LEZEN LEREN – LEREN LEZEN
Een schrijver dient geloofwaardige onmogelijkheden te prefereren boven ongeloofwaardige mogelijkheden. (Aristoteles, circa 335 v. Chr.) In 2005 verscheen in de reeks ‘De kunst van het lezen’ de zeer kritische bijdrage van Vladimir Nabokov over Dostojewski (zó kritisch dat de vertalers in een epiloog zich hiervan distantiëren!) en daarin heet het: “De wereld die de kunstenaar voor dit doel heeft geschapen kan volkomen onrealistisch zijn – zoals bijvoorbeeld de wereld van Kafka, of die van Gogol – maar er is één absolute eis die we mogen stellen: deze wereld moet, op zichzelf en voor zolang het duurt, aannemelijk zijn voor de lezer.”
Haren, 2005/2006 J. Euwema
Jullie herinneren je vast nog wel het zedepreekje dat ik placht af te steken toen ik voor mijn eigen gevoel nog niet oud was, maar in jullie ogen allang: over die oude mannen die in de goeie ouwe tijd bij de poort zaten – en dan kwamen daar de jongeren langs om zich aan hun wijsheid te laven. Die tijden zijn (nu zeker) voorbij, de poorten zijn afgebroken en de oude mannen moeten nu zelf met hun levenservaringen lopen leuren, en hun levenswijsheid aan de man zien te brengen; en dat gaat zomaar niet, want men zal er veelal geen oren naar hebben. Oud is out! Maar als weldenkende (en welbewuste) oudere moet je je daar niet bij neerleggen, niet het moede hoofd maar in de schoot leggen, want voor de vooruitgang van de beschaving is het echt van veel belang dat een mens anderen deelgenoot maakt van wat het leven hem heeft geleerd. En dat geldt voor élke oudere en op élk denkbaar gebied! Iedereen heeft van alles geleerd in zijn leven (of dat nu het beroep betreft of de vrijetijdsbesteding, de intieme relaties of de publieke sector, of wat dan ook), en menigeen zal dit belangrijk genoeg vinden om het niet verloren te laten gaan, om het aan ‘nakomelingen’ (in de ruimste zin) door te geven. En het hangt vooral van iemands karakter af of hij de moed al gauw opgeeft, of dat hij, ook tegen dovemansoren, blijft zeggen wat hij te zeggen heeft. Maar onafhankelijk van het karakter begint de geestelijke aftakeling, die onherroepelijk toeslaat bij gevorderde ouderdom, nogal eens met een vriendelijke lankmoedigheid die overgaat in onverschillige goedigheid (afgewisseld met kritische kribbigheid, doch dat is vaak van voorbijgaande aard): ook mensen die voorheen allerminst (zacht)aardig waren, kunnen opeens gaan overvloeien van goedmoedige vriendelijkheid. Ik weet niet wat mij boven het hoofd hangt – maar ik moet er rekening mee houden dat dit ook mij (zélfs mij…) kan overkomen, en als mijn kritiek de scherpte verliest, houd dan maar met het ergste rekening: dat de scherpe kantjes eraf zijn. Daarom wil ik nu het nog kan duidelijk laten weten hoe ik over de dingen denk, in alle ónvriendelijkheid die mij nog ten dienste staat. De tijd van ‘pleasen’, van voor alles aardig gevonden willen worden, heb ik achter mij gelaten. Denk over mij zoals je wilt, maar luister naar wat ik te zeggen heb – of nog moeilijker: lees wat ik geschreven heb! De moeilijkheid is niet dat ik moeilijk (leesbaar) schrijf, maar is meer dat echte lezers, d.w.z. degenen die na lezen te hebben geleerd ook hebben leren lezen, moeilijk (en steeds moeilijker) te vinden zijn. Daarom maak ik me ook zo druk en boos over de verloedering van de literaire smaak en van de literatuurkritiek (dan gáán grote groepen mensen eens een echt boek lezen, omdat iedereen dit doet en het een goed boek heet te zijn, en dan wordt hun kritisch vernuft zó ondermijnd!), maar nog dieper raakt me dit omdat het zout wrijft in een ‘open wond’. De ergste frustratie voor een schrijvende lezer als ik is niet dat hij niet door velen gelezen wordt, maar dat hij door zo weinigen begrepen wordt, dat hij zo weinig geestverwanten treft. Dit is misschien eerder een kwestie van kwantiteit dan van kwaliteit: een sportsupporter of popfan (om even de meest ‘populaire’ te noemen) zal nooit hierom verlegen zitten, maar je loopt zelden iemand tegen het lijf die nu net jouw enthousiasme voor een boek of een andere kunstuiting deelt. Ik zelf heb in de familiekring van meest naaste naasten niks te klagen, maar daarbuiten kan ik ze op de vingers van één hand tellen! En dat is wat je noemt een frustratie: er wordt niet (voldoende) voldaan aan een wezenlijke behoefte, de behoefte nl. aan (het beleven van) geest- of zelfs zielsverwantschap – anders gezegd: de behoefte aan erkenning (en zelfbevestiging). Niet alleen heb ik het 'Etiam si omnes, ego non' - ‘ook al doet iedereen het, ik doe het niet!’ - tot mijn lijfspreuk verheven, ik probeer ook niet-aflatend onze (klein)kinderen met de mantra 'mijd de massa' nog enigszins reclameresistent te maken - want daar begint het mee, met die vermaledijde reclame, die alomtegenwoordig is en waar vooral voor kinderen-van-nu vrijwel geen ontkomen meer aan is. (In HP/De Tijd van 27 januari wordt onder de titel ‘De kinderlokkers van Z@pp’ aangetoond hoe zelfs bij het kindernet van de publieke omroepen de sluik- of zelfs openlijke reclame niet van de lucht is!) Maar als er iets 'vechten tegen de bierkaai' kan worden genoemd, dan is het dit wel. Toch geef ik het niet zomaar op, want mijn hele leven heeft in het teken gestaan van de 'volksverheffing' (om te beginnen die van mezelf - en vervolgens die van al de 'dubbeltjes' die ik graag gunde ook een 'kwartje' te worden) – ik heb a.h.w. alles op deze ene kaart gezet, zowel in mijn beroeps- als in mijn persoonlijke leven, en daarom geef ik me niet zomaar gewonnen. Dat streven naar het hogere, het betere, het wijzere, kan niet zonder het zich afzetten tegen het lagere, het slechtere, het dommere – kan dus niet zonder discrimineren, zonder onderscheidingsvermogen, en zonder de wens om ‘meer’ te worden. En de reclame is juist de grote gelijkmaker, die eerst het ‘kritisch vernuft’ lam legt, zodat (of opdat!) iedereen zich laat nivelleren (egaliseren) tot een van de heel velen, het grote (consumenten) publiek! Wat je ziet gebeuren is dat de 'heffe des volks' verheven is tot de maat van alle dingen. De lat is almaar lager komen te liggen en ligt nu zo 'laag bij de grond' dat er nauwelijks nog onderuit is te komen (en menigeen uit de middelmaat zich er ver boven verheven kan voelen...). En of dat nu oorzaak of gevolg is, het 'taboe op discrimineren' zou wel eens 'de wortel van het kwaad' kunnen zijn. Al te makkelijk (bedenkelijk gretig) heeft de mening postgevat dat elk 'onderscheid maken' (tussen goed en slecht of zelfs tussen goed en beter – tussen mooi en lelijk of zelfs tussen mooi en minder mooi) uit den boze is, iets dat niet mag, niet hoort. En dat zit er heel jong 'ingeramd', schijnt het, en vooral dat doet aan een taboe denken.
Toen ik op onze oppasdag Gijs (4) van school haalde, kwam hij me stralend tegemoet, zwaaiend met een plastic tas: "Ik heb in m'n broek geplast!" - en nee, natuurlijk was hij daarmee niet geplaagd (zoiets doe je niet meer vandaag de dag) en natuurlijk schaamde hij zich er niet voor (later bleek dat hij dit de vorige dag ook al had geflikt, kennelijk had hij de smaak te pakken!) Zijn neefje Pieter (9), die met ons mee liep, bevestigde deze tolerantie tegenover toch wel wat 'ongepast' gedrag: ook hij was nooit om zoiets geplaagd maar hij werd er soms toch wel wat verlegen van omdat hij zich dan voor zichzelf schaamde; waar hij wel onder leed, nog steeds, was dat sommige meisjes in zijn klas hem niet de eer gunden dat hij de beste tekenaar was - maar gelukkig had één van hen die morgen haar houding herzien, dus zijn dag kon niet meer stuk... Hier zie je in een nutshell hoe de bakens intussen zijn verzet: als je ondermaats presteert heb je niks te duchten, maar als je je kop boven het maaiveld waagt uit te steken ga je er wél onderdoor! En het is deze nivellering die uiteindelijk uitloopt op vulgarisering: op André Hazes of Jelle Klaasen, zoals onze nieuwste volksheld heet. Kleindochter Judith vierde haar 13e verjaardag en een van haar wensen was een oefen-dartbord - en natuurlijk had ze naar die zgn. wereldkampioenschappen gekeken (net als die ca. 4 miljoen Nederlanders!), hartstikke spannend toch? (Haar broertje houdt het bij Ali B., daar mag je geen kwaad woord van zeggen!) Nog erger en/of 'een teken aan de wand' vond ik de opmerking van een van de gasten, een alleraardigste oudoom, tegenover wie ik wat had zitten schamperen over 'waarin een klein land groot kan zijn': die Jelle was dan misschien wel een érg eenvoudige jongen, hij had toch maar zijn meeleven betoond met de dorpsgenoten die hem huldigden, dat die kou voor hem hadden moeten lijden - was dat dan niet groots van hem of zelfs ontroerend? Is iemand eenmaal op de troon gehesen door ‘het grote publiek’, dan staat elke vorm van kritiek zo ongeveer gelijk met heiligschennis! Dezelfde kleindochter, een hele pientere tante en heel 'open-minded' (en als spontane flapuit ook een 'open boek'), wilde niks horen van mijn kritische opmerkingen over commerciële zenders (Ned. 1. 