbedrijven. Het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland heeft samen met de gemeenten Oirschot, Reusel-De Mierden en Gemert-Bakel een instrument ontwikkeld dat in deze behoefte voorziet. Het project is uitgevoerd binnen de Academische werkplaats Milieu & Gezondheid.
De betrokken gemeenten willen dit toetsingsinstrument toepassen in het gemeentelijk beleid om gezondheid af te wegen in de besluitvorming rondom veehouderijen. Dit toetsingsinstrument is gevraagd door gemeenten in Brabant, maar de aanpak is breed toepasbaar voor plattelandsgemeenten in Nederland. De behoefte aan een dergelijk instrument wordt onderschreven door de landelijke GGD-werkgroep intensieve veehouderij en heeft ook meerwaarde voor andere GGD’en. Dit rapport is tevens als input gebruikt bij de ontwikkeling van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) die in de Verordening ruimte 2014 wordt verankerd.
Dit rapport beschrijft het toetsingsinstrument en de stappen die zijn gezet om hiertoe te komen. Diverse wettelijke bepalingen zoals Wet Publieke Gezondheid of de Wet Milieubeheer schrijven de afweging van de risico’s op de volksgezondheid voor maar geven geen richtlijn over hoe dit uitgevoerd kan worden. Alhoewel onderzoeken wel relaties leggen met gezondheidseffecten zijn deze doorgaans moeilijk te kwantificeren. De vraag die dan rijst is welk risico nog acceptabel is wanneer je een risico niet kán kwantificeren? Het toetsingsinstrument gaat niet uit van bestaande milieuruimte en milieurechten. In dit project is de insteek gekozen om als overheid en ondernemer te laten zien welke inspanningen gedaan worden om het gezondheidsrisico redelijkerwijs te beperken op basis van huidige (wetenschappelijke) kennis en inzichten.
Het eindresultaat is een maatschappelijk gedragen en wetenschappelijk onderbouwd toetsingsinstrument bestaande uit een checklist met verschillende gezondheidkundige criteria waarop bedrijfsuitbreidingen van veehouderijen beoordeeld kunnen worden. Het instrument bestaat uit checklisten waarin de indicatoren geur, fijn stof, zoönosen, landschappelijke inpassing en transport zijn uitgewerkt met de oorzaak-effectketen. Per indicator is vervolgens de relatie tussen gezondheid en veehouderij beschreven. In de oorzaak-effectketen wordt uitgelegd hoe de activiteiten rondom veehouderij via uitstoot en verspreiding kunnen leiden tot blootstelling en gezondheidseffecten. In tabellen zijn per indicator maatregelen beschreven. Bij het nemen van maatregelen ter beheersing van eventuele risico’s is het uitgangspunt dat daar waar sprake is van een hogere concentratie dan het achtergrondniveau er beïnvloeding plaats vindt in de lokale leefomgeving.
3
Er wordt onderscheid gemaakt in kwantitatieve en kwalitatieve maatregelen. De kwantitatieve maatregelen zijn referentiewaarden die als toets op te nemen zijn in gemeentelijk beleid. Om in de ontwikkeling van het toetsingsinstrument ook rekening te kunnen houden met maatschappelijk draagvlak zijn drie verschillende workshops gehouden. De eerste workshop richtte zich daarbij op de aanpak en het draagvlak voor een toetsingsinstrument. De andere twee workshops richten zich meer op de geselecteerde indicatoren en de maatregelen. De verzamelde informatie uit deze workshops zijn bij de verdere ontwikkeling van het toetsingsinstrument gebruikt en verwerkt.
4
Inhoudsopgave Samenvatting ................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave ................................................................................................................ 5
Hoofdstuk 1
Aanleiding, doel en werkwijze ................................................................... 6
1.1
AANLEIDING ................................................................................................................................................. 6
1.2
VRAGEN VAN GEMEENTEN............................................................................................................................... 7
1.3
DOELSTELLING .............................................................................................................................................. 8
1.4
WERKWIJZE.................................................................................................................................................. 9
Hoofdstuk 2
De oorzaak-effect keten .......................................................................... 10
2.1
SELECTIE VAN INDICATOREN........................................................................................................................... 10
2.2
RELATIE GEZONDHEID EN VEEHOUDERIJ ............................................................................................................ 11
2.3
BESCHIKBARE NORMEN EN ADVIESWAARDEN. ................................................................................................... 14
2.4
DE OORZAAK-EFFECTKETEN ........................................................................................................................... 15
Hoofdstuk 3
Checklist voor toetsing van gezondheids-risico’s van veehouderijen ....... 17
Hoofdstuk 4
Inpassing van het toetsingsinstrument in het gemeentelijk beleid: aanpak bij gemeenten ............................................................................. 35
Hoofdstuk 5
Maatschappelijk draagvlak voor een toetsingsinstrument ....................... 38
Hoofdstuk 6
Conclusies en aanbevelingen ................................................................... 40
Literatuur ....................................................................................................................... 44
Bijlage 1
Geraadpleegde deskundigen....................................................................... 45
Bijlage 2
Het instrument “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderijen” ........................................................................................... 46
I OMVANG VAN DE GEZONDHEIDSEFFECTEN................................................................................................................. 46 II ERNST VAN DE GEZONDHEIDSEFFECTEN .................................................................................................................... 49 III WAARDERING VAN EFFECTEN................................................................................................................................ 50 IV MOGELIJKE MAATREGELEN EN EFFECTIVITEIT ........................................................................................................... 50 V KOSTEN EN BATEN ............................................................................................................................................... 55
5
Hoofdstuk 1
1.1
Aanleiding, doel en werkwijze
Aanleiding
Via milieuwetgeving wordt de uitstoot van fijn stof en geur door veehouderijen gereguleerd. De invloed van veehouderijbedrijven op de gezondheid van omwonenden blijkt echter onvoldoende beschermd door de huidige milieuwetgeving. Ook worden effecten op gezondheid door gemeenten binnen de bestaande mogelijkheden in de wetgeving zoals gezondheidseffecten van geurbelasting in de wet geurhinder en veehouderij, nog onvoldoende afgewogen. Het fijn stof in landelijk gebied verschilt met stedelijk fijn stof wat betreft herkomst, samenstelling en de grootteverdeling van de deeltjescocktail. Landbouwstof bestaat grotendeels uit biologische componenten zoals endotoxinen en micro-organismen1 (Gezondheidsraad, 2012; Van der Ree, 2010). Naast directe uitstoot van fijn stof uit stallen wordt ook secundair fijn stof gevormd. Deze stofdeeltjes worden in de atmosfeer gevormd uit de gassen zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak. Het is onduidelijk of de norm voor PM10 voldoende beschermt tegen de risico’s van microbieel stof afkomstig van de landbouw. Door de andere samenstelling en grootteverdeling bestaan andere gezondheidsklachten, zoals verminderde longfunctie en verergering van luchtwegklachten (Gezondheidsraad, 2012). Daarnaast blijkt uit de praktijk dat de huidige wetgeving voor geur beperkingen oplegt aan individuele bedrijven, maar dat cumulatie van geur afkomstig van meerdere bronnen bij vergunningverlening niet voldoende meegenomen wordt. In de praktijk wordt een vergunning niet vaak geweigerd in reeds overbelaste situaties omdat die toch voldoen aan de bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Ook andere gezondheidsrisico’s zoals de verspreiding van infectieziekten worden niet meegenomen bij vergunningverlening. De Gezondheidsraad is in september 2011 gevraagd2 om een beoordelingskader op te stellen over risico’s van de intensieve veehouderij voor de gezondheid van omwonenden. In de adviesvraag werd ook een vraag gesteld over de mogelijkheid om afstanden tot gevoelige bestemmingen op te nemen. Eind november 2012 is dit advies gepubliceerd. Conclusie was dat op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten er geen kwantitatief beoordelingskader opgesteld kan worden. Hierbij zijn fijn stof, endotoxinen, micro-organismen, uitbraken van zoönosen, geurhinder en risicoperceptie behandeld. Aansluitend is geconcludeerd dat er wel risico beperkende maatregelen zoals het maximaal terugdringen van emissies van stoffen uit stallen en emissie gerelateerde minimum afstanden én een instrument voor een beleidsmatige beoordeling beschikbaar zijn. Deze aanbevelingen zijn voor zover mogelijk verwerkt in de opzet voor het toetsingsinstrument.
1 Zoönosen vallen onder micro-organismen. Endotoxinen zijn een bestanddeel van de celwand van gramnegatieve bacteriën.
2
Brief d.d. 27 september 2011 (kenmerk PG-CI-3077216)
6
1.2
Vragen van gemeenten
Bij gemeenten is behoefte aan een kader om gezondheid beter af te wegen bij de besluitvorming over veehouderij, zoals bij de invulling van het begrip duurzame veehouderij, bij planvorming voor inrichting van het buitengebied en ontwikkelingsplannen van individuele veehouderijen. Daartoe heeft de gemeente Oirschot een eigen gemeentelijke visie opgesteld over de gewenste ontwikkeling van veehouderij in de gemeente. In vijf beleidsthema’s is beschreven hoe de intensieve veehouderijbedrijven zich kunnen ontwikkelen. Een van de thema’s is de gezondheid van mens en dier die centraal staat in de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen. De gezondheid van mensen is hierbij voor de gemeente een bepalend criterium. Een duidelijk kader voor deze besluitvorming ontbreekt echter. De gemeente Oirschot heeft de GGD gevraagd om een passend toetsingsinstrument te ontwikkelen en hanteert tot die tijd een interimtoetsingsinstrument gebaseerd op fijn stof- en geuremissies. Ook in de gemeente Reusel-De Mierden is het thema gezondheid en de intensieve veehouderij zeer actueel. In januari 2012 is de Nota plattelandsontwikkeling aangenomen. Bij de behandeling van de nota in de raad is een motie aangenomen om zo mogelijk in regionaal verband een toetsingsinstrument voor gezondheid in relatie tot de intensieve veehouderij te ontwikkelen. Met als doel te komen tot een integrale aanpak bij het voorkomen en beperken van emissies en geuroverlast. Daarbij heeft deze gemeente tijdelijke maatregelen genomen om ongewenste ontwikkelingen in de veehouderij tegen te gaan totdat het toetsingsinstrument beschikbaar is. In deze gemeente gaat ook de geurverordening aangepast worden om zo te komen tot een emissie stand-still en vervolgens tot reductie van de geurbelasting in Reusel-De Mierden. De gemeente Gemert-Bakel zet in op een duurzame en gezonde veehouderij. Dit heeft de gemeente vastgelegd in de visie en het uitvoeringsprogramma plattelandsontwikkeling. Nu het steeds duidelijker wordt dat houden van veel dieren in combinatie met veel mensen steeds meer vragen over mogelijke risico’s met zich meebrengt, probeert Gemert-Bakel te werken aan een weegbare en toetsbare borging van humane (en veterinaire) gezondheid. De samenwerking met gemeenten met vergelijkbare vraagstukken over ontwikkelingen in de veehouderij in combinatie met de kennis en expertise van de GGD beschouwt de gemeente als een eerste belangrijke en fundamentele stap naar een veilig en gezond Noord-Brabant.
Het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland heeft samen met de gemeenten Oirschot, Reusel-De Mierden en Gemert-Bakel een projectvoorstel ingediend bij de Academische werkplaats Milieu & Gezondheid3 om een instrument te kunnen ontwikkelen dat in deze behoefte zou kunnen voorzien.
3
Het doel van de Academische Werkplaats is dat enerzijds academische expertise en nieuwe
wetenschappelijke inzichten vertaald en getoetst worden aan de praktijksituatie en anderzijds dat onderzoek zich richt op vragen die in de GGD-praktijk leven en onderwijs wordt afgestemd op de behoefte van het praktijkveld. Uiteindelijk moet dit leiden tot een verbetering van het 'evidence based' handelen van GGD'en wat tot uiting komt in toegankelijke en kwalitatief hoogwaardige producten en diensten.
7
Deze gemeenten verwachten ook met het resultaat van dit project handvatten te hebben om de disbalans die is ontstaan tussen het maatschappelijk draagvlak voor ontwikkeling van intensieve veehouderijen en de negatieve perceptie van burgers beter te kunnen benoemen en te sturen.
1.3
Doelstelling
1. Het ontwikkelen van een wetenschappelijk onderbouwd lokaal toetsingsinstrument om gezondheid mee te kunnen nemen bij de beoordeling van uitbreidingen van veehouderijbedrijven, aanvullend op de wettelijke toets aan milieuvergunningen. 2. Het in de praktijk testen van het ontwikkelde lokale toetsingsinstrument op vergunningaanvragen. De betrokken gemeenten dragen hiervoor casussen aan. Doel van deze praktijktests is o.a. om te kijken of de gekozen maatregelen voldoende maatschappelijk draagvlak hebben.
Het eindresultaat is een maatschappelijk gedragen en wetenschappelijk onderbouwd toetsingsinstrument bestaande uit een checklist met verschillende gezondheidkundige criteria waarop bedrijfsuitbreidingen van veehouderijen beoordeeld kunnen worden. Alhoewel onderzoeken wel relaties leggen met gezondheidseffecten zijn deze doorgaans moeilijk te kwantificeren. De vraag die dan rijst is welk risico nog acceptabel is wanneer je een risico niet kán kwantificeren? In dit project is de insteek gekozen om als overheid en ondernemer te laten zien welke inspanningen gedaan worden om gezondheidsrisico’s redelijkerwijs en vanuit voorzorg te beperken op basis van huidige (wetenschappelijke) kennis en inzichten. In overbelaste situaties is meestal sprake van verleende “milieurechten of - gebruiksruimte”. Omdat bestaande milieurechten en de milieugebruiksruimte het optreden van gezondheidseffecten niet voorkomt is er voor gekozen de milieurechten en milieugebruiksruimte niet als uitgangspunt te hanteren bij de opgenomen maatregelen.
