Aalst viert Carnaval begeleidingsbrochure
1. Wat betekent “carnaval”? Vastenavond – vastelavond – carnaval De benaming vastenavondviering stamt uit de Middeleeuwen en dient ruimer gezien te worden dan vandaag de dag. Het omvat de periode van Sint-Maarten tot Pasen. Deze viering was een verzamelnaam voor verschillende gewoonten en gebruiken uit de Germaanse, klassieke en christelijke traditie. Het opvallendste kenmerk is de “omgekeerde wereld” waarbij op ironische wijze de draak wordt gestoken met de “normale” ordelijke gang van zaken. Vastenavond of vastelavond is de avond voor Aswoensdag, de laatste avond voor het begin van de kerkelijke vasten. Het wordt ook gebruikt om het feest aan te duiden dat met de vastenavonddagen werd gevierd. Het verschil tussen beide termen zit in de mening over de herkomst van het feest. Vastenavond heeft een christelijk aspect en verwijst naar de vasten, terwijl vastelavond het oudgermaanse woord ‘faseln’ in zich heeft. Faseln staat voor “vruchtbaarheid opwekken” en is verbonden met het ritueel van onzinnigheden bedrijven. Vastelavond komt in de Nederlanden al voor in 1290, vastenavond pas in 1432. In het Aalsterse dialect spreken we nu nog van vastelauved. Carnaval is een synoniem van vastenavond. Het woord duikt voor het eerst op in Italië om het feest rond de vastenavonddagen aan te duiden. In Aalst verschijnt het woord pas in 1797 wanneer het wordt vermeld in een Franse vastenavondverordening. Carnaval wordt nu gebruikt om de grootschalige en gecommercialiseerde pracht en praal aan te duiden. Vastenavond is meer het kleinschalige, spontane en persoonlijke feest. Waar het woord carnaval juist zijn oorsprong heeft, is nog de vraag. De meest genomen uitleg is dat het afgeleid is van “carne” en “vale”, wat dan weer “vlees vaarwel” betekent. Tijdens de vasten mocht men geen of weinig vlees eten.
2. Kort geschiedenisoverzicht: van de middeleeuwen tot vandaag Sinds de 10e eeuw zijn er documenten over door kloostergemeenschappen georganiseerde feesten in de periode van de vastenavondvieringen. Deze kerkelijk zottenfeesten ontstonden in kloosters bij de laagst geplaatsten, de scholieren, maar breidde zich vlug uit naar alle rangen van de Kerk. Vanaf de 14e eeuw werden deze feesten meer en meer op straat gevierd. Ze kunnen dan ook gezien worden als de aanzet tot de stedelijke vastenavondviering. Gilden, wijkverenigingen of rederijkers namen stilaan de organisatie over. In de 15e eeuw begon men met het kiezen van een zottenbisschop wat later evolueerde tot de verkiezing van heer, prins, koning of keizer. Waar oorspronkelijk de kerkoversten tegen de vieringen waren, zijn ze vanaf de 15e eeuw milder en werd hun inmenging minder. Er werden spotheerschappijen opgericht met een volledige hiërarchie, er werd schijnrecht gesproken, men vermomde zich, er was een stoet of schijnprocessie, men zong liederen en hield absurde toespraken en dit alles ging gepaard met veel drank en voedsel. Steekspelen waren heel populair.
1
Naast ernstige tornooien voor de burgerij, werden er tal van spottornooien georganiseerd door de gewone stedelingen. Men bestreed elkaar op houten paarden en boten en als lans werden vislijnen, hooivorken en stokken genomen. Hun helmen en schilden waren van stro of riet. Ook in de literatuur en beeldende kunst komt de allegorie van het steekspel voor. Het schilderij “De strijd tussen vastenavond en vasten” van Pieter Bruegel is daar een mooi voorbeeld van. “Omgeven door een verdeelde dorpsgemeenschap, de ene vastenavond en de andere de vasten, leveren personificaties van vastenavond en vasten een steekspel. Een vetzak op een bierton of wijnvat steekt met en spies, volgeprikt met eetwaar, naar een magere, als non geklede vrouw. Deze gebruikt een met vissen belegde broodplank als wapen. Vastenavond wordt als aanvoerder van een met eten, ham, eieren, wafels en pannenkoeken, beladen groep dorpelingen naar voor gestuwd. De vasten wordt aangemoedigd door magere, sobere figuren met stokvissen, krakelingen en broodjes als vastenmaal.” Typisch voor de vastenavondviering waren de middeleeuwse toneelwedstrijden waaraan giften en subsidies werden verleend. Uit deze genootschappen evolueerden ware rederijkersgezelschappen, onder andere de Catharinisten. De Barbaristen speelden in 1635 op vastenavond een tragikomedie en ontvingen daarvoor 30 pond. Het zelfde zien we terug bij de Catharinisten. We weten dit uit de toenmalige stadsrekeningen. De wijkverenigingen en rederijkers bepaalden het gezicht van de vastenavondvieringen. Het ironisch uiten van kritiek, het elkaar te grazen nemen en spotten met de anderen zijn enkele kenmerken van vastenavondvieringen. Wanneer de kerk eind 15e eeuw deze praktijken wil verbieden, komt onmiddellijk een reactie op gang. Men vindt dat men de bestaande orde beter kan aanvaarden als men eerst enkele dagen de teugels los laat : “ Wij vieren het feest niet in ernst, maar louter als scherts, om ons als onze voorouders te vermaken, opdat onze aangeboren zotheid tenminste eenmaal per jaar kan uitrazen. Wijnvaten zouden barsten, wanneer niet geregeld de sponningen geopend worden om lucht te krijgen. Wij zijn niet anders dan slecht gevoegde vaten en tonnen, waaruit de wijn der wijsheid dreigt weg te lopen wanneer wij haar alleen maar met onafgebroken vroomheid en vrees voor God zouden bewaken. Ze moet plaats hebben om niet te vervluchtigen. Derhalve geven wij ons enige dagen over aan zotheden, om daarna met des te meer ijver naar de dienst van God te kunnen terugkeren.” In de loop van de 16e eeuw en 17e eeuw zien we de uitbundigheid van vastenavond verdwijnen. Onder invloed van het humanisme was een nieuwe cultuur ontstaan. Deze elitecultuur distantieerde zich van de volkscultuur. De burgerij die ooit de motor was van de vastenavondviering zet een stapje terug. De hervormingsbeweging van het protestantisme (de reformatie) en de contrareformatie met de hervormingen van de rooms-katholieke kerk maakten voorlopig een einde aan de vastenavondvieringen. Deze feesten hadden een heidense oorsprong en moesten verbannen worden. Zij waren bovendien broedplaatsen voor het zich bezondigen aan dronkenschap, ontucht en gulzigheid. Kermissen, danspartijen, drinkgelagen, maskerades en andere zondige praktijken werden aan banden gelegd. Ondanks de verschillende uitgevaardigde verboden verdween vastenavond niet. De burgerij vierde echter het feest in familiale kring terwijl het gewone volk nog steeds het evenement op straat vierde. Een beeld geven van het 18e eeuws vastenavond is niet makkelijk. Er zijn heel weinig gegevens bekend. Kenmerkend zijn de groepen jongeren die met trommels door de straten trokken, een spoor van vernieling achterlatend.
