Aan de lezer, in de hoop dat mijn verhaal jou ergens midden in het jouwe treft.
Twitter mee: #kevinbreel NUR 320/GGP101501 © MMXV by Kevin Breel © MMXV Nederlandse editie: Pepper Books This translation is published by arrangement with Harmony Books, an imprint of the Crown Publishing Group, a division of Penguin Random House LLC, New York Oorspronkelijke titel: Boy meets Depression Nederlandse vertaling: Susan Ridder Omslagontwerp: Moker Design Opmaak binnenwerk: Erica Holema Alle rechten voorbehouden, inclusief het recht van reproductie in zijn geheel of in gedeelten, in welke vorm dan ook.
Pepper Books is een imprint van Uitgeverij Kluitman Alkmaar B.V. pepperbooks.nl
Inhoud
Inleiding 1
Het kleine huis in Hobbs Street 5
2
Pestkoppen 23
3
Broeder van een andere moeder 37
4
High school, hormonen en een stijve 57
5
Ga ervoor, laat je hart breken 78
6
Verwarring 92
7
Jongen versus depressie 110
8
Leren stoelen in Sooke 143
9
Man, waar is mijn leven? 155
10 Positieve gedachten 165 Nawoord 175 Met dank aan... 181 Nog één tip voor de lezer
Inleiding
Memoires zijn een interessant maar gebrekkig verschijnsel. Ik vroeg me altijd af wat voor mensen over zichzelf schrijven, en waarom ze zoiets doen. Voor een buitenstaander lijkt het ongelofelijk egoïstisch, maar als je er zelf mee bezig bent, lijkt het alsof je je hart uit je borstkas trekt en het op papier plakt. Bovendien, als je een schop pakt en in je verleden gaat graven, merk je dat een van de vreemdste dingen aan het leven misschien wel is dat we ons er eigenlijk maar weinig van kunnen herinneren, of dat we ons een heleboel niet helder voor de geest kunnen halen. Seconden worden minuten, minuten worden uren en uren worden dagen, en voor je het weet is je leven je ontglipt. Als we proberen ons de belangrijkste momenten van ons leven te herinneren, merken we hoeveel we door de werking van ons geheugen en het verstrijken van de tijd zijn vergeten. Toen ik dit boek schreef, leek het wel of ik in een rivier vol met mijn raarste gedachtekronkels zwom. Ik vroeg me af of die rivier ooit in zee zou uitmonden, en of ik zou verdrinken in de afschuw en wanhoop van de dagen die voorafgingen aan dat moment. Het lijkt nu of alles wat er in mijn kindertijd en tienerjaren is gebeurd, mij niet is overkomen. Maar ik weet dat het wel zo is, en als ik lang
1
genoeg de tijd neem om me erin te verdiepen, voel ik zelfs weer hoe het was; alsof de pijnlijke, scherpe kantjes van het verleden iets levends zijn wat de tijd en mijn herstel kan overbruggen en zomaar, onuitgenodigd kan opduiken in mijn hart.
Toen ik terugging in de tijd en vanuit verschillende
hoeken naar de gebeurtenissen in mijn jeugd keek, voelde het soms alsof ik een puzzel van tienduizend stukjes aan het leggen was, terwijl ik geen idee had hoe het plaatje eruit zou gaan zien. Maar naarmate er meer stukjes op hun plek lagen, werd ik me er steeds meer van bewust dat de basis van mijn leven uit onzekerheden bestond en dat het zich in het donker had afgespeeld. Al die momenten, al die kleine, individuele momenten zoals ook jij die kent, zijn samengekomen en vormen een geheel. Dat geheel is dit boek.
Dit boek schrijven was als het verlichten van alle paden
in mijn leven die me naar pijnlijke ervaringen hebben geleid, waar ik vervolgens over heen en weer rende totdat ik was uitgeput. Want het verleden verdwijnt nooit helemaal. Dat denken we misschien, omdat het zo lang verborgen kan blijven, maar het is niet zo. Het blijft altijd op de achtergrond, in afwachting van het moment waarop het weer in ons leven kan komen. Je kunt afstand nemen van de ervaringen die achter je liggen, maar je kunt nooit echt ontkennen dat je ze hebt. Ik denk dat je je verleden niet kunt ontvluchten, alleen accepteren. Dit verhaal is net een gebroken spiegel; alle stukjes zijn pijnlijk en scherp, maar je ziet in allemaal een weerspiegeling. En als je jezelf erin ziet: je bent zeker niet de enige.