De praktijktests bestonden uit workshops waarin aan de hand van twee vergunningaanvragen de maatregelen in het toetsingsinstrument zijn doorlopen. Gemeenten gaan bij de verdere implementatie het instrument verder in de praktijk testen en toepassen.
De betrokken gemeenten gebruiken de checklist om bij vergunningaanvragen van veehouderijbedrijven de gevolgen van de activiteiten voor de gezondheid van omwonenden aanvullend op de huidige toets aan milieu- of omgevingswetgeving, te toetsen of te beoordelen. Ook andere GGD’en kunnen de checklist gaan gebruiken om gemeenten in andere regio’s te adviseren. De rapportage beschrijft de mogelijke gezondheidsrisico’s en maatregelen ter reducering van deze risico’s en de resultaten van de praktijktests (workshops).
8
1.4
Werkwijze
Er zijn gesprekken gevoerd met de betrokken gemeenten over op te nemen criteria hoe te komen tot een toetsingsinstrument en een globale opzet voor een toetsingsinstrument. Daarna zijn gesprekken gevoerd met externe deskundigen over op te nemen criteria ter beoordeling van ontwikkelingen in veehouderijbedrijven en mogelijkheden van het toetsingsinstrument. Het betreft deskundigen uit de disciplines van beleid, onderzoek en praktijk, zoals milieu, publieke gezondheidszorg, infectieziektebestrijding, veterinaire gezondheidszorg en de agrarische sector (zie bijlage 1).
Na deze verkennende gesprekken is literatuuronderzoek (Fast, 2013) gedaan. Deze literatuurstudie is beschreven in de rapportage “Beoordelingskader gezondheid en milieu, thema veehouderij”. Hierin is een uitgebreidere beschrijving gegeven van gezondheidseffecten, de mate van blootstelling, de waardering van de risico’s, de (wenselijkheid van) te nemen maatregelen en informatie over kosten en baten van maatregelen. Voor een samenvatting, zie bijlage 2. Om in de ontwikkeling van het toetsingsinstrument ook rekening te kunnen houden met het maatschappelijk debat en draagvlak voor een toetsingsinstrument zijn drie workshops gehouden. Er is in deze workshops gesproken met extern deskundigen en burgers. Daarbij is het concept toetsingsinstrument besproken aan de hand van praktijkcasussen, aangeleverd door betrokken gemeenten. Op basis van deze workshops is het toetsingsinstrument zo nodig aangevuld.
Leeswijzer Hoofdstuk 1 beschrijft de aanleiding voor het project, de behoefte van betrokken gemeenten en de aanpak om te komen tot een toetsingsinstrument. Hoofdstuk 2 beschrijft de gezondheidsindicatoren van de veehouderij aan de hand van de oorzaak-effectketen. De geselecteerde indicatoren met maatregelen staan in hoofdstuk 3 uitgewerkt in tabellen. Hoofdstuk 4 gaat in op de inpassing in het gemeentelijk beleid. De uitkomsten van de workshops staan beschreven in Hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 geeft conclusies en aanbevelingen over de mogelijkheden van toetsing en afweging en de toepassingsmogelijkheden.
9
Hoofdstuk 2
De oorzaak-effect keten
Dit hoofdstuk beschrijft de geselecteerde gezondheidsindicatoren in het toetsingsinstrument. Per indicator wordt vervolgens de relatie tussen gezondheid en veehouderij beschreven. In de oorzaak-effectketen zoals in figuur 2 beschreven, wordt uitgelegd hoe de activiteiten rondom veehouderij via uitstoot en verspreiding kunnen leiden tot blootstelling en gezondheidseffecten in de directe omgeving van veehouderij. De literatuurstudie die voor de ontwikkeling van het toetsingsinstrument is gedaan, is beschreven in de rapportage “Beoordelingskader gezondheid en milieu, thema veehouderij” (Fast, 2013). Hierin is een uitgebreidere beschrijving gegeven van gezondheidseffecten, de mate van blootstelling, de waardering van de risico’s, de (wenselijkheid van) te nemen maatregelen en informatie over kosten en baten van maatregelen. Voor een samenvatting, zie bijlage 2.
2.1
Selectie van indicatoren
Geur, fijn stof, endotoxinen en micro-organismen4 zijn de belangrijkste indicatoren voor het bepalen van blootstelling van omwonenden door de intensieve veehouderij. Afhankelijk van de hoogte van de blootstelling leiden deze indicatoren mogelijk tot het gezondheidseffecten. Bij het nemen van maatregelen ter beheersing van eventuele risico’s op gezondheidseffecten is het uitgangspunt dat daar waar sprake is van een hogere concentratie dan het lokale achtergrondniveau er reeds beïnvloeding plaats vindt. Bovendien leidt een extra toename bij hoge achtergrondniveaus tot hogere gezondheidsrisico’s dan een toename bij lage achtergrondniveaus.
De volgende indicatoren zijn geselecteerd om via de oorzaak-effectketen uitgewerkt te worden: •
Geur;
•
Fijn stof;
•
Ziekten die overdraagbaar zijn van dieren op mensen: zoönosen, inclusief antibioticaresistente bacteriën.
Endotoxinen worden niet apart als indicator uitgewerkt in verband met het ontbreken van beschikbaar onderzoek en kennis over de gezondheidseffecten van endotoxinen voor omwonenden. Aangenomen mag worden dat de maatregelen die genomen worden voor beheersing van emissies en blootstelling aan fijn stof en geur ook een positieve uitwerking hebben op de beheersing van endotoxinen afkomstig uit stallen (GR, 2012). Over micro-organismen in het algemeen is weinig informatie beschikbaar. In dit rapport wordt specifiek ingegaan op de zoönosen en antibioticaresistente bacteriën.
4 Zoönosen zijn onderdeel van micro-organismen. Voorbeelden van resistente bacteriën zijn de veegerelateerde MRSA-bacterie en de ESBL producerende bacteriën
10
Verder zijn enkele specifieke activiteiten uitgewerkt die indirect invloed hebben op gezondheid: •
Landschappelijke inpassing (esthetiek, samenwerking, “affect heuristiek”5);
•
Transport ( zowel geluid als ook risico op ongevallen).
2.2
Relatie gezondheid en veehouderij
Er is weinig onderzoek beschikbaar naar de relatie tussen veehouderijbedrijven en de invloed op de gezondheid van omwonenden. De Gezondheidsraad concludeert dat er slechts drie, kwalitatief goede, (inter-)nationale onderzoeken zijn die ingaan op de impact die veehouderijbedrijven hebben op de gezondheid van omwonenden. Veelal is onderzoek gedaan naar de gezondheid van werknemers en familieleden op de boerderij. Uit de beschikbare onderzoeken blijkt dat fijn stof en biologische agentia een belangrijke rol spelen bij het optreden van gezondheidseffecten in de omgeving. Het gaat daarbij met name om het ontstaan of verergeren van luchtwegklachten. Daarnaast zijn geur en geluid belangrijke aspecten bij de hinderbeleving van omwonenden. Dit zorgt voor verminderde kwaliteit van leven en indirect op het ontstaan van gezondheidsklachten, waaronder misselijkheid en hoofdpijn. Bij sommige veehouderijen in overbelaste situaties leidt dit tot serieuze overlast voor omwonenden.
Geur Geur kan verschillende gezondheidseffecten oproepen bij de mens: (ernstige) hinder, verstoring van gedrag en activiteiten en stress gerelateerde somatische gezondheidsklachten (bijvoorbeeld hoofdpijn). Het meest voorkomende en beschreven (gezondheids)effect van geur is (ernstige) hinder. De beoordeling van geur is subjectief en individueel bepaald. Hoe hinderlijk mensen een geur vinden hangt ondermeer af van de aangenaamheid, de duur, frequentie en intensiteit van de geur. Ook de gewenning, het tijdstip en de vermijdbaarheid van de blootstelling spelen hierbij een belangrijke rol. Uiteraard beïnvloeden ook persoonsgebonden eigenschappen de ervaren hinder. Of de hinder ook tot andere gezondheidsklachten leidt, is persoonsgebonden en afhankelijk van de persoonlijke ‘stressverwerking’ ofwel ‘coping’.
5
Met affect wordt de emotie of het gevoel met betrekking tot een specifieke toestand of activiteit bedoeld (bewust of onbewust), dat bepaalt of deze toestand of activiteit als positief of negatief wordt beoordeeld. Dit positieve of negatieve affect beïnvloedt hoe het risico van een activiteit wordt ervaren: de “affect heuristiek” (http://www.academischewerkplaatsmmk.nl/ufc/file2/hgm_internet_sites/unknown/3935049b97e4720d7830d d8535e54694/pu/Gezondheidseffecten_verontreinigde_lucht_bevolking_en_risicobeleving_.pdf)
.
11
In onderstaande model wordt geschetst hoe geur kan leiden tot gezondheidseffecten zoals hinder, verstoring en andere (stress gerelateerde) gezondheidseffecten.
Figuur 1 Model voor de relatie tussen geurbelasting en gezondheidseffecten (Smeets & Fast, 2006) Zoönosen Zoönosen zijn infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan. Per diersoort kunnen verschillende ziekten voorkomen die zich via de lucht verspreiden naar mensen, via direct contact tussen dier en mens of via voedsel. Voor omwonenden zijn vooral de via de lucht overdraagbare aandoeningen van belang. De belangrijkste zijn Q-koorts en influenza (vogelgriep, varkensgriep). De aanwezige veehouderijbedrijven zorgen voor een (mogelijke) verhoogde blootstelling aan via de lucht overdraagbare zoönosenverwekkers en antibioticaresistente bacteriën die leiden tot een verhoogd risico op infectieziekten of onbehandelbare infecties. Het is nog niet goed inzichtelijk vanaf welke concentraties of binnen welke afstand tot aan veehouderijen het risico verhoogd is. Alleen bij een uitbraak met Q-koorts is er, op basis van wetenschappelijk onderzoek, een verhoogd risico op besmetting en ziekte bij omwonenden, in relatie tot afstand van woonhuis en melkgeitenbedrijven tot een afstand van 5 kilometer (Maassen, 2012). Verder zijn er aanwijzingen dat bij enkele zoönosenverwekkers zoals Coxiella burnetti (veroorzaker Q-koorts), Campylobacter (veroorzaker darminfecties) en veegerelateerde MRSA6, de 6
Antibiotica zijn nodig bij de bestrijding van bacteriële infecties bij mens en dier. Als bacteriën resistent
worden tegen antibiotica is dat een bedreiging voor zowel de humane als de dierlijke gezondheid. De laatste decennia is er een toename van resistentie van bacteriën, terwijl er bijna geen nieuwe antibiotica meer worden ontwikkeld die deze infecties kunnen bestrijden. Resistentie betekent in de praktijk dat de antibiotica, waar de bacterie niet meer gevoelig voor is, niet meer voor de behandeling van een infectie met deze bacterie gebruikt kunnen worden. De resistentie betekent niet dat mensen vaker ziek worden door de bacteriën, maar wel dat als ze ziek worden, de behandeling moeilijker is. Voorbeelden van resistente bacteriën zijn de veegerelateerde MRSA-bacterie en de ESBL producerende bacteriën.
12
bedrijfsgrootte een risicofactor is voor de werknemers binnen het bedrijf zelf om besmet te raken. Of deze bedrijfsgrootte ook een risico is voor besmetting bij omwonenden is onbekend, behalve bij Q-koorts. Bij zoönosen wordt voor de risicoschatting onderscheid gemaakt in normale bedrijfsvoering en uitbraak van zoönosen.
Fijn stof en endotoxinen Veehouderijen leveren een belangrijke bijdrage aan verhoging van fijn stofbelasting zowel regionaal als lokaal. In de nabijheid van veehouderijbedrijven zijn verhoogde concentraties endotoxinen gemeten die tot effecten op de luchtwegen kunnen leiden (Heederik, 2011). Of dergelijke blootstelling ook leidt tot specifieke effecten op de gezondheid van omwonenden is zeer beperkt onderzocht. Deze studies wijzen met name op het meer voorkomen van zelf gerapporteerde klachten van luchtwegen, verminderd welbevinden, acute klachten van ogen, neus en bovenste luchtwegen gerelateerd aan aanwezigheid van veehouderijbedrijven of hogere blootstelling aan fijn stof of endotoxinen.
Afstanden Het RIVM (Maassen, 2012) concludeert dat door toenemende afstand verdunning van agentia in het milieu plaats vindt waardoor blootstelling lager wordt. Het hanteren van een bepaalde afstand tussen veehouderijbedrijf en woningen heeft daardoor een gunstig effect op de blootstelling van omwonenden aan geur, fijn stof, endotoxinen en zoönotische agentia. Welke afstand gehanteerd zou moeten worden, hangt onder andere af van bedrijfsomvang, staltype, diersoort, technische maatregelen en lokale omgevingsfactoren. In het najaar van 2011 heeft de landelijke GGDwerkgroep intensieve veehouderij en gezondheid geconcludeerd dat het hanteren van een minimumafstand tussen een veehouderij en woonbebouwing wenselijk is, zolang er geen andere normen zijn om risico op gezondheidseffecten te toetsen. De GGD hanteert een advieswaarde van 250 meter tussen intensieve veehouderij en burgerwoningen (Nijdam, 2011). Daarnaast adviseert de GGD om bij een afstand van 250 - 1000 m. tussen een intensieve veehouderij en een burgerwoning / woonwijk de GGD om een advies op maat te vragen. De Gezondheidsraad adviseert maatregelen te nemen, zoals het belang van het maximaal terugdringen van emissies van stoffen uit stallen, emissie gerelateerde minimum afstanden en het belang om beleidsmatig hierover lokaal besluiten te nemen.