2
Het Oostenrijkse bewind wilde zeker de vastenavondviering niet uitschakelen maar enkel wat meer begeleiden. Het is namelijk zo dat er nog steeds straatbenden waren die toeschouwers besmeurden en dit ontaarde meer dan eens in een vechtpartij. Het meedragen van stokken werd verboden. Ook tegen het lawaaihinder ging men optreden. Zo was het bijvoorbeeld verboden om tussen 18u en 7u te trommelen. Het ging zelfs zover dat zelfs het vermommen aan banden werd gelegd. Op sommige dagen mocht men zich niet verkleden en verkleden in een geestelijke betekende een gevangenisstraf van drie dagen en nachten op water en brood. Ook tijdens het Frans bestuur was er geen verbetering. Wanneer Napoleon aan het bewind komt, merken we enige stabiliteit. Vastenavond vieren was weer toegelaten mits enkele verordeningen: - De aanduiding van de dagen en uren waarop het maskeren en verkleden werd toegelaten. - Een opsomming van wapens die de gemaskerden en verkleden niet bij mochten hebben, bv. geweren, pistolen, sabels, varkensblazen en injectiespuiten. - Beperkende maatregelen inzake de verkleedkledij, bv. geen onzedige en aanstootgevende kleding. - Gedragsregels voor de vastenavondvierders, bv. geen kwetsende teksten bijhebben, voorlezen of omroepen, geen liederen zingen die gericht zijn tegen het republikeinse bestuur, verbod op het rondgooien van poeder, houtzemelen of gruis. - Gedragsregels voor de niet verkleden. Men mocht geen gemaskerde of verklede medeburgers uitdagen of beledigen. - Bij overtreden van deze regels hing er een boete of gevangenisstraf boven het hoofd. (uit verslagen van het schepencollege van de stad Aalst)
In de 1ste helft van de 19e eeuw kwam het vastenavondvieren weer stilaan op gang. Van een uitbundige grootschalige viering was echter nog geen sprake en het actieterrein werd stilaan verlegd naar de cafés op de Grote Markt. Een typisch gebruik onder de vastenavondvierders was “iemand zijn saus geven” , dit gebeurde in een gezonde vastenavondsfeer en met de nodige humor. Dankzij de vermomming kon men voorbijgangers dingen verwijten en vooral de niet verkleden kregen er duchtig van langs. Dit verbaal kritiseren was een vorm van sociale controle en een bestraffing van de misstappen van het vorige jaar. Dit gebruik leunt nu nog aan bij de gewoonte met carnaval bepaalde toestanden en zeker de officiële instituties te bekritiseren. Op zondag 9 maart 1851 trok in Aalst de 1ste vastenavondstoet door de straten die bestond uit een stoomrijtuig en enkele praalwagens en werd de spot gedreven met de actualiteit, iets wat zou uitgroeien tot het handelsmerk van het Aalsters carnaval Voor het eerst werd in onze stad op de openbare weg een vastenavondactiviteit met optocht georganiseerd. De organisatie was in handen van het comité “maetschappy voor de verlustigingen van den vastenavond” en zijn latere opvolger “Commissie der vermakelijkheden van den carnaval” en had ook de bedoeling de handel en nijverheid in de stad te stimuleren. Deze vereniging had een drievoudige opdracht: de inwoners van de stad vermaken, de belangen van de herbergiers behartigen en de stad meer uitstraling geven. De 19e eeuw met de industriële revolutie gooide het stedelijke leven in Aalst grondig door elkaar. Het straatvertier ging gepaard met veel klachten over straatlawaai, vechtpartijen en dronkenschappen. Toch gingen er tot 1900 zo’n 19 carnavalstoeten door. Belangrijk in de 19e eeuw is de inmenging van de verschillende politieke partijen. Propaganda- en liefdadigheidsstoeten werden door de katholieken en liberalen georganiseerd en dienden als een soort “brood en spelen”.
