1. In het halsgebied wordt een gezonde wervelkolom gekarakteriseerd door een a. b. c. d.
lordose kyphose scoliose arthrose
2. Welke bewering ten aanzien van de plexus brachialis is juist? a. deze wordt gevormd door de eerste 5 thoracale zenuwen b. deze ligt rondom de vena jugularis c. deze verzorgt ook de innervatie van de schouderspieren d. deze heeft aan de linker kant een nauwe topografische relatie met de aortaboog 3. Ten aanzien van het heupgewricht geldt dat a. het een scharniergewricht is b. de kop van het femur met vezelig kraakbeen bekleed is c. het kapsel ook het mediale deel van het collum femoris omvat d. retroversie mogelijk is tot ongeveer 90 graden 4. Welke van de onderstaande zenuwen is met name verantwoordelijk voor de fijne motoriek van de vingers? a. de n. ulnaris b. de n. medianus c. de n. musculocutaneus d. de n. radialis 5. Welke spiergroep is in het dagelijks leven verantwoordelijk voor een buiging van de knie door middel van een excentrische spierwerking? a. de ischiocrurale spieren (hamstrings) b. de oppervlakkige kuitspieren c. de diepe kuitspieren d. de ventrale bovenbeenspieren (m. quadriceps femoris) 6. In welke houding zijn de rugspieren het meest ontspannen? a. bij rechtop zitten b. onderuitgezakt zitten c. in rechtopstaande stand d. bij voorover gebogen zitten 7. Welke structuur in het bot verdwijnt na de puberteit? a. de metafyse b. de diafyse c. de epifyse d. de epifysairschijf 8. Paresthesiën aan de ulnaire zijde van de hand kunnen het gevolg zijn van a. een beschadiging van het bovenste deel van de plexus brachialis b. een aandoening in de bovenbuik c. een carpaal tunnel syndroom
d. zuurstofnood van het hart 9. Supinatie is een vaak voorkomende beweging (bijv de auto starten met een contactsleutel). Welke van de onderstaande spieren speelt hierbij een rol? a. b. c. d.
m. brachialis m. biceps brachii m. triceps m. coracobrachialis
10. Een zondagsarmpje (pulled elbow) komt regelmatig voor. Welke van de onderstaande gewrichten is hierbij met name aangedaan? a. de articulatio humero-ulnaris b. de articulatio humeri c. de articulatio humero-radialis d. de articulatio radiocarpea 11. Welk gewricht wordt in onderstaande figuur met no 20 aangegeven?
a. b. c. d.
articulatio sacroiliaca articulatio intervertebralis articulatio costovertebrale articulatio atlanto-occipitale
12. Welke structuur wordt in onderstaande figuur aangeduid met het nummer 5?
a. b. c. d.
trochanter major trochanter minor collum femoris spina iliaca anterior inferior
13. Met welk nummer wordt in onderstaand figuur het os scaphoideum aangeduid?
a. No 25 b. No 16
c. No 15 d. Het os scaphoideum staat niet in deze figuur 14. Waar treedt interstitiële groei op? a. in fibreus kraakbeen b. in elastisch kraakbeen c. in hyalien kraakbeen d. NIET in kraakbeen 15. Bij de vorming van platte schedelbeenderen a. gaan bindweefselcellen direct over in osteoblasten b. wordt het perichondrium het eerst omgevormd c. ontstaat er in het bot geen beenmerg d. wordt eerst een kraakbeenskelet gevormd 16. Wat is de functie van caveoli in de gladde spiercel? a. Zij vormen de aanhechtingspunten voor actine filamenten b. Zij zorgen voor een synchrone contractie van de spier c. Zij vormen de verbindingsplaats met andere spiercellen d. Zij zijn belangrijk voor de Ca regulatie 17. Welk celtype wordt gekenmerkt door een sterk ontwikkeld lysosomaal apparaat? a. osteoklast b. osteoblast c. chondrocyt d. chondroblast 18. Hoe heet de celmembraan van een dwarsgestreepte spiercel? a. sarcoom b. sarcomeer c. sarcolemma d. sarcoplasmatisch reticulum 19. Het perichondrium a. is een bindweefselkapsel rondom kraakbeen b. vormt de aanhechtingsplaats van pezen c. bekleedt het volwassen bot d. verdwijnt bij de vorming van volwassen bot 20. Welk celtype ontstaat NIET uit de fibroblast? a. adipocyt b. chondrocyt c. osteoblast d. monocyt
21. Welke bewering over dwarsgestreept spierweefsel is juist?
a. b. c. d.
