6. Vergrijzing in Noord-Nederland De komende jaren zal de gemiddelde leeftijd van de Nederlandse bevolking sterk stijgen. Er worden minder kinderen geboren dan vroeger en onder invloed van stijgende welvaart leven mensen steeds langer. In Nederland kennen we bovendien de ‘babyboom’ generatie. Deze generatie, geboren in de periode 1946-1965, bereikt vanaf 2010 de leeftijd van 65 jaar. Dit betekent een grote instroom in de ouderenpopulatie. De groep ouderen neemt hierdoor sterk toe, terwijl de aanwas van jongeren daalt. Dit is niet alleen een probleem in Nederland, maar in heel Europa. Als gevolg van de combinatie van vergrijzing en ontgroening zal de groei van het arbeidsaanbod in de meeste Europese landen stagneren. Nederland behoort, samen met Ierland en Luxemburg, tot de gunstige uitzonderingen. In verhouding tot de omringende landen heeft Nederland een relatief jonge bevolking doordat de naoorlogse baby-boom zich hier langer doorzette. In de grotere EU landen als Frankrijk, Duitsland en vooral Italië is er echter nauwelijks nog groei of zelfs een daling. De gevolgen hiervan worden steeds nadrukkelijker onderkend. Ook voor de noordelijke arbeidsmarkt zal de toenemende vergrijzing en ontgroening zeker gevolgen hebben.
6.1 Grijze, groene en demografische druk De standaard demografische kengetallen die uitdrukking geven aan de mate van vergrijzing en ontgroening zijn respectievelijk de grijze druk en de groene druk. De grijze druk is de verhouding tussen het aantal personen van 65 jaar of ouder ten opzichte van de personen in de ‘productieve’ leeftijdsgroep van 20-64 jaar. De groene druk is de verhouding tussen het aantal personen van 0-19 jaar ten opzichte van personen tussen 20-64 jaar. Tezamen vormen deze twee begrippen de demografische druk. Op basis van provinciale bevolkingsgegevens en -prognoses is de ontwikkeling van de groene en grijze druk bepaald tussen 1980 en 2010. De groene druk is sterk gedaald in alle regio’s en heeft zich in de tweede helft van de jaren 90 gestabiliseerd rond de 40%. Dit betekent dat vanaf die tijd de verhouding tussen het aantal geboorten, de uitstroom uit de groep 19 naar 20 jarigen en de uitstroom uit de groep ‘productieven’ ongeveer constant is. De verschillen tussen de drie noordelijke provincies zijn ook minimaal. Het is interessanter om de grijze druk nader te beschouwen. Dit beeld loopt namelijk nogal uiteen, zowel per regio als naar geslacht. In de figuren 6.1 en 6.2 staan de grijze druk voor de drie noordelijke provincies en Nederland tussen 1980-2010 voor respectievelijk mannen en vrouwen. In Groningen en Friesland geldt dat voor zowel mannen als vrouwen de grijze druk tussen 1980 en circa 2005 min of meer stabiel zal zijn. Hierna zal onder invloed van het vergrijzingsproces een stijging plaatsvinden. 32
Figuur 6.1 Grijze druk bij mannen in Noorden en Nederland, 1980-2010 30
Groningen
Friesland
Drenthe
Nederland 25
20
15
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Bron: CBS en prognose met ISAM-model
Figuur 6.2 Grijze druk bij vrouwen in Noorden en Nederland, 1980-2010 35 Groningen Friesland Drenthe Nederland
30
25
20
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Bron: CBS en prognose met ISAM-model
Voor Nederland en met name Drenthe is de situatie echter compleet anders. Ten eerste is het niveau van de vergrijzing onder mannen Nederland lager dan in Groningen en Friesland, maar deze neemt wel veel eerder en sneller toe, namelijk reeds begin jaren 90. In 2010 zal de grijze druk in Nederland zelfs boven het Groningse niveau uitstijgen. Voor Drenthe geldt in wezen hetzelfde beeld als landelijk, alleen ligt hier het niveau van de grijze druk reeds sterk boven die in Nederland en de twee andere noordelijke 33
provincies. Ook de grijze druk van vrouwen in Drenthe springt in het oog. In 1980 was die druk in Drenthe lager dan nationaal en de andere twee noordelijke provincies. Over de hele periode 1980-2010 zal deze echter zo sterk stijgen dat deze in 2010 het hoogste is geworden. De ontwikkeling in Drenthe voor zowel mannen als vrouwen wordt veroorzaakt door de sterke migratie van pensioengerechtigden naar Drenthe om daar na hun arbeidzaam leven te gaan wonen (het zgn. ‘Drentenieren’).
