Dit deel van het onderzoek omvat alle personen tussen de 18 en 55 jaar oud (leeftijdsgrenzen inbegrepen) op 30 juni 1997, wiens dossier van het Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH) in de loop van 1996 of 1997 een gunstige beslissing heeft gekregen omtrent één of andere voorziening op het vlak van arbeid. In totaal gaat het om 5 347 personen: 2 707 (50,6%) van wie het dossier een gunstige beslissing ontving in 1996 (deelpopulatie 1996), 2 559 die dit verkregen in 1997 (deelpopulatie 1997) en 81 (1,5%) arbeidsgehandicapten die zulk een beslissing ontvingen in zowel 1996 als 1997. Tabel 2.1 geeft een overzicht van de arbeidsmarktsituatie van de mensen uit de onderzoekspo1
pulatie op 30/06/97. We maken een onderscheid op basis van het jaar waarin de gunstige beslissing door het VFSIPH werd genomen: 1996, 1997 of beide.
Tabel 2.1 Overzicht van de situatie op de arbeidsmarkt van de onderzochte personen op 30/06/97 Situatie op de arbeidsmarkt
Deelpopulatie 1996
Deelpopulatie 1997
Werkloos
493
18,2%
530
20,7%
19
23,4%
1 042
19,5%
98
3,6%
72
2,8%
7
8,6%
177
3,3%
1 169
43,2%
746
29,2%
33
40,7%
1 948
36,4%
947
35,0%
1 211
47,3%
22
27,2%
2 180
40,8%
2 707
100%
2 559
100%
81
(100%)
5 347
100%
Deels werkend, deels werkloos Werkend Niet actief Totaal
Beide
Totaal
Bron: Eigen berekeningen, o.b.v. data Kruispuntbank
Globaal gezien werkt ruim 36% van de onderzochte arbeidsgehandicapten, een kleine 20% is werkloos, iets meer dan 3% (ofwel 177 personen) blijken in de referteperiode deels werkend en deels werkloos. Het grootste gedeelte van de onderzochten (40%) blijkt echter niet actief te 1. Om onderschatting van de werkloosheidsgraad te voorkomen en zo te vermijden dat we een bepaald deel van de sociale realiteit uit het oog zouden verliezen werd de ganse maand juni 1997 als referteperiode beschouwd: personen die in deze periode werkloos waren worden als werkloos beschouwd.
19
HOOFDSTUK 2
zijn op de arbeidsmarkt. In de volgende delen van dit rapport behandelen we deze vier groepen afzonderlijk. Wat opvalt is het feit dat het aantal werkenden hoger en het aantal niet actieven lager ligt bij de deelpopulatie 1996, vergeleken met de deelpopulatie 1997. Dit is makkelijk te verklaren door het tijdstip van de meting van de arbeidssituatie (juni 1997): enerzijds is het zo dat de arbeidsgehandicapten uit de deelpopulatie 1996 reeds meer kans hebben gehad om werk te zoeken, anderzijds is het zo dat een aantal mensen uit de onderzoekspopulatie hun aanvraag na de refertedatum hebben ingediend. Hieronder bespreken we de belangrijkste persoonlijke karakteristieken van deze personen: het geslacht, de leeftijd, de provincie van de woonplaats en de genoten opleiding (indien gekend).
In de totale onderzoekspopulatie vinden we 64,58% mannen terug en 35,42% vrouwen wat een 2
man/vrouw verhouding (100/index+1)*index= percentage mannen oplevert van 1,82. Tabel 2.2 geeft 3
een overzicht van het geslacht van de onderzochte personen naargelang de arbeidssituatie.
