HET NEDERLANDSCH GENOOTSCHAP TOT ZEDELUKE VERBETERING DER GEVANGENEN Het ontstaan van de reclassering in Nederland
Robert Ros
De oprichting
De eerste reclasseringsvereniging in Nederland werd op 12 november 1823 opgericht. Acht maanden eerder hadden W.H. Suringar, J.L. Nierstrasz jr. en W.H. Warnsinck Bzn. hiertoe een ontwerpplan opgesteld, waarin we ook haar doelstelling kunnen vinden. Het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, zoals de nieuwe vereniging genoemd wer~ wilde de gevangenen in de gevangenis en na hun ontslag zedelijk verbeteren. 1 De oprichting viel in de periode waarin het strafrecht een grondige hervorming onderging. In plaats van doodstraffen, lijfstraffen en verbanning ging de gevangenisstraf steeds vaker fungeren als het middel om de maatschappelijke orde te handhaven. Men ging de oude manier van straffen als pijnlijk ervaren en men raakte steeds meer van haar barbaarsheid en nutteloosheid doordrongen. Bovendien ging men onder invloed van de ·verlichtingsideeën langzamerhand geloof hechten aan de verbeterbaarheid van de ontspoorde medemens. Zo geloofden Mk de oprichters van het Genootschap dat het mogelijk moest zijn de gevangene te verbeteren. Als reden voor de oprichting van het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen (NGZVG) droegen Suringar, Warnsinck en Nierstrasz het slechte functioneren van de gevangenis aan. In hun ontwerpplan schreven zij: ... bij den nadenkenden menschenvriend is dikwijls met weemoed opgemerkt, hoe jammerlijk het gesteld is met den zedelijkm toestand dier ongelukkigen, welke, wegens gepleegde misdrijven, tot eene gevangenisstraf van een of meerdere jaren zijn veroordeeld. In stede van, bij derzelver loslating beter te zijn, en het kwade te hebben afgeleerd, verlaten zij niet zelden het gevangenhuis slechJer dan zij hetzelve betraden; verlaten zij het, om er spoedig weder in terug te keeren.
Bovendien, zo vervolgden de drie hun kritiek, ontbrak elke vorm van nazorg: En indien al geene boosheid des harten, geen hebbelijkheid en gehechtheid aan het kwade tot misdrijven vervoeren, dan zijn het verlegenheid, broodsgebrek, versmading, en wat niet at. Wat toch zal de in vrijheid gestelde aanvangen, al bezit hij ook eenig
1
W.H. Suringar, J.L. Nierstrasz en W.H. Wamsinck, Ontwerp tot oprigting van een Nederlandsch Genootschap ter Zedelijke Verbetering der Gevangenen (z.p. en z.j.); RJ.M. Ros, 'Het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, 1823-1915', Utrechtse Historische Cahiers 1 (1986) 14 e.v.
21
Criminaliteit
gevoel van eer, al weegt het goede bij hem over? De maatschappij veracht, versmaadt hem, beschouwt hem als een onbruikbaar lid, en de ongelukkige wordt aan zich zelven overgelaten. Kan het wel anders of hij moet wrevelig en onverschillig worden omtrent de men~hheid, -en een vergrijp aan dezelve moet hem, hoe langer zoo gemakkelijker vallen?