6.2 Gevolgen voor de potentiële beroepsbevolking De tot dusver besproken indicatoren voor vergrijzing benadrukken het effect van personen van 65 jaar en ouder op de ‘productieve’ bevolking. De groep 65plussers is echter voor de arbeidsmarkt niet erg relevant, er vanuit gaande dat de pensioengerechtigde leeftijd niet zal veranderen. Vanuit arbeidsmarktperspectief is de toekomstige ontwikkeling van het aandeel 55-64 jarigen in de potentiële beroepsbevolking – dit is de bevolking tussen 15 en 64 jaar – van veel groter belang. Figuur 6.3 geeft een beeld van dit aandeel voor de periode 1980-2010 voor de drie noordelijke provincies en Nederland. Figuur 6.3 Aandeel 55-64 jarigen in de potentiële beroepsbevolking 1980-2010 25
Groningen Friesland Drenthe
20
Nederland
15
10
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
Bron: CBS en prognose met ISAM-model
Deze indicator geeft voor vergrijzing een veel uitgesprokener beeld dan de grijze druk. Het aandeel van deze groep ouderen lag tussen 1980 en 2000 vrijwel steeds rond de 15%. Tussen 2000 en 2010 zal deze echter sterk gaan toenemen tot 20% of meer. Opvallend is dat ook hier het aandeel 55-64 jarigen in Drenthe het hoogst is. In Groningen is dit aandeel ongeveer even groot als nationaal het geval is. Dit betekent dat ofwel personen die komen ‘Drentenieren’ eerder met pensioen gaan dan 65 jaar, of dat de leeftijdsopbouw van de bevolking in Drenthe sowieso relatief hoog is. 34
Figuur 6.4 geeft echter alleen aan hoe groot het aandeel 55-plussers in de potentiële beroepsbevolking is. Een ander aspect van vergrijzing en ontgroening is of en hoe lang er voldoende instroom van jongeren tegenover de uitstroom van ouderen staat. Voor een goede vergelijking is het alleen mogelijk na te gaan in hoeverre de groep 0-15 jarigen voldoende groot is om de groep 50-64 in de totale potentiële beroepsbevolking te kunnen vervangen. Zolang dit het geval is, zo lang kan het cohort 50-64 na 15 jaar volledig vervangen worden en neemt de potentiële beroepsbevolking niet af. Als we nagaan op welk tijdstip het cohort 0-15 jarigen kleiner zal worden dan het cohort 5064 jarigen dan blijken er opmerkelijke verschillen tussen provincies te bestaan. Tabel 6.1 geeft per provincie aan in welk jaar het cohort 0-15 jarigen kleiner is geworden, dan wel zal worden, dan het cohort 50-64 jarigen. Dit betekent dat het 15 jaar daarna problematisch zal zijn om het cohort 50-64 jaar volledig te vervangen en de potentiële beroepsbevolking zal dalen. Tabel 6.1 Het jaar waarin vervanging van leeftijdscohort 50-64 jaar door leeftijdscohort 0-15 jaar tekort schiet, Noorden en Nederland cohort 0-15 < cohort 50-64 Groningen Friesland Drenthe Noorden
1999 2004 2001 2003
Nederland
2005
Bron: CBS en prognose met ISAM-model
Het is duidelijk dat deze vervanging in de noordelijke provincies eerder problematisch is dan landelijk. In Groningen en Drenthe heeft het omslagpunt zich reeds voorgedaan. Friesland en Nederland zullen spoedig volgen. Dit betekent bijvoorbeeld, onder de veronderstelling dat geboorte, sterfte en migratie onveranderd blijven na 2001, dat de potentiële beroepsbevolking in Groningen eerst rond 2014 zal gaan dalen en in Nederland pas rond 2020.