Tabel 2.2 Overzicht van de verdeling van de onderzoekspopulatie naar geslacht en arbeidssituatie Mannen
Vrouwen
Arbeidssituatie
Abs
% binnen A’situatie
% binnen geslacht
Abs
% binnen A’situatie
% binnen geslacht
Werkloos
614
58,93%
17,78%
428
41,07%
22,60%
Deels werkend deels werkloos
123
69,49%
3,56%
54
30,51%
2,85%
1 332
68,38%
38,58%
616
31,62%
32,52%
Niet actief
1 384
63,49%
40,08%
796
36,51%
42,03%
Totaal
3 453
64,58%
100,00%
1 894
35,42%
100,00%
Werkend
Bron: Eigen berekeningen, o.b.v. data Kruispuntbank 2. In dit rapport gebruiken we de man-vrouw index ter indicatie van de verschillen die er al dan niet bestaan tussen mannen en vrouwen uit de onderzoekspopulatie. We willen er wel op wijzen dat deze index door zijn berekening uiteraard geen lineaire schaal is en dan ook zorgvuldig dient geïnterpreteerd te worden. Op een relatief eenvoudige wijze kan uit deze index het percentage mannen en vrouwen binnen een bepaalde (deel)populatie berekend worden via de formule: (100/index / 1)*index = percentage mannen. 3. De man/vrouw verhouding is identiek voor de deelpopulaties 1996 en 1997 (beide 64,5/35,5) en ook de verdeling van de deelpopulaties over de arbeidssituatie bleek dezelfde zodat het onderscheid tussen beide deelpopulaties voor deze variabele in het verdere verloop van dit rapport niet meer wordt behandeld.
20
WAV D O S S I E R
DE VOLLEDIGE ONDERZOEKSPOPULATIE
Mannen (39%) blijken meer werkend (en dus minder werkloos) te zijn dan vrouwen (33%). Bij de werkenden ligt de man/vrouw verhouding dan ook beduidend hoger (2,13) dan bij de werklozen (1,43). Een trend die we ook terugvinden op de ganse Vlaamse arbeidsmarkt. Als we de verdeling over de verschillende categorieën van de arbeidssituatie bij mannen en vrouwen afzonderlijk bekijken wordt dit treffend geïllustreerd. Bij de mannen werkt 39% en is 18% werkloos, bij de vrouwelijke arbeidsgehandicapten werkt 33% en is 23% werkloos.
Van alle respondenten is eveneens de leeftijd bekend. Hieronder geven we een overzicht van de 4
verdeling van de onderzochte personen over categorieën van 5 jaar. Opvallend is het feit dat meer dan 40% van de onderzochte personen tussen de 18 en de 25 jaar oud is. Hoe hoger de categorie, hoe sterker het aantal in de categorie gradueel vermindert, van 15% tussen de 26 en de 30 jaar oud tot minder dan 2% in de hoogste categorie (tussen 50 en 55 jaar oud). In de laatste kolom van de tabel is de man/vrouw index per leeftijdsniveau weergegeven. Deze blijkt duidelijk hoger te liggen bij de personen boven de 40 jaar. In deze groep van mensen vinden we bijna driemaal zoveel mannen dan vrouwen (2,83), terwijl deze index voor de ganse populatie op 1,82 ligt.
5
Tabel 2.3 Overzicht van de onderzoekspopulatie naar leeftijd 6
Leeftijdscategorie
Code
Absoluut aantal
% populatie
18 tot 25 jaar
1
2 298
42,98%
Man/Vrouw Index 1,54
26 tot 30 jaar
2
807
15,09%
1,97
31 tot 35 jaar
3
772
14,44%
2,02
36 tot 40 jaar
4
626
11,71%
1,69
41 tot 45 jaar
5
481
9,00%
2,43
46 tot 50 jaar
6
261
4,88%
2,83
51 tot 55 jaar
7
102
1,91%
3,25
Bron: Eigen berekeningen, o.b.v. data Kruispuntbank 4. De gemiddelde leeftijd en de verdeling over de verschillende leeftjdscategorieën is identiek voor de deelpopulaties 1996 en 1997 zodat het onderscheid tussen beide deelpopulaties voor deze variabele in het verdere verloop van dit rapport niet meer wordt behandeld. 5. Dit verschil wordt statistisch bevestigd door de uitslag van de t-test (T= 5,8671, DF=4 166, p=0,0001) 6. Indien in dit rapport gesproken wordt over het gemiddeld leeftijdsniveau van bepaalde deelcategorieën van de onderzoekspopulatie, verwijst dat getal naar deze codes aangezien de leeftijd van de onderzoekseenheden enkel gekend is uitgedrukt in deze categorieën. De gemiddelde leeftijd voor de totale populatie is 2,5.