2 en 3, die waren toch gewoon saai?) en toen ik zei dat het grote publiek (waar zij het van moeten hebben) ook het domme publiek is, omdat nu eenmaal de meeste mensen dom zijn te noemen - dus niet een verdrukte minderheid maar een (onder)drukkende meerderheid - zei ze, met afschuw in haar stem: "Maar opa, dat is toch discriminatie!" - en mijn tegenwerping dat je toch moeilijk kon ontkennen dat er heel veel domme mensen zijn, haalde niets meer uit. Ze had op dit punt ook al geen goed oog op mij, want eerder was het volgende voorgevallen: op een zondagavond had ik onze Mathijs naar de trein gebracht, en omdat we met onze Marjitska een eindje mee wilden fietsen naar 'de stad' had ik het fietsenschuurtje open laten staan; toen ik nog geen 10 minuten later mijn fiets wilde pakken, bleek deze verdwenen: geen geluid te horen, geen mens bij de straat, Haren op zondag. Pas toen ik later op de gedachte kwam even bij het station te gaan kijken (misschien had iemand de trein moeten halen en inderhaast een ouwe fiets mee gepikt) en daarbij langs het AZC kwam, schoot me te binnen dat dáár de dader wel eens te vinden zou kunnen zijn (een zich op zondag vervelende asielzoeker die wat door brandgangen en carports loopt te struinen en zo) en inderdaad bleken daar honderden van zulke wat aftandse fietsen te staan, alleen de mijne was er helaas (nog?) niet bij. Toen onze Judith later dit verhaal van haar ouders hoorde, zou ze, alsof ze haar oren niet kon geloven, gezegd hebben: "Heeft opa dat echt gezegd?" (dat het wel eens een asielzoeker zou kunnen zijn) - zoiets mocht je toch niet eens denken, laat staan hardop zeggen? De Politieke Correctheid in al zijn eenvoud, zogezegd in de kinderschoenen… Het deed me denken aan wat ik jaren geleden eens meemaakte: ik vroeg oudste kleindochter Sarah (nu studente geschiedenis) waarom ze de levensgrote poster van 'die neger' nog steeds aan de muur had hangen (een roemruchte rapper, die zelfs echt als gangster vermoord was) en haar buurjongen (toen nog net op de basisschool, nu student psychologie) zei met iets van ontzetting in zijn stem: "Oe, jouw opa zegt neger!" Je mocht - ook toen al - de dingen niet meer bij hun naam noemen, en ook die 'waarheid' kwam al 'uit de mond van de kinderen' ... Het kan me voor mezelf eigenlijk niet zoveel meer schelen ('ze zoeken het maar uit'), maar ik houd mijn hart vast voor onze zo getalenteerde kleinkinderen: zullen die ‘uitstekende’ talenten hun nog wel in dank worden afgenomen, of zullen ze een kopje kleiner worden gemaakt, zodat ze passen in het Procrustusbed van de 'low culture' die de smaak (en het niveau) bepaalt? In een zgn. 'beschaving' die beperkt en bepaald wordt door een 'getalpaniseerde' TV en een 'gepornoficeerd' Internet, door massamedia die niet alleen voor de domme massa maar ook door diezelfde massa worden gemaakt? Je zou kunnen zeggen: eindelijk zijn de voorwaarden geschapen (qua welvaartspeil, qua onderwijskansen, qua opvoeding en opvoedingsvoorlichting) om 'gans het volk' naar een hoger niveau te tillen, en dan is er geen peil meer op te trekken: de lat ligt zo laag dat er niets meer te verheffen valt. In de PvdA is nu iemand opgestaan die het woord volksverheffing (in vroegere tijden het fraaiste kroonjuweel van de sociaal-democraten!) weer in de mond durft te nemen (en zelfs het woord 'staatsopvoeding' niet schuwt!) - onder aanroeping van de Engelse forensische sociaal-psychiater Theodore Dalrymple. Over hem stond in de Volkskrant van Zaterdag 15 oktober 2005 het volgende artikel:
BESCHAVING? WELKE BESCHAVING? KRITIEK OP VERZORGINGSSTAAT
Theodore Dalrymple schrijft al jaren over politiek, cultuur en zijn ervaringen als arts van de onderklasse. Van 1990 tot 2005 werkte hij als psychiater in een ziekenhuis in een achterstandswijk en een nabijgelegen ziekenhuis in Birmingham. Daarnaast schreef hij columns en opiniestukken voor grote Britse kranten, het conservatieve tijdschrift The Spectator en de City Journal het blad van de Amerikaanse neoconservatieve denktank Manhattan lnstitute. Zijn ideeën werkte hij verder uit in het boek 'Leven aan de onderkant', dat vorig jaar in Nederland werd gepubliceerd. Strekking in het kort: de progressieve intelligentsia heeft de mensen aan de onderkant te vaak verteld dat zij zielig zijn, het slachtoffer van een onrechtvaardige samenleving. Dit structurele denken berooft mensen van hun eigen verantwoordelijkheid. Ze geloven dat ze buiten hun schuld in ellendige omstandigheden terecht zijn gekomen en voelen zich niet bij machte daar iets aan te veranderen Het boek was een bescheiden succes in de Verenigde Staten en werd ook in Nederland gezien als een interessante kritiek op de verzorgingsstaat,geschreven door iemand die de onderkant van de samenleving van nabij kent. In Dalrymple's geboorteland Engeland werd het echter niet gepubliceerd. Zijn nieuwe boek 'Beschaving, of wat er van over is' bestaat uit een bundeling van eerder verschenen essays over politiek en cultuur. Schrijvend arts Theodore Dalrymple (1949) studeerde in 1974 af als arts en werkte onder meer in Afrika, Zuid-Afrika en het Stille Zuidzeegebied. In 1990 werd hij in zijn geboorteplaats Londen psychiater in een ziekenhuis in een achterstandswijk en in een nabijgelegen gevangenis in Birmingham. Hij schreef columns en opiniestukken voor Britse en Amerikaanse periodieken.In 2004 publiceerde hij zijn boek Leven aan de onderkant Dit jaar heeft hij zich teruggetrokken op het Franse platteland, en deze week verschijnt bij Nieuw Amsterdam de Nederlandse vertaling van zijn nieuwe boek: Beschaving, of wat er van over is. Theodore Dalrymple heeft een hekel aan Engeland. Hij werkte er jaren als arts in een achterstandswijk en een gevangenis. Een zonnige kijk op zijn geboorteland hield hij er niet aan over. Voor hem is Engeland niet het land van de queues en de goede manieren, maar een natie van kaalgeschoren, getatoeëerde proleten die gemakkelijk op de vuist gaan als ze weer eens te veel hebben gezopen. Na zijn vervroegde pensionering trok hij zich dan ook terug op het Zuid-Franse platteland, met zijn Franse vrouw. 'Engeland is wereldleider in onbeschaafd gedrag', zegt hij. 'Maar andere landen zijn ons aan het inhalen. Ik zie het al in Frankrijk. Om een voorbeeld te geven: tien jaar geleden zag je in Frankrijk nergens tattoosalons. Nu zie je ze overal.' Wat is er zo erg aan tattoo's? 'Iemand met smaak laat zich niet tatoeëren. Tien jaar geleden begrepen de Fransen dat. Nu niet meer.' Ik zie wel eens meisjes met een tattoo die ik best mooi vind. Een klein beschaafd plaatje op de arm. 'There is no such thing as a civilized tattoo! Tattoo's symboliseren het streven naar een proletarische identiteit.' Maar ook brave studenten lopen met tattoo's. Zo vreselijk is het toch niet? 'Precies! Dat illustreert mijn punt. Zelfs studenten verlangen ernaar tot een lagere klasse te behoren. De smaak van een intelligent mens is niet meer te onderscheiden van die van een buitengewoon dom mens. Dat is het einde van de beschaving.' Theodore Dalrymple, het zal inmiddels duidelijk zijn, deinst niet terug voor grote woorden. In zijn nieuwe boek 'Beschaving, of wat er van over is' benadrukt hij het belang van een culturele hiërarchie. Vroeger bestond een duidelijk onderscheid tussen hoge en lage cultuur, tussen beschaafd en ordinair gedrag. Tegenwoordig zijn die scheidslijnen geslecht.Of je naar Beethoven wilt luisteren of naar een rapper die over zijn seksuele potentie opschept, het is jouw keuze. Krijtstreep of trainingspak, Rembrandt of Temptation Island, in de 'I am oké, you're oké'-cultuur mogen we er vooral geen waardeoordeel over vellen. 'De sloop van de culturele hiërarchie werd uiteraard voltrokken in de jaren zestig, vooral door linkse intellectuelen die voortdurend 'taboes' wilden doorbreken of 'heilige huisjes omver wilden trappen'. Toch is Dalrymple geen modieuze neoconservatief die 'links' of 'de jaren zestig' gemakshalve de schuld geeft van alles wat er verkeerd gaat in de wereld. Minstens zo belangrijk was naar zijn idee het offensief van rechtse vrije markt-aanhangers, die burgers vertelden dat zij primair consumenten waren, met de bijna morele plicht hun eigen behoeften te bevredigen. Elke keuze is goed, als jij je er maar prima bij voelt. Dalrymple wijst ook om de grote impact van de popcultuur, die voortdurend suggereert dat het geluk ligt in de - seksuele - piekervaring. Juist aan de onderkant van de samenleving hebben zulke ideeën een desastreus effect, vindt Dalrymple. 'Je ziet het bijvoorbeeld aan eetgedrag. Mensen willen eten op het moment dat ze daar zin in hebben, zonder er moeite voor te doen. Ik ging vaak op huisbezoek bij patiënten. In de meeste huizen trof ik niet eens meer een eettafel aan. Er wordt nooit meer gezamenlijk gegeten, de gezinsleden liepen de hele dag maar wat te grazen. Ik zag ook geen kookspullen meer, hooguit een magnetron: 'Mijn patiënten aten alleen kant-en-klaarmaaltijden.' Dalrymple's denken is beïnvloed door de geschiedenis van zijn ouders. Zijn moeder vluchtte in 1938 uit nazi- Duitsland. In zijn jeugd zag hij de sepiakleurige foto's van een welvarend bourgeoisbestaan in het vooroorlogse Duitsland: vrouwen met boa's, sigarenrokende patriarchen, vrolijke picknicks in de natuur. De gedachte aan een Hitler was bij deze mensen nog nooit opgekomen. Het sterkte Dalrymple in zijn overtuigingen: als we niet streven naar beschaving, zijn we straks overgeleverd aan de barbaren. Zijn vader was een communist, ,die een eigen bedrijf had in de East End van Londen. 'Zoals veel communisten hield hij van de mensheid, maar had hij een hekel aan mensen. Hij huldigde grootse principes, maar koeieneerde de werknemers van zijn bedrijf. Mede daarom heb ik altijd een wantrouwen gehad tegen ideologieën. Ik vind dat je moet bekijken hoe ideeën in de praktijk uitpakken.'