6.3 Gevolgen voor de beroepsbevolking Om iets te kunnen zeggen over de verandering van de potentiële beroepsbevolking hebben we aannames gemaakt voor onder andere migratie. Voor de consequenties voor de beroepsbevolking moeten we daarnaast veronderstellingen voor het participatie- en zoekgedrag maken. Voor het voorspellen van de beroepsbevolking naar leeftijd veronderstellen we dat de participatiegraad per leeftijdscohort en hun zoekgedrag na de laatste waarneming ongewijzigd blijft tot 2010. Met andere woorden elk nieuw cohort neemt automatisch dezelfde participatiegraad van het voorgaande 35
cohort aan. Een nieuwe leeftijdsgroep betekent dus geen nieuw participatiegedrag, maar hetzelfde als van hun voorgangers van diezelfde leeftijd. Dit is uiteraard een zeer belangrijke en beperkende aanname, omdat veel beleidsmaatregelen er juist op gericht zijn dit participatiegedrag wel te beïnvloeden en de participatie te bevorderen. De hier gepresenteerde voorspelling laat dus zien wat is zou gebeuren bij ongewijzigd gedrag en bevat geen effecten van beleid. Tabel 6.2 geeft de absolute verandering van de totale beroepsbevolking gedurende de periode 2001-2010. Daarnaast laat het zien welk aandeel de noordelijke provincies hebben in de verandering van de nationale beroepsbevolking, Deze aandelen worden vergeleken met aandelen van de noordelijke provincies in de stand van de beroepsbevolking in 2001. Het aandeel dat de noordelijke provincies innemen in de verandering van de beroepsbevolking ligt beduidend boven dat van de stand in 2001. Dit betekent dus dat de daling in het Noorden sterker is dan landelijk. Per provincie is de daling relatief het geringst in Groningen. Het totaaleffect van het doorrekenen van de bevolkingprognose en de aanname dat er gedragsmatig per leeftijdscohort verder niets verandert, betekent voor het Noorden een daling van de beroepsbevolking tengevolge van de vergrijzing tussen 2001 en 2010 met 22.500 personen, ofwel met ruim 3%. Nogmaals: mogelijke beleidseffecten zijn in deze berekening niet meegenomen. Tabel 6.2 Verandering in de beroepsbevolking ten gevolge van vergrijzing 2001-2010, bij ongewijzigd participatiegedrag Aandeel regio in verandering 20012010 4.3% 5.9% 4.7% 14.9%
Aandeel regio in stand 2001
Groningen Friesland Drenthe Noorden
Verwachte verandering beroepsbevolking 2001-2010 (absoluut) -6.500 -9.000 -7.000 -22.500
Nederland
-151.000
100%
100%
3.3% 3.6% 2.7% 9.6%
Bron: CBS en prognose met ISAM-model
6.4 Vergrijzing naar sector Aangezien de leeftijdsopbouw per bedrijfstak uiteen kan lopen, kunnen mogelijke personeelstekorten als gevolg van de vergrijzing in de verschillende sectoren anders uitpakken. Regionale gegevens van de werkzame beroepsbevolking naar bedrijfstak en leeftijd zijn echter niet rechtstreeks beschikbaar. De provinciale werkgelegenheidsregisters van Groningen en Drenthe zijn overigens aangepast zodat ze met ingang 36
van volgend jaar deze informatie wel kunnen leveren. Onder de veronderstelling dat de regionale leeftijdsverdeling per sector niet sterk van de landelijke verschilt, leiden we uit figuur 6.4 af dat er vooral in de landbouw, het onderwijs en de overheid sprake is van relatief veel oudere werkenden. Het aantal jongeren is te klein om hen te vervangen. In de bouw, handel en horeca staat wel een groot bestand aan jongeren tegenover de oudere werkenden. Hier zal in eerste instantie het probleem van vergrijzing dus minder groot zijn. Baanwisselingen kunnen in de toekomst overigens wel voor andere verhoudingen zorgen. Figuur 6.4 Aandeel van de cohorten 15-24 jarigen en 55-64 jarigen in de werkzame beroepsbevolking naar bedrijfstak, 2002 40
55-64 jaar
15-24 jaar 30
20
10
0
landbouw
industrie
bouw
handel
horeca
financiële vervoer & communicatie instellingen
zakelijke diensten
openbaar bestuur
onderwijs
zorg
overige diensten
Bron: CBS
6.3 Maatregelen tegen gevolgen van vergrijzing Vergrijzing van het arbeidsaanbod (beroepsbevolking) heeft een aantal belangrijke gevolgen voor werkgevers: •
Zij krijgen vroeg of laat te maken met een verouderend personeelsbestand. Dit leidt tot minder vrijwillig vertrek doordat oudere werknemers minder van baan wisselen dan jongere. Dat betekent een minder flexibel personeelsbestand omdat baanwisselingen niet langer als aanpassingmechanisme kunnen fungeren om negatieve schokken op te vangen. 37
• •
•
Branches krijgen te maken met de uittreding van de generatie baby-boomers. Als er niets gebeurt zal in hoog tempo de kennis en ervaring van deze generatie verloren gaan. Ondernemers krijgen als gevolg van de ontgroening steeds minder instroom van jonge, goed opgeleide schoolverlaters. Bij het invullen van vrijgekomen vacatures zullen zij daarom hun aandacht noodgedwongen moeten gaan richten op nieuwe doelgroepen. Veroudering van het personeelsbestand leidt tot hogere kosten voor lonen en sociale lasten.