het T-systeem zorgt voor geleiding van de depolarisatie vrij Ca in het cytosol speelt geen rol bij de contractie dunne filamenten bestaan uit polair gerangschikt myosine bij contractie wordt de A band dunner
22. Welke van de volgende beweringen is juist? a. In rust is ATP gebonden aan myosine (M): het M.ATP complex. b. In rust is myosine hoofdzakelijk aanwezig in de M.ADP.Pi-vorm. c. ATP binding aan het actine-myosine complex is noodzakelijk voor de krachtontwikkeling. d. ATP bindt aan actine maar niet aan myosine. 23. Waarom kan een spier slechts een korte periode contraheren met zijn maximale verkortingssnelheid? a. de spier verbruikt in die periode zoveel energie dat er spiervermoeidheid optreedt b. de spiertemperatuur stijgt en dit leidt tot een afname van de snelheid waarmee de spier verkort c. de calciumconcentratie in de spier stijgt en dit leidt tot een afname van de snelheid waarmee de spier verkort d. de spierlengte is begrensd: de spier kan maar over een betrekkelijk geringe afstand verkorten 24. De Z-lijn van de sarcomeer a. b. c. d.
bevindt zich aan de zijkanten en vormt daarmee de grens tussen sarcomeren bevindt zich in het midden van de sarcomeer vormt de verbinding tussen de dikke (myosine) filamenten vormt de verbinding tussen myofibrillen
25. Welke van de onderstaande beweringen is juist? a. het troponine complex bedekt de bindingsplaats voor myosine op actine moleculen b. het troponine complex bedekt de bindingsplaats voor actine op myosine moleculen c. calcium binding aan het troponinecomplex zorgt ervoor dat myosine kan binden aan actine d. calcium binding aan het troponinecomplex zorgt ervoor dat tropomyosine kan binden aan myosine 26. De resynthese van ATP tijdens een kortdurende maximale inspanning vindt voor het grootste deel plaats via a. de creatine kinase reactie b. de adenylate kinase reactie
c. de glycolyse d. de oxidatieve fosforylering. 27. Kenmerkend voor langzame (type I) spiervezels ten opzichte van snelle (type II) spiervezels is: a. de relatief hoge dichtheid van mitochondriën. b. de relatief snelle vermoeibaarheid. c. de relatief hoge tetanische fusiefrequentie. d. de relatief kleine motor-units. 28. De vraag ‘Heeft u de afgelopen twaalf maanden last gehad van pijn in uw nek?’ kent de volgende antwoordmogelijkheden: a) nee, nooit - b) ja, een enkele keer – c) ja, regelmatig en –d) ja, langdurig. Wat is het meetniveau of de meetschaal van deze vraag? a. continue b. dichotoom c. nominaal d. ordinaal 29. Wat probeert men te voorkomen door items in een vragenlijst afwisselend positief en negatief te formuleren? Bijvoorbeeld ‘kunt u meestal zonder problemen een trap oplopen?’ en ‘voelt u zich lichamelijk beperkt bij het traplopen?’. a. ‘yea-saying bias’ b. fouten bij het berekenen van de somscore c. vergissingen bij het invullen d. sociaal wenselijke antwoorden 30.Tengevolge van een carpaal tunnel syndroom kan spieratrofie optreden. In welke spieren treedt dit op? a. b. c. d.
de thenarmusculatuur de hypothenarmusculatuur alle kleine handspieren behalve de m. opponens met name de m. opponens
31. Wat past bij een compressie van de nervus ulnaris? a. het carpaal tunnel syndroom b. zwelling van de pezen in het kanaal van Guyon c. uitval van de fijne motoriek van de hand d. tintelingen in de duim 32. Welke structuur loopt door de carpale tunnel? a. b. c. d.
de nervus ulnaris de arteria radialis de pees van de m. palmaris longus de nervus medianus
33. Bij een patiënt wordt een bovenbeenamputatie uitgevoerd op het gebruikelijke niveau, nl met behoud van 2/3e van de lengte van het femur. Welke spiergroepen worden hierdoor verzwakt? a. de adductoren en de exorotatoren van de heup b. de abductoren en de flexoren van de heup c. de adductoren en de extensoren van de heup d. de abductoren en de extensoren van de heup 34. Welke kenmerkende eigenschappen hebben bisfosfonaten? a. b. c. d.
Zij stimuleren osteoblasten en daardoor de botopbouw. Zij stimuleren de afzetting van mineraal (calcium, fosfaat) in bot. Zij remmen die cytokines die osteoklasten stimuleren. Zij belemmeren de botafbraak door de remming van osteoklasten.