De seksuele revolutie is zo'n ideaal, bedacht door elitaire heren die droomden van onbeperkte seks. Zij geloofden dat de mens zich zou ontwikkelen tot een edele seksuele wilde als hij eenmaal bevrijd was van preutsheid en andere verstikkende conventies.Via de hippies bereikte het ideaal van de ongeremde seksuele zelfontplooiing de Britse achterstandswijken, en Dalrymple zag het resultaat in zijn praktijk. Hij kwam zelden vaders tegen die bij hun kinderen woonden, of er zelfs maar enige verantwoordelijkheid voor wilden nemen. ook vrouwen versleten vaak de ene minnaar na de andere. Hij vertelt het verhaal van een jongen die zijn moeder te hulp schoot, als haar vriend haar te lijf ging, De man keert zich tegen de jongen en slaat hem in coma. De moeder wil echter niet dat haar zoon aangifte doet, want, zo zegt ze: 'Hij neukt beter dan je vader.' Vervolgens doet de jongen een zelfmoordpoging. Dalrymple's nieuwe boek staat vol met dit soort weinig opwekkende verhalen. Hij schetst een rauw pandemonium, waar mensen geobsedeerd worden door de onmiddellijke bevrediging van behoeften, seksueel of anderszins. 'In feite leefden veel van mijn patiënten niet meer in een sociale wereld', zegt hij. Is uw visie niet erg vertekend, doordat u altijd aan de onderkant van de samenleving heeft gewerkt? 'Het is waar dat er nog altijd grote delen van de samenleving zijn waar het goed gaat. Maar je moet je wel afvragen wat de trend is. In Engeland wordt al 40 procent van de kinderen buiten het huwelijk geboren. Natuurlijk zitten daar ook kinderen bij van mensen die samenwonen, maar samenwoonrelaties zijn minder stabiel dan huwelijken. Ik zie ook andere dingen: meer openbare dronkenschap, mensen die hun voeten in de trein op de bank leggen. Asociaal gedrag komt gewoon meer voor dan vroeger.' U wilt een samenleving met meer discipline. Dan moet ook de gemiddelde burger, die helemaal niet zo veel verkeerd doet, iets van zijn vrijheid inleveren. Is hij daartoe bereid? 'Maar dan vindt de middenklasse haar eigen vrijheid belangrijker dan het lot van de mensen aan de onderkant. Ik ben het daar niet mee eens. Bovendien bestrijd ik dat de samenleving zo veel vrijer is geworden. Als je vrijheid definieert als het zo veel mogelijk wegnemen van beperkingen, dan hebben we meer vrijheid. Maar ik geloof dat vrijheid meer is dan simpelweg doen waar je zin in hebt. Vrijheid is ook de mogelijkheid controle over je leven te hebben, niet alleen onmiddellijk je begeerten te bevredigen, maar ook naar hogere zaken te streven. In die zin hebben we tegenwoordig minder vrijheid. Dat zie je aan de enorme toename van het aantal mensen dat verslaafd is drank, drugs of gokken. 'Vroeger werden mensen in Engeland geacht zichzelf te beheersen. Sommigen voerden dat tot in het extreme door en konden niet over hun emoties praten. Maar al met al is de 'stiff upperlip' een beter ideaal dan het psychotherapeutische ideaal dat zegt dat mensen zichzelf altijd moeten uiten, dat het slecht is gevoelens op te kroppen. De ultieme consequentie daarvan is de moordenaar die tegen me zei: "Ik moest haar wel vermoorden, dokter, anders had ik niet voor me zelf in gestaan!" Je moet je gevoelens wel kunnen uitdrukken, maar ook altijd een zekere mate van zelfbeheersing hebben. Zonder beheersing is er weinig zelf over. Het 'zelf' wordt vormloos, een speelbal van je emoties.’ U bent ook tegen het legaliseren van drugs. 'Dat is ook weer typisch zo'n middenklasse-idee. De middenklasse kent alleen het drugsgebruik in eigen omgeving: recreatief, alleen in het weekend. Maar aan de onderkant ligt het heel anders. Daar verliezen mensen sneller de controle over het leven. Als je drugs legaliseert, zullen ze goedkoper worden. Desondanks zal het aantal gebruikers van drugs niet toenemen, zeggen de voorstanders van legalisering. Ik ben daar niet zo optimistisch over. In elk geval lijkt het me een onverantwoord experiment. Bovendien is het ook weer zo'n uiting van extreem liberalisme: je moet zelf maar weten wat je met je leven doet. Daarbij wordt wel vergeten dat een drugsverslaafde een ramp voor zijn naaste familie is.' Theodore Dalrymple wordt vaak voor rechts of zelfs extreem-rechts versleten. Zijn ideeën onttrekken zich echter aan simpele links-rechts-schema's. Hij bekritiseert de verzorgingsstaat, maar ook het consumentisme en de popcultuur. Hij is ook meer dan een reactionaire knorrepot die vindt dat vroeger alles beter was, alhoewel zijn tirades tegen popmuziek, tattoo's en voetbal soms anders doen vermoeden. Dalrymple wil niet terug naar de jaren vijftig, toen vrouwen en homo's werden gediscrimineerd.Hij is wel een typisch cultuurconservatief, die zich keert tegen het relativisme en het egalitarisme van de moderne tijd. 'Hiërarchie is een noodzakelijk element in het leven.' De beschaving zal verdwijnen als de cultuur geen onderscheid meer maakt tussen hoge en lage cultuur. Sociaal-economische hiërarchie is onvermijdelijk: er zullen altijd mensen zijn die meer kansen hebben en beter af zijn dan anderen. Zelfs het nobele ideaal van de gelijke kansen is onhaalbaar. 'Als je werkelijk gelijke kansen wilt creëren, moet je de band tussen ouders en kinderen doorbreken. Ik durf te zeggen dat uw kinderen betere kansen in de Nederlandse samenleving hebben dan de kinderen van Marokkaanse immigranten. Bedenk eens wat er voor nodig is om die kansen gelijk te trekken.' Bovendien weet een egalitaire samenleving slecht raad met het feit dat er, logischerwijze, altijd mensen aan de onderkant van de samenleving zullen bivakkeren. De middenklasse is geneigd deze mensen 'zielig' te vinden en durft geen eisen te stellen. 0p hun beurt zijn de mensen aan de onderkant verongelijkt, omdat ze niet kunnen delen in de droom van rijkdom en uitbundige consumptie. 'Ik kan heel goed begrijpen hoe ze op dat idee komen. Ze krijgen voortdurend te horen dat ze overal recht op hebben.' U vindt dat de verzorgingsstaat mensen zielig maakt. Maar de meeste mensen die u beschrijft zijn zwaar beschadigd, opgegroeid in een liefdeloze en gewelddadige omgeving. 'Maar je moet mensen nooit vertellen dat ze slachtoffer zijn, zelfs al zou dat de waarheid zijn. Als je ervan overtuigd bent dat je het slachtoffer bent van machtige krachten die je niet kunt beheersen, dan zul je je slecht gedragen. Omdat je denkt dat het zinloos is naar verbetering te streven, en omdat je altijd een excuus hebt. 'Ik behandelde een vrouw die zei dat ze depressief was. Ik zei: u bent niet depressief, u bent ongelukkig, omdat u samenwoont met een man die 'fuck off' op zijn voorhoofd heeft getatoeëerd en u elke avond in een kast opsluit. Ze gaf zelf ook toe dat iedereen meteen zou zien dat deze man niet deugde. Ik zei tegen haar: omdat u voor zo'n man kiest, bent u mede-auteur van uw eigen ongeluk.'
Toch heeft u ook vaak gezien dat zulke vrouwen zich bij fatsoenlijke mannen snel gingen vervelen. 'Dat heeft alles te maken met de popcultuur waarin ze leven. Ze willen de hele tijd drama, net als in een soap. Als ze in hun eigen leven geen drama produceren, raken ze snel verveeld. Een man die bloemen en chocolaatjes meeneemt, confronteert ze met de leegheid van hun bestaan. Omdat ze geen enkele intellectuele of culturele stimulans krijgen, leiden ze een heel dramatisch, maar ook heel uitzichtloos leven.' Is dat geen erg elitaire visie? Vroeger lazen de arbeiders toch ook geen Shakespeare? 'Dat deden ze wel. Er waren mijnwerkers in Zuid-Wales die Goethe en andere moeilijke boeken lazen om aan hun zware bestaan te ontsnappen. Ik zeg niet dat het een meerderheid was. Maar ook aan de onderkant van de samenleving zagen mensen dat er iets hogers was.' 'Het is belangrijk dat mensen aan de onderkant naar een hoger niveau streven. In Engeland had je ook grammar schools (een soort gymnasia, red.). Natuurlijk ging daar slechts een klein percentage van de arbeiderskinderen naar toe, maar het was belangrijk voor een gemeenschap. Mensen begrepen dat sommige activiteiten superieur waren aan andere.Tegenwoordig is het omgekeerd. De popzanger Ian Dury walgde zo van wat hij zag als de valse beschaving op zijn school dat hij opzettelijk plat ging praten. In de naam van de authenticiteit! Dat is een heel destructieve houding. Het lagere is authentiek, het hogere is vals. Tegen de mensen aan de onderkant zeg je dan: alles wat jullie doen is prima, het is het hoogste wat je kunt bereiken.' Wat zouden we dan moeten doen? 'We moeten niet langer tegen mensen zeggen: het is oké wat je kiest. Sommige keuzes zijn helemaal niet oké. Het is niet oké om alleenstaand ouder te zijn. Kinderen van alleenstaande ouders doen het vaak slechter, zeker aan de onderkant van de samenleving. Daarom moet de samenleving zeggen: we betalen niet meer voor kinderen die buiten het huwelijk worden geboren. Ik verzeker je dat het aantal alleenstaande ouders snel zal afnemen. In de Verenigde Staten is dat tot op zekere hoogte ook gebeurd.' 'Sommige mensen vinden dat ik klink als een moslimfundamentalist, Maar ik wil helemaal niet terug naar vroeger toen het vrijwel onmogelijk was te scheiden. Ik denk alleen dat er een middenweg moet zijn tussen de benauwende relaties van vroeger en de chaos van nu.' 'Het huwelijk van mijn eigen ouders was diep ongelukkig. Ik heb nooit goed niet mijn vader kunnen opschieten. Hij was iemand die alleen dacht in termen van macht, en nooit iemand naast zich duldde. Maar vergeleken met de duizenden kinderen die ik als arts heb gezien, heb ik geen slechte jeugd gehad. Ze gaven me tenminste nog een basis, zodat ik kon ontsnappen aan een ongelukkig thuis. Mijn vader vond in elk geval dat hij plichten had tegenover mij. De vaders die ik als arts zag, waren slechts passanten.' In uw boek schetst u een uiterst zwartgallig beeld van de samenleving. Heeft u nog enige hoop? 'Het enige wat me optimistisch stemt is dat alles wat ik tegen u gezegd heb, ook tegen mijn patiënten heb gezegd ' En er werd nooit iemand boos. Ze lachten, hoe ongelukkig ze ook waren, omdat ze wisten dat ik gelijk had.'
Dalrymple heeft ongeveer dezelfde (beroeps)achtergrond als ik en ook dezelfde soort ervaringen opgedaan met dezelfde soort mensen ‘in achterstandsituaties’ (zoals dat nu politiek-correct moet worden aangeduid, vroeger heette het gewoon nog asociaal of zwaksociaal en zo). Wat hij zegt is me dan ook uit het hart gegrepen. Je kunt niet kritisch genoeg zijn over wat er van dat ideaal van de volksverheffing is overgebleven (door dezelfde politieke correctheid) – en er niet genoeg op hameren dat het van levensbelang is, voor onze maatschappij en dus voor ons allemaal, dat het beschavingspeil weer wordt opgekrikt, zodat er weer wat te ‘verheffen’ valt (want anders zullen we blijven steken in het jezelf aan je eigen haren omhoog willen trekken uit het moeras). Maar nu dus eerst over mijn eigen ‘verheffing’ naar een hogere culturele laag: Els Schwaab, de nieuwe voorzitter van de Raad voor Cultuur, zei in een interview op de vraag waaraan ze haar eigen culturele vorming te danken had: "Bij ons thuis lazen we alles wat los en vast zat." Dat sprak me aan. Je kunt musea en concerten bezoeken of culturele reizen maken zoveel je wilt, je maakt je een andere, betere, hogere cultuur pas 'eigen' als je boeken leest die ertoe doen. (en daarna komt die andere kunst vanzelf wel aan bod en tot zijn recht). Daarom maak ik me ook zo druk over die inflatie/devaluatie van het gedrukte woord, want daar moet de volksverheffing het van hebben! De 1e les die de praktijk van de sociale kinderpsychiatrie me leerde ging ook over boeken. Als probaat middel tegen bedplassen gold het volgende advies: laat het kind even flink uit plassen, laat hem dan plat op bed liggen en lees hem of haar minstens een half uur voor, daarna nogmaals goed plassen en gaan slapen. Enz. (Vooral dat voorlezen, die rustige ouderlijke aandacht, hielp misschien zo goed…) Tientallen ouders hebben dit advies zonder blikken of blozen aangehoord, tot ik bij huisbezoeken in die milieus waar ik mee te maken had, merkte dat er in het hele huis geen boek te bespeuren viel (ook geen kinderboek, want biebs en bibliobussen waren er toen ten plattelande nog niet). Hoewel ik altijd al had beweerd dat je uit een bepaalde omgeving of sociale laag moest komen om daar goed sociale psychiatrie te bedrijven (menig collega 'uit betere kringen' hield elke in dialect pratende Groninger voor een randdebiel: met "Deze zwakbegaafde man..." begon menige ‘ziektegeschiedenis’!), moest ik nu bekennen toch ook zelf de voeling te zijn kwijtgeraakt. Kennelijk was ik even vergeten dat lezen (en voorlezen) een nogal elitaire liefhebberij was en niet iets voor 'het gewone volk'. En dat terwijl ik in mijn specialisatietijd toch had kunnen constateren dat ook onder 'afgestudeerden' (en zélfs onder a.s. psychiaters!) echte lezers nauwelijks voorkwamen. (Ik weet nog met wie ik mijn belezenheid deelde en met wie ik boeken uitwisselde - eigenlijk alleen met de chirurg in spe Jaap Ekhart - meer waren er niet.