Suringar, Warnsinck en Nierstrasz waren weliswaar warme voorstanders van de gevangenisstraf, maar die straf moest dan wel op een goede manier ten uitvoer worden gelegd. Als lichtend voorbeeld hield men het Nederlandse publiek vooral het werk van de Engelsman Joho Howard (1726-1790) voor ogen? Howard was een vermogend man met een sterke filantropische inslag, die een bijzondere belangstelling voor gevangenissen aan de dag legde. Zijn ervaringen opgedaan met de gevangenissen in Engeland en Wales, en menige gevangenis elders in Europa, publiceerde hij in 1777. In het laatste decennium van zijn leven slaagde hij er in de aandacht van de Engelse autoriteiten op de misstanden in de gevangenissen te vestigen en een aantal verbeteringen te laten aanbrengen.4 Het is over deze Howard dat Willem Hendrik Suringar in het Departement van het Nut in Leeuwarden twee jaar voor de oprichting van het NGZVG een lezing hield. In zijn dissertatie uit 1923 verhaalt Van Bemmelen de daarop volgende gebeurtenissen als volgt.S Suringar kwam in de lente van 1821 bij zijn vriend J.L. Nierstrasz jr. Met hem sprak Suringar over zijn lezing, waardoor hij Nierstrasz inspireerde tot een gedicht over Joho Howard. Voor de uitgave van dat gedicht liet Nierstrasz het nog lezen aan zijn vriend W.H. Warnsinck Bzn. Deze achtte het dichten over een dergelijk onderwerp niet voldoende en stelde voor een prijsvraag uit te schrijven. Warnsinck hoopte zo de gebreken van de gevangenissen op te sporen en middelen tot verbetering aan te dragen. Nierstrasz wilde echter geen prijsvraag, maar had een grootser plan: het dadelijk oprichten van een genootschap! Gezamenlijk besloten de drie vrienden dit laatste plan te concretiseren. Suringar verzamelde daartoe de bouwstoffen voor het ontwerpplan. Nierstrasz voorzag zijn gedicht over Joho Howard van een voorrede met de bedoeling het Nederlandse publiek op het ontwerpplan voor te bereiden. En Warnsinck gaf met dezelfde bedoeling een klein geschrift uit, met de titel: Briefwisseling over den John Howard. Het werk van Howard was echter niet de enige buitenlandse inspiratiebron, ook de activiteiten van Elisabeth Fry werden als lichtend voorbeeld geroemd. Fry richtte reeds in 1816 de Society for the Refonnation of Prison Discipline op, en een jaar later een genootschap "for the improvement of female prisoners".6 In een brief van 21 februari 1823 van Warnsinck aan
2
3 4 5
6
W.H. Suringar, J.L. Nierstrasz en W.H. Wamsinck, Ontwerp tot oprigting van een Nederlandsch Gmootsehop ter Zedelijke Verbetering der Gevangenen (z.p. en z.j.). Duidelijk blijkt dit uit het eerste jaarverslag van het Nederlandsch Genootschop tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, 'Verslag der handelingen van de eerste algemene vergadering', (= jaarverslag 21-10-1824) 3-4. A.R.c. Gardner, TM place of lOM Howard in penai reform (Londen 1926) in: W. Rogjer, Evolutie der reclassering (z.p. 19(6) 27. J.M. van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tot reclassering ('S Gravenhage 1923) 7-8; zie ook: Liefde en Hoop I (1827) 98. W. Rogjer, Evolutie der reclassering (z.p. 19(6) 28.
22
Nierstrasz lezen we dat het in feite de heren J. Teissedre l'Ange en J.F. Mollet zijn geweest die het werk van Fry onder de aandacht van het drietal Suringar, Warnsinck en Nierstrasz hebben gebracht? Beide bleken bovendien eigen plannen te hebben voor de oprichting van een genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen. Men had van minister Van Maanen reeds groen licht gekregen en het enige dat deze onderneming nog in de weg bleek te staan, schijnt het gebrek aan mankracht te zijn geweest. Warnsinck schrijft verbaasd te hebben gestaan over de overeenkomst in idee en bedoelingen van het tweetal enerzijds, en die van Suringar, Nierstrasz en hijzelf anderzijds. Het schijnt dat de twee groepen, die zo geheel onafhankelijk van elkaar een genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen op touw hadden willen zetten, sedertdien nauw samengewerkt hebben. In elk ~eval vinden we hun namen in het eerste hoofdbestuur van het NGZVG terug. Weerstand tegen het NGZVG Het kon natuurlijk niet anders of de Verlichtingsgeest moest wel stuiten op een felle reactie uit de conservatieve, orthodox-christelijke hoek, later het Reveil genoemd. In de Nederlanden is het vooral Da Costa geweest die de Bezwaren tegen den Geest der Eeuw verwoord heeft. Later volgt dan nog Groen van Prinsterer's Ongeloof en Revolutie. Meer dan deze algemene kritiek op de Verlichtingsgeest is hier evenwel de specifieke confrontatie met het NGZVG van belang. Het Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz jr., geschreven door een volgeling van Da Costa, Jan Wap, vormt er een alleraardigst voorbeeld van. 9 Een ander kopstuk uit de school van het rechtzinnig