6 Onderlinge zorg en zelfhulp
Inleiding Werkzaamheden vormden over het algemeen slechts een onderdeel van de ‘inkomstenpakketten’ van gezinnen. Daarnaast was er een scala van arrangementen om een zodanig inkomen te verwerven, dat in ieder geval de uitgaven voor eerste levensbehoeften waren gedekt. Naast dergelijke uitkeringen van gilden, gasthuizen, fondsen en diverse diaconieën was er nog de mogelijkheid van informele hulp, zoals we dat feitelijk deels al zagen bij het optreden van diakenen en diakendienaren ten aanzien van verarmde huishoudens. Een zeer belangrijke, maar voor de onderzoeker vaak onzichtbare rol speelden deze informele contacten. Dat waren bijvoorbeeld de ‘naburen’ die volgens aloud gebruik bijsprongen tijdens de grote gebeurtenissen in het leven van hun naasten; niet alleen bij geboorte en huwelijk, maar ook bij ziekte en dood. En dan waren er nog familieleden, vrienden en kennissen die hulp konden verstrekken. Wanneer echter de welwillendheid of de materiële middelen waren uitgeput, was er een mogelijkheid om informele steun van hogerhand te verwerven. Wie bijvoorbeeld goede contacten had met de stedelijke overheid of haar wist te vinden en voor zich te winnen met een overtuigend verhaal kon in veel gevallen rekenen op haar steun. Een belangrijke vorm van ‘armenzorg’ waarover velen konden beschikken was wat we kunnen karakteriseren als onderlinge zorg. Dit wil zeggen: zorg voor risicogroepen die door de mensen zelf werd geregeld. Dat kon geïnstitutionaliseerd zijn, in de vorm van gilden, fondsen en beurzen, maar daarnaast bestond tevens informele hulp door buren, familie en vrienden.1217 In feite vormde deze onderlinge zorg in de vorm van ‘sociaal kapitaal’, zoals gedefinieerd door Bourdieu, een alternatief voor de gevestigde armenzorg die de gemeenschap bood. Als zodanig zou de onderlinge zorg kunnen worden ondergebracht in deel A. In dat deel gaat het echter om voornamelijk van bovenaf gereguleerde gemeenschapszorg, die in veel gevallen fungeerde als een ‘laatste halte’. De hieronder volgende alternatieven voor armenzorg gaan daaraan vooraf en betreffen vormen van inkomstenverwerving die in belangrijke mate afhankelijk waren van de eigen initiatieven, keuzes en beslissingen van de (potentiële) armen.
6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
314 Hiermee hangen ook de meer geïnstitutionaliseerde vormen van onderlinge zorg zoals de gilden, fondsen en beurzen samen, die al in hoofdstuk 5 van dit deel zijn behandeld. Velen die bij deze min of meer alternatieve vormen van armenzorg terechtkwamen, zouden bij het ontbreken ervan in de bedeling zijn geraakt. In een aantal gevallen vormden dergelijke alternatieven een bestanddeel van het inkomen waarop de armenzorg een aanvulling verstrekte. Onderlinge
hulp
-
fa m i l i e , b u r e n , v r i e n d e n e n k e n n i s s e n
Wie niet in aanmerking kwam voor ondersteuning via gilden, fondsen en beurzen, kon over het algemeen enige hulp verwachten van ‘sociaal kapitaal’ in de vorm van burenhulp, de mogelijkheid van kopen op krediet of van opbouw van – getolereerde – huurschulden. Het gaat hier vooral om kortstondige alternatieven voor bedeling of voor vormen van hulp waarop de bedeling weer een aanvulling kon zijn.1218 Van de mensen die geen of een onvoldoende beroep konden doen op fondsen, terwijl ze naar armoede dreigden af te glijden, zullen velen – in ieder geval aanvankelijk – hulp hebben gehad uit de nabije omgeving, van familie en vrienden, buren en kennissen. De buurten in een stad, of buurtschappen op het platteland, waren na het gezin en de huishouding de kleinste eenheden binnen de samenleving, waar