Houten, 28 april 2015 Aan de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van de Tweede Kamer, Ten behoeve van het rondetafelgesprek op 29 april 2015 hebben wij onze standpunten ten aanzien van de door u aangedragen thema’s in een 4‐tal documenten (bijgevoegd) kort toegelicht: 1. Rendementsdenken 2. Medezeggenschap en governance 3. Behoud kleine studies Geesteswetenschappen 4. Strategische agenda Mocht u naar aanleiding van deze documenten nog vragen hebben kunt u contact opnemen. Met vriendelijke groeten, Namens de VAWO vakbond voor de wetenschap, Marijtje Jongsma, voorzitter
VAWO vakbond voor de wetenschap tel: 030‐2316742 Email:
[email protected] website: www.vawo.nl
Bijlagen: 1: rendementsdenken 2: versterking medezeggenschap 3: casus kleine talen 4: strategische agenda
1.
Redementsdenken.
De universiteiten zijn sinds 2000 geconfronteerd met een sterk toegenomen taakstelling: Bij een relatief gelijk gebleven financiering en gelijk gebleven personele bezetting nam de hoeveelheid werk fors toe. Dit heeft geleid tot een zorgwekkende hoge werkdruk, niet alleen met betrekking tot het aantal studenten maar ook ten aanzien van toegenomen publicatiecriteria, onderwijsintensivering, docentprofessionalisering en onderwijsvernieuwing. Hoe was dit mogelijk? Ten opzichte van 2000 werd er in 2013 met iets minder personeel (‐1%; exclusief promovendi) 52% meer studenten opgeleid en 38% meer artikelen gepubliceerd. Deze rendementen werden grotendeels bereikt door jonger (dus goedkoper) en vooral meer tijdelijk ((nog) niet gepromoveerd) wetenschappelijk personeel in te zetten (promovendi, postdocs en docenten). Wet Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie (MUB) Omdat de overheid de universiteiten in Nederland niet slagvaardig genoeg vond, trad in 1997 de Wet MUB (modernisering universitaire bestuursorganisatie) in werking. De inzet was dat door een meer bedrijfsmatige bestuursstructuur het wetenschappelijk onderwijs efficiënter kon worden ingericht en de kosten beheersbaar zouden blijven bij de toenemende studentaantallen. Door toegenomen competitie op steeds kleinere budgetten ontstond er een groeiende behoefte om het “bedrijfsresultaat” en de individuele prestaties te kwantificeren door rankings, aantal publicaties, aantal promoties, studentaantallen, verworven subsidies etc. Hierdoor wordt er momenteel eenzijdig op output‐indicatoren gestuurd, los van de duurzaamheid en de (intrinsieke) kwaliteit van het wetenschappelijke onderwijs en onderzoek. Hoewel deze doelmatigheid is gerealiseerd zijn de nadelige effecten van deze benadering inmiddels dusdanig groot dat we kunnen concluderen dat de MUB de langste tijd heeft gehad. De meest dramatische gevolgen van deze ontwikkelingen zijn terug te vinden in de personele ontwikkelingen die onder de MUB hebben plaatsgevonden, de aantasting van de kwaliteit van het wetenschappelijke onderwijs, en de verzwakte positie van de medezeggenschap.
Het rendementsdenken onder de MUB heeft tot een aantal perverse prikkels in het personeelsbeleid geleid: Voorkom vaste aanstellingen waardoor je minimale verplichtingen aangaat en je personeel relatief jong & goedkoop houdt. Vind constructies waarbij je een hogere taakstelling op kunt leggen dan conform de functie gelden. Bijvoorbeeld door expliciete “targets” te stellen bij tijdelijke Tenure track aanstellingen (up‐or‐out). Verhoog de onderlinge concurrentie van tijdelijke werknemers (alleen degene met de hoogste productiviteit blijven). Introduceer een sfeer van wantrouwen met een wildwas aan monitor instrumenten, indicatoren, checklists e.d.. De financieringsmodellen lijken daarnaast impliciet onderstaande aanbevelingen te hebben gedaan voor succesvol universitair bestuur: Biedt mediagenieke studies aan die veel studenten trekken, (los van het nut voor de maatschappij). Schaf kleine studies af, (los van het nut voor de maatschappij). Laat het werk bij voorkeur doen door jong (tijdelijk) wetenschappelijk personeel in de lagere functiecategorieën (zoals docenten en post‐docs). Maak gebruik van oneigenlijke uitzendconstructies via eigen holdings om personele kosten te drukken. Laat onderzoekers zichzelf inverdienen of ze kunnen vertrekken (up‐or‐out). Baseer hoogleraarbenoemingen op hoogte binnengehaalde subsidies en versterk het zgn. Matthëus‐effect. Besteed geld aan marketing & branding om het eigen marktaandeel studenten te vergroten. Vergroot de winstmarges d.m.v. speculeren met vastgoed.