Ik hoop dat je door dit verhaal iets zult voelen wat je
misschien al een tijdje niet gevoeld hebt. En als je toevallig
2
iemand bent zoals ik, iemand die opgroeit in ellende waar nooit een eind aan lijkt te komen: ik begrijp je. Ik snap het. Maar het komt allemaal goed, geloof me. Ik was een jongen die dacht dat zijn leven nooit in orde zou komen, die dacht dat hij nooit iets te betekenen zou hebben. Ik had elke dag het gevoel dat ik met mijn neus tegen het glas van de perfectie gedrukt stond en dat iedereen aan de andere kant van dat glas een leven leidde dat fantastisch en fascinerend was, terwijl ikzelf verdronk in de problemen. En ik haatte dat. Ik was ervan overtuigd dat het leven dat ik zo graag wilde nooit zou aanbreken, dat het me eeuwig zou blijven ontglippen en dat ik mijn hele leven zou moeten blijven zoeken naar iets wat ik nooit zou vinden.
Ik dacht dat het leven eigenlijk niet zoveel waard was.
Maar dat was voordat dit allemaal gebeurde.
3
1.
Het kleine huis in Hobbs Street
Onlangs ontdekte ik dat ik als baby koliekaanvallen had. Ik weet niet precies wat dat betekent, maar mijn moeder zegt dat ik daardoor heel vaak moest huilen en vrij onuitstaanbaar was. Ze zei dat ze een keer met mij in de kinderwagen op stap was en dat een oudere vrouw uit de buurt vroeg of ze even naar me mocht kijken. Toen ze dat deed, barstte ik in zo’n gebrul uit dat de arme vrouw volgens mijn moeder zowat een hartaanval kreeg. Dus ik ben schreeuwend en blèrend op de wereld gekomen en er is sindsdien geloof ik niet veel veranderd.
Ik was nogal intens als kind. Klein, met smalle schouders
en slungelbenen die nog dunner leken dan mijn polsen. Ik had lang, sluik haar dat als een miezerig blond gordijntje voor mijn ogen hing. Ik was stil, maar kon ook ongelofelijk tekeergaan. Mijn ogen waren veel te groot voor mijn gezicht en ik keek meestal naar de grond, totdat ik zeker wist dat iemand me aardig vond. Ik was snel gekwetst en was misschien wel de gevoeligste jongen die het mannelijk geslacht in jaren had gekend, wat helaas op elke denkbare manier tegen me werkte. Op een gemiddelde dag droeg ik een korte broek die tot over mijn knieën reikte, een T-shirt, en
5
sneakers die zo stevig gestrikt zaten dat het leek alsof mijn enkels erdoor opzwollen. Het was alsof mijn hele garderobe was samengesteld in de overtuiging dat het veel belangrijker was op een spontane atletische activiteit te zijn voorbereid dan om sociaal geaccepteerd te worden.
Ik was ook attent. Als een van mijn vrienden jarig was,
schreef ik ze een kaart. Ik heb ooit zelfs een gedicht geschreven voor een vriend. Als ik bij anderen thuis was, liet ik ze altijd winnen, wat we ook speelden. In het kader van de sportiviteit en zo. Ik was een onzeker joch, maakte graag indruk en wilde dat mensen me leuk vonden. Ik ging met een open vizier door het leven, wat als klittenband werkte voor slechte dingen en als teflon voor goede, maar dat wist ik toen nog niet. Ik vond in elk geval wel al heel vroeg dat ik raar was. Het was iets wat ik stilletjes geloofde, wat ik niet tegen anderen durfde te zeggen, uit angst dat ze me in de schijn werpers zouden zetten en zouden zeggen: ‘Aha! Dus jij bent inderdaad een sociaal en emotioneel misbaksel!’
Maar ergens in mijn jeugdige gedrag waren vroege
waarschuwingssignalen te bespeuren die voor mij bevestigen dat er iets niet helemaal goed was met mij. Ik neukte het kleed in mijn slaapkamer. Ik stal een magneet van de koelkast van een vriendin van mijn moeder – een roze zalm nog wel – ontkende dat, gaf het uiteindelijk toe, maar weigerde alsnog om hem terug te geven.
Als ik de boterhammen die ik meekreeg naar school niet
lekker vond, liet ik ze onder in mijn rugzak zitten zodat de tijd het probleem kon oplossen. De manier waarop dat meestal gebeurde was dat die boterham zo beschimmeld raakte dat hij vloeibaar werd. Pas als je een keer een boter-
6
hamdoosje hebt geopend en een vloeibare, beschimmelde tonijnsandwich door je hand hebt voelen glijden, weet je hoe smerig het resultaat van een slechte beslissing kan zijn.
