PSYCHE
1
PSYCHE
7 I.
Reusachtig massief, met driehonderd torens, op den hoogsten top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken. Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen ver uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit.... En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt. Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter den ander en altijd, altijd door. Achter de kimmen daagden weêr kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende, bleekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weêr doemde achter den einder altijd een einder weêr. Ze cirkelden eindeloos achter elkaâr, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling teekende scherper zich af de silhouet van hun kim. Over de hooge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peillooze duizeling.
8
PSYCHE
Zoo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middelpuntnaven der aarde….
PSYCHE
79
om haar was het zand, boven haar de starren van diamant, die straalden. Er dreef een zilveren nevel van licht. Stil huiverend en vol ontzag, stond Psyche. Toen dacht zij: ─ Dit moet Zij zijn: de Sfinx.... Zij weende. Hare tranen vloeiden; zij stond in de beek harer tranen, die trouw achter haar kronkelde meê. En weenende verhief zij hare stem, klein in den nacht: het geluid van een kind, dat spreekt in de eindeloosheid. ─ Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maak mij wijs. Gij weet het raadsel des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer weenen…. De sfinx zweeg. ─ Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw steenen lippen. Spreek. Zeg mij het raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met vleugels: ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald, heeft mij met zich gevoerd op dwaaltochten door den ether, en ik heb hem bemind. Hij heeft mij verlaten, mij, kind, alleen in de woestijn, alleen in den nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik ─ misschien ─ niet meer weenen. Sfinx, ik ben moê, ik ben moê van den ether, moê van het zand en moê van het weenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door. Als ge niet tot mij spreekt, Sfinx, dan zal ik u, reusachtig, verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen aan uw pooten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot over uw hoofd. Sfinx, spreek.
80
PSYCHE
De sfinx zweeg. De sfinx zag met oogen van steen in den nacht van diamanten starren heen. Hare bazalten lippen bleven gesloten. En Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren. ─ Heilige starren, murmelde zij. Ik ben alleen. Mijn vader is dood. De Chimera is weg. De Sfinx zwijgt. Ik ben alleen en bang en moê. Heilige starren, waakt over mij. Ziet, mijne tranen vloeien niet meer: voor dezen nacht ben ik uitgeweend.... Ik kan niet meer. Ik zal slapen gaan, hier, tusschen de pooten der Sfinx. Zij zwijgt wel, maar ─ misschien ─ is zij niet boos, en als zij mij verbrijzelen wil, door te heffen haar poot, dan is het mij goed. Maar anders zal ik slapen gaan, tusschen haar machtige pooten. In uw blikken van levend diamant voel ik medelijden trillen.... Heilige starren, ik zal slapen gaan: waakt over mij…. Zij vlijde zich neêr, tusschen de pooten der sfinx, aan de borst van de sfinx. En zij was zoo klein, en de sfinx zoo groot, dat zij was als een klein kapelletje, dat zat tegen een toren aan. Toen sliep zij in. De nacht was heel stil. De eindeloosheid van de woestijn dreef horizonloos in een lichtenden nevel. Het beekje van Psyche's tranen krinkelde als een draadje van zilver, tot verweg van waar ze gekomen was. Zijzelve sliep. De sfinx zag uit hoog in den nacht, met starren blik en gesloten mond. De sterren trilden en
PSYCHE
157
….zij schitterde zoo, dat zij Psyche verblindde.
158
PSYCHE
PSYCHE
159
─ Emeralda, ik bewijs je de hulde, die ik eens verzuimde te doen. Ik bied je topaas en robijn en zwart-purperen karbonkel. Ik kniel in deemoed voor je neêr, ik bied je mijne tranen, die stolden tot steen, en ik vraag je ootmoedig: straf mij en leg mij boete op. Zie, verloren heb ik mijn vleugels. Naakt mag ik niet meer gaan. Zonde heb ik bedreven. Emeralda, leg mij boete op! Leg mij op de zwaarste, die je verzinnen kunt. Als ik ze doen kan, zal ik ze doen. Leg zware taak op mijn vleugellooze schouders. Emeralda zag neêr op de knielende Psyche. De vorstin naderde hare zuster, nam de juweelen, bezag ze aandachtig, hield ze tegen den kaarsengloed, en liet ze toen vallen in een opene schatkist. Nadenkende bleef zij op Psyche turen. En voor Psyche werd zij als een