Universitaire rendementen 2000‐2013 Rendement: “De totale de kosten of koop van een economische activiteit in één jaar en de opbrengst hiervan.” INPUT
1999
2013
verschil
%
1e geldstroom ‐ relatief constant
PERSONELE ONTWIKKELINGEN ONDERSTEUNEND & BEHEERSPERSONEEL Ondersteuning (OBP < schaal 10) Managers (OBP > schaal 10)
15177 5039
10875 7264
‐4302 +2225
‐28% 44%
PERSONELE ONTWIKKELINGEN JUNIOR WETENSCHAPPELIJK PERSONEEL Promovendi Postdocs & docenten
4556 4324
8702 6752
+ 4146 +2428
91% 56%
PERSONELE ONTWIKKELINGEN SENIOR WETENSCHAPPELIJK PERSONEEL Universitair (Hoofd) Docenten Hoogleraren
7784 2426
6954 2639
‐830 +213
TOTAAL PERSONEEL (ex promovendi)
34750
34484
‐266
1999
2013
verschil
163000
248240
+ 85240
54085
74523
+ 20438
2360
4467
+ 2107
1999
2013
verschil
7.4
10.0
2.6
12%
14%
2
30%
41%
11
‐11% 9% ‐1%
RENDEMENT Studenten Publicaties Proefschriften
% +52% +38% +89%
NEGATIEVE EFFECTEN Student‐docent ratio (OC&W) % OBP tijdelijke dienst % WP tijdelijke dienst (ex. promovendi)
% 35% 17% 37%
BIJKOMENDE NEGATIEVE EFFECTEN Wetenschappelijke integriteit Ernstige gevallen wetenschappelijke fraude Matthëus effect Onderzoeksgelden gaan naar enkelen, verschraling Onderwijskwaliteit Inholland affaire / NVAO geesteswetenschappen Werkdruk & burn‐out Met name onder PhD’s en docerend personeel Inefficient gebruik van Door wildwas tijdelijke aanstellingen verdwijnen human kapital specifieke skills binnen groepen
2.
Aanbevelingen met betrekking tot het versterken van de medezeggenschap aan de universiteiten 1) Medezeggenschap is geen gunst maar een recht. Medezeggenschap moet duidelijker in de wet verankerd zijn. De huidige wetgeving op het hoger onderwijs dient daarom te worden veranderd. De bevoegdheden van bestuurders dienen te worden ingeperkt door deze te laten delen met de medezeggenschap middels een uitbreiding van het instemmingsrecht. 2) Geen top‐down benoemingen van bestuurders maar bottom‐up voordrachten. Een verplichte open werving voor bestuurdersfuncties waarbij de medezeggenschap en raad van toezicht het profiel bepalen. Leden uit de medezeggenschap maken deel uit van de benoemingsadviescommissie en dragen een of meerdere kandidaten voor. 3) Medezeggenschap moet sterker gekoppeld worden aan de financiering op het laagst mogelijke niveau. Naast instemmingsrecht op belangrijke onderdelen van de begroting waaronder het interne verdeelmodel, moet er instemmingsrecht ten aanzien van de begroting komen op het niveau van de faculteiten, instituten en/of eenheden. 4) Zorg voor de verwevenheid van onderwijs en onderzoek in de financiering en het organogram. Wetenschappelijk onderwijs bestaat bij de gratie van het samengaan van onderwijs en onderzoek. Positioneer academici niet in aparte onderwijs‐ en onderzoeksinstituten maar binnen disciplines met zowel een onderwijs‐ als onderzoeksopdracht. De kleinste eenheden zouden democratische zeggenschap over toebedeelde budgetten moeten krijgen. 5) De medezeggenschap zou instemmingsrecht moeten krijgen op de werklast. Zaken als de omvang van de taaklast, plaatsingscriteria, publicatiecriteria en beoordelingscriteria zouden met de medezeggenschap tot stand moeten komen. Dit om de zorgwekkende ontwikkelingen t.a.v. de werkdruk te kunnen beheersen. Baseer de taaklast op groepen en eenheden en hanteer geen individuele afrekencultuur. Dit heeft nadelige gevolgen voor het samenwerken. 