Aan de buitenkant had je nooit kunnen zien dat ik
stiekem een enorme, niet-aflatende, afschuwelijke zelfhaat voelde. Want hoewel ik alles wat met mijn eigen bestaan te maken had pijnlijk gênant vond, was ik voor de rest van de wereld een mengelmoes van wild, eigenzinnig en prettig gestoord: ik was de eerste die iets te melden had, de eerste die lachte en de laatste die iets gemeens zei. Het was alsof mijn persoonlijkheid gemaakt was om de gaten in andere, net zo kapotte kinderen te vullen. Ik was rad van tong, intelligent en roekeloos met mijn liefde. Ik haatte mezelf, maar niemand kon dat aan me zien. Ik wilde niets liever dan geaccepteerd worden. Maar ik was vastbesloten om afstand te houden en niemand dicht genoeg bij me in de buurt te laten komen om te kunnen zien wat een puinhoop mijn leven was.
Ik ben opgegroeid op een klein eiland voor de westkust
van Canada. De stad waarin ik woon is de hoofdstad van de provincie British Columbia, maar dat weet verder niemand. Echt waar. Zelfs de inwoners van Victoria zelf weten dat niet. Vancouver is de grote, geweldige stad waar de Olympische Spelen zijn gehouden en waar mooie mensen mooie huizen kopen en in auto’s rondrijden die op de voorkant van een tijdschrift thuishoren, dus iedereen neemt aan dat Vancouver de hoofdstad is. Maar dat is niet zo. Dat is Victoria.
In Victoria heeft niemand een Ferrari. Er wonen voor-
namelijk oudere mensen die daarnaartoe zijn verhuisd omdat ze met pensioen zijn, om te golfen en om vredig te sterven in hun bed. Het wordt niet erg warm in Victoria, en ook niet erg
7
koud. Meestal hebben we niet meer dan één dag per jaar sneeuw en op de andere 364 dagen regent het, wat tamelijk ellendig is. We hebben een zeeklimaat, uitzicht op de oceaan en er wonen zoveel bejaarden dat een concert van Neil Diamond in een mum van tijd is uitverkocht. Voor kinderen is het er geweldig. Het is veilig, provinciaal en het ruikt er naar zeezout. De mensen zijn vriendelijk, maar niet op een manier die na een tijdje irritant wordt, met slijmerige vragen en onzinnig geklets dat nergens over gaat. Ze zijn meer aardig-vriendelijk: als ze iets zeggen, is het kort en welgemeend. Veel mensen roken marihuana, liggen op het strand en willen een leven leiden dat niets te maken heeft met carrières en kantoren. Het is de soort plaats waar niemand zich met een ander bemoeit, maar iedereen vriendelijk naar je lacht; alle mensen op deze kleine rots midden in de oceaan lijken een vredig bestaan te leiden.
Ik ben opgegroeid in een klein, bruin-wit huis in Hobbs
Street.
Ik was ervan overtuigd dat onze straat naar Casper en
Hobbes was genoemd, dus ik vond het totaal onlogisch dat de andere straten in de buurt niet dezelfde soort namen hadden. Ik dacht altijd dat als dat wel zo was, de buurt meer een eenheid zou zijn geweest. Toen ik een jaar of tien was, vertelde mijn moeder me dat je de echte Casper en Hobbes spelt met een ‘e’ voor de ‘s’. Ik vond het verschrikkelijk, maar ik was nog steeds overtuigd van mijn eigen gelijk.
De buurt heette Cadboro Bay. Er waren parken en speel-
tuinen, en – heel belangrijk – er was een basketbalveld. Als peuter ging ik dagen achtereen met mijn kleine basketbal naar het veld en tilde hem in de richting van de ring in de
8
hoop dat mijn zwakke, dunne armpjes de bal op een dag richting de wolken en door het zachte net zouden gooien. Ik heb de ring nooit geraakt, maar daar liet ik me niet door uit het veld slaan.
Het was 118 stappen lopen van de voordeur van mijn
huis tot de voordeur van de lagere school waar ik op zat. Dat weet ik omdat ik ooit een week lang de stappen heb geteld. Alles wat een kind zich maar kon wensen was op loopafstand van mijn slaapkamer. De wereld leek klein en vriendelijk in Hobbs Street. De mensen kenden elkaar en glimlachten en hadden honden en reden Volvo. Nou ja, wij niet, maar verder iedereen. Alles leek ordelijk te zijn. Behalve bij ons thuis. Binnen de vier muren die ik mijn thuis noemde, was de situatie heel anders. Die was rommelig, verre van volmaakt, en stond totaal los van het clichématige beeld van huiselijk geluk dat iedereen zo graag aan de buitenwereld laat zien.