3
Ondanks een aantal verbodsbepalingen, stonden de katholieken toch het vieren van vastenavond toe. Maar dit heeft eerder enkele economische motieven. Ondanks veel protest werd toch beslist dat met godsdienstige feesten en kermissen de koffiehuizen, herbergen en kroegen dag en nacht mochten openblijven en dit in tegenstelling tot de rest van het jaar waar ze op zon- en feestdagen om middernacht moesten sluiten. Aalst huisvestte toen (1888) namelijk 636 herbergen of 1 herberg op 9 huizen. In de laat 19e eeuwse samenleving, een tijd van werkloosheid en hongersnood, waren zij belangrijk op politiek, sociaal en cultureel vlak en dit moest behouden blijven. De burgerij trok naar de Comte d’ Egmont op de Grote Markt, de Concordia in de Schoolstraat, de Société Privée op het Keizerlijk Plein en Het Bokken Hof in de Vlaanderenstraat. De arbeiders zag men meer in de danszalen: La Grande Salle de Danse in de Hoogstraat, In Den Koeikop in de Molenstraat en La Nouvelle Corbeille op de Varkensmarkt. Vastenavond vieren bleef voor de Aalsterse arbeidersbevolking, hoe ellendig hun situatie ook moge geweest zijn, van groot belang. Het was het enige moment van het jaar om al hun zorgen te vergeten. Er werd maandenlang gespaard om de kostuums (clown, matroos, boer of boerin) te kunnen betalen en om een gezamenlijke drinkpot aan te leggen. Eind 19e eeuw ontstaan twee nieuwe partijen: de socialistische en de christen-democraten. Ook zij gaan zich moeien met de vastenavondviering. Op vastenavonddinsdag 21 februari 1899 organiseerden de liberalen, daensisten en socialisten samen een cavalcade. Dit moet gekaderd worden in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezing van dat jaar. De drie partijen hadden namelijk samengespannen om de katholieken te breken. De verschillende praalwagens hekelden de katholieke situaties. Eén van de wagens had een reuzeketel waarin grote poppen, die de stadsmagistraten voorstelden, werden gegooid. Daarnaast werd de stoet opgefleurd door de muziekverenigingen van de drie samenwerkende partijen. In het begin van de 20ste eeuw raakte de gewoonte van de stoeten, de praalwagens en verklede groepen in onbruik. De politieke partijen hielden op de verschillende dagen optochten met hun muziekvereniging. Populair waren de tal van bals en dansfeesten en in de straten en wijken beleefde carnaval een hoogtepunt. Intussen waren de verschillende reglementen aangepast, waar het gebruik van confetti aan banden gelegd, was het daarentegen wel toegelaten om zich te vermommen en te verkleden van zonsopgang tot middernacht. Ondanks de verbeterde economische situatie zien we dat vastenavond door de verschillende sociale klassen anders werd gevierd. De carnavalisten beschikten over een ruime fantasie voor het uitbeelden van de meest ludieke situaties. Met andere woorden, het was een te gekke spontane carnavalsbeleving en nog voor de eerste wereldoorlog zouden hieruit de eerste echte carnavalsgroepen ontstaan. Vanaf 1900 zijn er twee nieuwe initiatieven die de vastenavondviering in Aalst verder gaan beïnvloeden. Het stadsbestuur richtte tijdens de vastenavonddagen een winterfoor in. Dit lokte veel volk en bracht veel geld in het laatje. De winterfoor zorgde ook voor “deftig” vermaak. Daarnaast werd een onpartijdige middenstandsorganisatie opgericht om het carnaval op te volgen. Hieruit zou de latere stedelijke feestcommissie ontstaan (1920). Nog tijdens het interbellum wordt Aalst de belangrijkste carnavalstad van Vlaanderen. Dit was het gevolg van een grondige aanpak, gecoördineerd door de van het stadsbestuur afhankelijke ‘Stedelijke Commissie der Openbare Feestelijkheden’ dat sinds 1923 van carnaval haar hoofdactiviteit maakte. Meer dan de drang een aloude Aalsterse traditie opnieuw leven in te blazen, hadden de organisatoren de bedoeling “een massa volk van stad en omliggende op de been te brengen” teneinde de “handelaars en neringdoeners in de gelegenheid te stellen hunnen nering en handel te doen renderen”.
4
Dat Aalst de concurrentiestrijd met andere ambitieuze carnavalsteden won, kon enkel door de vastberadenheid van enkele van de leden van het organiserend comité, de invloed van de Middenstandsbond en de niet aflatende steun van een meerderheid van de in de gemeenteraad zetelende politieke partijen. De rol van Alfred Kelders in het ontstaan van het twintigste-eeuwse carnaval kan niet genoeg benadrukt worden. Als pientere middenstander en gedegen organisator legde hij de hoeksteen voor het succes van carnaval. Hoewel er ook na de oorlog heel wat aan de carnavalsformule werd gesleuteld, was carnaval zonder de inspanningen van Kelders en zijn generatie nooit het uithangbord van de stad geworden. Alfred Kelders en de Middenstandsbond bereikten tijdens het interbellum het hoogtepunt van meer dan vijf eeuwen traditie. Pas toen carnaval ondanks alles een succesformule bleek, schaarde de stad zich volledig achter het initiatief. De cavalcades tijdens het interbellum hadden geen typisch Aalsters karakter. In de grote cavalcades die tussen 1923 en 1939 werden georganiseerd speelden de Aalsterse groepen slechts een bijrol. Het waren de grote vreemde groepen die de stoet haar vermaardheid bezorgden. De Aalsterse groepen, die ongeveer één derde van de deelnemers uitmaakten, beeldden slechts zelden spottende en hekelende Aalsterse thema’s uit. De stoet had bijgevolg een braaf en familiaal karakter. De Aalsterse spotstoet, het uitgangbord van het hedendaagse carnaval in de Denderstad, is een grotendeels naoorlogse creatie. Sinds de eerste officiële stoet van 1923 heeft de Aalsterse carnavalsstoet opnieuw heel wat veranderingen ondergaan. Bij de organisatie door het feestcomité verdween de grote invloed van de handelaars ten voordele van de ambtenaren en de politici van de Stad Aalst. Ook de stoet veranderde van aanschijn. Tot de jaren '70 werd de cavalcade gekenmerkt door niet-Aalsterse, vaak Nederlandse groepen met praalwagens begeleid door fanfares en majorettekorpsen. Aalst was voor hen slechts een halte op hun tournee doorheen de Lage Landen. Origineel was de Aalsterse Carnavalsstoet dus niet. Het was onder impuls van notoir carnavalist Marcel de Bisschop, die in 1971 burgemeester van de stad werd, dat het "Verbond der Aalsterse Komische Groepen" werd opgericht. Onder druk van dit Verbond werden de niet-Aalsterse groepen door het inrichtend comité geweerd. Door dit beleid kreeg de stoet zijn typische karakter, met verwijzingen naar lokale gebeurtenissen en het lokale politieke spel. Het werkte het ontstaan van tientallen Aalsterse Carnavalsverenigingen in de hand en bezorgde de Aalsterse stoet haar eigenzinnige en unieke karakter. Vandaag zien we in de stoet een nieuwe evolutie. De thema's die in de stoet behandeld worden, worden steeds breder. Enerzijds worden typische Aalsterse thema's in de stoet hierdoor schaars, anderzijds zorgt dit voor een aantrekkelijk schouwspel voor de talrijke niet-Aalstenaars die in steeds grotere getale naar Aalst afzakken wanneer de stoet door de straten trekt. Deze troef is meteen ook haar zwakte, want de Aalsterse stoet is uniek om haar uniek typische 'Oilsjters’ karakter.
(info licentiaatsthesis Wim Beelaert, Vijf eeuwen Vastenavond in de Carnavalstad Aalst, 1432-1940, Universiteit Gent, 1999. http://www.vastenavond.be/
[email protected]
5
3. Belangrijke archeologische vondst te Aalst “Patacon van het Ros Beiaard met de vier heemskinderen” Tijdens de maand november 2001 ondernam het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium in samenwerking met de Stad Aalst in een woning van de Peperstraat een kort archeologisch onderzoek. In een beerput uit de 18e eeuw werden honderden fragmenten van patacons teruggevonden. Patacons zijn ronde, ovale of veelhoekige schijven van gebakken witte klei en hebben een grote diversiteit aan afbeeldingen (floraal, zoömorf, religieuze taferelen, figuren, …). Ze dienden als versiering van feestbroden ter gelegenheid van Sint-Maarten, Kerstmis, Nieuwjaar en bij de Driekoningenviering. Het gebruik kent zijn oorsprong in de 16e eeuw en loopt door tot de 20ste eeuw. Op dit gevonden exemplaar is een Ros Beiaard met de vier heemskinderen afgebeeld. Uit Dendermonde zijn geen gelijkaardige voorbeelden gekend.