ARBEIDSGEHANDICAPTEN OP DE ARBEIDSMARKT
21
HOOFDSTUK 2
Tabel 2.4 geeft een overzicht van de geografische spreiding van de woonplaats van de onderzoekseenheden per provincie.
Tabel 2.4 Overzicht van de geografische spreiding per provincie van de onderzochte eenheden. Woonplaats
Absoluut Aantal
% Populatie
Onbekend
2 323
43,4%
Antwerpen
% Gekenden
Man/vrouw Index
Gemiddelde Leeftijd
1,73
2,44
571
10,7%
18,88%
1,78
2,71
Brussel
18
0,3%
0,59%
1,00
2,94
Limburg
494
9,2%
16,33%
2,21
2,46
Oost-Vlaanderen
576
10,8%
19,05%
2,06
2,30
Vlaams Brabant
498
9,3%
16,46%
1,69
2,60
West-Vlaanderen
867
16,2%
28,67%
1,84
2,64
Bron: Eigen berekeningen, o.b.v. data Kruispuntbank
Van meer dan 40% van de eenheden is de woonplaats onbekend. Dit hoge aantal is te verklaren door het feit dat 2 180 personen niet gekend zijn bij RSZ of RVA. Uiteindelijk ontbreekt dus nog van slechts 143 personen de woonplaats. Opvallend is dat van diegenen waarvan de woonplaats gekend is, bijna 30% uit WestVlaanderen komt. Als uit de verdere analyse van deze groep werkenden geen objectieve verklaringsgronden voor deze oververtegenwoordiging kunnen worden gevonden (opleiding, leeftijd, geslacht, ...), zou dit kunnen verklaard worden door het feit dat in de provincie WestVlaanderen reeds geruime tijd zeer actieve bureaus voor arbeidsbemiddeling werken die door middel van individuele trajectbegeleiding de instapdrempel voor arbeidsgehandicapten op de arbeidsmarkt zeer laag stellen, waardoor het aantal mensen dat een beroep doet op het VFSIPH hoger ligt, maar ook meer personen effectief aan een job worden geholpen. We mogen er immers van uitgaan dat handicaps normaal verdeeld zijn over de bevolking en dat het ondenkbeeldig is dat er meer personen met een handicap in West-Vlaanderen wonen dan in pakweg Antwerpen. Een andere verklaringsgrond hiervoor zou de geografische spreiding van de tewerkstelling in beschutte werkplaatsen kunnen zijn. Indien in bepaalde provincies het absoluut aantal of aandeel van tewerkgestelden in beschutte werkplaatsen beduidend hoger of lager zijn kan dit deze geografische spreiding van de arbeidsgehandicapten (gedeeltelijk) verklaren. We toetsen deze hypothese verder in het rapport.
22
WAV D O S S I E R
DE VOLLEDIGE ONDERZOEKSPOPULATIE
De overige 70% is min of meer gelijkmatig verspreid over de overige Vlaamse provincies. Slechts 18 mensen (0,6% van de personen wiens woonplaats gekend is) wonen in Brussel. Dit kleine aantal is te verklaren door het feit dat het VFSIPH een Vlaamse organisatie is. Wat de man/vrouw verdeling betreft per provincie scoren Oost-Vlaanderen (2,06) en Limburg (2,21) hoger dan de populatie-index (1,82). Vlaams Brabant(1,66) bevindt zich er iets onder, terwijl in Brussel de verhouding het laagst is (1). De gemiddelde leeftijd in de populatie gemeten in categorieën is 2,50 (tussen de 25 en de 35 jaar). Per provincie bekeken zijn er geen grote verschillen merkbaar: Oost-Vlaanderen heeft het laagste gemiddelde (2,30), Brussel het hoogste (2,94) doch telt wel een klein aantal eenheden (18).