6) Bestuurders zouden zich bezig moeten houden met de kernactiviteiten van de universiteiten: onderwijs & onderzoek, en niet met zaken rond het vastgoed. Zorg dat het vastgoed, en het toezicht hierop, wordt losgekoppeld van de financiering en begroting van de universiteiten. 7) Binnen de WHW zou geen onderscheid meer gemaakt moeten worden tussen bijzondere en openbare universiteiten. 8) Sta niet toe dat universiteiten ook private rechtspersonen (Holdings) incorporeren. Contactpersonen VAWO Marijtje Jongsma
[email protected] www.vawo.nl H.NU Pieter Wagenaar
[email protected] http://platform‐hnu.nl/ www.fnv.nl FNV Jan Boersma
[email protected]
3.
Casus kleine talen
In de brief van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap van 3 maart 2015 wordt het volgende geopperd t.a.v. het is stand houden van de kleine talen: ”Ik hecht aan de brede disciplinaire oriëntatie van universiteiten […]. Daarom benadruk ik dat samenwerking binnen en tussen universiteiten bij dit soort opleidingen versterkt moet worden. [..] Bij studenten is veel interesse voor vernieuwde opleidingen die breder zijn ingestoken zoals Regiostudies en Cultuurstudies.” De Nederlandse universiteiten garanderen een breder talenaanbod, en staan gezamenlijk garant staan voor ten minste de westerse talen. Wetenschappelijk personeel van de studie Nieuwgrieks zijn het roerend met het standpunt en de aanbevelingen van de minister eens. Helaas zijn de aanbevelingen (fusie, breder inbedden) van de minister in de afgelopen 15 jaar al opgevolgd en lijken in deze situatie niets meer toe te voegen. Nieuw Grieks WPfte OBP fte Tot. fte 2001‐ 7.7 1 8.7 2 opleidingen Nieuwgrieks: UvA & RUG 2002 ‐ fusie UvA 3.2 0.5 3.7 1 opleiding Nieuwgrieks: UvA 2007‐2013 2.2 0.4 2.6 2013‐2015 1.3 0.1 1.4 2015‐2016 1.2 0.1 1.3 2016‐ 0.25 0 0.25 Voorstel FGw profiel 2016 (dd 2‐2‐2015) De opleiding Nieuwgrieks is een unieke opleiding in de Benelux waar de UvA garant voor stond sedert 2002. Deze opleiding is sinds de fusie UvA‐RUG in 2002, ondanks toegezegde extra financiële middelen, gereduceerd van 8.7 fte naar 1,1 fte vaste formatie. Deze formatie bedient een relatief stabiel aantal studenten (20‐25). In 2012 is de opleiding als goed beoordeeld door de visitatiecommissie. Ze heeft een NVAO‐accreditatie tot 2017. Los van het beeld dat geschetst wordt in de brief van de minister zijn de ontwikkelingen bij deze studie niet te wijten aan teruglopende studentaantallen, althans, niet in absolute zin. Relatief gezien liepen ze wel terug: daar waar andere studierichtingen groeiden, bleef deze studie gelijk. We zien hier op micro‐niveau wat op macro‐niveau al zeer lang gaande is: De afgelopen 15 jaar is de eerste geldstroom nagenoeg gelijk gebleven bij fors toenemende studentaantallen. Dit heeft er toe geleid dat de bekostiging per student in de afgelopen 15 jaar ernstig is afgenomen. Los van eerdere toezeggingen en afspraken t.a.v. het behoud van unieke studies werden extra financiële middelen voor de Faculteit Geesteswetenschappen gebruikt om het algemene tekort van de faculteit te verminderen (huidige situatie).