4. Ros Balatum 1497 is het jaar dat men voor de eerste maal een Ros Beiaard in Aalst gaat vermelden. Hoe populair het was blijkt uit het feit dat een herberg, bewoond door Gaspard Ruyssinck in de Lange Ridderstraat in 1557 “Ros Beyaert”werd genoemd. In de Gentse straat droeg een huis anno 1634 de naam van “De vier heemers”. Haast 200 jaar na de eerste vermelding is het Ros in Aalst nog steeds bekend. Op een Mechelse spotprent van 1687 werd Aalst, natuurlijk met enige humor ten opzichte van Dendermonde, afgebeeld door een Ros Beiaard met vier heemskinderen, het zogenaamde “Sargi-peirt”. Dit kan een aanwijzing zijn dat het Ros Beiaard te Aalst nog rondging in de optochten op het einde van de 17e eeuw. De liberale cavalcade van 1889 had een folkloristisch karakter en pakte met een stunt uit. Hun muziekmaatschappij “ Les vrais amis constants “ of “ De Oude Garde “ had aan dozenmaker Hippoliet Rogghé eigenaar van hun clublokaal gevraagd om een Ros Beiaard te maken. Naast het paard knutselde hij samen met zijn zonen Adolf en Kamiel ook drie reuzen, een ouderpaar en een kind, in elkaar. Het paard met de vier heemskinderen op de rug was 3 meter hoog en minstens even lang. Er werd verteld dat men de voorgevel van het lokaal moest afbreken om het Ros en de reuzen buiten te krijgen. De politieke bedoeling van de reuzen werd al gauw duidelijk. Polydorus, Polydora en Polydoorken waren genoemd naar Polydoor De Keyzer, Dendermondenaar en latere lord-mayor van Londen. De liberalen wilden hiermee de rivaliteit tussen Aalst en Dendermonde nog eens naar voor brengen. De aantrekkelijkste gebeurtenis uit het Aalsterse volksleven is het verschijnen van een nieuw Ros Beiaard, dat later de naam van Ros Balatum zou krijgen. Enerzijds uit spotlust maar aan de andere kant ook als tegenprestatie na het mislukte (volgens de Aalsternaars niet uitgevoerde) plan om het Ros Beiaard van Dendermonde te schaken, hebben een groep Aalstenaars een nieuw Ros vervaardigd met de bedoeling Dendermonde er eens duchtig door te halen. De paardenkop werd in het geheim afgewerkt en moest de verbluffende revelatie worden voor de carnavalsstoet van 1953 die in teken stond van “het Ros”. Ze noemden het openlijk de “moeder” van het Dendermondse “veulen”. Het werd door de bevolking algemeen “Ros Balatum” genoemd. De benaming “Ros Balatum” werd in feite verkeerd door het volk aan het nieuwe ros gegeven.
6
Het Aalsterse paardencomité had aanvankelijk het Dendermondse ros met die spotnaam willen bedenken. Aangezien zij het Dendermondse Ros Beiaard (volgens hen uit balatum) voor een veulen van het Aalsterse aanzagen, moest de moeder natuurlijk ook van balatum zijn. Sindsdien werd van de oorspronkelijke benaming “moeder van het (Dendermondse) Ros Balatum” afgeweken en toegegeven aan de volkse neiging alleen het Aalsterse Ros nog Ros Balatum te noemen. Na twee rondgangen is dit eerste Ros al vlug van het toneel verdwenen. In 1955 kwam er een nieuw Ros Balatum, waarvan de kop werd gevormd door de Aalsterse beeldhouwer Marc De Bruyn. Het moest een wonder van mechaniek worden waarmee ze Dendermonde wilden overtroeven. De kop kon draaien en buigen, het knipte met zijn ogen, had beweegbare oren, opende de muil, spoot water en confetti door de neusgaten en kon zelfs ajuinen leggen. In 1969 werd de kop in polyester afgewerkt. Ter gelegenheid van de Europese ontmoeting in 1991 werd het Ros Balatum eens duchtig onder handen genomen en kreeg het een totaal vernieuwde aankleding. De stad is nu eigenaar van het ros.
5. De Gilles in Aalst In het interbellum waren er in Aalst twee Aalsterse gillesverenigingen actief. Dit is opvallend want de gilles is eigenlijk een typische Waalse carnavalsfiguur. De aanwezigheid van de gilles in Aalst was een gevolg van de politiek van het feestcomité dat bij de organisatie van de eerste stoeten werkte naar het voorbeeld van andere steden, waaronder Binche. De Ajuingilles De in 1924 opgerichte groep "De Slecht Gekleedde" gaf gehoor aan de vraag van het feestcomité: Zij verkleedden zich in "Ajuingilles" en namen zo van 1927 tot 1933 deel aan de Aalsterse cavalcade.Hun kostuum was net als dat van "De gilles van Binche" afgeleid van de Waalse groep, hoewel ze meer aandacht besteedden aan hun Aalsterse afkomst. Het kostuum was bezet met rode en zwarte leeuwen, met sterren en met een groot wapenschild van Aalst en was afgewerkt met rode en witte banden. Als hoofddeksel droegen ze een muts in Ajuinvorm, sinds 1929 versierd met een rode en witte pluim. De jongens droegen een broek, de meisjes een rok. Deze figuur sloeg aan bij de organisatoren. Op de officiële affiches die de cavalcade aankondigden, zowel die van 1927 als die van 1934, stonden de "Ajuingilles" afgebeeld. De "Ajuingilles" namen sinds 1929 onder de naam "Vermaak na Arbeid" aan de cavalcade deel. In 1939 werden ze laatst vermeld met als thema "Verkeerspalen". De Ware Gilles In december 1926 richtte het feestcomité zich tot de Aalsterse groepen met de vraag een Aalsterse carnavalsfiguur te creëren, "een kostuumtype", naar het voorbeeld van de Gilles van Binche. Door Eendracht veel Vermaak, een Aalsterse carnavalsvereniging die 1923 werd opgericht en in 1924 voor het eerst aan de cavalcade deelnam, nam de oproep ter harte en verscheen in de stoet van 1927 als "De Gilles van Binche". Ze waren verkleed naar het evenbeeld van hun Waalse collega’s, al droegen ze in de beginjaren papieren hoeden. In 1930, toen de vereniging al meer dan vijftig leden telde, werd de vereniging herdoopt in "De Ware Gilles". Gefinancierd door de vele optredens buiten de stad, konden de gilles in deze periode hun papieren hoeden vervangen door de typische hoofddeksels met struisvogelveren. Stichter-voorzitter van de vereniging was August De Man. Hij bleef voorzitter tot de ontbinding van de vereniging. De Aalsterse Gilles www.aalstersegilles.be Op 17 juni 1971 wordt de vereniging door Bert Van Hoorick heropgericht als "De Aalsterse Gilles". Gustaaf De Stobbeleir wordt voorzitter. De 44ste carnavalsstoet wordt door de nieuwe groep geopend met 19 gilles en 13 muzikanten. In 1973 is dat al uitgegroeid tot 28 gilles, 18 muzikanten, 6 appelsiendragers en 1 ceremoniemeester.