Deze gevolgen kunnen worden beperkt door bepaalde beleidsmaatregelen De meeste hiervan worden door de nationale overheid opgepakt. Het gaat hierbij om vraagstukken in hoeverre: 1. 2. 3. 4.
specifieke categorieën van het onbenutte arbeidsaanbod kunnen worden aangeboord om de arbeidsparticipatie te verhogen; de arbeidsproductiviteit kan worden verhoogd, zodat met minder (of gelijke) arbeid toch hetzelfde (of een hoger) welvaartsniveau wordt verdiend; migratie een rol kan spelen om een tekort aan arbeidsaanbod op te vangen; herziening pensioenstelsel (van eindloon naar middelloon), demotie voor oudere werknemers, enz. realistisch is.
De eerste twee punten zijn nadrukkelijk aan bod gekomen in de Miljoenennota 2004, waar het kabinet er onder andere naar streeft de participatie te bevorderen. Deze participatie wordt bevorderd door groepen die nu buiten de arbeidsmarkt staan te stimuleren wel deel te nemen. Het gaat hierbij om vrouwen vanaf 35 jaar, mannen boven de 55 jaar, arbeidsongeschikten en allochtonen. Ook verhoging van de arbeidsproductiviteit staat hoog op de agenda. Dit laatste moet bereikt worden door bevordering van de zogenaamde kenniseconomie. Het kabinet streeft hierbij naar bevordering van innovaties en het innovatief vermogen van bedrijven. Innovatie verhoogt de productie per gewerkt uur (dit is de productiviteit) en participatiegroei vergroot het aantal gewerkte uren. Voor de regionale en lokale overheden is de belangrijkste maatregel om de gevolgen van vergrijzing en ontgroening tegen te gaan het aanboren van het onbenutte arbeidsaanbod. In het Noorden betreft het hier tussen de 20 en 30 duizend personen. Daarnaast biedt het omvangrijke bestand arbeidsongeschikten in het Noorden een mogelijkheid om de participatie te verhogen. Participatiebevorderende maatregelen voor deze groepen zijn evenwel vaak ingekaderd door landelijk beleid. Wel is het zo dat gemeenten vanaf 2004 zelf verantwoordelijk zijn voor de (re)integratie van nog niet participerende inwoners op de arbeidsmarkt. Ook dit is een belangrijke ontwikkeling waar de lokale overheden wel zelf in kunnen sturen. Het succes van dergelijke (re)integratieprocessen hangt mede af van de kwaliteit van het reïntegratiebedrijf dat dergelijke personen naar de arbeidsmarkt begeleidt. 38
De gevolgen van vergrijzing en ontgroening lijken sterker voor het Noorden dan voor Nederland. Het aandeel ouderen van 55-64 in de beroepsbevolking stijgt in NoordNederland meer dan landelijk, de vervanging van ouderen door jongeren stagneert en de beroepsbevolking daalt sterker. Deze gevolgen hangen echter voor een belangrijk deel samen met de aanname van constant participatie- en migratiegedrag. Juist omdat de participatiegraad in Noord-Nederland laag is ten opzichte van Nederland zijn hier relatief veel mogelijkheden om de participatie verder te bevorderen. De leeftijdsopbouw, zoals in dit hoofdstuk is voorspeld, betekent echter wel dat in het Noorden participatiebevorderende maatregelen vooral gericht moeten zijn op ouderen en vrouwen. Problematisch daarbij is echter de oververtegenwoordiging van banen in de landbouw en nijverheid in het Noorden en de relatief lage scholingsgraad van de noordelijke beroepsbevolking. Ten eerste is een werkgelegenheidsstructuur met nadruk op de nijverheidssectoren als industrie en bouw relatief nadelig voor het bevorderen van participatie van vrouwen of arbeidsongeschikten. In de tweede plaats hebben laag opgeleiden een minder hoge arbeidsparticipatie dan hoog opgeleiden. Een mogelijke beleidsagenda is daarom het bevorderen van vestigingsvoorwaarden voor dienstenondernemingen, waarin dergelijke groepen gemakkelijker aan de slag komen dan in de nijverheid. Daarnaast is scholing en vooral het beperken van uitval onder laag en middelbaar opgeleiden van belang om de participatiegraad op een hoger niveau te brengen.
39
Layout: Druk:
40
Dirk Stelder Grafisch Centrum Rijksuniversiteit Groningen