Landschappelijke inpassing Landschappelijke inpassing heeft een directe relatie met gezondheid. Bomen en struiken hebben een positief effect op gezondheid door de invloed op geluid. Een groen uitzicht vermindert de hinder die lawaai kan opleveren hoewel het feitelijk geluidniveau niet word verlaagd door beplanting (informatieblad Groen en Geluid GGD werkgroep groen en gezondheid, 2012). Daarnaast is de hoeveelheid groen in de woonomgeving van mensen positief geassocieerd met de ervaren gezondheid van bewoners, zowel in stedelijke en plattelandse woonomgeving. De positieve bijdrage van groen wordt veroorzaakt door het optreden van verkoeling en vermindering van hitte-stress (stedelijk).
13
Ook kan de aanwezigheid van lokaal groen de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de lucht verlagen, doordat de verontreinigingen op de vegetatie worden gedeponeerd of geabsorbeerd. Een negatief effect wordt veroorzaakt door pollen en schimmelsporen afkomstig van bomen. Deze stoffen kunnen de gezondheid van allergische en/of astmatische personen negatief beïnvloeden. Er is nog veel discussie over de effectiviteit van de inzet van groen op de lokale luchtkwaliteit. In stedelijk gebied leidt de inzet van groen tot extra belasting aan fijn stof en andere verkeersuitstoot omdat het groen de doorstroming beperkt en lokaal blijft hangen. De depositie van vervuilende stoffen op het aanwezige groen kan dit effect niet opvangen (“street-canyoning” effect). Gebiedsgerichte toepassing van groen wordt positiever beoordeeld maar er is weinig onderzoek naar het kwantitatieve effect van verlaging van fijn stof concentraties.
Wanneer een bestemming in het buitengebied wordt gewijzigd, kan een gemeente eisen dat het plan in het landschap wordt ingepast. De gemeente vraagt in een dergelijk geval naar een landschappelijk inpassingsplan (LIP). De criteria hiervoor kunnen gemeenten vastleggen in een LandschapsOntwikkelingsPlan (LOP). In een LOP is in grote lijnen reeds geschetst hoe het streefbeeld eruit dient te zien. Deze eisen zijn vaak gericht op het visuele inpassing. Daarnaast kunnen ook andere waarden worden versterkt of gecreëerd zoals bijdrage aan de eigenheid van het lokale landschap door het gebruik van inheemse boom- en struiksoorten, de bijdrage aan biodiversiteit en de afvang van uitstoot van bedrijven door gebruik van groen. Er wordt daarmee bijgedragen aan een goed woon-, leef- en werkklimaat. Actieve inzet op het thema landschappelijke inpassing leidt tot samenwerking en positieve contacten tussen inwoners en de gemeente is de ervaring van gemeenten. Wel zijn de normen voor landschappelijke inpassing en vormgeving voor bouwplantoetsers moeilijk te interpreteren omdat het vaak relatieve normen betreft en geen absolute. Daarnaast stelt men eisen aan communicatievaardigheden om bouwers te enthousiasmeren en eigenheid en creativiteit te ontwikkelen die tot uitdrukking komen in een ontwerp.
2.3
Beschikbare normen en advieswaarden.
Er zijn verschillende mogelijkheden om mens en milieu te beschermen tegen ongewenste blootstelling aan milieufactoren en infectieziekten. Normstelling is gericht op het hanteren van maximaal toelaatbare belastingniveau’s die mens en milieu moeten beschermen tegen ongewenste effecten. Normstelling vindt plaats door het afleiden van advieswaarden, grens- en streefwaarden. Op dit moment zijn er geen normen of grenswaarden beschikbaar voor micro-organismen, fijn stof specifiek afkomstig van veehouderijen7 en het voorkomen van zoönosen. Alleen voor endotoxinen geeft de Gezondheidsraad een aanbeveling om de gezondheidkundige advieswaarde voor werknemers van 90 EU/m3 met een onzekerheidsfactor van 3 te verlagen naar 30 EU/m3 als gezondheidkundige advieswaarde voor de algemene bevolking (Gezondheidsraad, 2012).
7
De fijn stof norm van 40 ug/m3 is niet geschikt vanwege de andere samenstelling van fijn stof afkomstig van veehouderij
14
Over de geurnormen concludeert de Gezondheidsraad dat de industriële geurnormen aanzienlijk lager liggen dan de normen zoals die gelden in de Wet geurhinder en veehouderij. De aanbeveling is dat de wetgeving voor geur afkomstig van veehouderij wetenschappelijk beter onderbouwd dient te worden. Daarvoor is meer onderzoek nodig.
Dit laatste blijkt ook uit de praktijkervaringen van de betrokken gemeenten. Met de huidige geurwetgeving kunnen overbelaste situaties ontstaan of in stand blijven. Het lokale geurbeleid van een gemeente biedt wel een kader voor cumulatieve geurbelasting op gevoelige bestemmingen maar levert in reeds overbelaste situaties vaak geen oplossing. De wetgever geeft veehouderijen in een overbelaste situatie de mogelijkheid op verder uit te breiden (50% regeling).
2.4
De oorzaak-effectketen
In onderstaande figuur is de oorzaak-effectketen schematisch weergegeven.
oorzaak/ activiteit
uitstoot
verspreiding
blootstelling
effect
veehouderij duur van de blootstelling
bedrijf: open of gesloten via:
fokkerij mesterij gemengd met akkerbouw (niet-)
emissie van chemische, biologische of fysieke factoren
direct contact dieren de lucht transport
grondgebonden
mest
diersoort
grondwater
transport
voeding
mestopslag en bewerking
acute blootstelling chronische blootstelling moment van blootsteeling op de dag, avond, nacht
gezondheids effect
cumulatie van blootstelling bij meerdere bedrijven
Figuur 2 Oorzaak-effectketen
15
Als bekend is om welke activiteit het gaat, welke stoffen uitgestoten worden, hoe deze stoffen zich verspreiden naar de lokale omgeving en de concentraties in de verschillende milieucompartimenten bekend zijn, kan ook de inname door de mens worden ingeschat. Het effect van deze inname wordt dan getoetst aan de hand van beschikbare dosis-effectrelaties. Zo kan het effect op gezondheid worden bepaald. Uit de beschikbare onderzoeken en advisering blijkt dat er gezondheidsklachten zijn, blijkt het belang van emissiereductie en dat afstand leidt tot verdunning en verlaging van blootstelling. Door per indicator de stappen uit de oorzaak-effectketen in beeld te hebben, kunnen eventuele maatregelen ontwikkeld worden, en ingezet worden in verschillende fasen van deze oorzaak-effect keten. Deze maatregelen kunnen ingrijpen in de oorzaak, in de verspreiding of de blootstelling. Doel is om te voorkomen dat omwonenden extra worden blootgesteld en daardoor extra risico’s lopen.
16
Hoofdstuk 3
Checklist voor toetsing van gezondheidsrisico’s van veehouderijen
In dit hoofdstuk is voor de geselecteerde indicatoren per indicator in een tabel de oorzaakeffectketen in beeld gebracht inclusief de te nemen maatregelen gericht op emissiereductie in de lokale leefomgeving.
Maatregelen gebaseerd op een risico-inventarisatie en -evaluatie Zoals in het vorige hoofdstuk beschreven richt het toetsingsinstrument zich op de indicatoren geur, fijn stof en zoönosen, inclusief antibioticaresistente bacteriën. Verder zijn landschappelijke inpassing en transport verder uitgewerkt in maatregelen. Het soort maatregelen onderscheidt zich in kwantitatieve afkappunten die als toets op te nemen zijn in gemeentelijk beleid en in meer kwalitatieve maatregelen. Voor geur zijn kwantitatieve referentiewaarden beschikbaar en in beperkte mate ook voor fijn stof, hoewel daar de bewijslast beperkt is m.b.t. samenstelling van agrarisch fijn stof. Voor endotoxinen is een kwantitatieve advieswaarde beschikbaar. Daar beschikt de gemeente of ondernemer echter nog niet over een toegankelijke bepalingsmethode. Daar waar kwantitatieve toetsingscriteria ontbreken op het niveau van gezondheidsrisico, blootstelling of emissie, richten maatregelen zich op een kwalitatieve benadering zoals bij zoönosen. Dit betekent dat de maatregelen die het risico beperken bij voorkeur gericht zijn op het niveau van de activiteit zelf (het bedrijf en de bedrijfsvoering), de emissie, de verspreiding en dan pas blootstelling. De insteek is om op bedrijfsniveau een risico-inventarisatie en –evaluatie te maken waarin je gericht maatregelen kunt nemen om gezondheidsrisico’s beheersbaar te houden. In de hieronder beschreven tabellen is per indicator de oorzaak-effectketen kort samengevat met daaronder de maatregelen per fase van deze keten.
17
Tabel 3.1: Geur
Geur
oorzaak/activiteit
uitstoot
verspreiding
blootstelling
effect
Hinder, afhankelijk van agrarische verwevenheid Acute blootstelling bij piekbelasting zoals uitrijden van mest
Gerelateerd aan stallen: Veehouderijbedrijf (niet-)
Geur
Via de lucht
Type huisvesting en stalinrichting
Mestuitrijden leidt tot piekbelastng.
Emissiebeperkende maatregelen zoals een luchtwasser
Windrichting
Grondgebonden Diersoort Andere geur-producerende activiteiten: Brijvoer Mestopslag en bewerking Kadaveropslag en transport
Chronische blootstelling / dagelijks Aantal woningen per geurcategorie bij veehouderij Aantal (ernstig) gehinderden bepalen op basis van de geurbelasting met geurmodellering.
Mest uitrijden geur van enkel bedrijf en cumulatie, achtergrondbelasting
Primaire evaluatie: onaangenaam/bedreigend -> hinder Secundaire evaluatie: coping onvoldoende -> stress Stress-gerelateerde gezondheidsklachten: hoofdpijn, benauwdheid, misselijkheid Verstoring gedrag/activiteiten: ramen sluiten, niet graag buiten, niet op bezoek, minder diep ademen, klachten indienen Door deze klachten vermindert de kwaliteit van leven, brengt het maatschappelijke onrust met zich mee en wordt de leefbaarheid in de omgeving aangetast.
18
Zoals aangegeven in bijlage 6 van de Wgv, dienen de geschatte geurhinderpercentages met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Daarom adviseert de GGD aan gemeenten om bij deze afweging van motivaties ook belanghebbenden te betrekken. Aspecten die daarbij onderzocht kunnen worden zijn de mate waarin in betreffende situatie daadwerkelijk al hinder wordt ervaren door omwonenden, wat de band en attitude is van omwonenden ten opzichte van de veehouderij en wat de ambities zijn voor de kwaliteit van de leefomgeving. Maximaal toegestane geurbelasting is (uitgedrukt als effectmaat) maximaal 12% hinder in bebouwde kom (overeenkomend met redelijke goede milieukwaliteit) en maximaal 20 % hinder in het buitengebied (boven 20% is sprake van een (tamelijk) slechte milieukwaliteit). Uit de tabel in bijlage 6/7 van de wet geurhinder en veehouderij kan afgeleid worden welke geurbelasting dan nog acceptabel is afhankelijk van het gebiedstype (concentratie of niet concentratiegebied) en afhankelijk of het gaat om voorgrond- of achtergrondbelasting. De gemeente kan zelf toetsen of de bebouwde kom is gelegen in een concentratie of niet-concentratiegebied. In een stad of dorpskern met of zonder verwevenheid met de agrarische sector wordt de dosis-respons relatie gebruikt van respectievelijk concentratie- of niet-concentratiegebied.
Maatregelen
Maatregelen gericht op de gebouwen / stallen: • Emissiearme huisvesting en stalinrichting
Opnemen in eisen van de vergunningaanvraag; toetsing of weging Toetsing
Weging
•
Emissiepunten aan die zijde van het gebouw waarmee omwonenden minst belast worden.
•
Hoogte schoorsteen 1 meter ophogen
Weging
•
Breng voor de uitstoot van geur gedetailleerd lokale geografische aspecten mee zoals de relatie met gebouwhoogte en ligging van het bedrijf t.o.v. de bebouwing in relatie tot de heersende windrichting in beeld in de geurmodellering
Weging
•
Ventilatie-uitstroom verticaal i.p.v. horizontaal
•
Opslag brijvoeder en bewerking brijvoeder/bijvoerkeuken aansluiten op een aparte luchtwasser.
Aanvullende informatie
Aandachtspunt blijft lagere luchtsnelheid ondanks aanpassing schoorsteenhoogte.
Toetsing
Deze uitgebreidere modellering biedt meer inzicht in de lokale verspreiding van geur en biedt inzicht in mogelijke knelpunten.
Toetsing
Toetsing
Vraag advies over de effectiviteit luchtwassers. In de praktijk blijkt tevens dat in brijvoercomponenten een ander soort bacterie voorkomt die een negatieve invloed kan hebben op de werking van de bacteriën in een biologische luchtwasser.
19
Extra afstand aanhouden bij ontwikkelingen met dieren zonder (wettelijke) emissiefactor door vaste afstanden verder te differentiëren in relatie tot bedrijfsgrootte. Overweeg hierbij de afstanden uit de Maatlat Duurzame veehouderij te hanteren en vast te leggen in gemeentelijk beleid.
Gevolg is dat de geur vanuit de dierverblijven niet meer of minder wordt gereduceerd. Afstanden houden geen rekening met cumulatie van meerdere bedrijven.
Toetsing
Differentiatie vastleggen in Verordening geurhinder en veehouderij. Bij grote veehouderijen (bv 150 of meer melkkoeien een grotere vaste afstand opnemen. De MDV kan ook als criterium opgenomen in het gemeentelijk beleid
Maatregelen gericht op andere geur-producerende activiteiten: • Kondig activiteiten aan (zoals mestrijden/mixen) bij de bewoners in de lokale omgeving. • Benut mogelijkheid om aanvullende afspraken te maken over activiteiten zoals tijdstippen van uitrijden mest en rekening houden met weersomstandigheden. Maatregelen gericht op uitstoot: BBT voorschrijven met als doel maximale emissiereductie en niet om de norm opvullen. BBT ook voor bestaande (niet-emissiearme) gebouwen, niet intern salderen.