7
In 1974 wordt voor de eerste maal een bezemdans gehouden, dit zou later uitgroeien tot één van de hoofdacts in het carnavalsprogramma. In hetzelfde jaar komt ook de eerste gillesplaat “Lied van de Aalsterse Gilles” op de markt. Naar aanleiding van hun vijfjarig bestaan, verschijnt de eerste gillesbrochure en gaan voor het eerst de vooroptochten in het stadscentrum door. 1978 is een jubileumjaar voor Aalst: de 50ste carnavalsstoet komt eraan. Koning Boudewijn en koningin Fabiola zijn hierbij aanwezig en zien de nieuwe reus die Gustaaf De Stobbeleir uitbeeldt, voor het eerst mee opstappen in de stoet. Door tal van nieuwe inkomsten slaagt de groep erin in 1979 niet minder dan 101 kostuums, 32 gilleshoeden en 35 muzikantenhoedjes aan te kopen. In 1981 wordt aan de traditionele bezemdans een bezemworp toegevoegd. Deze geluksbrengende bezempjes zijn sindsdien felbegeerde souvenirs. Het jaar daarop trekt Gustaaf De Stobbeleir zich terug als voorzitter en wordt opgevolgd door Urbain Dhaese. Internationaal breken de Aalsterse Gilles door met optredens in Bagneux en Clermond-Ferrand (Frankrijk), Middelburg (Nederland) en Gabrovo (Bulgarije). In 1986 worden tijdens een academische zitting, ter gelegenheid van de viering van het vijftienjarig bestaan, de zelfgemaakte hoeden en het nieuw goudkleurig masker voorgesteld. De jaren daarop tonen de Aalsterse Gilles zich waardige ambassadeurs van onze stad. In 2006 vierden zijn hun 35ste verjaardag. De bezemdans Bij dit optreden, voor het eerst opgevoerd in 1974, zetten de gilles een goudkleurig masker op en hanteren zij kleurrijke heksenbezems. Het feest van de lenteviering kan beginnen ! De gemaskerden stellen zich op, het tromgeroffel start en op de ritmische muziek worden de bezems door de dansers in een bepaalde richting krachtig heen en weer gezwaaid. Terzelfder tijd stampen zij de grond aan met hun klompen. Het lawaai van de rinkelende bellen en de bewegingen van de bezem moeten de boze geesten verjagen. De dansers draaien ook rond de gilles die in het midden staan om ook hen van alle onheil te vrijwaren. Als deze dansers terug op hun plaats staan, stopt de muziek en herstart het tromgeroffel waarbij de toeschouwers nu met de voeten gaan stampen en in de handen gaan klappen. Bij het eerste signaal vliegen de kleine bezempjes in het rond. Als alle bezems zijn uitgeworpen verdwijnen de gilles. Hun taak is volbracht, de boze geesten zijn verdreven en de goden werden gunstig gestemd en zo kan niets nog een goede oogst en een voorspoedig jaar in de weg staan. Kostuum en accessoires Tot in de loop van de jaren ’80 werden de hoeden en kostuums eerst gehuurd en later aangekocht bij de gilles van Binche. Door de opgedane kennis kon men ze echter stilaan zelf vervaardigen. Toen in de loop van 1985 een degelijk behandelingsmethode op punt stond, ging men over tot het zelf vervaardigen van de hoeden: de pluimen worden eerst ontvet en gaan vervolgens in een bleekbad. Na het drogen worden ze extra wit gemaakt en worden ze opgewerkt. De struisvogelveren zijn dan klaar om ze te selecteren naar hun lengte, breedte, de densiteit van de dons en de vorm van de top van de pluim. De veren worden van nerven ontdaan, dit is nodig omdat er 10 veren boven elkaar moeten genaaid worden. Voor de hoeden worden twee soorten kwaliteitsveren: de superkwaliteit van het vrouwtje en de kwaliteit van het mannetje. Deze veren worden rechtstreeks aangekocht bij de kwekers in Zuid-Afrika. In een mannenhoed worden om 2,5 kg pluimen verwerkt. De samengenaaide veren worden op houten vormen vastgemaakt en op dezelfde breedte geknipt. De veren voor een gekleurde hoed worden in één of meerdere kleurbaden opgehangen om zo de punten van de veren (ongeveer een drie centimeter) aan te kleuren. Nadien worden de veren op metalen lengsels genaaid, worden ze gekruld en op de hoedenbol gezet en in een omgekeerde ajuinvorm geplooid. De hoedenbol wordt afgewerkt met vinyl, een witte sierdoek, floretten, korenaren en het logo, namelijk de knipogende en lachende ajoin. Onder de hoed draagt de gilles een baret en een beschermdoek. Het vervaardigen van de volledige hoed is ruim 250 uren werk. Om de drie à vier jaar worden ze gereinigd: het hele procédé wordt herhaald.