Soms vroeg ik me af of alle gezinnen zo waren; van
buiten schijnbaar ordelijk en ‘normaal’ (als er al zoiets bestaat), maar achter gesloten deuren net zo wanordelijk als wij. Ik vond dat een fascinerende paradox: iedereen deed alsof hij positief, netjes en verstandig was, maar intussen hadden ze net zo’n verstoord leven als wij. Ik weet nu dat daar wel een kern van waarheid in zit, dat een perfecte familie en een normaal leven niet bestaan. Iedereen struikelt voortdurend. Het grootste verschil is niet het gebrek aan verstoordheid, maar het verlangen om er eerlijk voor uit te komen. Elke familie heeft haar problemen, maar slechts enkele laten je daar iets van zien. De rest houdt de chaos binnenshuis en praat er verder niet over.
9
Wij hadden vier grote ramen aan de voorkant van het
huis. In de voortuin stond een verdorde, wegkwijnende boom waar ons huisnummer halfhartig op was vastgespijkerd, maar ons uitzicht werd er niet door belemmerd. Dus als de jaloezieën waren opgetrokken, kon je zo bij ons naar binnen kijken. En vanaf de dag dat ik oud genoeg was om dat te beseffen, had ik daar last van. Ik weet eigenlijk niet waarom. Het gaf me gewoon het gevoel dat we in een kijkdoos leefden, en dat iedereen die erin wilde kijken maar voorbij hoefde te lopen. Ik voelde me onbeschut, naakt en kwetsbaar. Ik was vooral bang dat onze persoonlijkheid ook als een huis is, en de mijne had grote ramen aan de voorkant waardoor iedereen die wilde kijken kon zien hoe angstig en bang ik overal voor was.
Zo’n tien tot twintig keer per dag reed lijn 11 voorbij, en
dan stond het hele huis zo op zijn grondvesten te trillen dat een keer, toen ik alleen thuis was, het glas van een wissellijst op de grond kapotviel. We hadden twee verdiepingen, vier slaapkamers, een lelijk souterrain en een prachtige golden retriever die Summer heette. Ze was een majestueuze hond met een golvende vacht en een waanzinnige hoeveelheid energie (niet dus). Ze lag minstens tachtig procent van de dag lui op de groenleren bank in de woonkamer, op wacht voor gevaarlijke indringers die ons huis vanaf het trottoir zouden kunnen belagen. Wanneer mevrouw Hepple, een vrouw van in de zestig die twee huizen verderop woonde, op weg naar de groenteman voorbijliep, kwam Summer overeind en blafte zo hard dat het raam ervan besloeg. De jongen die onze krant bezorgde, schreef zelfs een keer een briefje waarop stond dat we ‘onze hond eens moesten trainen om niet zo
10
kwaad te zijn’. Ik las het en gooide het meteen in de prullenbak. Deels omdat ik vond dat onze krantenjongen een weirdo was omdat hij zijn portemonnee aan een kettinkje droeg, en deels omdat ik vond dat Summer zo kwaad mocht zijn als ze wilde. Zelfs een hond heeft recht op vrijheid van menings uiting en zo. Bovendien had ik met haar te doen. Ik bedoel, wij gingen er elke dag op uit en beleefden fantastische avonturen – dacht zij waarschijnlijk – terwijl zij de hele dag op de bank lag, wachtend tot een van ons thuiskwam, haar een aai gaf en haar de wijde wereld mee in nam, waar ze dagelijks zo geduldig door het raam naar lag te kijken. Dat was denk ik het hoogtepunt van haar dag.
Behalve dat ze blafte, was ze verder echt een heel lieve
hond. Helaas haatte ze mij. Nou ja, ‘haten’ is misschien een iets te sterk woord, maar ze had wel een hekel aan me. Ik weet niet meer hoe dat begonnen is of waar het vandaan kwam, of waarom ik niet probeerde er iets aan te doen. Ik weet alleen dat ze ervan overtuigd was dat ze hoger in de hiërarchie bij ons thuis stond dan ik.
Toen ik een jaar of tien was, begon ik een keer met haar
te stoeien. Summer had altijd twee manieren van grommen: een speelse grom en een serieuze grom. Voor het ongetrainde oor zijn die twee geluiden misschien niet te onderscheiden, maar ik wist altijd precies wanneer ze speelde en wanneer ze klaarstond om iemand pijn te doen. Dat dacht ik tenminste. We waren dus aan het stoeien en ze praatte tegen me met haar ‘speelse’ grom. Alles ging goed totdat Summer het op een gegeven moment klaarspeelde om de mouw van mijn trui te pakken en die om me heen te wikkelen, waardoor ik in mijn eigen trui vastzat en door de hond door het huis werd
11
gesleept. Ze bleef maar aan mijn mouw trekken en deed dat met zoveel kracht dat ik niet los kon komen. Ik wou dat ik dit verzon. Ik moest om hulp roepen en uiteindelijk kwam ik vrij met een zere arm en gekrenkte trots. Wat me altijd is bijgebleven is dat ze me geen pijn deed, en dat ook niet eens wilde. Ze wilde me gewoon laten zien waartoe ze in staat was. Maar het beangstigde me enorm dat iemand zijn donkere kant zo goed kon verbergen, waardoor je op het ene moment blij kon zijn en op het volgende bezeerd. Summer was maar een hond, maar het voelde alsof ze me liet zien dat de scherpe kantjes van het leven soms vlak onder het oppervlak zitten.