een groot deel van het wel en wee van het dagelijks leven zich afspeelde, waar vriendschappen werden gesloten, maar ook conflicten ontstonden. In het geval van burenhulp berustten de motieven niet louter op menslievendheid, maar ook op eigenbelang. In feite was dergelijke wederkerige hulp een mechanisme dat fungeerde als onofficiële verzekering in geval van tegenspoed.1219 De ondersteuning kon bijvoorbeeld bestaan uit de uitdeling van gedragen kleding, het toestoppen van eten door een werkgever, of de hulp die familie of buren aan kinderen van overleden naasten verleenden. De informele hulp had vermoedelijk een behoorlijke omvang, maar heeft juist vanwege haar karakter in archivalia vrijwel geen sporen achtergelaten. Wanneer iemand door een speling van het lot in armoedige omstandigheden kwam te verkeren, staken in veel gevallen familie, vrienden, buren en kennissen aanvankelijk een helpende hand toe. Bleken de behoeftige omstandigheden echter van een meer blijvende aard te zijn, dan richtten degenen die tot dan informele hulp verleenden, zich waarschijnlijk veelal met een verzoek om hulp tot de diaconie of tot het stadsbestuur. In Groningen komen zij in de notulen, protocollen en rekesten voor als ‘vrinden’, een meeromvattend begrip dat ook kon slaan op familieleden of buren.1220 De 73-jarige Geertruid Meinders, bijvoorbeeld, kwam in 1771 bij de diaconie terecht, nadat ‘de vrinden’ haar gedurende een week hadden onderhouden. De diaconie kende haar een wekelijkse subsidie toe van 16 stuivers en een half brood en bood Geertruids ‘vrinden’ ook een dergelijk weekbedrag aan. Deze bedankten, waarop het bedrag als gift in de bus van de diaconie werd gestort.1221 Hulpverlening door ‘vrinden’ strekte zich tevens uit tot ouderloze kinderen. Bij het wegvallen van ouders waren zij blijkbaar de eersten die zorgden voor opvang. Zo werd de tienjarige Jacobus Jans 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
315 als wees (kind van Jan Jacobs en Hillegjen Popkes) in juli 1726 ‘door vrinden’ naar het diaconiekinderhuis gebracht.1222 Van de vier nagelaten kinderen van Frans Jans en vrouw kwamen de twee jongsten voor rekening van de gereformeerde diaconie, terwijl ‘vrinden’ verantwoordelijk bleven voor het onderhoud van de andere twee.1223 Van echte vriendschap, dus niet in de zin van verwantschap, was sprake toen in 1747 een zekere Jannes de Weert zich per rekest richtte tot het stadsbestuur om een vijftienjarige dochter van de weduwe Bonecamps ‘waartoe enigsints bevrint is’ in het Groene Weeshuis op te nemen. Tot dan toe had Jannes voor een groot deel in haar onderhoud voorzien, maar hij zag niet langer de mogelijkheid dat voort te zetten. Het stadsbestuur honoreerde zijn verzoek.1224 Een voorbeeld van hoe naburen opkwamen voor behoeftigen, betreft het rekest van Arent Pieters en Henrijke Bartels. Zij gaven in 1773 aan het stadsbestuur te kennen, hoe hun naburen, Arent Nannes en Jan Hindriks, bij de ‘Drekstoep’ in uiterste armoede ziek te bed lagen, met respectievelijk drie kinderen en één kind.1225 De 75-jarige Geertruijd Hendriks richtte zich in december 1751 om ondersteuning tot de gereformeerde diaconie, die haar een uitkering van zes stuivers en een brood toekende. Zij vertrok uiteindelijk zonder geld van de diaconie te hebben genoten naar vrienden in de hoop om van hen onderstand te krijgen, naar echter bleek tevergeefs. En zo keerde zij in het voorjaar terug bij de Groninger diaconie, die haar vervolgens acht stuivers en een brood toebedeelde.1226 De burenhulp was niet uitsluitend informeel, er bestonden wel degelijk gewoonten, regelingen en afspraken. In de Stad was, zoals