8
Het gilles kostuum is vervaardigd uit het fijnste lijnwaad en de motieven uit kwaliteitsvilt. Deze motieven worden met matrijzen uitgestanst. Naargelang de vorm en afmeting van de matrijs wordt de vilt voorgesneden en de motieven uitgekapt. In het kostuum van een volwassene zitten ongeveer een 660 deeltjes vilt in wit, rood, geel en zwart verwerkt. Op de rugzijde worden 3 emblemen gestikt die het wapenschild van de stad, het belfort en het standbeeld van Dirk Martens voorstellen. Als alle motieven klaar zijn worden ze zorgvuldig op het kostuum gestikt. De kragen, mouwen en pijpen worden gemaakt uit tientallen meters nylonplissé, kant en galon. De gordel, waaraan koperen bellen hangen, bestaat uit een met stof gevulde band in lijnwaad waarop lintjes in de Aalsterse driekleur worden aangebracht. Een kostuum maken duurt ongeveer 40 uur. Jaarlijks worden ze nagekeken en eventueel hersteld. De accessoires de bult: de gilles is zowel vooraan als achteraan gebocheld. Dit gebeurt met stro. de bellen: deze zijn een symbolische voorstelling van de zon, vooral als ze om de middel en op de borst worden gedragen. De gilles draagt twee soorten koperen bellen, ze verdrijven de boze geesten en noodlottige krachten. de klompen: geven met het tromgeroffel de cadans aan. De bodem die vruchtbaar wordt gemaakt, wordt aangestampt. De kloeten, waarin men witte kousen en beschermsokken draagt, zijn uit hard hout vervaardigd. Een rechthoekig stuk leder houdt de voet in de klomp. Bovenop dit houten schoeisel wordt een kokarde vastgemaakt. het mandje: het rieten mandje is versierd met het wapenschild van Aalst en de Belgische driekleur. Tijdens de carnavalsdagen worden zo’n 15000 sinaasappels te grabbel gegooid. de bezem: op de typische gillesmuziek wordt deze bezem heen en weer gezwaaid. het masker: tijdens de bezemdans wordt een goudkleurig masker gedragen. Nu is het in leder, vroeger bestond het uit kunststof. de bezempjes: op het einde van de bezemdans worden ze in het volk gegooid. Het zijn geluksbrengers.
6. Reuzen Toonaangevend in de vroegere ommegangen was de reuzenfamilie, een typische schepping van de volkse fantasie. Volgens volkskundige Victor De Meyere waren de reuzenoptochten resten van oude Keltische godsdienstplechtigheden. Een andere theorie over de oorsprong van de ommegangen verwijst naar de middeleeuwse processies. Zij waren van religieuze inslag. Tijdens zo een processie werden er taferelen uit het Oude Testament opgevoerd. Hierin moeten we onze reuzen situeren. De vroegere luisterrijke ommegangen zijn mettertijd verdwenen. De reuzen waren naamloze kermis- en carnavalspoppen die als doel hadden de plaatselijke feesten meer luister en kleur te geven. Het oudste reuzenpaar zien wij rondgaan te Aalst in 1447. Een naam kregen ze echter niet. We weten dat ze er nog waren in de 16e en 17e eeuw. De Aalsterse reuzenfamilie komt voor in de oorkonde van de stad in 1622 en 1623. Uit de 18e eeuw beschikken we over twee houten koppen van reuzenkinderen. Zoals reeds vermeld, vervaardigd Hippoliet Rogghé in 1889 naast het paard ook samen met zijn zonen Adolf en Kamiel drie reuzen, een ouderpaar en een kind. Hij noemde ze Polydorus, Polydora en Polydoorken. Voor de tweede wereldoorlog kon men in het Steenmuseum te Antwerpen ook een Aalsterse reuzenkop bewonderen, ontworpen door Pieter Coecke. In 1927 werd door G. Van der Meersch, directeur van de Stedelijke Academie, een nieuwe reus en reuzin gemaakt en werden ze in de stoet meegedragen. Op 1 oktober 1950, naar aanleiding van een grootse folkloristisch optocht, werden ze in de “echt” verenigd en kregen ze de naam Iwein en Lauretta naar de bekende 12e eeuwse historische figuren.
9
Deze plechtigheid werd door een groot aantal Oost-Vlaamse reuzen bijgewoond. Onze reuzen werden in 1957 door een nieuwe reuzenfamilie vervangen. Ze waren van de hand van Marc De Bruyn, leraar aan de Academie. Zijn kindeken Baba viel ook heel wat eleganter uit dan de eerste schepping. Gegevens over dit kindeke zijn er echter niet. Nochtans was het zeer populair en zou zelfs een zusje gehad hebben, dat verongelukte in 1931. De reuzekat is het zinnebeeld van de oude wijknaam De Kat, nu het Vredeplein. De wijkvereniging maakte in 1932 een zwarte reuzenpoes die triomfantelijk in de cavalcade werd meegevoerd. In 1950 werd een nieuwe kat gemaakt die op haar beurt in 1957 werd vervangen door een witte kat. De reus Majoor Cans, eigendom van de buurt Botermarkt of Carmelietenwijk, blonk uit door zijn frisse en aangename verschijning in de vroegere ommegangen. Hij stelde een bewoner van de wijk voor, namelijk P.J. Cans (1790-1858). Hij was gemeenteraadslid en officier bij de Burgerwacht die in 1830 tegen de Hollanders ging vechten. De man bezat een winkel van speelgoed en kruidenierswaren aan de hoek Lange Zoutstraat en St-Jorisstraat. Deze reus ging echter verloren. In 1968 slaagden “de Lachers” erin met medewerking van beeldhouwer Jef Van Den Steen een perfecte nabootsing te maken van Frans Breckpot, alias Vosse Kilo. Hij was kampioen bloedgever waar men van wist te vertellen dat hij bier in bloed kon omzetten. Iedereen die bloed van hem kreeg zou later een niet te verzadigen dranklust ontwikkelen. In 1985 ontstaat de carnavalsgroep “De Stopnoillekes”. Bij hun eerste deelname aan de stoet kiezen zij als thema de verwaarlozing van de stadsreuzen. Het jaar daarop komen ze op het idee om enkele reuzegrote vogelschrikken te bouwen. In 1988 heeft het stedelijk feestcomité een ambitieus plan: de reuzen Iwein en Lauretta gebouwd door de Stopnoillekes erkennen, een uitbreiding van hun reuzenpatrimonium, een reuzegrote Voil Jeannet verwezenlijken en een vaste begeleidingsgroep oprichten voor de reuzen. De Stopnoillekes voelen zich geroepen om dit plan te realiseren en enige tijd later kwam de voil jeannet “Paula” tot leven. Enkele jaren later bleek “Ons Paula” zwanger en in 1992 werden Floreken en Florisken geboren.