calvinisme, de predikant Otto Gerhard Heldring, liet zich in Christelijke Stemmen eveneens allerminst vriendelijk uit over het Genootschap.l0 Vanuit het buitenland tenslotte was het vooral de Duitse theoloog Theodor Fliedner die in zijn Collektenreise noch Holland und England kritiek spuide op de geest van het Genootschap. U Het verzet van deze orthodoxe christenen sproot natuurlijk vooral voort uit hun beginselvast verwerpen van Rousseau's geloof in de onbedorvenheid van de menselijke natuur, en de daarmee logisch samenhangende nadruk op het begrip zonde. Als een reactie op het Godsdienstig en Zedekundig Handboek van Suringar12, schreef Fliedner dat het Genootschap de gevangene slechts de toevallige oorzaak voorhield die direct verantwoordelijk was voor
7 8 9 10 11
12
Zie: J.M. van Bemmelen, Van zedelijke wrbetering tol reclassering ('5 Gravenhage 1923) 3940. Jaarverslag 21-10-1824, 14-15. J. Wap, Het nieskruid voor den heer JL. Nienlrasz jr. (Amsterdam 1828); zie: J.M. van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tOl reclassering ('5 Gravenhage 1923) 129. Zie: J.M. van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tOl reclassering ('5 Gravenhage 1923) 129. Th. F1iedner, Collektenrt!ise 1IIJch HoUond und England nebst einer ausführlichen Dorstellung des Kirchen-, Schul- und GeflJngnïsswesens beider Uinder (Essen 1831); zie: J.M. van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tOl reclassering ('5 Gravenhage 1923) 72. W.H. Suringar, Godsdienstig en zedekundig handboek voor gevangenen geschüá voor zonen feesldagen (z.p. 1828).
23
Criminaliteit
zijn misstap, maar hem de hoofdoorzaak onthield: de zonde in de mens waar alleen maar het Licht van Gods woord tegenovergesteld kan worden. i'3 Het denkbeeld van het Genootschap dat men gevangenen zedelijk zou kunnen verbeteren, werd bovendien als een gebrek aan nederigheid en een bewijs van hovaardigheid beschouwd. Cynisch schreef Wap hierover: ... de nederigheid komt overal door de scheurtjes kijken ... en zoo zal ons verlicht Vaderland weldra den dag zien aanbreken, waarop de gouden eeuw der onschuld weder aanvangt, en alle kerkers Kerken en alle boeven Dominees of Katechiseermeesters zullen worden. 14 Kortom, deze conservatieve critici geloofden niet in de zedelijke verbetering zoals die door het Genootschap werd beoogd. Wel hechtten zij grote waarde aan godsdienstige bekering, maar het was juist de godsdienst die door het Genootschap veeleer als middel dan als doel werd betracht, en een dergelijke degradatie was voor deze rechtzinnige christenen natuurlijk moeilijk te verteren. In het politieke veld ondervond het NGZVG eveneens veel tegenwerking. Weliswaar werd in de eerste jaarverslagen van het Genootschap de verhouding met de regering van Willem I op z'n allerwarmst voorgesteld, de werkelijkheid was evenwel anders. Op 30 mei 1823 had Suringar een audiëntie bij de koning, bij welke gelegenheid hij hem een verzoekschrift overhandigde waarin het Genootschap de koninklijke sanctie vroeg en bovendien het beschermheerschap van Prins Frederik.15 De koning stelde zich bij die gelegenheid uiterst terughoudend op en liet Suringar weten dat er nog al wat "observatiën en reflectiën" waren. 16 Eerst maanden later liet de koning weten dat hij zijn f,oedkeuring verleende aan het bestaan van het op te richten Genootschap. Het beschermheerschap van prins Frederik werd evenwel geweigerd. Was de koninklijke houding voor het NGZVG al uiterst teleurstellend, ronduit antagonistisch was de opstelling van zijn invloedrijke minister van justitie Van Maanen. Net als de mannen van het Reveil hield Van Maanen de gevangenen voor onverbeterlijk. 18 Dit blijkt ook uit het politieke beleid dat Justitie ten aanzien van de gevangenissen voerde. Niet de zedelijke verbetering van de gevangenen stond daarin op de voorgrond, maar de materiële verbetering van de gevangenissen en dan alleen nog maar in zoverre deze de produktie uit arbeid ten goede kwam. 19 De gevangenis moest winst opleveren. Het werk van het NGZVG werd slechts in zoverre gewaardeerd als het hulp 13 Th. F1iedner, CoUekunrtise Mch HolüJnd und Englmul nebst einer ausfüJrrlkhen Darsu//ung des KiTchen-, SclJul- und Gefdngnisswesens beidD' LändD' (&sen 1831) 241. 14 [J. Wap), Het nksIcTuid voor dm MD' J.L. Nierstrasz jr. (Amsterdam 1828) 83. 15 16
Jaarverslag 21-10-1824, 7. Verslag van W.H. Suringar over deszelfs onderhoud met ZM. den Koning der Nederlanden, en ZK.H. Prins PrederiJc, vrijdag den 30 mei 1823 (Rijksarchief NoordBrabant, correspondentie-secretaris 1823-1852). 17 Jaarverslag 24-10-1824, 11. 18 Brief van Warnsinclt aan Nierstrasz, 21 februari 1823 (Archief G.V. Amsterdam, Suringar's papieren). 19 J.M. van Bemmelen, Van zetk/ijlce verbetering tot nclosstring ('5 Gravenhage 1923) 32-33 en 67-70.