overigens ook in andere steden en op het Groningse platteland, sprake van een gereguleerde vorm van burenhulp. Het waren de ‘naburen’ die naar gewoonte een helpende hand toestaken, tijdens hoogtijdagen als geboorten en bruiloften, en bij tegenslagen, zoals ziekte of overlijden.1227 Welk een belangrijke rol burenhulp speelde, bleek duidelijk tijdens de grote pestepidemie die de Stad in 1623 teisterde. Reeds een jaar eerder had het stadsbestuur de naberdiensten in sterfhuizen ingeperkt met een verbod op het aanrichten van lijkmalen en het schenken van leedbieren en daarmee de buren hun geliefde eet-en-drinkpartijen ontnomen. Toen het stadsbestuur omwille van het zoveel mogelijk voorkomen van besmetting tijdens de pestepidemie voor het ten grave dragen van de slachtoffers ook nog eens speciale lijkdragers aanstelde, die zich volgens een deel van de bevolking onbetamelijk gedroegen, barstte de bom: het pestoproer was geboren.1228 Een organisatorische basis van burenhulp waren de kluften. Deze kleine eenheden waarin de Stad was opgedeeld, zijn min of meer te vergelijken met wijken. Een dergelijke stadsindeling was ten tijde van de Republiek, maar ook reeds daarvoor, vrij algemeen. In Leeuwarden en in Kampen heetten ze bijvoorbeeld ‘espels’ en in Leiden en ’s-Hertogensbosch ‘bonnen’. Er bestaan aanwijzingen dat de Stad in de dertiende en veertiende eeuw was ingedeeld in vier kluften.1229 Vermoedelijk waren het er in de vijftiende eeuw nog zes, die na verloop van tijd via vijf weer werden teruggebracht naar vier in de tweede helft van de zeventiende eeuw.1230 Deze kluften, vergelijkbaar met buurtschappen op het platteland, waren de kleinste organisatorische eenheden die voorkwamen in het Friese kustgebied. Ze speelden een belangrijke rol in het dagelijkse leven, onder meer bij het 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
316 onderhoud van muren en grachten, bij de organisatie van waakdiensten en verdediging, bij toezicht op het sterfhuis, bij de inning van belastingen, bij toezicht op de woningbouw en bij de huisvesting van vreemdelingen. In de zeventiende eeuw fungeerden de kluften ook als buurtverenigingen voor het organiseren en verstrekken van sociale zorg en kwamen ze als zodanig tevens voor onder de benaming ‘buurt’ of ‘gilde’. Het stadsbestuur stelde voor dergelijke burenhulp in 1655 een regeling vast.1231 In zulke kluften hield men nauwkeurig bij wie voor een bepaalde dienst aan de beurt was. Die diensten waren burenplichten, ook wel ‘nabuurschap’ genoemd, die vooral speelden tijdens grote gebeurtenissen in het leven: geboorte, huwelijk en overlijden. Volgens beschrijvingen van de nabuurschap op het platteland behoorde aanvankelijk ook ziekenzorg daartoe. Aan het hoofd van de kluften op het platteland stond een bestuur van een older- en een jongerman; in de Stad kende men de ‘kluftheren’, ook wel ‘kluftmeesters’ genoemd.1232 In hoeverre de hulp van buren in de Stad in geval van armoede verder ging dan de formele burenplicht, is een vraag die met de huidige kennis van zaken niet valt te beantwoorden. De Stad kende een nog fijnmaziger systeem in de vorm van rotten, waarin de burgervaandelen waren onderverdeeld. Aan het hoofd hiervan stonden de rotmeesters. Zij hadden reeds in de zeventiende eeuw het toezicht op eventuele vreemdelingen die in de stad verbleven, samen met de officieren van de burgerwacht, de hopmannen, luitenants en vaandrigs.1233 In de loop van de achttiende eeuw werd hun functie verder geformaliseerd en kreeg deze organisatie vooral belang vanwege het systeem van akten van indemniteit, dat de stad invoerde in 1755. Het waren de rotmeesters die aan de kluftheren een lijst moesten overleggen van degenen die van elders afkomstig waren en geen akte van indemniteit konden overleggen.1234 Deze akten behelsden een borgstelling van een stad voor inwoners die naar elders vertrokken, ingeval zij aldaar tot armoede zouden vervallen. Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw waren dergelijke akten in de gehele Republiek een algemeen verschijnsel. Ze bleven dat tot 1870, toen het domicilie van onderstand de feitelijke woonplaats werd.1235 De rotten, waarin de kluften waren onderverdeeld speelden dus als buurten een belangrijke rol op het gebied van de openbare veiligheid en orde en de immigratie.1236 ‘Z e l f h u l p ’ Een mogelijkheid om in geval van armoede en bij ontstentenis van voldoende hulp van buren of familie, vrienden en anderen enig inkomen te verwerven, was om zelf iets tot leniging ervan te ondernemen, bijvoorbeeld door naar elders te vertrekken in de hoop op een beter leven. Onder de noemer ‘zelfhulp’ kan een bonte verzameling van middelen worden bijeengebracht die armen aanwendden om enigermate in hun eigen onderhoud te voorzien. Tot de legale middelen behoorden verpanding (belening) en migratie. De meeste andere handelingen zijn samen te vatten onder de benaming (semi)criminaliteit, aangezien ze toentertijd strafbaar waren: bedelarij (tenzij met toestemming van de overheid), prostitutie, diefstal, heling, oplichting, smokkel, verlating, te vondeling leggen, kindermoord en oproer.1237 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
317 V e r pa n d i n g Net als in vele steden en dorpen elders in de Republiek bestond in Groningen de mogelijkheid om eigendommen te belenen.1238 De Stad bezat sinds 1628 een bank van lening, toen ‘Tafel van Lieninge’ genoemd, waar mensen die geld nodig hadden, goederen als onderpand konden inbrengen, in ruil waarvoor zij dan enige contanten ontvingen.1239 In het genoemde stichtingsjaar verleende het stadsbestuur een octrooi aan een zogenaamde tafelhouder die de bank van lening exploiteerde. De eerste tafelhouder was een zekere Robert van Belle. Hij kreeg van de Stad als bedrijfspand een huis aan de Grote Markt aangewezen, vlakbij de Martinitoren. De opeenvolgende tafelhouders gebruikten dit pand met een onderbreking in de periode 1735-1766, toen de bank van lening gevestigd was in een pand in de Poelestraat, gelegen tegenover de Peperstraat. De tafelhouder mocht volgens de bepalingen van 1628 van alle te belenen goederen, de zogenaamde panden, die mensen bij hem inbrachten voor iedere op een dergelijk onderpand verstrekte caroligulden een plak per week berekenen, hetgeen neerkwam op een rente van maar liefst 32 procent per jaar. De rente werd in 1649 bij de verlening van een nieuw octrooi aangepast. Wanneer degene die de panden had ingebracht, ze niet binnen een periode van een jaar en zes weken kwam lossen, moesten hun panden in het openbaar worden verkocht. In de volgende decennia veranderde er weinig aan de voorwaarden voor de pacht van de ‘Tafel’ en de gehanteerde rentepercentages.1240 Onder de bedeelden die de gereformeerde diaconie opnam, waren slechts enkelen die goederen hadden verpand.1241 Zo had Helena Schilts, door de diaconie opgenomen in 1757, ‘nog eenige kleren in de bank van lening’. Hetzelfde gold het na haar opgenomen echtpaar Jurjen Jacobs en vrouw, met ‘nog eenig goet in de bank van leening’. Lammegien Claassens had bij haar opname in het daaropvolgende jaar nog ‘1 deken, die verpand staat’. Tot slot had Hillegijn Alberts in 1777 enige kleding ‘in de lienbank’, te weten een ‘blau vijfschaft buisje’, een ‘baje rok’ en een ‘blau tijrenteinen schuit’.1242 De notulen