Weging
Toetsing
Maatregelen hebben als doel maximale reductie van de uitstoot. Weging
In RO-beleid Voorwaardelijke regel opnemen dat bij nieuwbouw stallen ook bestaande stallen BBT worden. De bestaande interne salderingsregeling voor ammoniak leidt er nu toe dat oude stallen blijven bestaan en dat alleen nieuwe stallen met BBT worden gebouwd. Dit leidt ertoe dat voor ammoniak wel aan de regels wordt voldaan maar dat de oude stallen qua geuruitstoot een grote bron blijven. BBT ook als echt BBT inzetten. Er zijn inmiddels veel technieken beschikbaar die verder reduceren dan de BBT die vallen onder het besluit huisvesting.
20
Aanbrengen sluis en onderdruk creëren bij openen deuren. Beperking voorgrondbelasting:
Weging Toetsing
Indien gebruikt gemaakt wordt van de regeling uit de Wgv blijft een overbelaste situatie nog lang in stand, in lijn met het investeringsritme van het bedrijf.
Geen toepassing 50% regeling bij uitbreidingsaanvraag in overbelaste situaties. Overbelaste situatie is een situatie waarbij meer dan 12% hinder in de bebouwde kom en meer dan 20 % hinder in het buitengebied berekend is.
Achtergrondbelasting: Voorgrondbelasting mag niet leiden tot cumulatie in achtergrondniveau boven 12% hinder (bebouwde kom) en 20% hinder (buitengebied). Maatregelen gericht op blootstelling: Streven is emissiereductie zodat ontwikkeling geen extra toename in aantal geurgehinderden geeft.
De wettelijke normstelling voor veehouderijbedrijven is soepeler dan voor industriële bedrijven, respectievelijk 14 OUE/m3 versus 2 OUE/m3. Toetsing
Vastleggen in geurgebiedsvisie door gemeente.
Weging
Bij toename in geurbelasting door de nieuwe ontwikkeling dient afweging plaats te vinden: aantal extra blootgestelden clustering van woningen compensatiemaatregelen Een actief handhavingsbeleid op inzet en gebruik van luchtwassers, met behulp van computergestuurde monitoringsystemen. Prestatie-eis: 100 % van de tijd dient luchtwassers goed te werken.
Maatregelen gericht op gezondheidseffecten: Klachtenafhandeling:
Cluster van woningen blijkt uit jurisprudentie tenminste 8 woningen zonder agrarische bedrijven ertussen ( in een straal van circa 150 meter.) Toetsing
Elektronische monitoring van nieuwe luchtwassers is wettelijk verplicht per 1-12013. Voor bestaande luchtwassers per 1-12016. Actieve handhaving door gemeente.
Toetsing
Opnemen van afhandeling geurklachten in milieuvergunning geeft een handhavingsgrond bij afhandeling geurklachten.
Op bedrijf heeft ondernemer klachtenprotocol. Ondernemer is aanspreekpunt voor geurklachten. Klachtenanalyse.
In geurgebiedsvisie opnemen van een overzicht aantal geurgehinderden per blootstellingsklasse.
Weging
Klachtenanalyse uitvoeren door gemeente samen met ondernemer.
21
Bij aanhoudende klachten geurrendementsmetingen en gebruik maken van de elektronische monitoring en eventuele optimalisatie die daarin mogelijk is.
Door het uitvoeren van een klachtenanalyse wordt duidelijk wat mensen als hinderlijk ervaren (beleving van omwonenden) en zijn gerichter maatregelen mogelijk.
22
Tabel 3.2: Fijn stof en endotoxinen
Fijn stof en endotoxinen
Oorzaak/activiteit
Uitstoot
Verspreiding
Blootstelling
Gezondheidseffect
Meer luchtwegklachten en – ontstekingen. Fijn stof; mn grovere fracties, verhouding PM2,5/PM10 ca. 30% i.p.v. 65% bij verkeer. Veehouderijbedrijven algemeen Pluimveebedrijven, mn open volieresystemen, vrije uitloop Transportbewegingen Mestopslag en bewerking Clustering van bedrijven leidt tot hogere achtergrondniveau's
Bij hogere ammoniakconcentraties kan de concentratie PM2,5 hoger zijn. Biologische agentia Endotoxinen Afhankelijk van inzet emissiereducerende maatregelen in de stal en effectiviteit daarvan. Afhankelijk van emissiereducerende maatregelen naar omgeving (bijv luchtwassers) en effectiviteit daarvan.
Omwonenden: chronische blootstelling.
Via de lucht. Transportbewegingen. Verwaaiing bij mestbewerking.
Er is geen gezondheidkundige drempelwaarde voor fijn stof. De norm van 40 ug/m3 beschermd onvoldoende tegen gezondheidseffecten Er is nog te weinig onderzoek gedaan om oorzakelijke kwantitatieve verbanden te kunnen leggen tussen het optreden van gezondheidseffecten en blootstelling aan specifieke componenten in het fijn stof (Gezondheidsraad, 2012).
Verminderde longfunctie Dosis-effect relatie nog onbekend voor fijn stof afkomstig van landbouw. Bij hogere blootstelling endotoxinen: acuut: droge hoest, kortademigheid, koorts Chronisch: chronische bronchitis, vermindering longfunctie Gezondheidsraad heeft voor endotoxinen een advieswaarde afgeleid van 30 EU/m3. risicogroepen: ouderen, personen met al bestaande luchtweg- of hartaandoeningen en kinderen
23
Maatregelen
Opnemen in eisen voor de vergunningaanvraag
Aanvullende informatie
Maatregelen gericht op de activiteit: Verminderen aantal dieren in traditionele huisvestingsystemen: Voorwaardelijke bepalingen dat er uitgebreid mag worden mits oude stal niet meer gebruikt wordt voor veehouderij na gereedkomen nieuwe stal of dat oude stal aangepast is aan nieuwe eisen.
Weging
Afhankelijk van gewenste ambitie van gemeente in een bepaald gebied. Minder dieren in traditionele, niet-emissiearme huisvesting leidt tot minder blootstelling.
Weging
Een ondernemer kan zelf de Maatlat duurzame veehouderij - eisen hanteren. Hiervoor is een subsidiemaatregel beschikbaar.
Maatregelen gericht op de uitstoot: Uitstoot reducerende maatregelen in de stal: Bijvoorbeeld: Aangepast strooisel bij pluimvee. Aanpassing lichtschema’s. Oliefilm drukleidingen Droogfilterwand Ionisatiefilter Warmtewisselaar
Uitstootreductie naar buiten en lokale omgeving toe:
Per diercategorie kunnen maatregelen variëren.
Toetsing
Het rendement in emissiereductie wat met een luchtwasser behaald kan worden hangt af van het type. Met combiluchtwassers worden de hoogste rendementen behaald (80%) terwijl met waterwassers of chemische luchtwassers de rendementen veel lager zijn (3035%).
Toetsing
Zie ook bestemmingsplan gemeente / wet RO: De kwaliteit van de leefomgeving mag niet verslechteren.
Verplicht de inzet van techniek (luchtwassers) met maximale emissiereductie, in combinatie met de inzet van emissiearme systemen.
Onderzoek de extra bijdrage aan fijn stof door de voorgenomen bedrijfsontwikkeling bij omringende woningen, die in de invloedsfeer van het bedrijf liggen. Toets daarbij alle uitbreidingen, ook de NIBM-uitbreidingen.
Bij beïnvloeding:
Er is geen gezondheidkundige
24
Maximale emissiereductie met BBT ook al voldoe je zonder deze BBT ook aan norm: Inzet luchtwasser Inzet technieken in de stal (zie boven). Een actief handhavingsbeleid op inzet en gebruik van luchtwassers, met behulp van computergestuurde monitoringsystemen. De luchtwasser dient 100% van de tijd te voldoen.
drempelwaarde voor fijn stof. De norm van 40 ug/m3 beschermt onvoldoende tegen gezondheidseffecten. Toetsing
Vanaf 1/1/2013 is er een verplicht monitoringssysteem voor nieuwe luchtwassers, over drie jaar voor bestaande luchtwassers.
Toetsing
Door verhoging en verticale uitstroom van de lucht treedt er een grotere verdunning op van de concentraties op leefniveau. Als de uitstroomopening van 5 meter naar 10 meter wordt verhoogd wordt de fijn stofconcentratie op 50 meter afstand ca. 7x, op 100 meter ca. 3x en op 250 meter ca. 1,5x zo laag.
Maatregelen gericht op verspreiding: Ventilatie-uitlaat verhogen Ventilatie-uitlaat verticaal uitstromen
Kanttekening is wel dat stoffen hiermee, hoewel in lagere concentraties, verder verspreidt worden in de leefomgeving. Hiaten
Norm endotoxinen nog niet vastgesteld. Monitoring endotoxinen niet standaard bij huidige monitoring luchtkwaliteit. Modellering endotoxinen nog niet beschikbaar.
25
Tabel 3.3: Zoönosen
Zoönosen
Oorzaak/activiteit
Uitstoot
Verspreiding
Blootstelling
Via de lucht. Direct diercontact. Veehouderijbedrijven algemeen
Belangrijkste zoönosen met relatie veehouderij:
Transportbewegingen van dieren of materialen.
introductie nieuwe dieren in bedrijf
MRSA-bacterie
Open stalsystemen:
Coxiella burnetii
Via wilde dieren/ongedierte of huisdieren
-pluimvee met voliere of vrije uitloop
Campylobacter
Verwaaiing bij mestbewerking
(Aviaire) influenza
Oppervlaktewater
- geitenstallen - melkvee
bij uitbraak van een zoönose is risico op blootstelling onder te verdelen in veehouder, familie, werknemers, publiek, omgeving.
Gezondheidseffect
MRSA-dragerschap Q-koorts Campylobacteriose / gastroenteritis ESBL-dragerschap
Omwonenden: verhoogde blootstelling bij uitbraak van zoönosen.
Psittacose
ESBL's
verschillend per zoonose:
Dosis-effect relatie nog onbekend
Chlamydophila psittaci
Coxiella burnetii tot circa 10 km in lucht aangetoond
Transportbewegingen Mestopslag en bewerking
Nieuwe micro-organismen
Bedrijfsvoering en stalontwerp van invloed.
Het is niet bekend wat effect is van inzet emissiereducerende maatregelen in de stal en effectiviteit daarvan op uitstoot en verspreiding van zoönosen.
Clustering van bedrijven heeft invloed op beheersing risico van verspreiding dierziekten tussen bedrijven. Het is niet bekend wat effect is van emissiereducerende maatregelen naar omgeving (bijv luchtwassers) en effectiviteit daarvan op uitstoot en versprreiding van zoönosen.
MRSA-bacterie tot 300 meter in lucht aangetoond Campylobacter via besmet voeding
risicogroepen: zwangeren, mensen die direct diercontact hebben, mensen met verlaagde weerstand. Bij dragerschap: slecht te behandelen infecties zoals urineweginfecties, luchtweginfiecties en bloedvergiftiging.
26
Maatregelen8
Opnemen in eisen bij de vergunningaanvraag
Aanvullende informatie borging in wetgeving of beleid, hoe gegevens aanleveren
Maatregelen gericht op de activiteit: Overweeg een maximale bedrijvendichtheid pluimvee per vierkante kilometer.
Houdt op grote schaal geen varkens en pluimvee op één bedrijf samen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid tot langdurig circuleren en mogelijk uitwisselen van erfelijk materiaal van influenzavirussen.
Weging
In het varken kunnen griepvirussen van varken, mens en vogel zich mengen waardoor nieuwe subtypen van het griepvirus kunnen ontstaan. Afhankelijk of het nieuw subtype overdraagbaar is op de mens en zich ook tussen mensen verder kan verspreiden, bestaat de kans op het ontstaan van een grieppandemie. Deze overdraagbaarheid en verdere verspreiding naar en tussen mensen is een proces dat veel tijd en moeite kost.
Toetsing
Weging
Zorg voor voldoende afstand tussen pluimveebedrijven en varkenshouderijen. Bij de beoordeling van voldoende afstand tussen varkens-en pluimveebedrijven spelen bedrijfsdichtheid in de omgeving en huisvestingsystemen een rol. Verplicht een huisvestingsysteem gericht op beheersing van introductie en verspreiding van micro-organismen:
Refereren naar eigen gebiedsgericht beleid van gemeente. Bij een dichtheid van pluimveebedrijven lager dan 2,9 pluimveebedrijven per km2 is beheersing van een uitbraak met zoönosen op bedrijfsniveau mogelijk (RIVM, 2012). Bij een hogere bedrijfsdichtheid worden maatregelen niet meer op bedrijfsniveau maar op gebiedsgericht genomen.
Toetsing
Opnemen in reguliere vergunning.
8
Maatregelen richten zich op preventie en beheersing van risico’s bij normale bedrijfsvoering. Uitbraken van dierziekten worden via aparte protocollen/regelgeving afgehandeld.
27
1. 2. 3. 4. 5.
6.
Binnenhuisvesting van pluimvee Professionele expertise van een dierenarts betrekken bij het stalontwerp Kleinere bedrijfsgrootte of compartimentering (scheiding leeftijdsgroepen en afdelingen) Looplijnen schoon en niet-schone bedrijfsgedeelte opnemen in stalontwerp. De punten voor mestafzuiging niet onder luchtinlaatplaatsen situeren om zo de overdracht van ziektekiemen van extern te beperken. Opnemen van veterinaire adviezen voor de verbetering van interne en externe biosecurity.
Punt 1 botst met dierenwelzijnwetgeving. Afhankelijk van de beoogde locatie en aantal omwonenden vindt hier afweging plaats tussen dierenwelzijn en gezondheid. Het gaat om een maatregel ter voorkoming op bewezen verhoogd risico op besmetting pluimvee via externe bronnen (trekvogels).