Ook van mijn studievrienden is niemand een echte lezer geworden: de een is jarenlang huisarts in Maassluis geweest en was actief in de gereformeerde kerk, maar heeft nog nooit een roman van Maarten 't Hart gelezen, de ander is de zoon van mijn vroegere leraar Engels, maar leest alleen nog thrillers en zo, overigens net als zijn vader vroeger.) Lezen uit liefhebberij, liever gezegd: uit passie, komt echt heel weinig voor - en dan zit je ook al gauw in dat 'alles lezen wat los en vast zit'. Laatst hoorde ik van een leraar Nederlands die jarenlang met Gerrit Krol had samengewerkt bij de NAM: hij wist ook wel dat deze daarover beroemde boeken had geschreven, maar zelf had hij nog nooit de moeite genomen een boek van hem te lezen. Ik bedoel maar: als de 'leeswoede' (want dat is het, dat dient het te zijn) bij hoger opgeleide en ontwikkelde mensen al zo weinig voorkomt, hoe wil je dan verwachten dat het bij zgn. ongeletterden wortel schiet? En toch zit er m.i. niks anders op: de volksverheffing zal het hier van moeten hebben. Even had je kunnen denken dat de TV in deze behoefte (aan zicht op een hoger beschavingspeil) zou kunnen voldoen, want weinigen mochten dan lezen, iedereen keek TV (meende men toen nog: die straatboefjes uit de randstad in Het Poortje keken 25 jaar geleden al alleen nog maar naar video-actiefilms) en daar konden ze toen nog ook nog echt wel wat 'wijzer' van worden - maar we weten intussen hoe dat is afgelopen... Het is haast niet meer voor te stellen, omdat nu iedereen toch tenminste TV (of video, nee, nu DVD) kijkt, maar toentertijd deden mensen van alles en nog wat (of gewoon niks) in hun vrije tijd, maar lezen deden ze zeer beslist niet, heel gewoon niet, helemaal niet, of tenminste niet meer dan het hoogst noodzakelijke (zoals hooguit de krant en later de TV-onderschriften en de gebruiksaanwijzingen...). Een van mijn eerste vriendjes woonde in een soort 'tehuis voor daklozen', daar lag geen kleed op de vloer en kon je dus fijn op de houten vloer spelen, maar nog meer jaloers was ik op de traktatie van grote plakken casinobroodkorsten-met-suiker, en die (overblijfsels van het avondmaalsbrood!) kregen ze daar zomaar van de diaconie... Later hoorde ik dat de 'a-sociale' slordigheid van dit gezin ook werd toegeschreven aan de luiheid van de huisvrouw: die zat haar tijd met lezen te verdoen! (Eén van haar kleinzoons heeft later wis- en natuurkunde gestudeerd, dat wel weer!) Ook bij onze overburen werd de kinderen niet gegund dat ze zaten te lezen: "Toe, doe eens wat!" kregen ze dan te horen. In hun ogen (en de ogen van veel dorpsgenoten) deugde het bij ons niet, want mijn moeder mocht dan een zeer propere huisvrouw zijn, niks op aan te merken, maar ze zat wel graag te lezen - net als mijn vader, dus dat die nooit op tijd de nota's indiende en ook verder niet zo succesvol was in zijn zaak (als huisschilder), zou ook hier wel mee te maken hebben... Het zat verder ook niet in de familie, alleen mijn oma van moederszijde leende wel boeken van de beide plaatselijke (niet-christelijke!) uitleenbibliotheekjes. Daar haalden mijn ouders ook de boeken vandaan, mijn moeder vooral van Courts Mahler, mijn vader cowboy- en detective-boeken, en later ook Noorse trilogieën ('Winden waaien om de rotsen' en zo). En ons boekenbezit bleef beperkt tot de bekende streekromans uit de VCL-reeks van Kok-Kampen en de Spiegelserie van Zomer & Keuning: die las ik natuurlijk ook (ik herinner me nog 'Pastoor Poncke' en 'De Race') en die uitleenbibliotheekjes van het dorp heb ik zowat uit gelezen (ook vooral aan cowboy- en detective-boeken); toen ik naar de HBS ging was daar vlakbij ook zo'n bibliotheek, en daar heb ik met toen gestort op de iets betere lectuur van historische romans (De rode pimpernel van Barones Orczy of zo), de boeken van Penning over de Boerenoorlog had ik toen al achter me gelaten, geloof ik. Van boeken die je voor je lijst moest lezen herinner ik me niks meer, veel verder dan Jacob van Lennep kwamen ze niet, Vestdijk en Marnix Gijsen moest ik zelf ontdekken. En ik las natuurlijk ook de ‘betere christelijke lectuur’ – zoals Een meisje als Lientje van Jacoba Vreugdenhil en In beide handpalmen van Arjen Miedema, en zelfs het christelijke maandblad ‘voor evangelie en cultuur’(of zo), waarvan toen Theo Uit den Bogaard hoofdredacteur was (later de geestelijke vader van Swiebertje en hoofdredacteur van Ouders van Nu!) Een vroegere Haagse collega van mijn vader (toen reclameschilder, nu aan lager wal geraakt en huizend in een armoedig pensionnetje in de stad) hoorde ik van Jac. van Looy‘s Jaapje, Jaap, Jakob – waarvan de titel me meer aansprak dan de inhoud, en van de Bildungsromans van Scharten Antink, die ik wel braaf las, maar die me minder konden boeien dan de boeken van Knut Hamsen, Fritz Reuter en Ernst Wiechert – om maar wat te noemen.
Vlak voor of vlak na mijn HBS-eindexamen was ik toch al zo belezen, voor mijn gevoel, dat ik voor de JV: de Jongelings-Vereniging op gereformeerde grondslag, de volgende inleiding hield:
‘Leren Lezen’ Lezen leek me in die tijd (trouwens nog altijd!) de beste, zo niet enige, manier om je blikveld te verruimen (en dus je leven te verrijken) én om te ‘ijveren’ voor de goede zaak: deze J.V.-inleiding (c.q. proclamatie!!) heet ‘Leren lezen’ en daarin heet het dat “de oppervlakkigheid der hedendaagse (kerk)jeugd zich in de eerste plaats uit in het verschijnsel dat de kerkjeugd niet meer leest.” Wat staat ons dus te doen? Lezen, lezen, lezen! “Lezen is denkwerk, vermoeiend, inspannend. Omdat we moeten begrijpen wat er staat, en zelfs moeten begrijpen wat er niet staat. Omdat we de regels en tussen de regels moeten lezen. We moeten de inhoud en de vorm van het geschrevene begrijpen niet alleen, doch ook aanvoelen; het slikken niet alleen, doch ook kauwen; het niet alleen voor zoete koek aannemen doch ook bekritiseren. - - Men leert lezen door te lezen, men leert echt, goed lezen door veel (desnoods aanvankelijk minder goed en minder goeds) te lezen. Naar aanleiding hiervan zou ik iets willen opmerken over de ‘verscheidenheid van gaven’ zoals het heet in 1 Cor. 12. Ik ben nl. van mening dat we hiervan een verkeerde voorstelling hebben. Er is inderdaad verschil in de hoeveelheid van God ontvangen talenten. Dit is echter heel wat anders dan verschil in schoolwijsheid. De vader van Willem heeft minder kinderen en meer geld dan de vader van Piet. Zodoende kan het gebeuren dat die domme Willem naar de HBS gaat en met veel moeite een diploma haalt - en dat die pientere Piet achter een draaibank komt te staan en misschien niet meer dan een diploma van de Avondschool kan bemachtigen. Op die manier krijgt die domme Willem meer schoolwijsheid – maar die pientere Piet is nog steeds beter bij. We zien dat verschil in geestesgaven heel iets anders kan zijn dan verschil in schoolwijsheid. Er is echter meer. Er is ook nog: Verschil in ontwikkeling. Dit is iets volkomen anders dan schoolwijsheid. Kijk, op de MULO of HBS leer je Franse woordjes, Duitse vertalingen en Engelse uitspraak. Je leert rekenen en taal iets meer dan op de lagere school. Je leert wat aardrijkskunde en wat geschiedenis. Kortom: van alles wat. En als je dan 1 á 2 jaar van school af bent, dan kom je tot de ontdekking dat bijna alles weer vergeten is. Dat een diploma wel goed en blijvend is, doch de hieraan verbonden kennis zeer vergankelijk en vluchtig als benzine. In ieder geval: op de J.V. heb je aan deze school- of vakkennis totaal niets. En toch: er is verschil. Die ‘geleerde broeders’ doen beter mee aan de bespreking dan de ‘eenvoudigen van geest’. Ze kunnen beter praten en weten misschien meer. Daarom durven ze meer. Inderdaad: er is verschil in ontwikkeling. Als je op een stadse school komt, kom je in aanraking met veel andere mensen en met veel andere dingen. Je komt tot de ontdekking dat de wereld groter is dan Hoogkerk en Paterswolde, en dat er op geestelijk gebied meer te doen is dan alleen J.V.- en verkerings-problemen. Enfin, hoe dit alles in zijn werk gaat doet ook weinig ter zake, het feit is deze: je levensblik wordt verruimd. De grenzen van je belangstelling worden uitgezet. Je leert verder te kijken dan je neus lang is. Dit is het grote voordeel van ‘doorleren’, van voortgezet schoolbezoek. Immers, nu de wereld voor je ogen maar steeds groter wordt, wil je ook iets meer van die wereld weten. Je ziet verder, dus wil je ook verder begrijpen, verder leren. En wat doe je dus Je gaat lezen! Lezen, lezen, lezen. Niet alleen studieboeken – nee, van alles. Te hooi en te gras. En als je eenmaal hiermee bezig bent, dan raak je eraan verslaafd, op een goede manier. Wie heeft leren lezen, leest altijd. We zien dus dat het enigste wat die geleerde broeders op die anderen voor hebben, dit is: dat ze hebben leren lezen. Een ontwikkeld mens is een mens die leest. Lezen = zich ontwikkelen. De achterstand die jullie dus hebben bij de schoolkereltjes is gemakkelijk in te halen. Ga lezen. Immers: men leert lezen door te lezen. Wat zullen we lezen? is natuurlijk jullie vraag. Het beste is volgens mij alles te lezen. En wanneer ik alles zeg bedoel ik: veel. Veel lezen. Rijp en groen. Goede en slechte lectuur. Het doet er niet toe, als er maar gelezen wordt. Want door veel te lezen leert men lezen. En als men eenmaal echt lezen heeft geleerd heeft men tegelijkertijd kritiek leren oefenen. Immers: écht lezen is ook krítisch lezen. Men spreekt wel eens van gevaarlijke lectuur. Ook goedkope romannetjes en Dick Bos-uitgaven worden in dit verband vaak genoemd. En inderdaad, dit soort lectuur is gevaarlijk, levensgevaarlijk. Ze bevordert de geestelijke luiheid, vermoordt elk schoonheidsgevoel, geeft een volkomen verkeerde kijk op het leven. Ze maakt de mens tot een sensationele lustdromer. Echter, dit gevaar geldt alleen voor diegenen die niet goed kunnen lezen. Ieder die een beetje kritisch gevoel in zijn lijf heeft, smijt genoemd soort in de WC. Hij die lezen geleerd heeft veracht prutslectuur en smacht naar goede lectuur. Leer dus lezen – en van gevaarlijke lectuur is voor jou voorlopig geen sprake meer.” Volgt een vurige oproep om in elk geval de krant en tijdschriften te lezen, en vervolgens op zoek te gaan naar boeken die overal in het dorp wel te vinden zijn, in de uitleenbibliotheken, bij vrienden, bij de dominee of bij de Openbare Leeszaal in de stad. En mijn ‘banvloek’ treft al degenen die deze moeite niet willen nemen: “Kijk, er zijn mensen die bewust leven, die steeds zichzelf vragen ‘waarom dit of dat’ en die op deze vragen ook antwoord trachten te vinden. En er zijn helaas ook veel mensen die onbewust leven. Net als de dieren - eten drinken - slapen en afgericht tot werken. Dit soort mensen noemt men in verkiezingstijd stemvee. Beter zou men nog kunnen spreken van ‘stom vee’. - - - Nu zal een ieder die zichzelf respecteert, het vertikken, het gloeiend verdraaien om bij de Nederlandse stemveestapel gerekend te worden. Wie zich niet verheven voelt boven een dier, kan beter op staande voet naar het slachthuis gaan om worst van zich te laten maken. En de enigste manier om werkelijk bewust, menselijk te kunnen leven, is door te lezen.” Om de zaak ook weer niet alleen als dure doffe plicht voor te stellen geef ik genadiglijk toe dat ontspanning en dus ontspanningslectuur natuurlijk óók nodig is: “Wat voor ontspanningslectuur er gelezen wordt hangt