7. Onze Keizers Keizer Fransky Frans De Boitselier, ons gekend als Fransky, werd geboren in 1906 in Denderleeuw. Hij trouwde met Honorine Beeckman en vestigde zich op het Keizerlijk Plein waar zijn vrouw een kapperszaak openhield. Zij kregen twee kinderen, zoon Jean-Paul die zijn vader tweemaal volgde in de prinsentitel, en dochter Nadine. Ook kleinzoon Yvan heeft de carnavalkriebels van zijn grootvader meegekregen. Hij was een echte levensgenieter met een hart van goud ! Hij zette zich in voor verscheidene goede doelen. Elk jaar vierde hij op een ludieke manier carnaval samen met zijn beste vriend “sjalen Fantasie”. In zaal Madelon werd in 1954 voor het eerst een prins verkozen. Op deze memorabele avond werd Frans, onder de naam “Mister Dancy”, de eerste verkozen carnavalsprins van onze stad. In 1955 was hij opnieuw van de partij en hernieuwde zijn titel. Een derde opeenvolgende titel in 1956 leverde hem de keizerstitel op. Hij kreeg een prinsenwagen ter beschikking. Tijdens de Carnavalsdagen van 1962 liep de keizer niet meer mee in de stoet. Zijn gezondheidstoestand liet niet meer toe zich actief te bewegen in de dolle vastenavondsfeer. Getooid in zijn keizerspak groette hij van achter het raam evenwel zijn vele Carnavalsvrienden. Datzelfde jaar overleed hij.
10
Keizer Kamiel Sergant De stamboom van Sergant is terug te brengen tot omstreeks 1600 in Pepingen. Ze komen echter al snel naar Aalst. Fietsenhandelaar Sergant Kamiel, geboren in 1935, is één van de bekendste figuren in het Aalsterse volksleven, altijd te midden van het volk. De Sergants waren in het verleden smid, herbergier, barbier en lid van de Rederijkerskamers. Keizer Kamiel zoals hij in de volksmond bekend is, werd prins in 1963, 1966 en 1968. Voor zijn uitzonderlijke diensten aan de stad werd hij in 1969 tot keizer gekroond. Van het Aalsters carnavalverbond dat in 1968 door wijlen Marcel De Bisschop werd gesticht, werd hij in 1970 voorzitter. Elke Aalstenaar zingt zijn liedjes mee. Hij is ook de spilfiguur van de roemruchte carnavalsraadszittingen. Zijn uitroep bij de popverbranding “doemen voesj” betekent de start van een nieuw carnavalsjaar. Maar Kamiel is niet alleen actief op carnavalsgebied. De Persbond van de Denderstreek riep hem uit als figuur van 1988, omwille van zijn sociale inzet voor de vele kansarmen en zijn hulp aan de vele politieke vluchtelingen en gastarbeiders. Zijn sociale bewogenheid heeft veel te maken met zijn volksverbondenheid. Hij steekt zijn mening over tal van sociale, politieke en menselijke problemen niet onder stoelen of banken. Zijn onuitputtelijke woordenstroom en zijn gevatte replieken laten dan ook geen enkel politiek heilig huisje heel. Humor is het wapen van zijn vrije geest. Naar aanleiding van zijn dertig jaar keizerschap werd voor hem een nieuwe reus gemaakt.
8. De Prinsen De Prinsengarde der Stad Aalst De Prinsengarde werd gesticht op 1 april 1989 door de ex-prinsen Patrick De Neve en Frank Van Rijmenant. Op de statutaire vergadering van het A.K.V. in de maand mei werd in een open brief aan de carnavalisten bekend gemaakt dat er een tweede vereniging prinsen op komst was. Er werd cynisch om gelachen, maar op het college van Burgemeester en schepenen werd beslist dat de toelage van De Prinsencaemere van 30000 bef. (743,68 euro) naar 15000 bef. (371,84 euro) zou worden teruggeschroefd en de ander 15000 bef naar de Prinsengarde zou gaan. In 2006 bestaat de Prinsengarde onder andere uit Patrick De Neve, Frank Van Rijmenant, Popoll, Michel Heck, Werner Kinoo, Wim Declef en Tommeke. Het belet hen niet zich met volle overgave in te zetten voor het carnavalsgebeuren. Zo zijn zij nog de enige die tweejaarlijks een kwis op touw zetten waarvan de door allerhande neveninkomsten behaalde winst gaat naar de groepen die zich voor de wedstrijd inschrijven. Zij maakten dit jaar ook na maanden van intense inspanningen de eerste Aalsterse carnavalsvideoclip.
Prinselycke Carnavalcaemere der Aloude Kayserlycke Stede tot Aelst De Prinsencaemere werd gesticht in 1972. Ze hielden hun vergaderingen in het nu verdwenen Café Amor in de St-Jobstraat. In de loop van de jaren ’70 gaven ze tal van optredens met succesnummers als Brasil Tropical, De Ster en Het vertelselken van de Poitepit. Daarnaast verzorgden ze optredens op de Aalsterse Avonden, Jaarbeurzen en traden zelfs op tot in WestVlaanderen en Limburg. Zij waren ook de drijfveer achter heel wat kandidaat-prinsen en verschillende carnavalsgroepen. Tijdens de jaren ’80 ontwikkelden hun shows zich tot een travestiegebeuren. Door de jaren heen groeit de Caemere uit tot meer dan 20 leden en na een paar onenigheden op persoonlijk vlak wordt de carnavaleske band met de inmiddels opgerichte Prinsengarde opnieuw aangehaald. In de jaren ’90 bloeit de Caemere open met de overbekende Prinsenrevues in C.C. De Werf . Met zelfgeschreven shows, zangnummers, dansacts met de Groovies en het live orkest The Swinging Streetband halen ze jaar na jaar volle zalen.
11
9. De Domino’s In de vijftiende en zestiende eeuw waren de Domino’s mantels met een brede kap zoals de monniken ze droegen. Bij pestepidemieën in Venetië werden ze gedragen door de geneesheren omdat ze heel het lichaam omsloten. Het bijhorende masker vertoonde een soort vogelbek. Daarin stak men bij het ziekenbezoek allerlei aromatische kruiden die ingeademd werden om besmetting te voorkomen. Door de modegrillen werd deze dominokledij ruim verspreid en door de dames aan het Franse hof aangetrokken om zich te vermommen. De naam zou een afleiding zijn van een satirisch refrein dat werd opgezegd bij het kruisen van een monnik, drager van deze mantel. Op een half ernstige, licht schertsende toon zei men: “Benedicamus Domino”. Onder deze naam en vorm zijn de Domino’s nog altijd gekend in Venetië. Deze vermomming was zeer populair in de jaren ’40 en ’50. Het was te verkrijgen in alle verhuurbedrijven. In Aalst waren er in de jaren ‘60 nog veel groepen, meestal jongeren, die rondliepen in het zwarte pak met kap en een doek voor het gezicht. Het was een effectieve vermomming, licht om te dragen en door de massale aanwezigheid ook totaal anoniem.