Neem een kwalitatieve beschrijving van type zoönosen voorkomend bij diersoort op bedrijf op en beschrijf de maatregelen die gericht zijn op zoönosenbestrijding,
Toetsing
Opleidingseisen personeel: Op het bedrijf is een opleidingsplan voor personeel aanwezig waarin opgenomen zijn: • zoönosen • hygiënemaatregelen • het houden van dieren • herkenning dierziektes • te nemen maatregelen In het opleidingsplan is aandacht voor periodieke bijscholing.
Toetsing
Bij welke dieraantallen compartimentering zinvol is, is afhankelijk van diersoort en stalinrichting. Advies is om de dierenarts te betrekken bij ontwikkeling van stal en huisvestingssysteem. Opnemen in Omgevingsvergunning beperkte milieutoets en reguliere vergunning. Opnemen in Omgevingsvergunning beperkte milieutoets en reguliere vergunning Opleidingseisen afstemmen met sector en Stigas.
Maatregelen gericht op uitstoot:
Hygiëne: • Scheiding tussen schoon en niet-schone bedrijfsgedeelte • Toegang tot schone bedrijfsdeel alleen via hygiënesluis
Toetsing
Met extra aandacht voor hygiëne wordt uitstoot van zoönosen beheerd.
28
•
• • • • •
Eisen aan hygiënesluis en omkleedruimte (nieuwe overall/ schoenen als je in ander compartiment/ stal komt om niet de micro-organismen mee te nemen van de ene plaats naar de andere, handen wassen, douchen) Vaste werkverdeling, per dag één werknemer per compartiment. Spoelplaats dieren Aparte opvang zieke dieren In schoon bedrijfsgedeelte geen andere (landbouw)huisdieren Eisen aan waterinstallaties (voorkomen biofilm, etc).
Opnemen in Omgevingsvergunning beperkte milieutoets en reguliere vergunning
Diergezondheid: • Begeleiding vaste dierenarts • Minimaal 1x maand bedrijfsbegeleiding • Het bedrijf heeft een bedrijfsbehandelplan
Maatregelen gericht op verspreiding: (Zo veel mogelijk) gesloten bedrijfsvoering om insleep van microorganismen te verminderen
Weging
IKB-geregistreerde aan- en afvoer van dieren.
Weging
Neem eisen op voor de opslag van voermiddelen, ongediertebestrijdingsmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen.
Zie IKB-eisen en IKB-rapportage.
Toetsing
Voer een actief ongediertebestrijdingsbeleid. Toetsing
Maatregelen gericht op gezondheidseffecten: Maatregelen ter voorkoming van verspreiding Q-koorts zijn vastgelegd in een factsheet van 24 november 2011 en richten zich onder andere op vaccinatie, tankmelkonderzoek, mestbeleid en hygiëne.
Zie voor meest recente informatie: www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/q_koo rts
29
Voor bedrijven met dieren én een publieksfunctie: deelname GD keurmerk zoönosen verplicht stellen.
Toetsing
Voor meer informatie over eisen en certificering: http://www.capraovis.nl/docs/LR%2 0GD1518%20flyer%20zoönosen(sc hoon).pdf
Hiaten Monitoring van dieren en personeel op het voorkomen van enkele specifieke (nader te bepalen) zoönosen. Mogelijk relevante zoönosen zijn: hepatitis E, influenza, Chlamydia psittaci, Chlamydia abortus, Campylobacter, Salmonella, Giardia, Ascaridiose en leptospirose.
GD voert monitoring van dierziekten uit. Die gegevens zijn nu niet algemeen beschikbaar voor humane sector. Maandelijks is er een signaleringsoverleg waarin nieuwe gevallen worden besproken. Daarnaast vindt momenteel afstemming plaats in het kader van One-Health of deze gegevens ook geschikt gemaakt kunnen worden voor de koppeling met humane signalering vanuit Infectieziektenbestrijding. Praktische uitvoer nu nog niet mogelijk.
30
Tabel 3.4: Transport
Transport
oorzaak/activiteit
uitstoot
verkeers- en parkeerbewegingen op
verspreiding
via de lucht
blootstelling
dB's dag/avond/nacht
veehouderijbedrijf
windrichting geluid
kadavertransport
begroeiing
geluidhinder aantal blootgestelden
geur mesttransport risico op ongevallen veetransport
effect
afstand tot gevoelige bestemming
schooltijden, routes langzaamen vrachtverkeer
geurhinder ongevallen
31
Maatregelen
Opnemen in eisen vergunningaanvraag: Toetsing of weging
Maatregelen gericht op de activiteit: Routing vrachtverkeer met levende dieren en mesttransport buiten bebouwde kom omleiden.
Weging
Aanvullende informatie
Verkeers- en vervoersplan gemeente
Bij uitbraak zoönosen wegen afsluiten zodat diertransport en mesttransport buiten de bebouwde kom omgeleid wordt.
Toetsing
Verkeers- en vervoersplan gemeente
Inventariseer of er knelpunten zijn voor de verkeersveiligheid bij het voorgenomen initiatief. Neem maatregelen door: Scheiding langzaam- en vrachtverkeer Type wegverharding sluit aan bij vrachtverkeer Ligging voet- en fietspaden en oversteekplaatsen Goede verlichting wegen Maximale toegestane snelheid Parkeerplaatsen op terrein zelf of aparte plaatsen aanwijzen waar opleggers met dieren tijdelijk kunnen staan.
Toetsing
Verkeers- en vervoersplan gemeente.
Maatregelen gericht op uitstoot: Inpandige laad- en/of afleverplaats (laad-, aflever- plaats zijn aan minimaal drie zijden en van bovenaf gesloten)
Weging
Maatregelen gericht op blootstelling: Tijdstip transportbewegingen: Regel de tijdstippen voor het laden en lossen bij aan- en afvoer van: Diervoeders Mest Dieren Kadaver Tankwagen (melk) Eieren Aanvoer grondstoffen Niet voor 7 uur in de ochtend en na 19 uur in de avond. Hiaten
Toetsing
Bij vergunningsplichtige bedrijven kun je hier eisen aan stellen. Bij bedrijven die vallen onder activiteitenbesluit zijn geen aanvullende eisen te stellen. Wel de Beperkte milieutoets omgeving vergunning (BOMR): verzoek om extra gegevens ivm eigen gemeentebeleid.
32
Tabel 3.5: Landschappelijke inpassing
Landschappelijke inpassing
Maatregelen
Opnemen in eisen van vergunning-aanvraag; toetsing of weging
Aanvullende informatie: Alle maatregelen kunnen worden opgenomen in bestemmingsplan en/of milieuwetgeving Welke criteria aan de maatregelen worden gegeven, staat beschreven in de Maatlat Duurzame Veehouderij.
Maatregelen gericht op uitstoot en verspreiding: Patronen
Kavelstructuur
Openheid: • afstand tussen bouwblokken • afstand bouwblok tot de weg Perceelsranden: • Inzet van singels Inzet van water, bijv. poelen, wadi’s en sloten Erfverharding: • Percentage verharding • Soorten erfverharding
Erfbeplanting
Bebouwing algemeen Bedrijfsbebouwing
Weging
Weging Weging Weging
Weging
Woning losgekoppeld van bedrijfsbebouwing Afstand tot de weg: • Stallen • Mestopslag • Voeropslag
Bij erfbeplanting dient bij keuze voor soorten ook een afweging gemaakt worden in effectiviteit voor gezondheid en ecologie.
Weging Weging
33
Bebouwing haaks op de as van de weg Bouwhoogte Kleurgebruik Woonbebouwing
Woonbebouwing qua positie ruim voor de bedrijfsbebouwing; Woonbebouwing heeft landelijk karakteristiek.
34
Hoofdstuk 4
Inpassing van het toetsingsinstrument in het gemeentelijk beleid: aanpak bij gemeenten
Diverse wettelijke bepalingen schrijven de afweging van de effecten voor de gezondheid in relatie tot de veehouderij voor maar geven geen richtlijn over hoe dit uitgevoerd kan worden. Er zijn tot op heden weinig toetsingsinstrumenten of richtlijnen beschikbaar die het bevoegd gezag bij de besluitvorming over vergunningen kunnen betrekken. In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op deze wettelijke verplichtingen. De maatregelen in dit toetsingsinstrument zijn hierbij een handvat bij uitvoering van deze wettelijke taak, en zijn eventueel als beleidsregel vast te leggen. Vanuit zowel de commissie voor de mer als ook vanuit de juridische ondersteuning bij de Brabantse Zorgvuldigheidscore is aangegeven dat het toetsingsinstrument concrete handvatten biedt en in te zetten is. Het blijft onzeker of alle maatregelen juridisch geborgd zijn.
Wettelijke regelingen veehouderij Sinds 1 januari 2013 vallen veel veehouderijen in hun geheel onder het Activiteitenbesluit. Zij hebben geen vergunning nodig. Eisen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Het niet voldoen aan de voorschriften leidt er niet meer toe dat het bedrijf vergunningplichtig wordt. De veehouder is in dit geval in overtreding met het Activiteitenbesluit en het bevoegd gezag moet hierop handhaven. Voor een aantal activiteiten uit het Activiteitenbesluit (meldingsplichtige inrichtingen) hebben bedrijven sinds 1 januari 2011 toestemming van het bevoegd gezag nodig voordat ze hiermee kunnen starten. Deze "toestemming vooraf" wordt in de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets genoemd (OBM): een OBM voor milieueffectrapportage (m.e.r.) of een OBM voor fijn stof. De noodzaak van een OBM volgt uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) artikel 2.1, lid 1, onder i. Daarin staat de koppeling tussen de Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) en m.e.r. Daarbij is in artikel 2.2a van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) geregeld wanneer een OBM nodig is bij veehouderijen. Het grote verschil met een reguliere omgevingsvergunning is dat er aan een OBM geen voorschriften worden verbonden, dit volgt uit artikel 5.13a Bor. Om toch een afweging te kunnen maken, kunnen wel eisen worden gesteld aan de in te dienen stukken. Voor de afweging van volksgezondheid kan hiervoor het toetsingsinstrument gehanteerd worden, al dan niet beschreven in een MER. De gemeente heeft hierin eigen beleidsvrijheid.
Bepaalde veehouderijen hebben nog steeds een omgevingsvergunning milieu nodig. In dat geval zijn de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Bij grote varkens- en pluimveehouderijen kan sprake zijn van een IPPC-installatie. Alle veehouderijen moeten daarnaast voldoen aan de eisen van het Besluit Huisvesting. Dit besluit bepaalt dat dierenverblijven moeten voldoen aan de maximale emissiewaarden. Uiterlijk 1 januari 2014 moeten alle bedrijven voldoen aan de voorwaarden uit dit Besluit Huisvesting.
35
Wettelijke regelingen gezondheid Het bevoegd gezag is wettelijk verplicht om de effecten van (ruimtelijke) ontwikkelingen op de volksgezondheid in de besluitvorming mee te wegen. Deze verplichting is onder andere opgenomen in de volgende bepalingen: •
Wet publieke gezondheid, artikel 2 lid 1 en lid 2 onder c: Het college van burgemeester en wethouders bevordert de totstandkoming en de continuïteit van en de samenhang binnen de publieke gezondheidszorg. Ter uitvoering van deze taak draagt het college van burgemeester en wethouders in ieder geval zorg voor het bewaken van gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen. Tevens kunnen maatregelen geformuleerd worden ter beïnvloeding van gezondheidsbedreigingen.
•
Wet milieubeheer, artikel 1.1 lid 2 onder a: In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen. (zie ook ABRvS 201104121/1/A4, 201011284/1/A4).
•
Wet Ruimtelijke Ordening waarin is bepaald dat een ontwikkeling moet voldoen aan het begrip ‘goede Ruimtelijke Ordening (RO)’.9
In aanvulling hierop is de verplichting om de effecten voor de volksgezondheid als milieugevolg van een activiteit te betrekken in de besluitvorming tevens te vinden in het Besluit milieueffectrapportage. Ook de Verordening ruimte van de provincie Noord Brabant stelt dat uitbreiding slechts mogelijk is op duurzame locaties. Daarbij is benoemd dat van een duurzame locatie alleen sprake is als de beoogde ontwikkeling vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijn stof én gezondheid voor mensen, aanvaardbaar is.
Het staat het bevoegd gezag in principe vrij op welke wijze deze verplichting ingevuld wordt. Voor sommige criteria zoals ammoniak en fijn stof zijn (duidelijke) richtlijnen en/of handelingsmethoden beschikbaar. Voor de gezondheid van mensen is dit echter niet of veel minder het geval (zie paragraaf 2.3). Duidelijk is wel dat het bevoegd gezag de gevolgen van ontwikkelingen (van de veehouderij) voor de gezondheid van mensen in de besluitvorming moet betrekken.
9 Gezondheid is juridisch te verankeren in 'goede Ruimtelijke Ordening (RO)': Een ontwikkeling kan een goede RO zijn, tenzij de raad had moeten concluderen dat één of meer betrokken belangen (bijv. aanvaardbaar geluidsniveau of geurniveau) onevenredig nadelig is in verhouding tot de met het bestemmingsplan te dienen doelen (bijv. uitbreiding bedrijventerrein). Cruciaal daarbij is de motivering! Goede RO volgt namelijk niet alleen uit voldoen aan wettelijke normen, maar is in feite het borgen van een goed (en gezond) leefklimaat en dat kan ook uit zacht beleid volgen. De gemeente moet motiveren waarom zij bestemt wat ze bestemt; en als omstandigheden verslechteren, dan moet zij motiveren wat ze daarmee doet. Er moet sprake zijn van een goede RO en dus van goed of aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voldoen aan (harde) milieunormen is dus niet zondermeer voldoende, want er dient nog steeds een aanvaardbaar woon-/leefklimaat geborgd worden. Hierbij is ook niet wettelijk genormeerde hinder relevant (gevoelshinder en beleid).