natuurlijk geheel van de persoonlijke smaak af. Maar er is méér bij. En wel iets waarover ik nauwelijks durf praten, uit vrees weer voor ‘een geleerde’ te worden uitgemaakt. Als jullie het voorgaande begrepen hebben, wat ik hoop, is deze vrees ongegrond. Daarom waag ik het toch maar. Wat ik zeggen wou is dit: Elk mens heeft een aangeboren schoonheidsbehoefte. Dat wil zeggen, elk mens heeft als kind meegekregen de gave onderscheid te kunnen maken tussen mooi en lelijk. Tussen mooie en lelijke boeken, tussen een mooi gedicht en een lelijk gedicht, mooie muziek en lelijke muziek. Evenzo heeft elk mens de als kind meegekregen behoefte aan iets moois, en afkeer van iets lelijks. Behoefte aan een knap meisje, aan een mooi boek, aan mooie muziek – en een afkeer van alles wat in zijn ogen niet mooi of lelijk is. Als dit meisjes betreft, zijn jullie het allemaal waarschijnlijk wel met me eens. Maar misschien hebben jullie totaal géén behoefte aan een mooi gedicht of een mooi muziekstuk. En daarom denk je misschien dat ik gek ben, omdat ik beweer dat je dit eigenlijk, inwendig, wél hebt, doch er niets van merkt. Waarom merk je er niets van? Omdat de aangeboren schoonheidsbehoefte verstikt is door de opvoeding, door de omgeving waarin je opgroeide. Ik beschuldig hier niets of niemand, doch stel alleen een feit vast. Willen we dus weer natuurlijk worden, en alle gaven gebruiken die ons bij de geboorte van God gegeven zijn, dan zullen we moeten trachten deze schoonheidsbehoefte weer te ontwikkelen. Vooral voor Christenen is dit een eerste eis. Geen liefhebberij, niet iets voor de poele grap en aardigheid, doch een Goddelijk bevel. Immers, op catechisatie hebben we geleerd wat Algemene Openbaring betekent. God die zich openbaart in de natuur niet alleen, doch ook in de kunst, in de muziek, in de literatuur. Kunst immers is meer dan schepping van mensen – voor alles is het een schepping Gods!!!! Daarom mógen we dit niet verwaarlozen. Wie denkt aan God genoeg te hebben zoals Hij zich openbaart in de Bijbel, in de Kerk, op de vereniging, thuis aan tafel enz., is geestelijk arm. We moeten leren God te zien in Gods gánse schepping. Zo zullen we rijk worden, rijk in God. Zo zullen we de kunst ook niet wíllen verwaarlozen. “ Hier zie je de pedante volksverheffer in de dop (of net uit de dop), die het licht heeft gezien en dit heel graag wil uitstralen, niet om zichzelf in een beter daglicht te plaatsen (voor die toehoorders deed je er beter aan juist wat te 'dimmen'!), maar om die anderen de ogen (en de 'mind') te openen. Achteraf bekeken is het toch wel merkwaardig dat dit soort zedepreken en boetpredikaties me ‘in dank werden afgenomen’- en dat ik toen in elk geval niet ben uitgekotst als eigenwijs ventje dat wel eens zou zeggen hoe het allemaal zat en moest zijn. Waarschijnlijk heeft men wel aangevoeld dat ik me in wezen niet boven hen verheven voelde, en hen nét zo voor vol aanzag als mezelf, en dat ik me daarom zo oprecht inspande voor dit begin van ‘volksverheffing’ – een loffelijk streven dat ik vervolgens mijn hele leven trouw zou blijven! In de groentijd was ik al wel zo kritisch geworden dat ik niet onder de indruk kwam van het voze vertoon van 'algemene ontwikkeling' waarmee ouderejaars je probeerden te imponeren. En enkele jaren later bedankte ik voor de gereformeerde studentenvereniging met een welhaast verpletterend vertoon van belezenheid (van Dostojewski tot Nietzsche…): de dispuutgenoten hadden van mijn voordracht 'Calvinistisch Carnaval' niet terug en moeten toen al hebben gedacht dat ik hooguit nog geschikt was voor psychiater... (zie ‘De dominee voorbij’ op onze familiewebsite www.euwema.schrijft.nl) In dit kader heb ik toen ook Dostojewski 'ontdekt'. Ik was zo geïmponeerd door de verhoren en pleidooien van de rechter-commissaris in Misdaad en Straf, dat ik in die jaren vaak rechtszittingen bijwoonde, op vertoon van mijn collegekaart - om te ontdekken dat er geen saaiere sprekers waren dan rechters en advocaten, en dat ze helemaal niks weg hadden van woordkunstenaars en zo mogelijk nog minder van mensenkenners. (Dit oordeel is overigens in de loop der jaren alleen maar bevestigd – én door het lezen van vele volstrekt onleesbare Processen Verbaal, de ‘dossiers’ waar de rechter zijn oordeel op moet baseren - én door wat ik dagelijks in de krant kon lezen over het reilen en zeilen van onze rechtsstaat!): ik geloof dat de kille kortzichtige juridisering samen met de dorre bureaucratisering onze complexe samenleving niet 'bij elkaar houdt' maar juist eerder ondermijnt en verziekt!) Maar waar Dostojewski vooral mijn ogen voor heeft geopend was de baatzuchtigheid (en bangelijke bugerlijkheid) van de kerk en het verraad van het ware, riskante, gedurfde christendom.(Je hoort de hoge toon van Ter Braak erin doorklinken: ik dacht toen zeker dat dit zo hoorde!) Mijn volgende stap was dan ook het opzeggen van mijn dooplidmaatschap van de gereformeerde kerk. En eerst toen, althans in die tijd, hoorde ik van mijn vader dat ook bij hem de ogen waren open gegaan bij het lezen van Dostojewski, dat dit ook voor hem de doorbraak was geweest (naar een andere, ruimere denkwereld), maar dat hij zulke consequenties er niet aan kon verbinden. Hij zat toen nog op de avondopleiding van de Haagse Kunstacademie, kon dit door een gebrekkige vooropleiding niet bolwerken, en moest nog iets veel gewaagder ondernemen: een eigen zaak beginnen in de crisisjaren, en iets heel burgerlijks doen: trouwen met mijn nog wél hele gelovige moeder. Hoe mijn leesontwikkeling - mijn eigen volksverheffing - zich verder heeft voltrokken, valt af te lezen uit het volgende gedeelte uit de ‘eeuwwisselingsbrief’ die ik aan onze kleinkinderen schreef (en pas te openen over 20 jaar!): “Herinneren jullie je nog die boekenwand in onze kamer: we houden beiden erg
veel van lezen en hopen van harte dat jullie in elk geval dit van ons hebben 'geërfd' - want boeken geven echt de beste kijk op de wereld, op de anderen en op jezelf: ze zetten je aan het denken en ze prikkelen je voorstellingsvermogen en verbeeldingskracht (iets wat van de TV bepaald niet gezegd kan worden, die maakt je eerder 'denklui'! Intussen zal het wel allemaal 'interactieve' TV zijn wat de klok slaat, maar verkijk je daar niet op: de eigen activiteit die hiervoor wordt verlangd heeft niets te maken met voorstellingsvermogen, maar alles met zap-vermogen en oppervlakkig voor de vuist weg kiezen). Onze 'boekenschat' zal intussen wel verdeeld zijn over de familie (we nemen maar niet aan dat ze als 'oud papier' zijn weggedaan), en je moet maar eens kijken of je nog iets van je gading kunt vinden. Wij zijn vooral geboeid geweest en onder de indruk (en invloed?) geraakt van buitenlandse schrijvers (de Nederlandse stelden nogal teleur!) om maar te noemen - in alfabetische volgorde: Heinrich Böll, Saul Bellow, Albert Camus, J.M. Coetzee, E.L. Doctorow, Don Delillo, Dostojewski, William Faulkner, Jonathan Safran Foer, Max Frisch, Günter Grass, Joseph Heller, Aldous Huxley, James Joyce, György Konrád, Tadeusz Konwicky, Milan Kundera, Bernard Malamud, Gabriël Garcia Marques, Toni Morrison, Vladimir Nabokov, George Orwell, Amos Oz, Orhan Pamuk, Marcel Proust, Philip Roth, Jorge Semprun, Meir Shalev, John Steinbeck, William Styron, Graham Swift, Dylan Thomas, Tolstoj, John Updike, Martin Walser - om ons tot de belangrijkste (in onze ogen) te beperken. Van harte aanbevolen - er gaat een wereld voor je open!” (N.B.: enkele van deze auteurs zijn er pas ruim na de eeuwwisseling aan toegevoegd!) Om nog even te illustreren hoe hoog de literatuur bij mij genoteerd stond: Toen ik in 1968 Rita Kohnstamm ‘ontdekte’ voor Ouders van NU was ik niet zozeer geïmponeerd door het feit dat ze getrouwd was met een kleinzoon van de grote Kohnstamm, ook niet dat ze samen met Rinus Ferdinandusse, hoofdredacteur van Vrij Nederland, in het studentencabaret had gezeten, maar wél dat ze daar regelmatig aan huis kwam en dus diens vrouw Else Hoog kende de door mij bewonderde vertaalster van door mij zeer bewonderde Amerikaanse schrijvers als Roth, Bellow, Doctorow en Malamud. Gelukkig lijken veel van onze kleinkinderen inderdaad de passie voor lezen ‘geërfd’ te hebben, maar of ze zich zullen ontwikkelen tot echte ‘verwoede’ en ‘gedreven’ lezers, dat valt nog te bezien - want je moet op sterke benen staan om de omgevingsvloeden te weerstaan. (De ‘nurture’ als tegenspeler van de ‘nature’!) Bij enkelen van hen lijkt zich ook het schrijverstalent (of de ‘schrijfdrang’?) te roeren die ook al bij hun (groot)vader en ooms de kop opstak, zo te zien in een veel veelbelovender vorm, maar mijn grootste zorg is of dat later nog erkenning zal vinden – en ook daarom maak ik me zo druk over de verloedering van de literaire smaak en de literatuurkritiek. Onze kleinzoon Gaaike (leerling van 5b) schreef als redacteur van de gymnasiumschoolkrant de volgende column voor de ópen dag’: Waarom Latijn en Grieks? Ongetwijfeld zullen jullie vandaag doodgegooid worden met argumenten waarom jullie Latijn en Grieks zouden moetr4n nemen. Maar eigenlijk hebben al die redenen mijn keuze voor het Wlg niet beïnvloed. Zeker is het leerzaam en handig voor andere vakken. Ongetwijfeld zul je er wat aan hebben bij je studie. Natuurlijk staat het goed op je CV. Maar dit zijn voor mij niet de redenen dat ik Latijn en Grieks heb. Ik heb beide vakken vrijwillig gekozen, omdat het hele mooie talen zijn. Jullie zullen vast ook al een aantal mythen kennen en nog een aantal andere verhalen uit de Oudheid, maar dit is niks vergeleken met wat jullie nog zullen krijgen. Bovendien is kennen in dit geval ook geen goed woord en dat zullen jullie erkennen wanneer jullie een tekst echt kennen. Natuurlijk heb ik ook hele saaie teksten gelezen, met opsommingen die uren doorgaan. Maar wanneer je zo’n tekst uit het Grieks en Latijn vertaalt zie je dat deze teksten helemaal niet zo saai zijn als in het Nederlands. De woorden vormen opeens figuren. De inkt vormt opeens trappen en kruizen en alles is geordend in een vast ritme. Een van de eerste keren dat ik ontdekte hoe mooi het Latijn was, was toen mevrouw Ebels een tekst van Pyramus en Thisbe voorlas. Ze zei: “Hoor hoe de waterbuizen (of zoiets:P) tegen de grond aanslaan, net als de stuiptrekkende lichaamsdelen van Pyramus, terwijl zijn bloed door het lek tegen de Moerbeiboom spuit. “ Ze las het Latijn voor, volgens het ritme en ik hoorde het en plotseling zag ik het zo helder voor me, dat ik een beetje begreep wat taal is.