Anno 2015 heeft de unieke opleiding Nieuwgrieks geleidelijk het Master onderwijs verloren. De drie overgebleven stafleden (met respectievelijk een 0,25; 0,25; 0,5 fte.) gaan gebukt onder een enorme werkdruk, zodat hun onderzoek stagneert. Ondanks een teruglopende taakstelling ondervinden de stafleden niet alleen een volledige werkbelasting, maar verkeren ze ook in de permanente angst hun baan te verliezen. Er is bij het in de lucht houden van deze studie geen sprake meer van “Loon naar arbeid”, noch voor het WP, noch voor de 0.1 secretariële ondersteuning. De taken zijn nl. in de laatste jaren zelfs sterk toegenomen door nieuwe taken daaraan toe te voegen. Overigens geldt dit voor het universitaire personeel in het algemeen. Extra taken bestaan uit:
Voorlichtingsactiviteiten (proefstuderen, studiekeuze checks, lastminute‐voorlichting, weblectures, summerschools, redactie website). Nieuwe controlemechanismen (toetsdossiers, gedetailleerde studiehandleidingen, modulebeschrijvingen, gedetailleerde OERen, groter aantal deeltoetsen, verplicht minimum aantal contacturen). Verzwaring van de taken van de Opleidingscommissies (schrijven van huishoudelijk reglement, gedetailleerde jaarplanning en jaarverslag, groot aantal adviezen). Verzwaring van de taken van de Examencommissie. Intensivering van de internationalisering (groter aantal stages en uitwisselingsprogramma’s). Hogere eisen aan valorisatie (groter aantal maatschappelijke activiteiten/congressen). Professionalisering van de docenten (BKO, bijscholing). Centralisatie van evaluatiesystemen (steeds meer tijd kwijt aan administratie door bezuinigingen op secretariële ondersteuning). Verzwaring van de onderzoekstaken (meer publicaties, uitsluitend in peer‐reviewed A‐ tijdschriften, meer onderlinge concurrentie).
Dit terwijl de maatschappelijke relevantie van de expertise op dit vakgebied vanaf 2010 exponentieel is toegenomen wegens de internationale aandacht voor de “Griekse” crisis. Overigens hoor je bij de grote studies nooit vragen omtrent het “nut” van de massaliteit van deze studies. Nederland vind het als kenniseconomie kennelijk wel belangrijk om de hoogste psychologendichtheid ter wereld te behouden maar niet om specifieke experts in unieke kleine vakgebieden te koesteren.
4.
De strategische agenda
“Goed onderwijs is kleinschalig en responsief, heeft aandacht voor brede academische vorming en 21st century skills, daagt studenten uit en wordt gedragen en gebracht door gemotiveerde, hooggekwalificeerde docenten. De investeringen die mogelijk worden door de invoering van het studievoorschot stellen de instellingen in staat dit onderwijs ook daadwerkelijk te bieden. De extra investeringen maken het mogelijk het hoger onderwijs structureel te verbeteren tot een stelsel dat zich kenmerkt door hoge kwaliteit, een intensieve en ambitieuze studiecultuur en flexibel en een gedifferentieerd onderwijsaanbod dat studenten uitdaagt en waarin zij zich herkennen. Ik kom daar graag op terug in de strategische agenda, inclusief de investeringsagenda die nog voor de zomer verschijnt. “ (Uit: brief van de minister van OC&W, Nr. 419, 3 maart 2015 Ten aanzien van de te verwachten extra investeringen heeft de VAWO enkele aanbevelingen en zorgen. Kwalitatief hoogwaardig onderwijs, en met name het genoemde kleinschalige onderwijs, kost geld. Voor goed wetenschappelijk onderwijs is de verwevenheid van onderwijs en onderzoek noodzakelijk. Daarnaast is er voor de duurzaamheid van het wetenschappelijke onderwijs voldoende academisch personeel in vaste dienst nodig dat zowel een onderwijs‐ als onderzoekstaakstelling heeft om de verwevenheid van onderwijs en onderzoek te waarborgen. A. De 1e geldstroom en onderwijskwaliteit Het onderzoeksdeel van de 1e geldstroom gaat nu voor ca 70% op aan matching. [2] Hierdoor komt 70% van het onderzoekgebonden deel van de 1e geldstroom niet of nauwelijks ten goede aan de kwaliteit van het onderwijs. Momenteel is de verhouding tussen de 1e en 2e geldstroom te ver doorgeschoten naar de 2e geldstroom door het stelselmatig overhevelen van middelen uit de 1e geldstroom naar de 2e geldstroom. Dit heeft direct en indirect een negatieve invloed op de onderwijskwaliteit. ‐