36
Meer achtergrondinformatie over het Activiteitenbesluit, Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) m.e.r., Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) Fijn stof en de MERrichtlijn staat beschreven in hoofdstuk IV “Noodzaak, mogelijkheden en effectiviteit van interventiemaatregelen” van het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderij (Fast, 2013) en op de website van Infomil (www.Infomil.nl).
37
Hoofdstuk 5
Maatschappelijk draagvlak voor een toetsingsinstrument
De veehouderij en nieuwe ontwikkelingen in de veehouderij worden in het maatschappelijk debat in verband gebracht met stank(hinder), verminderd dierenwelzijn, landschapsvervuiling, infectieziekten, voedselveiligheid, duurzaamheid, mineralenkringloop en luchtwegklachten. Omwonenden hebben echter weinig invloed op deze ontwikkeling. Er bestaat wel de wettelijke mogelijkheid om inspraakreacties te geven op vergunningaanvragen van bedrijven en bij procedures rondom bestemmingsplannen van LOG’s en buitengebieden. Echter in de milieuwetgeving zitten behalve voor de geur van individuele bedrijven, weinig of alleen impliciete handvatten om bedreigende aspecten zoals de cumulatie van geur, de biologische samenstelling van fijn stof of de infectieziektendruk te toetsen. In veel Brabantse gemeenten wordt het maatschappelijk debat zoals hierboven benoemd gevoerd. De mogelijke risico’s van veehouderijen voor de volksgezondheid staan dan ook hoog op de (politieke) agenda’s. De intentie om gezondheid een volwaardige plek te geven in de besluitvorming is alom aanwezig bij de Brabantse gemeenten. Door onzekerheid en onwetendheid (hiaten in kennis) wordt deze intentie vaak niet ingevuld. Er wordt gezocht naar geschikte kennis, vaardigheden, (beleids-)instrumenten e.d. die hieraan invulling kunnen geven. Om in de ontwikkeling van het toetsingsinstrument ook rekening te kunnen houden met dit maatschappelijk draagvlak zijn drie verschillende workshops gehouden. De eerste workshop richtte zich daarbij op de aanpak en het draagvlak voor een toetsingsinstrument. De andere twee workshops richten zich meer op de geselecteerde indicatoren en de maatregelen. De verzamelde informatie uit deze workshops zijn bij de verdere ontwikkeling van het toetsingsinstrument gebruikt en verwerkt. In onderstaande beschrijving van beide workshops zijn conclusies opgenomen die kunnen helpen bij de implementatie van het toetsingsinstrument in gemeentelijke beleid.
Als eerste is op het najaarscongres van het Brabants kennisnetwerk Zoönosen met het thema “One-Health” de workshop “Naar een gezonde en duurzame veehouderij; geef je mening in “Over de streep” gegeven. Tijdens deze workshop zijn twee instrumenten toegelicht waarbij gezondheidscriteria worden ingezet om een bedrijfsuitbreiding of bedrijfsverplaatsing te toetsen. De twee instrumenten waren de ondernemerscan van de HAS Kennistransfer en Bedrijfsopleidingen en het aanvullend toetsingsinstrument gezondheid bij veehouderijbedrijven. Vervolgens is gediscussieerd aan de hand van stellingen over beide instrumenten. De stellingen gingen over draagvlak, verantwoordelijkheid, dialoog en inzetbaarheid. Deelnemers aan de workshop waren ondernemers, gemeenteambtenaren, GGD-medewerkers en burgers. Belangrijkste conclusies van de deelnemers waren: •
Het is belangrijk om een onafhankelijk en wetenschappelijk kader voor gezondheid te ontwikkelen. Gemeenten kunnen dat kader dan zelf in gemeentelijk beleid in passen en uitvoeren.
38
•
Het moet geen politiek instrument zijn, gemeenten moeten niet allemaal zelf een apart eigen gezondheidskader ontwikkelen .
•
Het moet algemeen gedragen worden door verschillende partijen, rol van gemeente is bij het toetsingsinstrument uitvoerder en handhaver. Bij de ondernemerscan of dialoog is de rol van de gemeente faciliterend.
•
Er was twijfel bij de deelnemers of een extra toetsingsinstrument leidt tot verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Sommigen vonden dat de ondernemers zelf verantwoordelijk zijn voor deze omgevingskwaliteit. Anderen vonden juist dat het toetsingsinstrument niet ver genoeg gaat en onvoldoende handvaten biedt.
•
Het is belangrijk dat er een dialoog tussen ondernemers en omwonenden gevoerd wordt. In gesprek gaan met elkaar over het bedrijf en de ontwikkelingen leidt tot meer vertrouwen in elkaar. Het leidt echter niet tot een snellere vergunningverlening.
•
De ondernemers vinden het lastig om te bepalen wie hun omwonenden allemaal zijn, wie betrek je in de dialoog.
•
Het is van belang om ook deskundigen bij je overleg en inzet van instrumenten te betrekken om ook verbeterpunten en handvatten aan te dragen.
Daarnaast zijn in twee workshops, één keer samen met de projectroep en één keer met de diverse experts, de opzet van het toetsingsinstrument, de indicatoren en de voorgestelde maatregelen besproken. Met de projectgroep is dit gedaan aan de hand van een vergunningaanvraag. Met de experts in een discussiebijeenkomst waarin de burger, overheid en wetenschap met elkaar gesproken hebben. Enkele algemene discussiepunten betroffen de verwachtingen of het toetsingsinstrument ingezet kan worden als toetsinstrument of meer als afwegingsinstrument en de inzet van de dialoog daarbij. •
De inzet van de dialoog is belangrijk bij de afstemming tussen de boer en omwonenden. Het kan echter niet als maatregel ingezet worden bij de vergunningverlening. Dit zou een te grote druk leggen op de loyaliteit en de relaties onderling. Bovendien vergt het veel expertise van de burger. De gemeente blijft de verantwoordelijke instantie die besluit neemt waarin het verloop van de dialoog en het draagvlak voor een ontwikkeling wel wordt meegewogen. Hiertoe is een gespreksverslag een bruikbaar instrument
•
Een aantal voorgestelde maatregelen, zoals het van te voren aankondigen van activiteiten die geuroverlast geven of
BBT10 ook voor bestaande (niet-emissiearme) gebouwen
voorschrijven zijn niet als toetsingscriterium te hanteren maar zal meer in het afwegingsproces moeten plaats vinden. •
Sommige maatregelen worden bij de vergunningaanvraag voorgeschreven maar kunnen pas uitgevoerd of gecontroleerd worden op het moment dat het bedrijf in werking is.
•
De besluitvorming richt zich op de vraag of het risico acceptabel klein genoeg is en niet op de vraag of het gerechtvaardigd is dat buren met risico/overlast geconfronteerd wordt.
10
BBT = Best Beschikbare Technieken
39
Hoofdstuk 6
Conclusies en aanbevelingen
Het toetsingsinstrument is een instrument waarmee de gemeente gezondheid kan afwegen in de besluitvorming over ontwikkelingen in de veehouderij.
Het toetsingsinstrument is uitgewerkt als
een risico-inventarisatie en -evaluatie met handvatten voor het nemen van maatregelen. Bij de toepassing maakt de gemeente —afhankelijk van de lokale omstandigheden en het aantal blootgestelde omwonenden— een afweging of de ontwikkeling wel of niet passend is in het gebied en binnen de beschikbare milieuruimte. De maatregelen richten zich op het streven naar emissiereductie zodat ontwikkeling van een veehouderij geen extra toename in aantal blootgestelden of gehinderden geeft. Dit stimuleert om de best beschikbare technieken in te zetten om emissies terug te dringen in plaats van opvulling van normen.
De maatregelen onderscheiden zich in kwantitatieve referentiewaarden die als toets op te nemen zijn in gemeentelijk beleid en in meer kwalitatieve maatregelen ter afweging. •
Voor geur zijn kwantitatieve waarden beschikbaar en in beperkte mate ook voor fijn stof.
•
Van fijn stof is endotoxinen één van de relevante bestanddelen. Voor endotoxinen is een kwantitatieve advieswaarde beschikbaar. De gemeente of ondernemer beschikt echter nog niet over een toegankelijke bepalingsmethode.
•
In het toetsingsinstrument is veel aandacht voor maatregelen binnen het bedrijf gericht op huisvestingssystemen met als doel beheersing van introductie en verspreiding van micro-organismen en beperking van uitstoot van schadelijke stoffen.
•
Bij zoönosen, landschappelijke inpassing en transport zijn meer kwalitatieve maatregelen opgenomen. Dit betekent dat de maatregelen die het risico beperken bij voorkeur gericht zijn op het niveau van de activiteit zelf (het bedrijf en de bedrijfsvoering), de emissie, de verspreiding en dan pas blootstelling.
•
Bij transport is verkeersveiligheid en de bijdrage van transport aan verspreiding van zoönosen belangrijk. De maatregelen richten zich daarbij op de route en het tijdstip van vrachtverkeer in relatie tot gevoelige bestemmingen.
•
Maatregelen voor landschappelijke inpassing zijn gericht op het visuele inpassing, bijdrage aan de eigenheid van het lokale landschap door het gebruik van inheemse boom- en struiksoorten, de bijdrage aan biodiversiteit en de afvang van uitstoot van bedrijven door gebruik van groen. Er wordt daarmee bijgedragen aan een goed woon-, leef- en werkklimaat.
40
Juist wanneer geen kwantitatieve grenswaarden vast te stellen zijn, wordt gekozen voor een benadering van risico-inventarisatie en –evaluatie. Hierbij is niet duidelijk of alle maatregelen samen voldoende zijn noch welke van de afzonderlijke maatregelen noodzakelijk is om risico’s tot een acceptabel niveau te beperken.
Het bevoegd gezag is wettelijk verplicht om de effecten van (ruimtelijke) ontwikkelingen op de volksgezondheid in de besluitvorming mee te wegen. Deze verplichting is onder andere opgenomen in de Wet publieke gezondheid, de Wet milieubeheer en de Wet Ruimtelijke Ordening waarin is bepaald dat een ontwikkeling moet voldoen aan het begrip ‘goede Ruimtelijke Ordening’.
Tijdens de workshops is door alle deelnemers benadrukt dat er tot op heden geen tot weinig ervaring is met de uitvoer van de wettelijke verplichting om gezondheid mee te wegen in de besluitvorming. Het is voor hen belangrijk om een goede juridische borging vast te leggen. Het toetsingsinstrument is hierbij een hulpmiddel, waarin de wettelijke verplichting van de gemeente is vertaald, en wat dient als instrument bij het maken van (gezondheidkundige) afwegingen voor uitbreidingen van veehouderijen.
De inzet van de dialoog is belangrijk bij de afstemming tussen de boer en omwonenden. Het kan echter niet als maatregel ingezet worden bij de vergunningverlening. Dit zou een te grote druk leggen op de loyaliteit en de relaties onderling. Bovendien vergt het veel expertise van de burger. De gemeente blijft de verantwoordelijke instantie die het besluit neemt waarin het verloop van de dialoog en het draagvlak voor een ontwikkeling wel wordt meegewogen. Hiertoe is een gespreksverslag een bruikbaar instrument. Implementatie Bij de implementatie van het toetsingsinstrument richten de aanbevelingen zich op drie sporen: -
Gemeentelijk
-
Provinciaal (relatie met de Brabantse Zorgvuldige Veehouderij-score)
-
Landelijk (relatie met dosis-respons onderzoek in het landelijk onderzoek VGO; aangepaste geurmodellering Voucher AW-MMK.; WUR-programma risico en ruimte).
Gemeentelijke implementatie Bureau GMV raadt aan om bij alle vergunningverlening of wijziging van bestemmingsplannen voor veehouderijen het voorgenoemde toetsingsinstrument te hanteren en dit vast te leggen in gemeentelijk beleid, bijvoorbeeld met een beleidsregel (zie hoofdstuk 4).
In onderstaande figuur 3 zijn de beschikbare instrumenten voor inpassing in het gemeentelijke beleid weergegeven.
41
1. Beoordelingskader
2. Dialoog
3. Toetsingskader
Afweging 1, 2 & 3
• Visievorming • Beleidsmatige inpassing • Betrokkenheid • Keuzes en onzekerheden • Uitvoering • Vergunningverlening • Aantal blootgestelden • Maatwerk in de lokale leefomgeving
Figuur 3 Beschikbare instrumenten in de verschillende fasen in gemeentelijke beleid om gezondheid in bestuurlijke besluitvorming mee te wegen.
Provinciale implementatie: Voor alle veehouderijen in Brabant is het uitgangspunt van de Provincie Noord-Brabant dat ontwikkelruimte verdiend moet worden. Alleen ontwikkelingen die bijdragen aan de transitie naar een Zorgvuldige Veehouderij worden toegestaan. Hiervoor ontwikkelt de provincie Noord-Brabant een Brabantse Zorgvuldigheidscore veehouderij (BZV). Naast deze BZV zijn er andere voorwaarden zoals omvang van het bouwblok, lokale inpassing en een goede dialoog met de buurt en de gemeenten, die meewegen in de besluitvorming over een zorgvuldig ontwikkeling van een veehouderij. De BZV kent drie hoofdthema’s: volksgezondheid, dierenwelzijn en –gezondheid en fysieke leefomgeving. Voor deze thema’s wordt een puntensysteem ontwikkeld. Naarmate een bedrijf zorgvuldiger werkt scoort het meer punten. Wil een bedrijf uitbreiden, dan moet het gehele bedrijf voldoende punten scoren. De kennis en ervaring die is opgedaan bij de ontwikkeling van het aanvullend toetsingsinstrument gezondheid bij veehouderij wordt actief ingebracht in het proces om te komen tot een BZV. Hierbij worden de mogelijkheden om dit toetsingsinstrument te implementeren in de BZV momenteel verkend.