Ik las dit op de dag dat het precies een halve eeuw geleden was dat ik de artsenbul ontving en de eed van Hippocrates aflegde, zonder meer van de klassieke talen te kennen dan het zgn. potjeslatijn, en voor het eerst van mijn leven voelde ik het als een groot gemis dat ik deze klassieke vorming had gemist. Het vervulde me met trots dat deze kleinzoon nu al wist wat deze waard was - en zó wist te getuigen van zijn taalgevoel (Wát een verschil met mijn JV-inleiding, op dezelfde leeftijd geschreven!), maar tegelijkertijd maakte het mij ongerust dat hij zich hiermee op een zo eenzame hoogte plaatst dat hij het wellicht zal moeten stellen zonder (de erkenning van) geest- en zielsverwanten… Mijn oudejaarsbrief 2005 kwam voort uit de “moedeloos makende conclusie dat het vandaag-de-dag niet meer mogelijk is een gedachte van enige diepgang of enige omvang nog over het voetlicht te krijgen” (daarbij ook doelend op mijn vorige ‘nieuwjaarsboodschap’ - handelend over het nog steeds actuele thema van de christelijke en islamitische onverdraagzaamheid - die zo weinig response kreeg dat ik welhaast moest aannemen dat bijna niemand de moeite had genomen het ook maar te lezen…) en dan gaat het zo verder:
“Wat weer enige hoop gaf is dat honderdduizenden toch maar de moeite hebben genomen een boek van meer dan 400 pagina's te lezen en daar nog van onder de indruk te komen ook: Knielen op een bed violen van Jan Siebelink. Het is nu vier uur in de middag van deze laatste dag van het jaar, en het is ook mij zo-even gelukt me door dit boek heen te werken. In het begin schoot ik vaak in de lach, omdat het toch nog weer gekker kon, nog doller en nog dommer, maar allengs verging me de lust tot lachen en werd het me droef te moede in deze donkere dagen na kerstmis. Vertwijfeld vroeg ik me af hoe het toch mogelijk was dat dit boek de hemel in werd geprezen, zelfs door gerenommeerde critici. En nog erger: hoe het mogelijk is dat zoveel lezers dit voor zoete koek slikken en niet hun stem verheffen tegen deze misleidende bestseller-promotion. Want het kan toch geen weldenkend mens ontgaan dat dit boek niet deugt, van A tot Z niet klopt? Ik had jaren geleden al vastgesteld dat de brave Siebelink het niveau van de streekroman niet te boven kon komen, hoezeer hij ook probeerde voor een echte romancier door te gaan, maar dat hij zó erg door de mand kon vallen in een boek dat hij zelf ook als zijn meesterwerk beschouwt, had ik niet verwacht. Het is onbegonnen werk om met citaten en voorbeelden aan te tonen waar het echt 'te gek voor woorden' wordt: elke gedachte, elk gesprek, elk gedrag, elke gebeurtenis is bijna bizar ongeloofwaardig - zo denk je niet, zo praat je niet, zo doe je niet en zo gaat het niet. Of is het de bedoeling geweest een sfeer van vervreemding op te roepen, om de harde realiteit van de geloofsstrijd van de hoofdpersoon beter uit te doen komen (niet erg gelukt, maar goed). Doch dat is nu juist het meest wezenlijke tekort: die zgn. worsteling met God en Geloof komt totaal niet uit de verf, wordt op geen enkele manier (in)voelbaar en voorstelbaar gemaakt. De zorgen die de hoofdpersoon kwellen, tot op z'n sterfbed in het allerlaatste hoofdstuk, zijn van een ontluisterende banaliteit (wat toch niet de bedoeling zal zijn geweest): geen spoor van enig zondebesef, zelfverwijt of schuldgevoel (niet over het feit dat hij nimmer de moeite heeft genomen zijn vrouw en zoons te bekeren, niet over het feit dat hij zich verliefd ‘verlustigt’ in zijn a.s. schoondochter, niet over zijn tekortschieten als kostwinner en opvoeder, niets van dit alles), het enige wat hem dwars zit (goed, waar hij wat mee worstelt) is dat hij als een ondeugend kind ‘de verhouding’ met zijn (homoseksuele?) jeugdvriend en diens medebroeders in het geloof, voor zijn vrouw verborgen moet houden (net als bij een 'gewone' buitenechtelijke verhouding, en daar gaat het ook wel heel erg op lijken, bijv. in de reacties van zijn vrouw, die vindt dat hij soms stinkt naar die vriend!). Ook de keer dat hij door God zelf wordt aangeraakt wordt zo platvloers beschreven (hij tuimelt achterover met het bankje waar hij op zit en schaaft zijn hand) dat het iets godslasterlijks krijgt (want het is duidelijk niet als grappig bedoeld), en op zijn sterfbed lijkt hij er toch meer op uit te zijn om z'n aantrekkelijke schoondochter in de buurt te hebben, dan dat hij om de nabijheid van God zit te springen. Toch één voorbeeld: als die vriendin van zijn oudste zoon (de jongste zoon doet daar niet aan, die raakt aan de drank i.p.v. aan de meisjes) voor het eerst bij hen op bezoek komt, zit hij nota bene in Trommius' Concordantie te lezen (geen boek om te lezen, maar om bijbelteksten te vinden aan de hand van trefwoorden) en dan raakt hij halsoverkop zó onder haar bekoring (ze komt dicht bij hem staan en wil weten wat hij daar leest: haar ouders zijn nl. belezen academici) dat hij nog dezelfde dag zijn gezwollen lid moet afblussen met een insecticide op de kwekerij... Op de dag van de verloving komen die deftige ouders zelf ook op bezoek in de nederige woning, en dan worden ze stil van eerbied voor het gedragen taalgebruik en de gedreven preek die de gastheer zomaar begint af te steken (zelfs eindigend met een solo-gezang) en dan te bedenken dat haar vader gepromoveerd is op de invloed van de religie op de westerse wereld, maar hier heeft hij kennelijk niet van terug... Als vlak na de dramatisch bedoelde maar eerder komisch beschreven sterfscène, de 'verloren' jongste zoon stomdronken binnentuimelt, treft hem geen verwijt (immers: de schrijver ziet en beschrijft hem - afgunstig - als moeders verwende lieveling), maar de eerste woorden die de moeder spreekt na het eenzame bange sterven van haar man luiden aldus: "Het is nog een wonder dat hij niet valt." Kan het nog banaler, dommer en ongeloofwaardiger? Op de laatste pagina doet de brave Ruben een hele zwakke poging meegevoel te tonen met het moeilijke leven dat ze met haar man moet hebben gehad, maar dit wijst ze fel en 'verstoord' van de hand: "Hoe kon Ruben zoiets zeggen? Met pappa en haar was het altijd goed geweest. Waarom moest haar oudste daar nu op terug komen? Zij hief haar hoofd, keek verlangend door het zijraam naar de tuin om te zien of haar jongste er al aan kwam. Ze dacht: Later zie ik Hans terug. Ik zie hem terug. Zonder twijfel." En met deze woorden eindigt deze roman: als dat geen streekromanstijl is - en als dat geen mislukte poging is een psychologische roman (compleet met Freud en Oedipus) te schrijven? Ruben is de zoon die de schrijver zélf moet verbeelden: Jan Siebelink houdt in elk interview (en die zijn bijna elke dag wel ergens te zien, te horen of te lezen!) vol dat dit een ‘waar gebeurd’ levensverhaal is, én dat het bedoeld is als een eerbetoon aan zijn zo diep-bewonderde vader! Nou ja, met zo'n zoon zal je maar gezegend zijn... Het enige punt waarop hij 'vernieuwend' of zelfs taboe-doorbrekend mag worden genoemd, is dat hij zonder de minste gêne schrijft over de seks tussen zijn ouders: waarschijnlijk heeft hij in zijn bijna domme naïviteit gedacht dat zoiets er tegenwoordig bij hoort, dat dit nu moet
kunnen, en is het hem ontgaan dat ook de meest persoonlijk-openhartige moderne schrijver dit nu net niet doet: nog steeds ‘moet men hier niet aan denken’! Blijft de vraag of werkelijk zoveel mensen dit (aan)geprezen boek ook echt (en zonder protest) hebben gelezen, of dat het alleen nachtkastjes en zo siert, en op agenda's prijkt van leesclubs. Eerder had je dat met het ook al bekroonde boek van Thomas Rosenboom 'Publieke Werken', eveneens een boek zonder kraak of smaak, zonder spanning of intrige – en zonder een ook maar enigszins geloofwaardige werkelijkheid. Maar die moest je lezen en die las men dus. Ook nu weer was er eerst de hype en waren er toen pas de herdrukken, de interviews, en de bedevaarten naar de plaats in de heg waar de broeders doorheen kropen (om overigens onverklaarbare redenen, want ze schroomden niet om in huis het heft uit en in handen te nemen, en blonken ook verder bepaald niet uit in bescheidenheid en schroomvalligheid...) Tenslotte hadden we in 2005 geen André Hazes of zo gehad - dus moest het er misschien van komen, een ander idool, of in ieder geval iets waar we het samen ‘roerend’ over eens konden zijn. Maar dat het onderwerp: hels- en heilsverwachting (want daar gaat dit boek wél over) zozeer in de aandacht kon komen, zich in zoveel belangstelling mocht verheugen, geeft toch wel te denken. En precies dát probeerde ik in mijn vorige nieuwjaarswens ook te doen: hierover aan het denken te zetten.” (tot zover het betreffende gedeelte uit mijn oudejaarsmail) Waar het mij vooral om ging, in die oudejaarsbrief, was de hysterische hyperij, de macht van de massabeïnvloeding, die zelfs in staat is om volstrekt ongeletterde mensen aan het lezen (van dikke boeken) te zetten - en om volstrekt geletterde recensenten met blind- en stomheid te slaan. Maar van geloof, god en godsdienst mag je kennelijk zeggen wat je wilt, niemand wordt daar nog heet of koud van, echter: van gerenommeerde schrijvers (misschien ook een beetje ‘de goden van deze tijd’ – net als sporthelden en popidolen – maar dan voor