reusachtige spin van juweel, die loeren zoû uit het midden van haar web van schitterstralen, de stralen van haar eigen zonneglans. Maar wat zij ook ware, vorstin, zon, spin of juweelkunst, vrouw was zij niet, mensch was zij niet, en door het opaal van haar boezem heen, schemerde haar hart van robijn. Psyche zweeg stil, in boete geknield, afwachtende haar lot, en Emeralda loerde. Door haar hersenen wentelde-om een logica van gedachte, als raderen mechanisch. Zij dacht als mechaniek. Zij was onverbiddelijk, omdat zij niet voelde; zij dacht onmenschelijk, omdat zij geen ziel had. Zielloos was zij en edelsteen-hard, maar zij was machtig, de machtigste wereldheerscheres: zij regeerde met een
160
PSYCHE
beweging, zij veroordeelde met een blik, zij kon dooden met een glimlach; sprak zij een woord, dan was het verschrikkelijk; vertoonde zij zich, dan werd het een ramp; en reed zij haar rijk door in zegekar, dan werd alles verzengd in haar glans, en verpletterd onder háar triomf. Eindelijk sprak zij, onbewegelijk, spin in haar web van schitterstralen, en haar stem klonk orakelgelijk in een knarsende bezwering. ─ Psyche, gevlucht van het vaderlijk slot, vervallen van alle prinses-waardigheid, onttroonde vorstin van het Heden, tuchtlooze bacchante, bezoedeld en wiekloos, weenend de tranen van zonde scharlaken: hoor! ─ Psyche, die dwaalde lichtzinnig naar purperen strepen van lucht, die begeerde het niets van azuur en van licht, die beminde een ros, die verliet haar gemaal, die dwaalde en zocht en vroeg, in woestijn en in woud: dwaal, zoek, en vraag! ─ Dwaal, zoek en vraag, tot ge vindt! ─ Dwaal langs de vlammende krochten, zoek in de vuurspuwende muilen der monsters, vraag aan de gemartelde geesten, die deinen op de inktzee. ─ Daal in de Onderwereld! ─ Zoek het Juweel van Mysterie, Steen der Wijzen, Schenker van hoogste Almacht; zoek het mystiek Kleinood, waarvan stralen gaan tot de eeuwigheid toe, en doordringen tot in de Godheid. ─ Daal neêr, dwaal, vraag, zoek en vind!
PSYCHE
217
….mende hij door de glorende lucht der woestijn zijn twee draak-gevleugelde leeuwen
218
Dit is het heden, Psyche
PSYCHE
FIDESSA
223
224
FIDESSA
FIDESSA
227
___________________________________
I. In den nacht scheen het woud onmetelijk van maagdelijke ongereptheid: zwart van reusachtige boomstammen en knoestige takken, die in het spoken der maan zich wrongen met een wanhopig gebaar van machtige strijdersarmen, als in ééne heroïsche marteling zwaar gespierder leden. Zoo spookte het woud een somberen kamp van bovenmenschelijke athleten, roerloos geslagen door een vloek van voortaan eeuwig onbewegelijk blijven in dit
228
FIDESSA
allerlaatste gebaar hunner titanenhartstocht: gigantenoorlog, in ééne seconde van noodlot versteend nu gedoemd. De dikke bladeren massa's bewogen niet, en de schaduwen tusschen het onnaspeurlijk gebaar der spierige boomarmen dropen er tusschen als plakkaten van inkt, stroomden er af als dikke vloeisels van inkt, vloeibaar fluweel, dat dik en traag uitkrinkelde en zich ophoopte tot eene chaos van opake duisternis. Maar vreemde verrassing was ─ diep-in ─ een doorzichtiger worden van het inktwoud, waar de boomen verijlden langzamerhand, waar de inktschaduwen dunner verschemerden, waar het titanengebaar van de takken vermenschelijkte, en waar in de maan opblankten bleeke abeelen, geheel onverwachts, in een weemoed van heel matte schijnsels, in een droppelende tinteling van lichtende vonken, wanneer het maanlicht hangen bleef aan het loover, dat duidelijker dan opzilverde. Zoo verijlde het woud, zoo verschemerde het in transparantere nachtperspectieven, tot plotseling het was met de boomen gedaan, en de laatste abeelen, duidelijk uitgeknipt, louter zilver, als met muntdragende twijgjes rijk opdroomden in een mist van de maan. En een wijde vlakte, als een weide, strekte zich in de manemist uit, transparant en schijnbaar eindeloos, naar een horizon toe van vochtigen dauw, of strak gespannen wazen optrokken, wazen van vocht, zilverwazen van vochtige glanzen, opdoomende en opdauwende uit het gras der nachtgedrenkte weide.
FIDESSA
257
_______________________________
IV. Dwars door het spiegelgevecht en de stofwolk reed Sans-Joye naar de opene poorten toe en de strijders staakten den speelkamp en omringden hem met nieuwsgierige vragen. Dicht omringden zij hem en de paarden wrongen hinnikend tegen elkaâr en schuurden de ompantserde flanken: de ridders bogen zich naar Fidessa, deze nieuwsgierig, gene wat angstig; zij vroegen Sans-Joye: hij antwoordde hier en daar met een woord en reed zich een weg door hen allen.