35. Osteoporose wordt gekenmerkt door verlaagde botdichtheid a. gecombineerd met een gebrek aan collageen. b. gecombineerd met een verandering van microarchitectuur c. ten gevolge van een mineralisatiestoornis. d. waardoor mineralisatiestoornis ontstaat. 36. Osteoporose kan onder andere worden veroorzaakt door afwijkende hormoonspiegels. Welke van de onderstaande mogelijkheden is de meest voor de hand liggende oorzaak? a. te weinig schildklierhormoon. b. te veel cortisol. c. te veel testosteron. d. te veel groeihormoon. 37. Lumbago is a. een synoniem voor de lendenstreek b. een laag in de rug beknelde zenuwwortel c. rugpijn zonder verwijzing naar een bepaalde oorzaak d. een aandoening van de lendenwervels 38. Welke klacht is een alarmsymptoom bij een lumboradiculair syndroom a. tintelingen in de voet b. uitstralende pijn voorbij de knie c. verminderde tastzin d. een klapvoet. 39. Hoe groot is het deel van de Nederlandse bevolking dat naar schatting ooit in het leven aspecifieke lage rugklachten zal krijgen? a. 0-15% b. 25% c. 30-60% d. 60-90%
40. De pijnklachten bij het lumbosacraal radiculair syndroom (LRS) kunnen worden bestreden met pijnstillers en wel volgens het “stappenplan analgetica”. Met welk middel begint de arts als zij/hij de pijnklachten bij het LRS wil bestrijden? a. paracetamol b. nsaid c. codeïne d. morfine 41. Wanneer heeft een patiënt met de ziekte van Bechterew het meest last van pijn? a. b. c. d.
’s nachts en ’s morgens vroeg aan het eind van de middag voor het slapen gaan tijdstip van de dag maakt niet uit
42. Waarop wijst een asymmetrische luchtfiguur (armen/romp) bij het lichamelijk onderzoek van de rug? a. b. c. d.
op een versterkte kyfose op een versterkte lordose op een scoliose is niet afwijkend, maar variant van normaal
43. Op een botscintigram, verkregen met een radioactieve tracer, ziet u een gebied met verhoogde signaalintensiteit in de bovenarm. Dit betekent voor die plek op de bovenarm het volgende: a b c d
een verhoogde absorptie van Röntgenstraling een verlengde T1 relaxatietijd een verlengde T2 relaxatietijd een toename van botaanmaak
44. Vetweefsel heeft een korte T1 relaxatietijd (orde 100 ms), en spierweefsel een lange T1 relaxatietijd (orde 1000 ms). Met welke signaalintensiteit zijn vet en spier afgebeeld op een T1 gewogen opname , dus een opname met een korte repetitietijd (orde 400 ms)? (hoge intensiteit is ''licht'', en lage intensiteit is '''donker''). a b c d
vet licht, spier donker vet en spier beide licht vet en spier beide donker vet donker, spier licht.
45. U wilt nagaan of uw patiënte niet teveel stralingsbelasting heeft opgelopen met ioniserende straling. In welke eenheid wordt deze belasting van uw patiente weergegeven? a Hounsfield unit
b c d
megahertz milli-Sievert absorptiecoëfficiënt
46. Een jonge vrouw heeft een complete dwarslaesie op niveau C7. Welke uitspraak is juist? a. de willekeurige bewegingen van de spieren van armen, benen en romp zijn intact b. de willekeurige bewegingen van de spieren van armen en benen zijn intact, de rompspieren zijn niet intact c. de willekeurige bewegingen van de spieren van armen en romp zijn intact, de beenspieren zijn niet intact d. de willekeurige bewegingen van de spieren van armen, benen en romp zijn niet intact 47. Een compartimentsyndroom aan de voorzijde van het onderbeen leidt tot verhoogde druk in de spierloge aan de voorzijde van het been. De belangrijkste functie van de spieren in deze spierloge is: a. plantairflexie van de enkel b. dorsaalflexie van de enkel c. pronatie van de enkel d. supinatie van de enkel 48. Welke van de onderstaandespieren (spiergroepen) is van essentieel belang bij het
opstaan vanuit een stoel? a. b. c. d.
de m. psoas major de ischiocrurale spieren de m. adductor magnus de m glutaeus maximus
49. De deelname aan ‘Meer Bewegen voor Ouderen’ van een dame op leeftijd die 3 jaar terug een traumatisch letsel aan haar schouder heeft opgelopen heeft een mogelijk gunstig effect op: a. Zowel functies, als activiteiten, als participatie b. alleen activiteiten c. alleen participatie d. alleen functies 50. De lichamen die u in de snijzaal kunt bestuderen a. zijn afkomstig uit een uitwisselingsprogramma met Duitsland en Belgie en Denemarken b. zijn afkomstig van mensen die zichzelf hiervoor bij het VUmc hebben aangemeld c. zijn door de overheid aan het VUmc toegewezen d. worden door een centrale commissie verdeeld over de verschillende medische faculteiten