een wat beter publiek?) moet je afblijven. Dus voor die kritiek op Siebelink en Rosenboom moest ik me nader verantwoorden. Dat gebeurde aldus: Wat mij tot het schrijven van die oudejaarsbrief c.q. boekrecensie heeft aangezet, was de opmerking, op die oudejaarsmorgen, van Mieke van der Wey, die ik altijd hoog had als een hele scherpzinnige en kritische, door blablabla heen prikkende, interviewster, dat ze diep onder de indruk was geraakt van het boek van Siebelink (dat ik toen bijna uit had). In datzelfde radioprogramma, de TROS-Nieuwsshow, maakte de vervanger van Martin Ross het nóg bonter door heel voorzichtig in het midden te brengen dat hem één enkel puntje van kritiek moest worden toegestaan (en vergeven): nl. dat de stijl misschien wel een tikje kinderlijk en al-te-uitleggerig mocht worden genoemd. (En dan te bedenken dat die Arie Storm druk doende is een reputatie te vestigen van genadeloze criticus, zoals vroeger Ischa Meyer als toneelrecensent...) Ik begreep er niks meer van, maar vooralsnog weigerde ik te twijfelen aan mijn oordeelsvermogen. Ik kon op die oudejaarsdag nog niet weten hoe prominent dit boek figureerde in de meeste boeken-jaaroverzichten. Ik citeer uit de Volkskrant: "Ook ik heb gehuild bij Siebelinks Knielen op een bed violen, om het opgeroepen verdriet, en vooral omdat het zo goed was." (Barber van de Pol) "En ja, net als die andere honderduizenden ging ik door de knieën voor Knielen op een bed violen - de aangrijpende roman van Jan Siebelink, waarin hij nog één keer, en nu definitief, laat zien hoe een gevoelig mens in de greep van een verwoestend calvinisme kan raken." (Aleid Truijens) "Daarover kan worden getwist (nl. over wat vriend Louis Ferron gezegd zou hebben: dat er slechts twee woorden teveel in stonden, de laatste twee: 'zonder twijfel'). Maar pas nadat is vastgesteld dat Siebelinks boek - geen afrekening met een goedmoedige vader die in de ban raakt van een religieuze sekte, maar een hartverscheurende poging hem te begrijpen - alle andere overtreft." (Arjan Peters) "AKO-prijswinnaar Siebelink is verankerd in een streng gereformeerd Veluwezoomverleden, waarmee hij boekenlang in het gerede probeerde te komen, wat hem nu schijnt te zijn gelukt met zijn aangrijpende roman Knielen op een bed violen. Daarin laat hij vol mededogen zien hoe de gelovige bloemenkweker Sievez bekneld raakt onder een zwaar gereformeerde sekte wat het boek een universele lading verschaft." (Wim Wirtz) Nou ja, en dan die al even juichende recensies in NRC-Handelsblad - bijv. Elsbeth Etty, toch ook niet voor de poes, die dit boek zelfs roemt als hét bolwerk tegen trivialisering en als "ons aller 'Afscheid van domineesland'''. Uitzondering vormde het jaaroverzicht van Vrij Nederland: hierin noemde en roemde alleen Rob Schouten dit boek. Maar alom werd het ‘De hemel in geprezen' zogezegd - die hemel waar de zo gevoelige en gelovige Hans Sievez ten koste van alles voor in aanmerking wilde zien te komen, zijn toegewijde vrouw en liefhebbende oudste zoon als ballast, als contrabande, van zich verwijderend, van zich werpend! Dat vond ik.al voor ik het boek had gelezen het meest navrante - en in een brief aan een vriend schreef ik: "Of misschien is daar heel wat moed voor nodig zolang je blijft geloven in een hemel en een hel, en je niet het risico wil lopen tot de laatste te worden veroordeeld. Tegenwoordig is Siebelink almaar in het nieuws vanwege zijn bekroonde boek ‘Knielen in een bed violen’ - ook vanmorgen ving ik weer van
de radio op hoeveel waardering (of bewondering) hij had voor zijn overleden vader, en dat terwijl hij met verve (en met hartebloed!) heeft beschreven hoe die vader op zijn sterfbed zo bang was op het laatste nippertje de hemel mis te lopen, dat hij zelfs geen blik of geluid van zijn vrouw en zoon op durfde vangen, want die ‘ongelovigen’ (net even anders gelovigen) zouden hem op het moment suprème van de overgang in de weg kunnen staan….Dat zijn geliefde naasten voorbestemd waren voor de hel, vermocht de pret van zijn heilsverwachting kennelijk niet drukken! Ik denk ook dat je op het moment van overlijden wel iets anders aan je hoofd hebt dan de ziel en zaligheid van je nabije naasten (sterven doe je alleen, en nooit heb je meer reden om onverbloemd egoïstisch te zijn), maar iets heel anders is het om die menselijke zwakheid (waar ik voor bespaard hoop te blijven: vooral ook daarom zou ik een acute dood ‘een geluk bij een ongeluk’ vinden!) te verheerlijken of toch in elk geval te respecteren (en niet in je boek als zodanig aan de kaak te stellen: Jan Siebelink, die al eerder melde nog steeds doodsbang te zijn voor de hel, durfde dat duidelijk niet – en dat is nu net wat zo’n soort godsdienstige opvoeding aanricht!)." Ook het volgende schreef ik voordat ik dit boek had gelezen, en wel aan de zoon van vrienden van ons, de schrijver/dichter Tonnus Oosterhoff - van wie we een drietal lezingen hadden bijgewoond: "Ik had je nog willen melden hoezeer ik heb genoten van met name jouw eerste voordracht (die ik intussen nog weer eens heb nagelezen in De Revisor) en hoe het mij de ogen heeft geopend voor de criteria die ik zelf in de loop van mijn lezersleven ben gaan aanleggen (je leert kritisch lezen door veel te lezen). Een boek deugt pas in mijn ogen als het een geloofwaardige werkelijkheid weet op te roepen (daarna mag het aan alle kanten uit de bocht vliegen, maar dan heet het surrealisme en is het geen irrealisme - én als het minstens een vleugje relativerende humor laat zien. En nu realiseer ik mij ook waarom ik allerlei hype-boeken van de laatste tijd nadrukkelijk niet vond deugen. Publieke Werken is volstrekt ongeloofwaardig én absoluut niet surrealistisch bedoeld (Rosenboom laat zich er op voorstaan hoe goed hij zich documenteert, toch is zijn Hoogeveen een ridicuul soort grachtengordel geworden), en De Ontdekking van de Hemel slaat bijna alles wat gebrek aan geloofwaardigheid betreft. (Terwijl bijv. Het Zwarte Licht juist een hele goede mix is van realisme én surrealisme; ik was vroeger een 'fan' van Harry Mulisch en vind dit nog steeds zijn beste boek). Van Jeroen Brouwers heb ik ook zo ongeveer alle boeken (in elk geval gelezen), maar zijn laatste boek, heette die niet Het Verzonkene of zoiets? - ik heb het uit pure ergernis weer van de hand gedaan - is ongenietbaar van onzinnigheid en onnozelheid en juist dit boek werd (eindelijk) de hemel in geprezen. Hetzelfde geldt voor Casino van Marja Brouwers - een boek zo bol staand van holle onzin, dat het onbegrijpelijk is dat dit ooit een uitgever heeft gevonden, laat staan zulke lovende kritieken heeft gekregen. Het is niet allemaal kommer en kwel wat dit betreft: iemand als Maria Stahlie voldoet volop aan 'mijn' criteria (zie bijv. De Honderd Deuren), doch die wil dan ook maar niet echt doorbreken. Ik zoek de laatste jaren mijn heil maar liever bij vertaalde buitenlandse boeken. Laatst ontdekte ik (nog wel bij de Slegte nota bene) Graham Swift en die weet pas een volkomen geloofwaardige maar toch diepere werkelijkheid op te roepen (ook nog van 'het gewone volk'); ik heb onlangs diens Laatste Ronde aan jouw moeder gegeven, maar ik geloof niet dat zij mijn bewondering kon delen; nog weer beter vind ik Waterland, waarvan ik me zou kunnen voorstellen dat die jou ook zal aanspreken. Van W.F.H. heb ik ook zowat alle boeken in de kast staan, maar toevallig is nu net De Donkere Kamer van Damokles zoek geraakt, ik zal deze na jouw voordracht ook niet meer aanschaffen: dat er zulke barre enormiteiten in stonden was mij ontgaan, waarschijnlijk ook verblind door de doffe bewondering die je dit meesterwerk geacht werd toe te dragen. In het algemeen had ik al wel geconstateerd dat de oorlog die ik zelf van nabij heb meegemaakt (en waar ik vooral ook heel veel over heb gelezen) er in onze literatuur maar bekaaid afkomt, d.w.z. dat én de alledaagse werkelijkheid ervan én de echte bedreigingen ervan niet tot leven worden geroepen (door Vestdijk niet, maar ook door Mulisch en Wolkers niet). Op films zijn m.i. dezelfde criteria van toepassing en laatst zag ik hoe bij de opnames van die peperdure oorlogsfilm van Paul Verhoeven (‘Zwartboek’) dezelfde soort domme fouten worden gemaakt die ook zijn Soldaat van Oranje tot een lachertje maken (én juist daarom tot een daverend kassucces!?). De uniformen van die Duitse soldaten werden zo (stijfjes) niet gedragen en zó ging het er niet aan toe, maar wat voor mij de deur dicht deed was een houten bord met het opschrift Zutritt verboten! - nota bene met een uitroepteken, alsof de Duitsers in die tijd zo'n teken nodig hadden om hun verboden en geboden kracht bij te zetten - als je het (ook jezelf) zo voorstelt heb je niets begrepen van de oorlog en de bezetting (én de holocaust: ook die verliep zonder uitroepteken, gewoon als een goed geoliede ambtelijke machine, dat was juist het verschrikkelijke en onmenselijke ervan, dat het zonder stemverheffing, zonder emotie en zonder enig aanzien des persoons gebeurde)." (Intussen is ook deze film gepromoveerd/gedegradeerd - het is maar hoe je het bekijkt - tot ‘topper’, en de wijze waarop hierin de werkelijkheid geweld wordt aangedaan is met geen pen te beschrijven!!)