van de gereformeerde diaconie bevatten over de periode 1731-1795 slechts vijf vermeldingen van verpande goederen. Zoals de ‘vrou van Tuinman’ in de achtste kluft, die in de aanvang van december 1769 de diakenen tevergeefs verzocht ‘haar kindergoed, dat in de lommer v[er]set is, te mogen lossen’.1243 Een andere vermelding betrof een autorisatie van de diakenen van de negende kluft om in 1780 ‘eenige Lombert zeduls of in de bank van leening zijn beswaart om dezelve goederen te lossen’.1244 In 1782 en 1783 gebeurde dat opnieuw voor de negende kluft en in laatstgenoemd jaar tevens voor de zevende kluft.1245 De door deze armen beleende goederen behelsden dus voornamelijk kleding; het merendeel van degenen die deze goederen beleenden, had volgens de inventarissen alleen nog de noodzakelijke gebruiksgoederen over. Voor de geringe mate van verpanding door bedeelden van de gereformeerde diaconie zijn twee verklaringen aan te voeren. Ten eerste zullen degenen die door de diaconie werden opgenomen een middel als belening al eerder hebben benut. Ten tweede vervielen bij opname door de diaconie de goederen van het betreffende gezin aan de diaconie, zodat belening nadien niet aan de orde was, omdat de bedeelde die goederen sindsdien in ‘bruikleen’ had. Er moeten heel wat mensen geweest 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
318 zijn die voordien al de nodige bezittingen bij de lommerd hadden verpand om zo enig geld te genereren. Dat blijkt duidelijk uit de gegevens van de tafel van lening. In de tweede helft van de achttiende eeuw (1767-1795) verstrekte de leenbank jaarlijks bedragen op beleende panden die in hoogte varieerden van ruim 78.000 tot meer dan 140.000 gulden, hetgeen neerkwam op een gemiddeld bedrag tussen de ruim drie en ruim vijf gulden per hoofd van de stadsbevolking.1246 Grafiek 5. B edragen van beleende panden in guldens (x 1000) bij de bank van lening te Groningen 1767-1795 en roggeprijzen in grammen zilver over dezelfde periode 200 180
guldens/grammen zilver
160 140 120 100 80 60 40 20 0 1767 1769 1771 1773 1775 1777 1779 1781 1783 1785 1787 1789 1791 1793 1795
jaren beleningen (glds.)
roggeprijs (zilver)
Bron: BVL, inv. nrs. 13/1 – 13/28.
Uit de door de Groninger bank van lening verkochte panden blijkt, dat de beleners – geheel in overeenstemming met de bovenstaande uitkomsten – veel kledingstukken inbrachten, maar ook ander textiel, zoals beddengoed en lappen stof. Voorts waren het – uiteraard – de meer handzame en meer waardevolle voorwerpen die beleners verpandden, veelal vervaardigd van metaal in de vorm van tinnen pullen, borden en lepels, koperen ketels, maar ook nogal wat zilver, zoals knopen, gespen, bestek en oorijzers. Ten slotte was er nog het verpande goud, vaak in de vorm van ringen.1247 Wanneer we de bedragen aan beleende panden in de periode 1767-1795 vergelijken met de roggeprijzen over dezelfde periode (grafiek 5), dan blijken er duidelijke overeenkomsten te bestaan. 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
319 Ergo, in tijden dat de rogge duurder was, namen over het algemeen ook de bedragen aan beleende panden toe. Voor de huishoudens met lage inkomens hadden prijsstijgingen van rogge de meeste invloed op hun budget; het ligt daarom voor de hand, dat zij degenen waren die het meest van de faciliteiten van de leenbank gebruikmaakten. Dat de lommerd vooral een waardevolle functie vervulde voor de minderbedeelde groepen uit de samenleving, blijkt ook uit een van 1732 daterend verzoek van één der tafelhouders tot openstelling op zondag, waarin wordt gemeld dat vooral ‘arbeidslieden’ gebruik van de bank maakten.1248 Elders was dat niet anders: tijdgenoten zagen een bank van lening deels als een voorziening voor de lagere sociale strata; reeds aan het einde van de zestiende eeuw motiveerden de indieners van een rekest tot oprichting van een lommerd in Zwolle hun aanvraag met het argument dat een dergelijke leenbank ten dienste van de armen in de stad was.1249 Leningen