Door de toegenomen competitie zijn er meer fulltime gespecialiseerde onderzoekers ontstaan zonder onderwijstaakstelling. Van de Nederlandse wetenschappers beschikt 10 procent over meer dan 60 procent van de onderzoekssubsidies. Dit verkleint de kansen voor aanstormend en eigenzinnig talent. ‐ Van de 2e geldstroom is ca 10% is nodig om de verdeling te bekostigen. ‐ Er gaat (te) veel tijd kwijt aan het formuleren van aanvragen. Advies: Verhoog de 1e geldstroom, met name het onderzoeksdeel, om de onderwijskwaliteit te bevorderen. Verken daarnaast mogelijkheden om de eisen tot matching te verlagen. Voorkom verdere overheveling van middelen van de 1e naar de 2e geldstroom. B. Het studievoorschot en onderwijskwaliteit De docent‐student ratio is in het WO is de afgelopen 15 jaar sterk gedaald en is het laagste van alle onderwijsvormen in Nederland. Hoe gaat het leenstelsel aangewend worden om de docent‐student ratio duurzaam te verbeteren, en met name waarborgen dat het onderwijs verzorgd wordt door wetenschappelijke staf met zowel een onderwijs‐ als onderzoeksaanstelling, zodat lopend onderzoek en de nieuwste ontwikkelingen zich ook terug vertalen in de onderwijsprogramma’s?
Factsheet docent‐student ratio Het ministerie stelt dat ten aanzien van de docent‐student ratio dat het WO de hoogste ratio heeft, met ongeveer 10 studenten per docent. http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/3_1_3_16.php. Deze ratio is tot stand gekomen door het voltallige wetenschappelijke personeel in de berekening meeneem, inclusief alle Promovendi en Postdocs zonder onderwijstaak. Overigens vermeld OC&W dit ook in de legenda. Realistischer is om deze ratio te bepalen op het wetenschappelijke personeel exclusief de Postdocs en Promovendi (Gecorrigeerde berekening). Willen we het écht netjes doen dan houden we rekening met het feit dat promovendi doorgaans ook een bescheiden bijdrage aan het onderwijs leveren (0,1) en dat docenten uitsluitend onderwijstaken vervullen (1,0). Hoogleraren en universitaire (hoofd)docenten hebben zowel onderwijs‐ als onderzoekstaken (0,5) (Gewogen berekening) Student‐Docent ratio in het WO 38 34
gewogen
30
ratio
26
gecorrigeerd
22 18 14
OC&W
10 6 2 2000
2004
2008
jaar
2012
1. Berekening OC&W: Studenten / (Hoogleraren + Universitaire(Hoofd)Docenten + Docenten + Postdocs + Promovendi) 2. Gecorrigeerde berekening: Studenten / (Hoogleraren + Universitaire(Hoofd)Docenten + Docenten + Postdocs + Promovendi) 3. Gewogen berekening: Studenten / (Hoogleraren + Universitaire(Hoofd)Docenten * 0,5) + (Docenten*1,0) + (Promovendi*0,1) Overigens is Bij alle berekening is de toename van het aantal studenten per docent tussen de 30% en 40%. Na correctie heeft het WO niet de laagste maar de hoogste leerling‐leraar ratio. Het is niet vreemd dat wetenschappelijk personeel met een onderwijstaak veelvuldig klachten rapporteert ten aanzien van de werkdruk. Daarnaast blijkt uit dat sinds 2002 de uitgaven per leerling voor het PO, VO en MBO gestaag zijn gestegen, maar niet in het HBO en WO. Qua bekostiging bungelt het hoger onderwijs momenteel onderaan. Bekostiging per leerling 2015 (begroting OC&W) PO 6400,‐ (pagina 41) HBO 6600,‐ (pagina 69) VO 7826,‐ (pagina 50) WO 6700,‐ (pagina 69) MBO 8000,‐ (pagina 57)