258
FIDESSA
Hij reed de stad in; een geharnaste menigte vulde de straten, en stormde toe en omringde hem en vroeg wie zij was en van waar zij kwam, en waarom zij niet was geharnast. Sans-Joye antwoordde hier en daar met een woord: toen zag hij in de menigte zijn schildknaap te paard, een vaan in de hand, waarop 's ridders naam: Sans-Joye. Hij wenkte den jongeling vooruit te gaan, hem een weg door de dichte menigte te rijden: ze gonsde somber en vroeg nieuwsgierig en Sans-Joye zeide haar naam: Fidessa. Een nimf, een heks, Fidessa, Fidessa, zoo gonsde het al door de sombere stad: de straten kronkelden tusschen hooge huizen als vestingen, met getraliede vensters; kanteelen teekenden af op de lucht een vierkant gezigzag: òp staken de spitsen en trots de zon scheen de stad een gevangenis. Fidessa leunde tegen de zilveren borst van Sans-Joye, die hard koud haar lichaam aanvoelde. Zij was niet meer bang, zij voelde zich veilig en kalm, vol belang in het vreemde, vol ontzag voor het sombere, vol verwondering om zoo veel zilver en ijzer en koper en staal, dat menschelijk was en liep en joelde dooreen en met vingers naar haar wees. Haar blik ging van den schildknaap, die zwaaide de vaan, waarop de letters, die zij niet lezen kon, naar de spitsen der kerken, kanteelen der huizen en daalde weer neêr op de menschen. Zilver, ijzer, koper en staal, en de huizen steen. Geen boom, geen bloem, geen vlinder, niets van zachtheid: allen onkwetsbaar en alles onwrikbaar. Maar omdat zij aanvoelde de zilveren borst van Sans-Joye, was zij niet bang en zij vlijde zich
FIDESSA
281
_______________________________
VI. Toen Sans-Joye en Fidessa de stad voor de tweede maal door hare opene poorten inreden, krioelde op nieuw eene gonzende menigte druk in de straten en zij wezen naar den zilveren ridder, die voór op zijn paard, een nimf, naakt, deed zitten tegen zijn borst aan. Zij wezen en gonsden en joelden en krioelden rondom hen heen; hun nieuwsgierigheid, bekoeld, sloeg over in moordlust en vijandschap tegen wat ongeharnast zich toonde binnen de muren van hunne stad, en dreigende
282
FIDESSA
kreten slaakten zij en balden de vuisten en riepen den vloek van de goden af over wat zondig en goddeloos tartte hun heilig geloof in voortreffelijkheid van in ijzer gesmeed te gaan. Maar hoog zich richtende in zijn zaâl reed Sans-Joye en rustig blikte Fidessa, zich bergende in heure haren, neêr op de booze menigte. Het siste rondom hen heen: een heks, een heks!; steenen vlogen de lucht door, dreigender werd het gegalm, maar de ridder reed door en bedwong met zijn blik van alom bekend dapper opperhoofd de woedende menigte. En hoewel de Stad dreigen bleef, bereikten zij het huis. Lang bleef voor de gesloten deuren het volk de vuist nog ballen. Maar hoog bleven de muren van rotssteen staan, de kronkelende traliën weerden af: de burcht bleef zwijgen, trotsch, ondoordringbaar, en machtig. De menigte trok af. Met een vloek verwijderde de laatste zich. En de straat werd stil en eenzaam. De nacht zonk over de zwaar slapende stad. Toen maakte Fidessa zich op.... Zij nam afscheid van Sans-Joye, die haar noode liet gaan, maar zij wilde, en zei, dat zij veilig was…. En terwijl hij alleen bleef, in twijfel waarheen zij ging, niet begrijpende haar raadselwoorden, haar houding van kalm overleg, en vast weten wat zij doen zoû, slipte zij stil tusschen de deuren door, voelde de
FIDESSA
317
_______________________________
IX. Fidessa werd wakker op de paarsch-bloeiende heide. Zij lag in haar verguld-zilveren harnas te schitteren in de morgenzon en haar eigen stralen wekten haar, haar eigen glans was zon om haar heen. Zij ontwaakte met open vizier; boven zich zag zij de blauwe lucht en nu herinnerde zij zich den nacht, het helsche kasteel, den Eenhoorn en hare zusteren op de weide. Had de Eenhoorn haar dan van zich geworpen en
318
FIDESSA
was zij gevallen in zwijm? Hier, op deze zelfde plaats, waar hij eens haar naakt van zich af had gegooid.... Daar rees de stad, met lange gekanteelde muren, plompe torens en spitsen van kathedralen... Daar wachtte Sans-Joye haar! En zij maakte zich op, zij liep over de heide, ging door de poort en liep de sombere straten in. Niemand lette op haar: zij had niets buitengewoons; de mannen alleen keken bewonderend naar haar slanke metaalvormen, naar de blauwe vonk van haar oog en het gouden haar, dat stroomde uit haar helm. Zij kende den weg. O, hoe klopte haar hart, toen zij naderde, naderde.... Daar was de straat, daar was zijn burcht, de muren met facetten van rotssteen, de vensters getralied met ijzeren staven; torens plomp de lucht in. Daar stond zij voor zijn deur en liet zij den klopper vallen. Hoe lang duurde het haar, hoe klopte haar hart, hoe deinde haar boezem onder de gedrevene boezemschilden…. Eindelijk werd het getraliede kijkgat achterdochtig geopend: een stem vroeg wantrouwend: ─ Wie is daar....? Zij herkende den schildknaap. ─ Ik.... ─ Wie? ─ Moet ik mij noemen, herken je me niet? ─ Wie ben je? Een vrouw?
252
FIDESSA
….hand in hand, in zaligheid en bewondering voor het heel edele landschap, wandelden zij naar den horizon toe….