24
bood ter leniging van de noden van de gevangenen, doch op de voorwaarde dat het de staat niets kostte.20 Tenslotte leek de deelname van de kant van wat men het 'volk' zou kunnen noemen toch ook niet zo algemeen als het NGZVG bij menige gelegenheid deed voorkomen. Het zou ook niet sporen met de herhaaldelijk geuite kritiek van het Genootschap tegen de vele "diep in~wortelde vooroordelen" van de bevolking ten aanzien van (ex-)gevangenen. 1 De bevolking hield hen over het algemeen voor onverbeterlijk en beschouwde hen als een schandvlek waarmee men beter niets van doen kon hebben. Een dergelijke houding moest natuurlijk de pogingen van het Genootschap om de gevallen gevangene weer liefdevol op te nemen in de gemeenschap frustreren. Bovendien, zo schreef Warnsinck, vroeg men zich onder de bevolking af of "het niet onregtvaardig is voor gestrafte misdadigers te zorgen, terwijl een aantal brave behoefti2en, in mindere of meerdere mate, met het gebrek moeten worstelen" .22' We kunnen dus concluderen dat er grote weerstand bestond tegen de activiteiten van het Genootschap. Regering en volk zagen weinig in de "zedelijke verbetering" of waren er fel tegen gekant. Liever schaarde men zich onder de 'klassieke school', die vergelding van de misdaad propageerde ter bescherming van de maatschappij. Natuurlijk poogde het Genootschap die maatschappij ook te beschermen, maar in tegenstelling tot de aanhangers van de 'klassieke school', propageerde het Genootschap een individuele aanpak. Men wilde de misdadiger door middel van opvoeding en disciplinering als een onschadelijk en nuttig individu in de maatschappij terugbrengen. De maatschappelijke achtel'JP'Ond van het NGZVG
Wie ondersteunden de nieuwe aanpak van gevangenen dan wel? Bij de beantwoording van deze vraag valt ons allereerst op dat zowel Surîngar, Warnsinck als Nierstrasz tot de ondernemende burgerij behoorden. Suringar was wijnkoper in Leeuwarden, Nierstrasz koopman in Rotterdam en Warnsinck een Amsterdamse suikerraffinadeur.23 Wanneer we vervolgens de eerste ledenlijsten van het hoofdbestuur en de afdelingsbesturen24 bekijken dan constateren we dat behalve het bovengenoemde drietal in het eerste hoofdbestuur zitting hadden: M.e. van Hall, L.
20 21
22 23 24
Brief van Wamsinck aan Nierstrasz, 21 februari 1823 (Archief G.U. Amsterdam, Suringar's papieren). Zie bijvoorbeeld: Notities van Wamsinck met betrekking tot de kritiek die er in de samenleving leeft ten aanzien van het Genootschap (Rijksarchief Noord-Brabant, correspondentie-secretaris 1823-1853). Ibidem. J.M. van Bemmelen, Van UdelijM verbetering tot rectassmng ('5 Gravenhage 1923) 7; Rogier, W., Evolulie der rectassmng. Gedenkschrift bij het vijftigjarig bestaan van de Katholieke Reclasseringsvereniging op 16 december 1966 (z.p., z.j.) 29. Jaarverslag 21-10-1824, 14-15 en 36-41; jaarverslag 27-04-1826, 3-4; jaarverslag 26..041827, 3-4; J.M. van Bemmelen, Van ztdtlijM verbttering tot rectassmng ('5 Gravenhage 1923) 45 e.v.; LJ. Rogier, EvoiU/it der reclassering. Gedenkschrift bij het vijftigjarig bestaan van de Katholieke Reclasseringsvereniging op 16 december 1966, (z.p., z.j.) 30 en 34.