en schulden
Voordat armen bij de diaconale bedeling terechtkwamen, hadden zij veelal schulden gemaakt. Wie in armoedige omstandigheden dreigde te geraken, kon dit trachten te voorkomen door – naast het verpanden van goederen – leningen af te sluiten of betalingen uit te stellen. In veel gevallen betroffen dergelijke noodgrepen uitstel van betaling, zoals bij ‘kopen op de pof ’ of het uitstellen van de betaling van huur. Er zijn voor Groningen slechts enkele gevallen bekend van bedeelden van de gereformeerde diaconie met huurschulden, in totaal zeven. Zo moesten de diakenen in 1763 tot overeenkomst met schuldeisers zien te komen voor de huishuur van een zekere Catharina Wiardij, die in het dolhuis zat. Ook voor de verschuldigde huur van Arent Pieters’ weduwe uit de derde kluft trachtten de diakenen in december 1770 met de ‘creditoren’ te ‘accorderen’. Blijkbaar om dergelijke verwikkelingen te voorkomen, spraken diakenen van dezelfde kluft in hetzelfde jaar Jan Caspers en vrouw aan op hun huurachterstand. En ten slotte besloten de diakenen van de zevende kluft in 1780 de ‘huir van Hindrik Harms op ’t minst uit de weg te maken’, hetgeen ook neerkwam op schuldsanering in overleg met de schuldeisers.1250 Veel meer dan kamerhuurders waren er kamerbezitters met schulden. Van de eigenaren van kamers die de gereformeerde diaconie opnam, bezat een groot deel onderkomens die waren ‘bezwaard’. Over deze schulden, variërend van enkele tientallen tot wel honderden guldens, moest waarschijnlijk rente worden betaald. Van de 211 kamers die voorkomen in het kamerboek van de diaconie waren er ten minste 71, oftewel 33 procent, bezwaard.1251 Niet alleen huizen waren bezwaard, er rustten ook hypotheken op schepen. De 35-jarige Sebe Arents en zijn even oude vrouw, bijvoorbeeld, verkeerden augustus 1774 zodanig in de problemen, dat zij hun op de helling liggende schip hadden beleend. Het gezin, dat zes kleine kinderen in de leeftijd van drie maanden tot tien jaar telde, ontving toen al een tijdelijke uitkering van de diaconie. Een kleine maand later sprongen de diakenen van de zesde kluft en de boekhouder van de diaconie hun bij door ‘tijdelijks ’t uitgeschoten geld te betalen’. Het gezin kwam toen wel 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
320 terecht bij de reguliere bedeling. Eind 1779 overleed waarschijnlijk Sebes vrouw. Het gezin kreeg aanvankelijk tijdelijke ondersteuning, maar kwam in februari van het volgende jaar in de reguliere bedeling terecht. Waarschijnlijk overleed Sebe in 1782 op ongeveer 44-jarige leeftijd, want in dat jaar gingen zijn kinderen naar het weeshuis, behalve zijn oudste zoon van ongeveer 19, die in zijn vaders sporen trad en op de vaart ging.1252 M i g r at i e Een ander geoorloofd middel om aan de armoede te ontkomen was migratie.1253 Migratie was meestal verbonden aan economische omstandigheden: armen verhuisden veel vaker dan rijken. In steden waren een soort van ‘immigratiezones’ aanwijsbaar, waar de nieuwkomers zich – bij voorkeur? – vestigden en die meestal aan de randen van de stad lagen. Daar vond men tevens vaak religieuze minderheden die in een dergelijke situatie minder opvielen als outsiders. In deze zones waren ook degenen actief die zich bezighielden met toverij of daarvan werden beticht.1254 Dat was in