Dus we hadden een huis, we hadden een boom in de
voortuin en we hadden een golden retriever. Van buitenaf leek alles goed te zijn.
Maar binnen in dat huis was er veel niet goed.
Om te beginnen sliepen mijn ouders ieder op een eigen
verdieping. Mijn moeder sliep in de ouderslaapkamer en mijn vader in een kamer in het souterrain, die een paar bouwvakkers recent hadden opgeknapt en die hij met lege bierblikjes en sigaretten inrichtte.
Mijn zus sliep ook in het souterrain, maar haar aanwezig-
heid was zoiets als naar de lucht turen om te kijken of je een vallende ster ziet; als je even met je ogen knipperde, had je haar gemist. Ze had een langetermijnrelatie met een vriend met een auto, en een kortetermijnrelatie met de rest van het gezin. Ze was geweldig en cooler dan ik haar ooit heb kunnen zeggen, in eigen persoon tenminste, maar ze kwam alleen thuis om snel wat huiswerk te maken, te douchen, te eten en te zeggen dat mijn haar stom zat.
12
Zodoende was ik heel vaak alleen en kon ik doen wat ik
wilde zonder dat iemand zich met me bemoeide of op me lette.
Vanaf mijn zesde was er niemand thuis wanneer ik uit
school kwam. Het was maar een klein stukje lopen, 118 stappen, en er waren geen gevaarlijke mensen onderweg, dus mocht ik zodra ik in groep drie zat alleen gaan. Ik slenterde meestal gewoon naar huis en ging dan ergens liggen. Soms gaf ik Summer een hondenkoekje in de hoop dat ze van me zou houden, maar haar liefde duurde meestal net zo lang als het eten van het koekje, en dan was ik weer terug bij af.
De dagen waren lang en levenloos in dat huis. En ze
waren eenzaam. Om de tijd te verdrijven leerde ik te dagdromen. Ik stelde me allerlei dingen voor, zoals hoe het zou zijn om te vliegen, tegen de muur op te kunnen lopen of om een meisje te kussen. Soms vroeg ik me af hoe het zou zijn om in een ander huis te wonen, met andere regels en een hond die me aardig vond en met ouders die op dezelfde verdieping sliepen. Soms, als ik echt helemaal in mijn fantasie opging, moest ik glimlachen om het idee van een nieuw huis dat schoon en indrukwekkend was en er voornaam uitzag. Andere keren bedacht ik dat als ik in een ander huis woonde, ik waarschijnlijk allerlei klusjes moest doen. En ik had een enorme hekel aan klusjes. Dus meestal was ik allang blij dat ik, hoewel ik klem zat in een nogal disfunctioneel gezin, niet de afwas hoefde te doen. Daar voelde ik me altijd beter door.
Ik wilde altijd dat we een hecht gezin waren. Dat is
waarschijnlijk vrij normaal. Je wilt dat de mensen van wie jij houdt ook van elkaar houden. Maar in zekere zin heb ik geloof
13
ik altijd wel geweten dat dat niet mogelijk was. Mijn moeder had de hoop wat mijn vader betreft min of meer opgegeven, en mijn vader had de hoop wat zichzelf betreft opgegeven. De onvoorwaardelijke liefde die een gezin bijeenhoudt, was lang geleden weggesleten door chaos en minachting.
Ik snapte niets van de relatie van mijn ouders, om verschillende redenen. De belangrijkste daarvan was dat ik ze nooit van elkaar had zien houden. Wat mij betreft waren het gewoon twee mensen die samen spullen hadden. En alles wat ze bezaten kon iedereen die op het trottoir stond en door die vier grote ramen keek zien. Helaas vertelde wat ze zagen nooit het hele verhaal, want hoewel je bij ons naar binnen kon kijken en de woonkamer en de eetkamer kon zien, waren onze problemen niet zichtbaar. Die waren weggestopt, net onder het oppervlak, ergens onder de mooie dekmantel van de huiselijkheid. Het was alsof onze levens publiek en privé tegelijk waren en in beide opzichten even pijnlijk en problematisch. Ik haatte wat de buitenwereld van ons te weten kwam door naar binnen te kijken: dat onze tv oud was, onze bank gescheurd en dat de muren bedekt waren met scheef hangende schilderijtjes. Maar ik haatte vooral wat de buitenwereld niet over ons wist: dat mijn ouders ruzieden, mijn zus nooit thuiskwam en ik helemaal alleen was.