25
Criminaliteit
Hamerster Ameshoff, J. Teissedre l'Ange, M.S. Asser, L.E. Hovius, J.E. Mollet, H. de Wildt en P. Wolterbeek. Hiervan was Van Hall advocaat; Hamerster Ameshoff zat in de stadsregering van Amsterdam; Teissedre rAnge was een Waals predikant van Zwitserse afkomst en tevens schoolopziener; Mollet, eveneens Zwitser van geboorte, was houder van een Amsterdamse kostschool; Asser, als jood in het gezelschap het toonbeeld van de grote liberaliteit in het Genootschap, was een gezien procureur; Hovius was curator van de stadsarmenscholen te Amsterdam; en de beide overige hoofdbestuurders De Wildt en Wolterbeek waren leden van de balie en rechtersuppleant. Een greep uit de personalia van de afdelingsbesturen leert ons het volgende. De Amsterdamse afdelingsbestuurder A.W. Huidekoper was plaatsvervangend rechter en advocaat. Zijn vader was directeur van de Levanthandel, evenals de vader van de Dordrechtse afdelingsbestuurder, jonkheer Paul Gevaerts van Geervliet. Een andere Dordtse afdelingsbestuurder was J. Kisselius die net als Nierstrasz suikerraffmadeur was. J.GA. Claut, bestuurder van de afdeling 's-Gravenhage, was procureur bij de Hoge Raad. In het Arnhemse afdelingsbestuur treffen we J.M. de Kempenaer, de latere minister maar vooralsnog gewoon advocaat, en W. Staats Evers die officier van Justitie was. A.MA. 's Gravesande Guicherit uit het Delftse bestuur was ook advocaat. P.F. Hubrecht, afdelingsbestuurder van Leiden was notaris aldaar, kolonel der schutterij en lid van Gedeputeerde Staten. Groningen had in zijn bestuur Prof. H. Nienhuis, jonkheer R. de Marees van Swinderen -beide meester in de rechten- en M. Gouveneur, predikant. In het Leeuwardense afdelingsbestuur had naast Suringar ook de Waalse predikant G.H.M. Delprat zitting. Het Haarlemse bestuur tenslotte kende onder zijn leden CJ. Enschedé, telg uit de bekende drukkersfamilie aldaar. De lijsten van bestuursleden nogmaals overziende kunnen we constateren dat ondanks het feit dat de strafrechtspraak nog steeds op de leest van de vergelding geschoeid was, een aantal juristen meende dat de zedelijke verbetering -zoals gepropageerd door het Genootschap - een betere waarborg schonk voor de rechtsorde. Maar liefst éénderde van de afdelingsbestuurders van het NGZVG voerde de titel van meester in de rechten.2S Het bestuur van de afdeling Amsterdam, verreweg de meest invloedrijke afdeling, bestond zelfs alleen uit meesters in de rechten. Opvallend is natuurlijk ook de inbreng van de ondernemende burgerij: alle drie mannen die doorgaans als oprichters van het NGZVG worden genoemd -Suringar, Nierstrasz en Warnsinck- behoorden tot deze categorie. Behalve de juristen en de ondernemers waren verder nietorthodoxe kerkleiders en onderwijzers goed in de besturen van het Genootschap vertegenwoordigd. En tot slot frappeert de oververtegenwoordiging van de adellijke stand. Meer dan vijf procent van de bestuursleden van het Genootschap had 'blauw bloed,.26 Deze opsomming van gegevens, die uiteraard onvolledig moest zijn, geeft toch wel een beeld van de kring waaruit de leiders van het NGZVG zijn voortgekomen. Het blijken leden van tie gevestigde burgerij die de besturen
2S
26
Jaarverslag 21-10-1824, 3641. Ibidem.