Groningen eveneens het geval. De tovenares Anneke Doedens, die in de periode 1669-1675 regelmatig werd vermeld, hield zitting in de Bloemstraat. Haar mogelijke opvolgster was ‘hinkende Anna’ die omstreeks 1699 als duivelbanster actief was in de Steentilstraat.1255 In de zeventiende en achttiende eeuw was migratie naar de Hollandse steden een vrij algemeen verschijnsel. Zo trokken in de zeventiende eeuw heel wat Zwollenaren naar Amsterdam. In tegenstelling tot andere gewesten ging echter vanuit Overijssel een verhoudingsgewijs hoger percentage vrouwen dan mannen naar Holland. Dat hield verband met een Hollandse voorkeur voor jonge Overijsselse vrouwen als hulp in de huishouding. Anderzijds trok Zwolle zelf in de zeventiende eeuw ook een flink aantal immigranten aan. Dat zal mede te maken hebben gehad met de werkgelegenheid in de Hanzestad die gunstig afstak tegen de verslechterende omstandigheden op het platteland.1256 De bevolkingsdaling in het Leiden van de achttiende eeuw was voor een belangrijk deel het gevolg van migratie. Vooral in de periode 1735-1749 vertrokken veel gezinnen met jonge kinderen, een categorie die het sterkst werd getroffen door armoede, om hun geluk elders te beproeven. Na 1750 volgde juist meer immigratie, mogelijk ten gevolge van verbeterende arbeidsomstandigheden.1257 Groningen als grote stad in het noorden trok veel migranten aan van het omringende platteland en verderaf gelegen streken. Bovendien boden de verdedigingswerken van de vestingstad een veilig heenkomen in tijden van oorlog. Dat bleek bijvoorbeeld in 1597 toen de stad duizenden armen telde die voor een groot deel het oorlogsgeweld op het platteland waren ontvlucht, maar ook in 1672 toen nogal wat Drentse vluchtelingen een goed heenkomen in de Stad zochten.1258 In tijden van duurte en gebrek, wanneer de diaconale kas in problemen verkeerde, waren het echter meestal de ‘utheemsche’ armen die als eersten van verdere ondersteuning werden uitgesloten. Dit was het geval in 1629, toen in totaal 21 armen uit de Stad moesten vertrekken, of moesten worden onderhouden door degenen die hun onderdak verschaften.1259 Tot omstreeks het midden van de 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
321 achttiende eeuw zou een dergelijke rigoureuze uitzetting van kansarmen niet meer voorkomen. Wel probeerde de gereformeerde diaconie zoveel mogelijk van dergelijke individuen en gezinnen af te komen, bijvoorbeeld door hun een premie voor vertrek te verstrekken. Zo kreeg de soldatenvrouw Tonnissien Jans in 1705 van de diakenen een daalder mee ‘om laken tot een rock’, waarbij ze tevens beloofde ‘na Drente te gaan om bij haar vrienden de kost selfs te winnen’.1260 In de jaarrekeningen van de diaconie komen veel personen voor die een eenmalig bedrag voor vertrek ontvingen om zo de diaconie te ontlasten. Dit was in feite een soort van afschuifsysteem dat op den duur niet meer zou werken en aanleiding gaf tot regulering. Was voor de armen migratie een poging om aan armoede of geweld te ontsnappen, voor steden was het een middel om aan werkkrachten te komen. Het probleem was om aanbod en vraag op elkaar af te stemmen. Wanneer teveel gelukzoekers op een stad afkwamen en een deel van hen niet in de stedelijke economie werd opgenomen, leidde dat vaak tot armoede, waarbij de desbetreffende stad niet gebaat was. Om hieraan het hoofd te bieden, hanteerde men het beginsel van ‘fixum domicilium’ en ontstond het systeem van akten van indemniteit. Het fixum domicilium waarmee de stad Groningen werkte, was ook elders in zwang. In Holland bestond reeds in de zeventiende eeuw een systeem van akten van borgtocht, waarbij de