Zo rond mijn vijfde levensjaar wist ik dat ons gezinsleven
gecompliceerd was. Daar hoef je denk ik geen genie voor te zijn.
Mijn moeder is een zachtaardige vrouw met warme
ogen, een vriendelijk karakter en het vermogen om urenlang
14
naar iemands bullshit te luisteren maar toch aanwezig te blijven. Haar glimlach is lief en uitnodigend, en ze veroordeelt nooit iemand. Mijn vader is een versleten, verslagen man die veel te veel tijd met potten verf en sigaretten heeft doorgebracht om er ooit weer gezond uit te kunnen zien. Hij is in alle opzichten een alcoholist en iemand die geen plezier meer heeft in de dingen. Hij is geen slechte man, helemaal niet. Hij is alleen niet gelukkig.
Mijn zus is een opvallende, lange en zelfverzekerde
feministe. Ze is het type meisje dat een glas tequila drinkt, moeder Theresa citeert en je dan uitlegt waarom je een vrouwenhater bent. Ze is goed gezelschap en ze heeft een veel betere smaak in muziek dan in mannen.
Ik ontdekte al vroeg dat mijn vader en moeder niet van
elkaar hielden. Dat hebben ze ooit vast wel gedaan, want ze zijn getrouwd en op de foto’s zien ze er best gelukkig uit. Maar ja, ze waren in Hawaï. Ik denk dat ik ook wel gelukkig zou zijn in Hawaï, zelfs al zou ik het grootste deel van mijn vrijheid kwijtraken.
De reden waarom ik wist dat ze niet van elkaar hielden,
was de manier waarop ze tegen elkaar praatten. Ze waren geen schreeuwers of het soort stel dat borden naar elkaars hoofd gooit. Daar waren ze allebei te beleefd en introvert voor. Maar als je hen zag ruziën en tegen elkaar zag praten, was het pijnlijk: alsof het emotionele welzijn van de ander totaal onbelangrijk was, niet meer dan een hypothetisch begrip. Ze waren niet echt wreed of gemeen, het kon ze gewoon allemaal niets schelen. Ze waren boos en onverschillig tegelijk. Ze boden nooit hun excuses aan voor wat ze hadden gezegd en probeerden zich nooit in de ander
15
te verplaatsen. Ze schoten gewoon hun pijlen af en liepen weg voordat ze wisten wat ze geraakt hadden.
Mijn vader is in twee dingen heel goed: vissen en bier
drinken. In de ideale wereld zou hij in een houten huisje in het bos wonen en eigenhandig in zijn onderhoud voorzien. Maar het leven is niet ideaal en hij woonde in een stad, dus hij gebruikte alleen dat laatste talent om zijn dagen door te komen. Hij was schilder van beroep en had een passie voor drinken. Maar toch werd hij bijna elke dag vroeg wakker. Vroeg erin en vroeg eruit, denk ik. Hij ging inderdaad vroeg naar bed, of naar de bank eigenlijk. Als ik om drie uur uit school kwam, lag hij vaak al stomdronken op de bank met een overvloed aan lege blikjes om hem heen en zijn afschuwelijke gesnurk als soundtrack. Ik was nog te jong om te weten dat die blikjes rond zijn bewusteloze lichaam de oorzaak waren van zijn middagdutjes, en dus nam ik aan dat volwassenen gewoon veel behoefte hebben aan slaap.
Vanaf het moment dat ik oud genoeg was om me iets
te herinneren sliepen mijn vader en moeder ieder op een andere verdieping. Mijn kennis van het huwelijk was beperkt, maar als ik naar het huis van een van mijn vrienden ging, hielden hun ouders meestal elkaars hand vast, gaven elkaar een kus of knuffelden elkaar, en ze deelden een slaapkamer. Mijn ouders scoorden 0 uit 4 op dit lijstje.
Toen de ouders van mijn vriendin Alexandra gingen
scheiden, vroeg ik haar hoe je weet dat je ouders gaan scheiden. Ze zweeg even en zei toen: ‘Als ze vaak tegen elkaar schreeuwen.’ Ik vroeg of haar ouders ooit in aparte kamers hadden geslapen. Ze zei van wel. Ik vroeg of dat voor of na het schreeuwen was. Ze zei ervoor. Ik was geen genie, maar het
16
leek erop dat het huwelijk van mijn ouders op een onwenselijke bestemming afkoerste.