26
Criminaliteit
van het NGZVG bevolkten en daarmee het karakter ervan bepaalden. Het waren lieden van enig aanzien. Niet voor niets kreeg het Genootschap dan ook de faam van een zekere deftigheid en werd h~~ spottend het "Genootschap van de mannen met de twee namen" genoemd. Doel van bet Genootscbap Het doel van het Genootschap, de zedelijke verbetering, ricbtte zicb op de gevangenen, niet alleen voor de tijd dat ze gedetineerd waren, maar ook na hun ontslag in de vrije maatschappij. Men trachtte dit doel te bereiken door hen via een scala van middelen op te voeden en te disciplineren.28 Men ging de gevangenen in de gevangenis bezoeken en sprak hen daar zedelijk toe: men gaf hen onderricht in lezen, schrijven, rekenen en godsdienst, en verschafte hen zedelijke lectuur en arbeid. Na het ontslag kon men dan in aanmerking komen voor materiële hulpverlening en arbeidsbemiddeling en kreeg men van het Genootschap zo mogelijk een patroon toegewezen om een oogje in het zeil te houden. Niet iedere gevangene kon echter na ontslag een beroep doen op de hulp van het Genootschap; alléén die gevangene, die zich in de gevangenis zodanig had gedragen dat voortaan een ordelijk levensgedrag te verwachten vie~ kon rekenen op de hulp van het Genootschap.29 De ontslagene moest zich, zoals we in het eerste jaarverslag kunnen lezen, de hulp van het Genootschap 'waardig' hebben gemaakt.30 Dit betekende dat de gevangene -wilde hij voor hulp in aanmerking komen- zich de door het Genootschap gestelde waarden en normen eigen moest hebben gemaakt. Het Genootschap beoordeelde dan of dit gelukt was en hij dientengevolge voor hulp in aanmerking kwam. Het Genootschap wilde de gevangene dus hulp verlenen bij zijn proces van zedelijke verbetering, maar die hulp kende haar grenzen. De gevangene moest zich conformeren aan de waarden en normen van het Genootschap, waarden en normen waar de toenmalige maatschappij op gebaseerd was. De hulp werd dan ook niet zozeer gegeven omwille van de gevangene zelf, maar omwille van de handhaving van de bestaande maatschappelijke orde. Dit valt ook uit diverse officiële stukken van het Genootschap op te maken. Uit een brief van het hoofdbestuur van het NGZVG van 10 mei 1824 blijkt, dat men naar de juiste middelen zocht om het doel van het Genootschap te bereiken. De afdelingsbesturen waaraan de brief was gericht, dienden in de oplossing bij te dragen door een vragenlijst in te vullen. De slotvraag verduidelijkt het
27 28
29
30
J.M. van Bemmelen, Van zedelijke verbetering tot reclassering ('S Gravenhage 1923) 49 en 177; jaarverslag 11~-1876, 6 e.v. RJ.M. Ros, 'Het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, 1823-1915', Utnehtse Historische Cahi6s 1 (1986) 22 e.v.; zie: Ontwerp-reglement van het Nederlandsch Genootschap 1823; Reglement van het Nederlandsch Genootschap 1827, 1843, 1859, 1870, 1877, 1895, 1896, 1911 en 1921 (Rijksarchief NoordBrabant, statuten en huishoudelijk reglement). Reglement van het Nederlandsch Genootschap 1827, art. 5; zie ook: Ontwerpreglement van het Nederlandsch Genootschap 1823, art 14 (Rijksarchief NoordBrabant, statuten en huishoudelijk reglement). Jaarverslag 24-10-1824, 29.
27
Criminaliteit
uiteindelijke doel van het Genootschap: "En door welke middelen zouden de zoodanigen, voor rekening van het Genootschap, en onder toezigt van de Besturen der Afdelingen, als onschadelijke en nuttige burgers, aan de Maatschappij kunnen worden wedergegeven?"31 Dat het te doen was om de produktie van onschadelijke en nuttige burgers blijkt ook uit de brochure van het Genootschap over de oprichting van de jeugdgevangenis te Rotterdam. Men schreef toen in 1833, met de grootste voldoening, dat de gevangen jeugd nu zou worden opgewekt en aangespoord, om den hun opgelegden straftijd te besteden in het aanleren en betrachten van al dat goede waardoor zij, bij hun ontslag, als nuttige voor het minst, als onschadelijke leden in de maatschappij zouden kunnen terugkeren.
Even later vervolgt men dan: En het is alzoo niet slechts voordeelig voor de jeugdige gevangenen zelve in de nieuwe Inrichting te worden opgenomen; maar ook, en dit verlieze men geenszins uit het oog, wordt hierdoor in de gevolgen, de veili~id van personen en bezittingen, en alzoo het geluk der maatschappij zelve verzekerd.