Landelijke ontwikkelingen Om de hiaten in de kennis over dosis-effectrelaties op te vullen zijn verschillende initiatieven gestart en lopen er diverse onderzoeken. Het verdient aanbeveling om deze ontwikkelingen te volgen en het ontwikkelde toetsingsinstrument periodiek te beoordelen of aanpassingen naar aanleiding van nieuwe onderzoeksresultaten nodig zijn.
42
Het RIVM gaat in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Economische Zaken een aanvullend onderzoek naar de kwantitatieve gezondheidseffecten van veehouderijen uitvoeren, het zogenoemde ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ (VGO) onderzoek. Dit onderzoek beoogt, in navolging van IVG-I, de potentiele gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen gedetailleerd in kaart te brengen. Hebben omwonenden van veehouderijen verhoogde gezondheidsrisico’s in termen van blootstelling aan fijn stof en micro-organismen, exacerbaties bij astma en COPD, pneumonie en veehouderij geassocieerde aandoeningen en zoönosen? Het onderzoek wordt uitgevoerd door een consortium van onderzoeksinstellingen bestaande uit het RIVM, Wageningen Universiteit, IRAS en NIVEL.
Vanuit de Academische werkplaats milieu en gezondheid loopt een onderzoek naar aangepaste geurmodellering. Dit onderzoek richt zich op het nauwkeuriger bepalen van de relatie tussen geurbelasting en hinder bij omwonenden. Het doel is om de relatie te kwantificeren tussen gemodelleerde geurbelasting van veehouderij enerzijds, en geurwaarneming, waardering van geur en geurhinder anderzijds. De relatie tussen ruimtelijke en temporele variatie in geurbelasting (dosis) en geurwaardering en -hinder (respons) zal onderzocht worden11.
Bij de Wageningen Universiteit loopt onderzoek naar de integrale risicomodellering van veehouderijbedrijven in hun omgeving. Hiervoor wordt een raamwerk ontwikkelt wat toegepast kan worden bij beoordeling van regionale en lokale ontwikkelingen.
Figuur : uitgangspunt voor de ontwikkeling van een risicoprofiel (E. Gies, WUR).
11
http://www.academischewerkplaatsmmk.nl/projecten/lopende_projecten/langlopende projecten/geuronderzoek
43
Literatuur Een uitgebreide literatuurlijst over de relatie gezondheid en veehouderij staat in het rapport Beoordelingskader Gezondheid en Milieu*.
* Fast T, Nijdam R. Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderij. Juni 2013.
Gezondheidsraad. Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen. Den Haag: Gezondheidsraad, 2012; publicatienr. 2012/27.
Heederik DJJ, IJzermans CJ. (Redactie) Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen. IRAS Universiteit Utrecht, NIVEL, RIVM, 7 juni 2011.
Maassen CBM, van Duijkeren E, van Duynhoven YTHP, Dusseldorp A, Geenen P, de Koeijer AA, Koopmans MPG, Loos F, Jacobs-Reitsma WF, de Jonge R, van de Giessen AW. Infectierisico's van de veehouderij voor omwonenden. RIVM Rapport 609400004, 2012.
Nijdam R, Van Dam S. Informatieblad intensieve veehouderij en gezondheid, update 2011. GGD NL werkgroep intensieve veehouderij, oktober 2011.
Smeets M, Fast T. Dosis effect relatie geur, effecten van geur. Op den Kamp-advies document IPDER-06-40, 2006.
Van Dam ASG, Jacobs P, Van Lier A, Van Oudheusden D, Nijdam R. Advisering over veehouderij en gezondheid aan gemeenten. Infectieziektenbulletin, Nummer 5 | Jaargang 24 | 2013. Van der Ree, J.; Morgenstern, P.P.; Dusseldorp, A.: Fijn stof van antropogene bronnen. Een literatuurstudie naar samenstelling en verspreiding. RIVM Rapport 609300016/2010.
44
Bijlage 1
Geraadpleegde deskundigen
Onderstaande deskundigen hebben een bijdrage geleverd gedurende de looptijd van het project met een gesprek in de verkenning van mogelijkheden voor toetsing, een bijdrage aan een workshop of het lezen van een conceptrapportage. Ik wil iedereen heel erg bedanken voor de geleverde bijdrage.
De heer R. Scholtens, provincie Noord-Brabant Mevrouw E. Vos, provincie Noord-Brabant De heer H. Litjens, ZLTO Mevrouw H. Prinsen, ZLTO De heer E. Gies, Alterra Wageningen-UR Mevrouw M. Bokma, Wageningen UR Livestock Research De heer G. Elbertsen, commissie voor de mer De heer J. Vonk, varkensdierenarts Mevrouw M. van Santvoort, Provinciale Raad Gezondheid Mevrouw J. van Eert, burger Mevrouw M. Jacobs, vereniging leefmilieu De heer H. Jans, arts, medisch milieukundige Mevrouw E. Franssen, manager Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD Brabant/Zeeland
45
Bijlage 2
Het instrument “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu, intensieve veehouderijen”
Naast het ontwikkelde toetsingsinstrument bestaat ook het instrument “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu (RIVM-rapportnummer 609026003/2003) Voor het thema veehouderij is dit in een landelijke workshop ingevuld door GGD NL in samenwerking met DLG. In deze bijlage is het samenvattend overzicht bijgevoegd uit het rapport “Beoordelingskader Gezondheid en Milieu intensieve veehouderij” (Fast, 2013). Hierin zijn de gezondheidsaspecten beschreven van veehouderijbedrijven. Voor een uitgebreidere beschrijving van de gezondheidseffecten, de ernst van de gezondheidseffecten, de waardering, de maatregelen en kosten en baten verwijs ik naar het rapport zelf.
I Omvang van de gezondheidseffecten I-1 Welke gezondheidseffecten? Q-koorts: - schapen en geiten belangrijkste besmettingsbron voor de mens Acuut - merendeel (60%) van geinfecteerden wordt niet ziek - griepachtig ziektebeeld en/of longontsteking, begint vaak met zware hoofdpijn, hoge koorts - meestal genezing na 1 á 2 weken; 20% van infecties leidt tot ziekenhuisopname - infectie kan complicaties geven in zwangerschap - overlijden <1% Chronisch - bij 1- 3 % van patienten met acute Q-koortsinfectie; ook na een asymptomische infectie - benauwdheid, koorts, transpireren, vermoeidheid, vermageren, ontsteking aan hart en/of bloedvaten - overlijden; patienten waren al zeer ernstig ziek voordat zij Q-koorts kregen Post-Q-koorts-vermoeidheid syndroom: 25% van de patienten hebben langer dan 1 jaar abnormale vermoeidheid, zweten, hoofdpijn, spier- en gewrichtspijn, kortademig, concentratieen slaapproblemen
Vogelgriep: - verschillende subtypes virussen; laagpathogeen virus pluimvee kan door mutaties hoogpathogeen worden - milde tot heel ernstige infecties - mild: lichte griepklachten en/of een lichte oogontsteking; klachten meestal weg na 2 – 7 dagen (uitgezonderd hoest) - ernstig: hoge koorts en longontsteking, uitval functie organen; sterfte (bij recente uitbraken hoogpathogeen virus in buitenland helft van de geïnfecteerden) - infecties vooral een beroepsrisico m.n. bij bestrijders bij een uitbraak
46
- nauwelijks overdracht van mens op mens; de kans hierop kan door mutaties groter worden - vermenging vogelgriepvirus met humaan of varkensvirussen: mogelijk wel overdracht, maar kans is klein
Varkensgriep: - verschillende subtypes van het virus; laagpathogeen virus varkens kan door mutaties hoogpathogeen worden - tot nu toe laagpathogeen virus: in het algemeen geen ernstige klachten - infecties alleen bij mensen met intensief contact - nog geen overdracht van mens tot mens; kleine kans dat door mutaties overdracht mogelijk wordt
Veespecifieke MRSA: - bacterie die niet gevoelig is voor meticilline en meeste andere antibiotica - MRSA-dragerschap: meestal geen symptomen - bij verminderde weerstand/pas geopereerde patiënten infecties mogelijk (zweren, abcessen) - zeldzame gevallen: bloedvergiftiging, botinfectie, longontsteking - dragerschap onder veehouders zeer hoog, tot wel 70%; onder familieleden veel lager - beperkte overdracht van mens tot mens
ESBL: - bacterie die enzym produceert: antibiotica onwerkzaam; beperkt arsenaal antibiotica te gebruiken - gewone darmbacteriën (o.a. E-coli, Klebsiella); in darm van gezonde personen onschadelijk - soms ernstige urineweg- of bloedbaaninfecties bij heel jonge en oude mensen met gestoord immuunsysteem - m.n. in ziekenhuizen en verpleeghuizen een probleem - transmissieroute, dragerschap veehouders en omwonenden onbekend; onderzoek loopt
Geur: - gezondheidseffecten: hinder, verstoring gedrag en activiteiten en stress-gerelateerde somatische gezondheidseffecten - primaire evaluatie: onaangenaam/bedreigend -> hinder - secundaire evaluatie: coping onvoldoende -> stress - stress-gerelateerde gezondheidsklachten: hoofdpijn?, benauwdheid?, misselijkheid? - verstoring gedrag/activiteiten: ramen sluiten, niet graag buiten, niet op bezoek, minder diep ademen, klachten indienen
Fijn stof: - grovere fracties, verhouding PM2,5/PM10 ca. 30% i.p.v. 65%; bij hogere ammoniakconcentraties kan de concentratie PM2,5 hoger zijn
47
- biologische agentia - meer luchtwegklachten en –ontstekingen Endotoxinen: - bestanddelen celwand bacteriën, onderdeel fijn stof - bij hogere blootstelling: ontsteking luchtwegen - acuut: droge hoest, kortademigheid, koorts - chronische bronchitis, vermindering longfunctie - Gezondheidsraad heeft tentatief een advieswaarde afgeleid van 30 EU/m3
Algemeen - m.n. effecten op luchtwegen - minder vaak astma bij omwonenden; omwonenden nertsenbedrijven wel vaker astma - als astma/COPD: meer complicaties /infecties bovenste luchtwegen - meer longontsteking m.n. nabij pluimveebedrijven - kinderen in nabijheid van veehouderijen meer eczeem I-2 Hoeveel mensen worden blootgesteld? Algemeen: als er geen uitbraak is, zijn de risico’s op blootstelling aan micro-organismen beperkt Q-koorts: rond besmette geiten en schapenbedrijven; 5 km. Vogelgriep: pluimveebedrijven; risico op hoogpathogeen virus laag als dichtheid lager is dan 3 pluimveebedrijven per km2, onderlinge afstand minstens 1 á 2 km is. Voor varkens- en pluimveebedrijven kan een hogere dichtheid en kleinere minimum afstand aangehouden worden. Varkensgriep: geen Veespecifieke MRSA: bacterie in hogere concentraties binnen 1 km rond veehouderijen ESBL: bacteriën aangetroffen in voor voedsel geproduceerde dieren, vooral bij vleeskuikens, en in rauw vlees en vleeswaren (kip, kalkoen, varkens- en kalfsvlees). Transmissieroute naar mens onbekend; voornamelijk via voedsel? Onduidelijk of omwonenden worden blootgesteld. Geur: geurbelasting bij woningen vaststellen Fijn stof: vooral rond pluimveebedrijven; concentraties bij woningen vaststellen Endotoxinen: op 250 m. op achtergrondniveau; op 30 m. maximaal <50 EU/m3 (beperkt aantal metingen) I-3 Hoeveel mensen worden ziek? Situatie maart 2013 Q-koorts: als er geen besmetting is, is kans op gezondheidseffecten gering Vogel- en varkensgriep: geen MRSA: geen, alleen dragerschap. ESBL: omwonenden: geen Geur: aantal (ernstig) gehinderden te schatten op basis van de geurbelasting Fijn stof en endotoxinen: onbekend (kwantitatieve dosis-respons relatie ontbreekt nog) Algemeen: nog niet bekend
48
I-4 Verandert blootstelling of risico’s mogelijk in de toekomst? Algemeen: door schaalvergroting kan het risico toe- en afnemen Q-koorts: door het vaccineren van geiten en schapen neemt het risico sterk af. MRSA en ESBL: door een afname van antibiotica gebruik neemt het risico af Fijn stof: het aantal overschrijdingen van de grenswaarde van fijn stof neemt af door maatregelen in het kader van het NSL. Stedelijk fijn stof verschilt teveel van dat uit de landbouw om als basis te kunnen dienen voor een risicoschatting. Het is nog onduidelijk of en in hoeverre schattingen van gezondheidseffecten bijgesteld moeten worden. I-5 Gezondheidsrisico boven maximaal toelaatbaar risico? Q-koorts: in 2010 en 2011 lag het sterfterisico onder het Maximaal Toelaatbaar Risico Geur: doelstelling dat er geen ernstige hinder is Endotoxinen: tentatief afgeleide gezondheidskundige advieswaarde is 30 EU/m3. Beperkt aantal metingen: bij woningen geen verhoogde concentraties. I-6 Hoe zeker is het verband? Q-koorts: onbekend hoe groot het risico is om ziek te worden Vogelgriep: hoe groot is het risico op hoogpathogeen virus? Geur: geurbelasting-hinder relatie gebaseerd op varkensbedrijven, relatie varieert lokaal, relatie verstoring activiteiten/gedrag niet bekend en wordt niet meegenomen Fijn stof: andere samenstelling dan ‘verbrandingsstof’ Endotoxinen: effecten bij lage concentraties? I-7 Hoe groot is de bijdrage aan het aantal ziektegevallen? MRSA: 40% van de 2700 MRSA-isolaten die naar het RIVM zijn gestuurd waren veegerelateerd (2008) ESBL: driekwart van urineweginfecties en een derde van bloedbaaninfecties door ESBL-bacteriën veroorzaakt