Het is onbeschrijfelijk afschuwelijk om een kind te zijn
van ouders die een stukgelopen relatie hebben. Je bent nooit helemaal op je gemak. Het is alsof de problemen van je ouders je altijd voor de voeten liggen, zodat je er op een gegeven moment over zult struikelen. Het heeft in zekere zin niks met jou te maken. Jij hebt dit leven niet gekozen. Jij hebt die twee mensen niet gedwongen om samen te zijn. Jij hebt ze niet aangemoedigd om met elkaar om te gaan, laat staan om met elkaar te trouwen. Je weet niet eens wat hun problemen inhouden, en al helemaal niet hoe je ze moet oplossen. Toch wil je heel erg graag dat ze van elkaar houden. Ze hóren van elkaar te houden. Ik bedoel, ze hebben samen nieuwe mensjes gemaakt. Daarom ben ik er, en mijn zus. Daarom ben jij er, omdat onze ouders op een gegeven moment zoveel van elkaar hielden dat ze vonden dat ze samen kinderen moesten krijgen. Op dat moment kunnen ze elkaar niet gehaat hebben. En ze kunnen al helemaal niet in aparte slaapkamers hebben geslapen, want zelfs als dom jochie wist ik dat als je op twee verschillende verdiepingen slaapt, je geen baby kunt maken. Ik wist niet veel, maar dat wist ik wel.
Als het huwelijk van je ouders op de klippen loopt, word
je een beetje kwaad op ze.
Ik tenminste wel.
Mijn zus Julena is vier jaar ouder dan ik en daarom was
het vier keer zo onwaarschijnlijk dat ze iets met mij besprak. Tegen de tijd dat mijn ouders echt op een verschillend spoor zaten, was ze sowieso bijna nooit meer thuis. Soms had ik het
17
gevoel dat ze me in de steek liet, maar ik begreep haar wel. Als ik niet thuis had hoeven zijn, had ik het ook zo gedaan. Zij hoefde niet thuis te zijn, dus was ze dat ook niet.
Na een tijdje had ik de indruk dat de oorzaak van de meeste problemen in mijn familie bij mijn vader lag. Iedere jongen wil een vader die de held is van het gezin, maar mijn vader was het tegenovergestelde. Hij is een aardige man, vind ik. Hij spreekt zacht, ook als hij boos is of opgewonden. Mijn vader is lang, ruim 1 meter 80, maar hij is niet intimiderend. Hij heeft grote handen, smalle schouders en een kast vol gevlekte overhemden. Zijn grijze haar is lang en golvend, en hij heeft een snor en een soort baardje. Zijn haar en gezichtsbeharing lijken nooit langer of korter te worden, ze zijn er gewoon. Niets aan zijn uiterlijk lijkt te veranderen, net zomin als hijzelf. Hij is voornamelijk teruggetrokken, op welke plek en in welke situatie hij zich ook bevindt, zelfs als hij met je praat.
Toen ik vier of vijf was, ging hij op de veranda staan,
herinner ik me, stopte rare dingen in zijn mond en stak daar de brand in. Pas jaren later begreep ik wat sigaretten waren, maar ik kon aan zijn lichaamstaal zien dat hij iets deed waar hij niet trots op was. Hij boog zijn schouders en kromde zijn rug; zijn kuch was droog. Maar mijn vader is een goede man met een goed hart. Hij lijkt alleen vastberaden om geen van tweeën te laten zien.
Ik heb vaak gedacht dat hij de eerste persoon is die ik
meemaakte die echt heel verdrietig was. Iedereen is wel eens verdrietig, denk ik. Om een verbroken relatie, een droevig
18
liedje, een herinnering. Maar mijn vader was de eerste persoon die ik ooit heb ontmoet die verdrietig kon zijn als alles goed was. Hij zei nooit dat hij verdrietig was, maar je zag het aan zijn ogen. Mijn moeder zei dat hij depressief was. Ik wist niet wat dat betekende, maar het klonk ernstig. En hoewel iedereen bezorgd was om hem, vermeed hij therapeuten, wees hij medicijnen af en aanvaardde zijn doffe leven. En elke dag dat hij dit deed, werd het minder een treurlied en meer een symfonie van zelfwalging.