10. Werkhallen Tot voor enkele jaren was de couverture, een gewezen textielfabriek, de huisvesting van heel wat Aalsterse carnavalsgroepen. Voor een symbolische frank verhuurde het stadsbestuur deze hallen aan het Aalsters Karnavalverbond. Toen dit te klein werd en het qua veiligheid niet meer in orde was, besloot het stadsbestuur om nieuwe hallen te bouwen op de terreinen van het “katsjoeken” (Hoge Vesten). Na de stoet van 1996 reden de carnavalswagens de nieuwe hallen binnen. Mits het betalen van een vergoeding krijgen de groepen naargelang hun grootte, een standplaats ter beschikking. De plaatsen worden jaarlijks toegekend door het College van Burgemeester en Schepenen. In de hallen staan 54 groepen waarvan 9 standplaatsen voor grote groepen, 15 voor middelgrote groepen en 30 voor kleine groepen. Elke groep beschikt over een eigen elektriciteitskast waarvan ze de rekening zelf betalen. Het algemene water- en elektrische verbruik zit in hun jaarlijkse standplaatsvergoeding. Tijdens de openingsuren is er een toezichter aanwezig om de hangaars te openen en sluiten, de gemeenschappelijke ruimten te onderhouden en te waken over de naleving van het huishoudelijk reglement. Hoe gaat men nu te werk bij het bouwen van de praalwagens. Belangrijk om weten is dat alle wagenbouwers amateurs zijn die dit ook zelf financieren. Zij bepalen wat ze uitbeelden, hoe de wagens er uitzien en welke kostuums ze maken. De technieken die ze gebruiken, leren ze door de jarenlange ervaring. Alle ingeschreven wagens worden gejureerd en op basis hiervan krijgen ze een geldprijs. Dit bedrag dekt echter nooit de volledige kosten van de groep.
12
11. Voil Jeannetten Carnavalsdinsdag of ook slonzendag genoemd was de minst geëerde dag van de volksuitspattingen. Men zag dan dronken slonzen of voil jeannetten langs de straten slenteren. Het waren mannen in vrouwen en vrouwen in mannen verkleed. In Aalst sukkelde in 1883 een voil jeannet in de Dender. Uit het politieverslag weten we dat deze verongelukte jeannet een strooien hoed droeg met een blauw gestreept hemd, een blauw gestreepte halsdoek, een blauwe katoenen vrouwenmantel boven een zwarte laken vest, een versleten oranje broek en laarzen met achterlappen. De voorstanders van de afschaffing van carnaval schilderden vastenavond af als een uitspatting van ontucht, onzedelijkheid, wat zeer slecht is voor de gezondheid. In verband met de oorsprong van de voil jeannet bestaan verschillende theorieën. Door de grote armoede in de vorige eeuwen zouden mannen niet veel anders dan de kleren van hun moeder, vrouw of zus gehad hebben om zich te verkleden. Vrouwenkledij is de meest eenvoudige, goedkope en overal aanwezige vermomming. Maar deze theorie lijkt ons wat te makkelijk aangezien carnaval een tijd van brassen was en men een heel jaar spaarde om dit alles te kunnen bekostigen. Men moet de oorsprong dus elders zoeken. Sommigen zijn van mening dat het meer ging om een uiting van de strijd om de macht tussen de seksen. De mannen wilden de macht van het vrouw zijn verkrijgen. Uit de vrouw ontspringt nieuw leven en de man kon dit enkel nabootsen door zich als vrouw te verkleden. De namaakborsten die ze voorbinden tonen de voedende kracht. De oorsprong van deze verkleding kennen we niet, we weten wel dat het heel oud is en typisch was voor de volkse man. “ Toch blijven ze bestaan, die slonzige wijfjes met venijnige tong, niet bang zichzelf en een ander eens flink te bevuilen in woord en gebaar. Nee, dat soort karnaval zal nooit vergaan, het zit als het ware in de Aalsterse volksaard gebakken en is in iedere generatie opnieuw terug te vinden. De voil jeannet heeft zich vestimentair ontwikkeld en hult zich in een nieuw soort lingerie. Ze is en blijft evenwel de Aalsterse karnavalfiguur bij uitstek, de straatmadelief die hardnekkig blijft bloeien tussen asfalt en beton … “ (Uit Het Aalsters Karnavalboek 1975-1985 pg.20) Vandaag de dag is de voil jeannet niet meer weg te denken in het carnavalsbeeld. Jarenlang drukte zij haar stempel op de vastenavondviering. Een tijd lang bleef zij uit het carnavalsleven weg en dankzij de inspanningen van het stadsbestuur en het stedelijk feestcomité werd ze begin jaren tachtig opnieuw heel populair. Op dinsdag doen zij hun ronde en komen ze tevoorschijn met oude kinderkoetsen en vogelmuiten bemand met droge haringen. Ze verwijten iedereen die in hun buurt komt met een hoog piepstemmetje om ongekend te blijven.
Haar attributen : DE MINNE of de pelskraag DE BOTINNEN of den hoogen schoen DE CORSEI of het corset DE ZOIJ KAAS of de zijden kous DEN DROEIGEN HERINK of den drogen haring DE GORDOIJN of gordijn DE JARTEL of de nylonsokophouder DE KOISHéDSGORDEL of kuisheidsgordel
DEN HOED of het hoofddeksel
DE KINJERKOESJ of kinderwagen
13
DE SOETJIEN-GORGE of den bee-haa HET ROLFLOTJEN (la flûte-serpentine)
DEN PARAPLIE (het regenscherm)
DE VOEGELMOOIT of de vogelkooi
.
DE PISPOT (d’oeirekeszjat)
DE SAKOSJ (de handtas)
DE STINKENDE KEES (de onwelriekende kaas)
DE VELLE FRAK (de pelsmantel)
DE VALIES (de valies)
DE VERZOZJE (het masker, de mombakkes)
’t Gasthuys - Stedelijk Museum Aalst Oude Vismarkt 13 9300 Aalst 053 72 36 02
[email protected], www.aalst.be/museum Openingsuren: dinsdag tot en met vrijdag van 10 tot 12 uur en van 13 tot 17 uur zaterdag en zondag van 14 tot 18 uur gesloten op maandag
v.u. Christophe D’Haese, p.a. stadhuis, Grote Markt 3, 9300 Aalst, tel. 053 77 93 00
14