II Ernst van de gezondheidseffecten II-1 Welke aandoeningen of klachten noemen omwonenden? - Stankoverlast - Angst voor risico’s op Q-koorts, infecties met MRSA en ESBL en andere infectieziekten - Bezorgdheid over stoffen en micro-organismen die verspreid worden door luchtwassers II-2 Risicogroepen? Q-koorts: mensen met verminderde weerstand, patienten met ernstige hartafwijkingen of afweerstoornissen en zwangere vrouwen MRSA: mensen met verminderde weerstand die intensief met varkens werken en patienten in het ziekenhuis ESBL: patienten in ziekenhuizen en ouderen in verpleeghuizen Geur: algemene bevolking Fijn stof en endotoxinen: ouderen, personen met al bestaande luchtweg- of hartaandoeningen en kinderen
49
II-3 Wanneer en hoe vaak zijn er gezondheidseffecten? Q-koorts: incidenteel, maar klachten kunnen erg lang (meer dan een jaar) aanhouden MRSA en ESBL: incidenteel in perioden met sterk verminderde weerstand in het ziekenhuis of verpleeghuis. Geur: dagelijks Fijn stof en endotoxinen: acute effecten dagelijks, chronische effecten incidenteel II-4 Behandelingsmogelijkheden? Q-koorts: antibiotica Vogelgriep: virusremmers (waardoor ziekte minder ernstig verloopt) ESBL: beperkt aantal antibiotica Geur: communicatie over de geursituatie Fijn stof en endotoxinen: medicijnen, antibiotica
III Waardering van effecten III-1 Bedreiging van gevoel voor veiligheid? - de toename van infectieziekten bij dieren die ook op de mens overdraagbaar zijn - de toename van resistente bacteriën - de uitstoot van (microbiologisch) stof - uitbraak van nieuwe varianten hoogpathogene virussen III-2 Vrijwilligheid en beheersbaarheid? Omwonenden hebben weinign invloed op de ontwikkelingen. Wetgeving biedt weinig handvaten om cumulatie van geur, (microbiologische) samenstelling van stof en en infectiedruk te toetsen. III-3 Andere redenen waarom het als onacceptabel kan worden beschouwd? - schaalvergroting geeft zorgen over dierenwelzijn, dierziekten, landschap, gezondheidsrisico’s; maar ook noodzakelijk voor duurzaam bedrijf en emissiearme technieken - grote veehouderijen zijn niet grondgebonden en kunnen beter elders gehuisvest worden - toename verkeersdruk - inpassing landschap - cumulatie (geur, fijn stof, endotoxinen, infectieziektendruk)
IV Mogelijke maatregelen en effectiviteit IV-1 Normen en voorschriften Algemeen: IPPC-Richtlijn MER-richtlijn Omgevingsvergunning: Wet geurhinder en veehouderij Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM), OBM-fijn stof, OBM-m.e.r. Activiteitenbesluit Q-koorts: meldingsplicht, vaccinatieplicht voor alle melkgeiten en –schapen en geiten en schapen op bedrijven met publieksfunctie
50
Vogel- en varkensgriep: aangifteplichtig en bestrijdingsplichtig MRSA: MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen Fijn stof: Wet Luchtkwaliteit en Besluit en Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (NIBM)”, Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit en grenswaarden voor PM10 en PM2,5 Geur: Wet Geurhinder en veehouderij (WGV) met toegestane geurbelasting en bandbreedte voor (niet)concentratiegebieden en binnen/buiten-bebouwde kom. 50%-regeling. Mogelijk gemeentelijke geurverordening. IV-2 Maatregelen
IV-3 Effectiviteit
Zoönosen algemeen
Zoönosen
1. Binnenhuisvesting van de
3. minder nieuwe dieren afkomstig van andere bedrijven
dieren
11. Groter bedrijf:
2. Professionele expertise/ dierenarts bij stalontwerp 3. Gesloten bedrijfsvoering: minder insleep
Meer risico: - bij open bedrijfsvoering meer dieren van verschillende bedrijven gemengd: kans op introductie micro-organismen hoger
4. Microbiologische eisen aan dieren en voer
- kans dat gebruik antibiotica toeneemt - groter risico op verspreiding binnen bedrijf door meer indirect
5. Toepassing dier-specifieke hygiëne en/of IKBvoorschriften
contact (1 personeelslid verantwoordelijk voor grotere groep dieren) - gevoelige populatie is groter: virussen kunnen langer
6. Minimaal gebruik antibiotica
circuleren, kans op mutaties groter
7. Goed opgeleid, vakbekwaam
- bij uitbraak is bestrijding omvangrijker
personeel
- bij uitbraak is risico op verspreiding naar buiten via besmette
8. Vroegtijdig
mest of voedsel groter
herkenningssysteem
Minder risico:
dierziekten en infectieziekten
- gesloten keten mogelijk: minder nieuwe dieren, minder kans
werknemers
op micro-organismen
9. Geen activiteiten gericht op fysieke interactie met de bevolking binnen de LOG’s 10.
- vaste contracten met 1 voerleverancier mogelijk, kwaliteitseisen aan voer te stellen
Geen mest uit rijden op - gemakkelijker te investeren in nieuwe technologieën
het land 11.
- compartimentering mogelijk
Kleinere
- minder transportbewegingen en in- en uitsleep mogelijk bedrijfsgrootte
of compartimentering 12.
Dichtheid
pluimveebedrijven <2,9 per km2. Afstand tussen pluimveebedrijven minimaal 1 km. Kleinere minimumafstand tussen pluimvee- en varkenshouderijen. Q-koorts
Q-koorts
51
13.
Vaccinatie
13. Heel effectief
14.
Apart lammeren
17. Door compostering worden de Q-koortsbacteriën gedood
15.
Dik pak stro in de stal;
tijdens lammerperiode minstens 1x/dag vers stro ter voorkoming van stof 16.
Kleine stallen regelmatig
mest en strooisel verwijderen. Grote potstallen niet uitmesten tijdens en tot maand na lammerperiode. Potstal vochtig maken voor het uitmesten. 17.
Geen mest uitrijden of
mest eerst 90 dagen afgedekt opslaan alvorens de mest uit te rijden. Als mest uitgereden wordt dit doen bij rustig of regenachtig weer Geur
Geur
1. Vermindering aantal dieren
1. Effectief (halvering zorgt in principe voor halvering
2. Aangepaste stalinrichting
geuremissie)
3. Luchtwassers
3. Regeling geurhinder en veehouderij:
4. Een actief handhavingsbeleid
Chemische wasser
30 – 40%
luchtwassers, elektronisch
Biologische wasser 45%
monitoringsystemen.
Gecombineerde wasser 70 - 80%
5. “Good housekeeping”
- veel storingen; niet altijd ingeschakeld
6. Verhoging en verticale
- goed gebruik en toezicht zijn belangrijk
uitstroomopening; hogere
- elektronisch monitoringssysteem sinds 1/1/2013 verplicht
uitstroomsnelheid 7. Communicatie over geursituatie en maatregelen 8. Klachtenanalyse
voor nieuwe luchtwassers; voor bestaande over 3 jaar. - Praktijk: rendementen variëren sterk, liggen gemiddeld onder in regeling opgenomen rendementen 4. Handhavingsonderzoek: 74% luchtwassers voldoet niet aan voorschriften; elektronisch monitoringssysteem zal effectief zijn 6. Verhoging met factor 2: geurconcentratie op gegeven afstand 2x zo
laag
7. Geurhinder is naast de geurbelasting o.a. afhankelijk van een negatieve attitude, de verwachting dat de geur zal toenemen en bezorgdheid of angst. Open en actieve communicatie over de geursituatie, volksgezondheidsaspecten en maatregelen kan geurhinder doen afnemen.
52
8. Door klachtenanalyse wordt duidelijk wat mensen als hinderlijk ervaren en zijn gerichter maatregelen mogelijk.
Fijn stof en endotoxinen
Fijn stof en endotoxinen
1. Vermindering aantal dieren
1. Effectief (halvering zorgt in principe voor een halvering van
2. Aangepaste stalinrichting 3. Aanpassing van voer (bijv. meer vloeibaar) 4. Mest: eerder verversen, indroging voorkomen, sproeien met water 5. Geen mest uitrijden op het land 6. Gesloten en hygiënische bedrijfsvoering
emissie) 2. - Aangepast strooisel: 19% PM2,5 vleeskuikens, geen reductie bij leghennen, geen reductie PM10 - Aanpassing lichtschema’s: 10% PM10 leghennen, geen effect bij vleeskuikens - biofilter: 80% - oliefilm drukleidingen: 54% - waterwassysteem: 33% - droogfilterwand: 40% - Ionisatiefilter: 57%
7. Luchtwassers
- Ionisatiesysteem negatieve coronadraden: 49%
8. Ventilatie-uitlaat verhogen
- warmtewisselaar: 13 – 31%
(en verticaal uitstromen) 9. Een actief handhavingsbeleid
3. Mogelijk 10 – 20% reductie bij varkens 4. olie of water vernevelen: 30 – 90% reductie bij varkens en
luchtwassers, elektronische
pluimvee
monitoringsystemen.
5. Alleen bij gedroogde pluimveemest of andere vaste mest effectief 6. schonere stallen: 20 – 40% reductie (varkens) 7. Luchtwassers: Chemische wasser
35%
Biologische wasser
60 - 75% (korte-lange verblijftijd)
Gecombineerde wasser 80% (alleen beschikbaar voor varkens) Waterwasser:
30%
- stabiliteit proces slecht; veel verstopping - praktijk: sterk variërende rendement
- controle en handhaving onvoldoende om werking te waarborgen; elektronisch monitoringssysteem vanaf 1/1/2013 verplicht voor nieuwe, over 3 jaar voor bestaande luchtwassers 8. Effectief 9. Actief handhavingsbeleid, elektronisch monitoringssysteem Handhavingsonderzoek: bijna driekwart luchtwassers voldoet niet aan voorschriften; elektronisch monitoringssysteem zal effectief zijn
53
Algemeen 1. Vergroten van de afstand tot woonkernen 2. Begrenzing (maximaal x ha) van een LOG vaststellen 3. Begrenzing van de uitbreiding van veehouderijen in de extensiveringsgebieden 4. Begrenzing (maximaal x ha) van een bouwblok in een verwevingsgebied 5. Maximale grootte van de inrichting vaststellen 6. Verbod op nieuwbouw 7. Gezondheid meenemen in vroeg stadium vergunningverlening, handhaving, bestemmingsplannen en structuurvisie. IV-4 Stakeholders en bepleite maatregelen GGD Nederland
Bij nieuwboouw en planontwikkeling: - minimale afstand van 250 m tot gevoelige bestemmingen, bij innovatieve planvorming meer specifieke risicobeoordeling - bij 250 – 1000 m aanvullende gezondheidskundige beoordeling; bedrijfsspecifieke kenmerken meenemen
Gezondheidsraad
- Er is niet bekend tot welke afstand mensen onder reguliere omstandigheden verhoogde gezondheidsrisico’s lopen. - Emissiegerelateerde minimumafstanden hanteren, die niet aleen op geurbelasting gebaseerd zijn - Beleidsmatige afstanden vast te stellen via lokaal maatwerk door toepassing van het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu - Emissie van deeltsjes en geur terugdringen - Blijvende aandacht nodig voor nieuwe vormen van bedrijfsvoering en bedrijfshygiene
IV-5 Maatschappelijk en politieke druk? Grote maatschappelijke en politieke druk. Vooral de LOG’s en megabedrijven veroorzaken veel onrust. Ook verstoring van het landschap en het dierenwelzijn speelt een rol.
54
V Kosten en baten V-1 Kosten van ziekte bij ongewijzigd beleid Geschatte zorgkosten voor Q-koortspatienten van 2007 – 2010 bedragen € 18,4 – 26,5 miljoen V-2 Hoeveel heeft men over voor maatregelen? Voor verplaatsing van een varkenshouderij heeft de gemeente Oirschot en de provincie NoordBrabant ruim 3 miljoen euro bijgedragen. V-3 Kosten maatregelen en wie is er voor verantwoordelijk? Luchtwassers Investering (€)
Exploitatie (€/jaar)
Biologische luchtwasser (70%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens
37
15
148.000
60.000
30
11
120.000
44.000
32
14
128.000
56.000
43
15
172.000
60.000
Chemische luchtwasser (70%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens Chemische luchtwasser (90%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens Combiwasser (85%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens
Elektronisch monitoringssysteem Luchtwassers Nieuwe luchtwassers Bestaande luchtwassers
Meerkosten (€)
Opmerkingen
3.500 3.500 - 7.000
Geschat, sterk afhankelijk van de installatie en de ouderdom er van
Verplaatsing: ca. 1,6 – 2 miljoen euro. In Oirschot ca. 2,6 miljoen euro
Kosten reductie fijn stof Maatregel
Reductie
Kosten (€/kg PM10 reductie)
2% olie in voer
30%
380
Biowasser
90%
90
Chemische wasser
90%
45
Medium stoffilter
95%
45
Olie sproeien
90%
10
Water sproeien
50%
12
Nieuwe systemen/management
50%
0
V-4 Hoe verhoudt zich dat tot andere vormen van gezondheidswinst? Niet bekend
55
V-5 Gewenste en ongewenste gevolgen op andere beleidsterreinen Ongewenste gevolgen - binnenhuisvesting en gesloten bedrijf: dierenwelzijn? - minder antibiotica: meer dierziekten? - geen mest uitrijden: probleem om mest kwijt te raken? - luchtwassers: - energieverbruik - zwavelzuur (chemische luchtwassers) - geluid - landschap - verkeer (geluid, fijn stof) Gewenste gevolgen - innovatie - mogelijk energieopwekking - meer mogelijkheden recreatie en woningbouw - mogelijke verplaatsing van bedrijf uit dichter bevolkte omgeving naar dunner bevolkte omgeving: minder mensen, minder hoog blootgesteld - mogelijke verplaatsing van bedrijf uit natuurgebied - minder ammoniakdepositie
56