De RVA beschikt over de opleidingsgegevens van iedereen die ooit als werkloze ingeschreven is geweest. Via deze weg beschikken we voor iets meer dan de helft van de onderzochte personen over het opleidingsniveau. Van bijna de helft van de onderzoekseenheden blijkt de opleiding onbekend. Algemeen kunnen we stellen dat de onderzochte arbeidsgehandicapten waarvan we de opleiding kennen een eerder laag opleidingsniveau hebben: slechts 20% van wie we de opleiding kennen, heeft een diploma hoger secundair onderwijs. Bij deze cijfers moeten we wel de volgende nuancering aanbrengen: aangezien we enkel de opleiding kennen van zij die ooit werkloos zijn geweest kan het zijn dat we het reële gemiddelde opleidingsniveau van de groep iets onderschatten als we er van uitgaan dat de kans op werkloosheid afneemt met het opleidingsniveau van een individu.
Tabel 2.5 Overzicht van het opleidingsniveau van de onderzochte eenheden 7
Opleidingsniveau
Totaal
Code
% Populatie
Gemiddeld Leeftijdsniveau
Man/vrouw index
Niet bekend
2 517
1
47,08
2,7612
2,01
694
2
12,98
3,0242
2,08
1 562
3
29,21
1,9513
1,64
Hoger sec onderwijs
415
4
7,76
2,0480
1,11
Hoger onderwijs
114
5
2,13
3,0314
2,00
45
6
0,84
2,1372
4,00
Lager onderwijs Lager sec onderwijs
Ander
Bron: Eigen berekeningen, o.b.v. data Kruispuntbank
ARBEIDSGEHANDICAPTEN OP DE ARBEIDSMARKT
23
HOOFDSTUK 2
Geslacht blijkt hier een determinerende factor te zijn: vrouwen hebben gemiddeld genomen een hogere scholingsgraad dan mannen: mannen zijn relatief oververtegenwoordigd in de categorieën lager onderwijs en hoger onderwijs, en ondervertegenwoordigd in de categorie lager en hoger secundair onderwijs.
8
Op het gebied van gemiddeld leeftijdsniveau zijn er wel duidelijke verschillen waar te nemen tussen de verschillende categorieën van opleiding, maar een eenduidig verband tussen leeftijd en opleiding valt hier niet vast te stellen.
Volgende elementen onthouden we uit de analyse: – Van de 5 347 onderzochte arbeidsgehandicapten blijkt slechts 36% (of 40% in ruime zin) werk te hebben, 20% is werkloos en 40% niet-actief. – Binnen de deelpopulatie 1996 vinden we iets minder werklozen (18%) en beduidend meer werkenden (43%) en daardoor minder niet-actieven (35%) dan binnen de deelpopulatie 1997 (respectievelijk 20%, 29% en 47%). – Deze deelpopulaties blijken wel nagenoeg dezelfde persoonlijke kenmerken te hebben. – In de onderzoekspopulatie vinden we beduidend meer mannen terug dan vrouwen (verhouding 65/35). – Bijna de helft van de mensen uit de onderzoekspopulatie is jonger dan 25 jaar. – Van de 3 014 arbeidsgehandicapten die door RSZ of RVA gekend zijn woont bijna één derde in West-Vlaanderen, de overigen zijn min of meer gelijkmatig verspreid over de overige Vlaamse provincies. – De onderzochte arbeidsgehandicapten blijken een eerder laag gemiddeld opleidingsniveau te hebben: slechts 20% van diegenen waarvan we de opleiding kennen heeft een diploma hoger secundair onderwijs. – De vrouwen uit de onderzoekspopulatie blijken een iets hogere gemiddelde scholingsgraad te hebben dan de mannen.
7. Indien in dit rapport gesproken wordt over het gemiddeld opleidingsniveau van bepaalde deelcategorieën van de onderzoekspopulatie, verwijst dat cijfer naar deze codes aangezien de opleiding van de onderzoekseenheden enkel gekend is uitgedrukt in deze categorieën. 8. Dit verschil wordt statistisch bevestigd door de uitslag van de t-test (T= -3,1683, DF=5 344, p=0,0015)
24
WAV D O S S I E R