armvoogdij of diaconie van de plaats vanwaaruit potentiële armen wilden verhuizen, zich garant stelde voor hun onderhoud, voor het geval zij in die nieuwe woonplaats tot armoede zouden vervallen.1261 De magistraat van Leeuwarden voerde in 1624 de regel in, dat een nieuw ingekomene pas na twee jaar in de stad te hebben gewoond een beroep kon doen op de armenzorg. In 1660 verscherpten de Staten van Friesland de bestaande regelgeving met de uitbreiding tot een periode van vijf jaar, geldend voor alle plaatsen in het gewest. Aan het einde van de zeventiende eeuw voldeed deze regulering niet meer en volgde na 1700 een discussie over de toepasbaarheid van het fixum domicilium.1262 In loop van de achttiende eeuw werd dit systeem uiteindelijk algemeen toegepast in de Republiek. We zien dat ook in Groningen. Vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw vroegen mensen die naar elders vertrokken in de hoop daar een – betere – toekomst op te bouwen een akte van indemniteit aan bij de gereformeerde diaconie. In de notulen en protocollen zijn 94 vermeldingen terug te vinden, waarvan 71 naar in totaal 38 bestemmingen, alle binnen de Republiek (zie bijlage 23).1263 Daarvan bevinden zich 31 vermeldingen binnen het gewest Stad en Lande, zeven in Drenthe en de rest ligt verder weg. Opvallend zijn de twee bestemmingen in Holland: Rotterdam en Den Haag met respectievelijk tien en zes vermeldingen, des te meer, omdat de grootste stad in het gewest, Amsterdam, in het geheel niet voorkomt, terwijl bijvoorbeeld heel wat Zwollenaren naar die stad vertrokken. Binnen het gewest van Stad en Lande zijn ook twee opvallende bestemmingen, namelijk Hoogezand en Winschoten met respectievelijk zes en vijf vermeldingen. Hoogezand, een groeiende veenkolonie met vele activiteiten, bood volop werkgelegenheid, zoals het wijkgraven, turfsteken, scheepsbouw en scheepvaart.1264 Er is dus sprake van zekere ‘clusters’ van bestemmingen van migranten. Op grond van vermeldingen van akten van indemniteit in de notulen en protocollen van de diakenen (zie bijlage 23) kan tevens worden nagegaan, of er bepaalde piekjaren in de 6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p
322 verstrekking van indemniteitsakten waren. Uiteraard moet daarbij rekening worden gehouden met het fragmentarische karakter van de vermeldingen. Het blijkt, dat de akten volgens deze gegevens vooral werden verstrekt in de jaren zestig en de tweede helft van de jaren zeventig van de achttiende eeuw. De invoering van akten van indemniteit, in het midden van de achttiende eeuw, leidde tot een eindeloos ‘leuren’ met armen, terwijl talrijke gezinnen door deze regels uiteen werden gerukt. Een goed maar treurig voorbeeld van een dergelijke gang van zaken was Harm Jans, die zich in april 1773 wendde tot het stadsbestuur van Groningen. De in Lellens geboren Harm was ‘in groote armoed’ vervallen en vanwege de toen heersende duurte van levensmiddelen niet meer in staat om zijn vier kinderen te onderhouden. Daarvan waren er twee geboren te Wittewierum, die aldaar ook door de diaconie waren uitbesteed. Een derde kind was geboren te Pekela, maar de diaconie ter plaatse wilde dat kind niet ondersteunen. Van het vierde kind van Harm Jans maakten de diakenen geen gewag. Maar ook de vader zelf vormde een probleem: ondanks het feit dat hem meermalen was aangezegd een akte van indemniteit voor zijn eigen persoon aan de boekhoudend diaken te doen toekomen, was Harm in gebreke gebleven. En zo werd hem uiteindelijk ‘de inwoning in deze stad en diens tafel [...] ontzegd [… en] gelast dezelve dadelijk met der woon te verlaten’.1265
6 Onderlinge
z o rg e n z e l f h u l p