Tegen de tijd dat ik oud genoeg was om in complete
zinnen te spreken, had ik hem drie brieven geschreven waarin ik hem vroeg of hij wilde ophouden met drinken. Hij heeft ze allemaal gelezen, maar is nooit veranderd. Hij deed elke dag hetzelfde: bewusteloos op onze versleten groene bank liggen met in de ene hand een bierblikje en in de andere, zo stel ik me voor, spijt. Wanneer hij wakker was, praatte hij nauwelijks, en hij had zijn ogen nooit meer dan half open. Hij leek heel vaak leeg te zijn. Als de lege huls van iemand die alleen hij kende, want hij was te bang om zichzelf te laten zien. Ik haatte hem als hij zo was. Als je iets tegen hem zei, hoorde hij er niets van. Soms had hij niet eens door dat je tegen hem praatte. Op een keer vertelde mijn zus hem iets over haar dag en hij dwaalde af. Ze raakte gefrustreerd en riep: ‘Pap! Ben je ziek of zo?’ Hij antwoordde dat hij dat inderdaad was. Ze vroeg hem of hij doodging en – dit staat in mijn geheugen gegrift – toen stond hij op, keek haar aan en zei: ‘Dat zou je wel willen, hè?’ Opgroeien als het kind van iemand met zo’n persoonlijkheid, of gebrek aan een persoonlijkheid, om zo iemand elke dag mee te maken was heel pijnlijk.
19
In heel veel opzichten weet ik nog steeds niet wie mijn
vader werkelijk is. Veel mensen die hem vroeger hebben gekend, hebben me verteld dat hij hartelijk was en grappig, iemand die veel liefde te geven had en een tomeloze energie bezat. Maar ik heb die persoon nooit gekend. Het is niet zo dat ik niet geloof dat die man ergens diep in hem bestaat, maar meer dat ik er geen bewijs van heb gezien. Het is moeilijk overtuigd te zijn van iets wat je niet kunt bewijzen. Maar sommige dingen in het leven zijn zo: je kunt ze niet bewijzen, je moet er simpelweg in blijven geloven. Alleen met mijn vader was ik daar niet toe in staat. Voornamelijk omdat ik me nooit kon voorstellen dat hij anders kon zijn. Ik ervoer hem als de lege huls van iemand die zijn enthousiasme voor het leven en de wereld om hem heen had verloren en niet wist hoe hij dat terug moest vinden.
Toch is hij een intelligente man. Mijn vader is de enige
over wie ik me geen zorgen zou maken als hij op een onbewoond eiland zou belanden. Hij zou het waarschijnlijk naar zijn zin hebben daar. Hij is een keer het water op gegaan met zijn boot, werd door een sterke stroming meegevoerd en was zo’n drie dagen vermist. Niemand in mijn familie heeft ook maar een seconde gedacht dat hij dood was. We maakten grapjes dat hij waarschijnlijk de tijd van zijn leven had. Later bleek dat hij op een of ander strand terecht was gekomen, daar een vuur had gemaakt, eten had gevonden, en dat hij helemaal in orde was. Dus hij is echt een intelligente, onafhankelijke man. Maar hij laat zijn warrige geest de overhand krijgen, waardoor hij geen fijn leven kan leiden.
Uiteindelijk ontdek je dat als iemand niet meer om
zichzelf geeft, het heel moeilijk wordt voor die persoon om
20
zich te blijven ontwikkelen en om te leven of lief te hebben. Het moeilijkste eraan voor mij was dat ik ondanks alles van hem wilde blijven houden en wilde dat hij van mij hield, en dat maakte me sterk en zwak tegelijk.
De dagen duurden eeuwen in dat huis in Hobbs Street.
Er reden auto’s voorbij, maar de uren leken stil te staan. Het was alsof ik in een droom leefde; de hele wereld bewoog, maar ik stond stil en keek ernaar. Ik hield heel veel van mijn moeder, en als mijn zus het toeliet, hield ik ook veel van haar. Maar ik vond het nooit echt fijn in dat huis. Het was klein, volgestouwd en chaotisch. Ik wilde buiten zijn met de rest van de wereld; ik wilde alle leuke dingen doen die ik andere mensen voortdurend zag doen. Ik wilde vrienden hebben en dingen met hen doen. Ik wilde groot worden en het huis uit gaan. Alleen, als je nog een kind bent, betekent ‘het huis uit gaan’ helaas ‘naar school gaan’.
De eerste keer dat mijn moeder me vertelde dat ik naar
school zou gaan, was ik nieuwsgierig. Ik wist niet veel over school, behalve dan dat iedereen daar vaak was. Mijn zus, die vier jaar ouder is dan ik en in mijn ogen vier keer zoveel lol had, vertelde indrukwekkende verhalen over school: over dat ze was gaan wandelen of een dode kikker had vastgehouden. ‘School’ klonk als een wervelwind van nieuwe mensen, nieuwe kansen en avontuur. En zelfs al was dat niet zo, dan hoefde ik in elk geval niet meer de hele dag thuis te zijn. Ik kon niet wachten.
Wist ik veel.
21
AANT EKENINGE
N:
perfecte famili Niemand heef t een perfect leven. Niemand heef t een d die zijn an Vertrouw nooit iem een kettinkje portemonnee aan draagt.
22
e.