Het uiteindelijke doel van het Genootschap manifesteert zich ook als men het heeft over het cellulaire gevangenisstelsel, dat in 1851 werd ingevoerd en waarvoor het Genootschap vanaf 1842 krachtig gepleit had. In 1849 sprak Suringar hier als volgt over: " 't Belang der geheele burgermaatschappij vordert dat stelsel [...] Of weet men dan niet, dat bij de oproeren te Parijs, Weenen, Berlijn, Frankfort, en zelfs bij den miniatuur-o~stand te Amsterdam, ontslagene misdadigers eene hoofdrol hebben gespeeld?" Steeds weer blijkt dus dat het Genootschap zich ten doel stelde de gevangenen te reformeren tot onschadelijke en nuttige individuen om zodoende de bestaande maatschappij te consolideren. Gehoorzaamheid aan de bestaande orde en inpassing van de gevangene in de bestaande economie gingen hierbij voor het Genootschap hand in hand. Had de ontslagene immers eenmaal werk, zo redeneerde men, dan leerde hij een geregeld leven te leiden. En wanneer de werkeloosheid uit zijn leven gebannen zou zijn, dan zou hij geen tijd meer hebben misdaden te beramen, laat staan deze uit te voeren. Bovendien zou hij minder reden tot misdaad hebben daar hij door het werk in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien.
31
Brief van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Genootschap aan de afdelingsbesturen, Amsterdam 10 mei 1824 (Rijksarchief Noord-Brabant, correspondentie secretaris). 32 lets fNtTekkelijk de oprigting eeMr gnJangenis voor jeugdi~ veroordee/dm, binnm Rot1erdmn (z.p. 1833). 33 W.H. Suringar, Het vijfentWintig-jarig bestaan van het Nedmondsch Gnwotsch4p tot Zedelijke Verbetering thr Gevangenen, pkgtig 1I6docht in mie openbare bijeenkomst, gehouden op den 10 ~i 1849, in den kerk der rmwnstrantseh-gertform«rde gemeente te Amsterdmn (Je dr; z.p. 1861) 19.
28
CriminaJUeit
Slot Tot slot dringt zich uit het bovenstaande de vraag op of de bestuurders van het Genootschap dan niet slechts hun eigen belang dienden door een vereniging op te richten die als doel had de bestaande maatschappelijke orde te handhaven, welke, gezien de voorname posities die ze daarin bekleedden, hen niet onwelgevallig was.34 Ongetwijfeld moet het antwoord op deze vraag bevestigend luiden. Men wilde de gevangene weliswaar helpen, maar slechts onder de voorwaarde dat deze bereid was zich maatschappelijk aan te passen. Als we ons echter afvragen of men zich van dit eigen belang ook volledig bewust was, of we met andere woorden de activiteiten van het Genootschap moeten opvatten (zoals wel eens beweerd wordt) als een ingenieus plan om anders dan door middel van vergelding de bestaande maatschappij en daarmee de eigen bevoorrechte posities van de bestuurders veilig te stellen, dan luidt het antwoord ontkennend. Uit alles blijkt dat de bestuurders van het Genootschap daadwerkelijk begaan waren met het lot van de gevangene, waarvoor men zich, ondanks de vele kritische geluiden, terdege inspande. Maar tevens en tegelijkertijd geloofde men ook stellig in de waarden en normen die men de gevangenen voorhield en die de basis vormden voor de toenmalige maatschappij. Dit geloof bepaalde uiteindelijk de grenzen van de hulpverlening. Binnen die grenzen wilde men de gevangene graag helpen. Opgesloten in hun geloof dachten de bestuurders van het Genootschap dat hun waarden en normen als een soort god iedereen (en dus ook de gevangene) uiteindelijk zalig zou maken. In deze pretentie lijkt evenwe~ zij het onbewust, de legitimatie van de eigen bevoorrechte positie de boventoon te voeren.
34
In zijn dissertatie schrijft Herman Franke als reaktie op mijn artikel in de Utrechtse Historische CahUrs dat ik (in een al dan niet juiste interpretatie van de Franse filOliOOf Foucault) de burgerij van een komplot beticht. Zo'n komplot-theorie hang ik echter zeker niet aan. De situatie ligt veel gecompliceerder. Vgl. H. Franke, Twee eeuwen gt!Vangen (Utrecht 1990) 763.
29
30