En nu dus terug naar dat vermaledijde bed violen (overigens zo ongeveer de enige bloemsoort die ik in de tekst niet weer ben tegengekomen): men moet zich kunnen voorstellen dat ik, met deze maat gemeten en ervan uitgaande dat Siebelink een waarheidsgetrouw beeld van zijn ouders en zijn jeugd pretendeert te schetsen (bedoeld als een ode aan zijn vader en niet als een satire op godsdienstig fanatisme), dat ik dit boek echt van geen kant vond deugen. Of zoals ik schreef: "Elke gedachte, elk gesprek, elk gedrag, elke gebeurtenis is bijna bizar ongeloofwaardig: zo denk je niet, zo praat je niet, zo doe je niet en zo gaat het niet." Maar na zoveel (ver)blinde bewondering kan ik er niet onderuit toch een paar vingerwijzingen te geven: - de Heer van Lathem die er een rode Panhard met negen zitplaatsen en zes versnellingen op na houdt. En dat in de tijd dat je elke kleur Ford kon kiezen, als het maar zwart was, en het nog tot ver na de oorlog zou duren voor er meer dan drie versnellingen aan te pas kwamen; en of in die jaren dat nevenmerk van Citroën al bestond waag ik te betwijfelen, om van die onwijze negen zitplaatsen nog maar te zwijgen...Nu zou het natuurlijk kunnen zijn dat Siebelink hiermee wil zeggen dat zijn vader er nogal bizarre jeugdherinneringen (of grootheidsfantasieën) op na hield, eenvoudiger gezegd: een notoire opschepper was, doch dat spoort dan weer niet met het beeld van bescheidenheid en ingetogenheid dat hij verder van zijn vader oproept. (Ook mijn vader kwam in de twintiger jaren als een provinciaaltje in de grote stad den Haag, om daar het kostgeld en geld voor de studie aan de avond-kunstacademie te verdienen - en zijn hele leven is hij daar verhalen over blijven vertellen, ook over die lange Laan van Meerdervoort, maar nooit heeft hij mij wijs proberen te maken dat ze daar op een dorpsjongen als hij zaten te wachten...) - de ca. 15-jarige Hans loopt woedend weg van huis omdat zijn vader zijn konijn heeft verkocht aan een opkoper. Een klassiek smartlapmotief, maar wel erg onwaarschijnlijk voor een jongen van deze leeftijd, die al op vrijersvoeten is, uit een milieu dat zo arm is dat vader zelfs verwoed kolen verbouwt om nog iets op tafel te krijgen in tijden van winterwerkloosheid: geiten en konijnen waren om op te eten of te verkopen, niet om te knuffelen! Zijn woede bekoelt ook niet: hoewel hij driftig correspondeert met zijn vriendin, schijnt hij nimmer een levensteken naar zijn vader te hebben gestuurd - en van diens begrafenis later maken ze samen een gezellig dagje uit, de fietskleren hebben ze daartoe apart meegenomen... - bij de allereerste kwekerij onder den Haag waar dit knaapje uit het veen, nog nooit verder van huis geweest dan de overkant van de rivier, binnenloopt wordt hij met open armen ontvangen (en dat in een tijd dat de grote crisis nog maar net of nauwelijks voorbij was, de tijd dat ingenieurs op de tram stonden, zoals dat heette) en met nog opener armen door de deftige dame aan de Laan van Meerdervoort, die niet uit armoe zat te springen om een kostganger, aan wie ze de mooiste kamer aanbiedt en een plaats aan haar grote eettafel (ook zo'n streekromancliché) en die ze later in veel te dure kleren steekt en zelfs een erfenis in het vooruitzicht stelt - maar dan wordt het Hans te dol (wat wil ze echt van hem? Op die zijïg-zachte ‘zuigende’ vriend Jozef van hem had ze het ook al niet begrepen!) en ook dit toch wel behaaglijke contact wordt bruusk verbroken, zonder dankjewel (van Hans) en zonder opgaaf van redenen (van de schrijver). - en dan dat golfslag(!)zwembad dat zomaar mag worden aangelegd in een particuliere achtertuin annex afvalhoekje van de kwekerij (tegen de protesten van de deftige buren in, allemaal advocaten en specialisten en dus ook allemaal uitgedost met een pochette en een choker - zijnde een soort zijden stropdas), waarbij niet alleen een heuse bar gaat functioneren (waar de verloren zoon nog werk en vertier vindt), maar waar later zelfs complete militaire zwemkampioenschappen worden gehouden! - en die ene pesterige klant, een welgestelde bloemist, die de onderdanige maar driftige vader zo tot het uiterste weet te drijven (door hem het geld wat hij nog schuldig is toe te werpen en op te laten rapen van de vloer waarop hij eerst gespuugd heeft, van die kinderlijk-onnozele bedenksels dus) dat deze hem vloert met een fikse kaakslag, toch een overtreding die er wezen mag, maar wat dan verder onbesproken (en onbestraft) blijft...Het is echt teveel om op te noemen en te gek voor woorden! En dan heb ik het alleen nog maar over de inhoud, niet over de vorm. De stijl (als je daarvan mag spreken) lijkt vooral gedicteerd door de leesbaarheidscoëfficiënt (korte zinnetjes en veel van die afbreek-driepuntertjes… en zo) en geïnspireerd op het leesgemak van de streekromans en de kinderboeken van Van der Hulst en Anne de Vries (waarmee ook ik mijn leescarrière ben begonnen) - maar die hadden altijd nog die spanningsboog van zonde, berouw en verzoening, iets wat zeker in dit boek niet had mogen ontbreken, maar waarvan merkwaardigerwijze nu net geen spoor terug is te vinden! Thomas Rosenboom maakt het in Publieke Werken nog heel wat bonter, en omdat dit boek veel pretentieuzer is en ook nog bombastisch, vliegt het nóg lachwekkender uit de bocht. Toch won hij tot tweemaal toe de Libris-literatuurprijs en staat hij sedertdien bekend als een heel belangrijk schrijver. Ik heb het boek weer even geleend om de passages op te zoeken waar ik destijds het meest over gevallen ben:
In de Proloog (al een pretentie-op-zich, net als bij Mulisch in De Ontdekking van de Hemel) wordt met veel humbug van archaïsche veengravers-vaktermen (we moeten weten dat er voorstudie is verricht) kond gedaan van de voorbereidingen van de vestiging voorbij de graafgrens bij Elim - en bij monde van Klein Pet vernemen we hoe die (zeg 10-jarige) jongen zich zorgen maakt over de plannen die de vijf volwassenen ontvouwen. Hij hoort dit aan vanuit de bedstee, waarin hij met meerdere zussen om zich heen geacht wordt te slapen, en houdt zijn hart vast.En dat loopt dan uit op de volgende vreemde zinswending op pag. 12 : "Ik sliep in het geheel niet meer, zon alleen nog maar op een manier om de door mij vergramde voorzienigheid terug te winnen voor het werk van de volwassenen. (Tussen haakjes: die gramschap moet wel zijn opgeroepen door de vreselijke zonde dat hij stiekem die gesprekken afluisterde, iets anders heb ik niet kunnen vinden!) Maar wat kon ik offeren? Ik bezat niets dan mijn kinderlijke onschuld. Radeloos woelde ik rond, tot ik opeens inzag dat ik ook daarvan afstand zou kunnen doen - na een eerste huiver kwam de verlichting, toen, eindelijk, de slaap." Rosenboom moet er wel erg om hebben zitten te springen om een masturbatie ten tonele te voeren, maar dit is toch de zotheid gekroond? Trouwens, dat hele vestigingsverhaal klopt van geen kant: ze hebben zomaar een schip waarmee ze de al gegraven 'wijken' op varen en na enige hindernissen (van 'padjongens' die hen eerst niet willen doorlaten) bereiken ze de zandtong waarop ze hun hut willen bouwen - en gelukkig heeft Klein Pet eraan gedacht lucifers mee te nemen zodat nog net voor zonsopgang rook uit de schoorsteen kringelt - en dat geeft het ongeschreven maar onvervreemdbaar recht daar te blijven wonen. Maar wie dat moet bevestigen, dat men net op tijd was, dat vermeldt de historie niet, terwijl me dat toch nogal wezenlijk (nogal wiedes) lijkt: zonder getuigen heb je geen poot om op zo'n recht te staan, dunkt me. Hier moet men het doen met een verre buurman die uit zijn hut komt en goedmoedig zwaait, naar die onbekende indringers in zijn territorium... Was dit nog een tamelijk 'onschuldige' onnozelheid, veel bedenkelijker (en perverser!) wordt het rond pag. 75: het is alsof Rosenboom voor het eerst vernomen heeft van dat 'venstervrijen' - een heel gewoon en zinnig volksgebruik en niet het carnavaleske volksvermaak dat hij ervan maakt. Men kon zich in die contreien en tijden van bittere armoe niet de luxe van een kinderloos huwelijk permitteren, want veel handen waren nodig voor een schraal gezinsinkomen en als er al bezit verworven was moest dat in de familie blijven. Die vensters zaten trouwens veelal in de buitenmuur van de bedstee zodat de geslachtsdaad zo kies mogelijk geconsumeerd kon worden, wel met medeweten van de ouders, maar niet voor hun ogen. (Immers: als het over de gewone buitenramen zou gaan, zou men evengoed de buitendeur op een kier kunnen laten, dan baarde de entree heel wat minder opzien dan door het raam.) Als het onverhoopt niet lukte een zwangerschap tot stand te brengen (ik begin al dezelfde gedragen toon te bezigen) dan werd er naar een andere gegadigde omgezien, daar was immers het hele systeem op gebaseerd - en 'even goeie vrienden', al had het meisje misschien wel het probleem dat ze minder in trek was, niet meer helemaal voor vol werd aangezien. Dat joodse gezin Bennemin duikt na die proloog nu pas weer op. Intussen moeten wel een aantal jaren verstreken zijn, want de plaggenhut is uitgegroeid tot een echt huis waar bij lamplicht voor de haard wordt gezeten en waar zelfs een 'opkamer'(!) is; toch moet Klein Pet nog steeds zo klein zijn dat hij, om onverklaarbare redenen, als de lieveling geldt van de kinderloze drogistenvrouw; en nog op pag. 254 (we zijn dan toch al gauw een jaar na de koude vrijer-verkrachting, en Klein Pet zou zich toch allang nuttig moeten maken als veenarbeider, zou je zeggen) zit hij op schoot bij Martha Anijs "met zijn mond vol lekkers - en even was zijn gesmak het enige geluid dat nog klonk." Maar we zijn nog pas op pag. 72 als Bennemin, vergezeld van zoon(tje), komt binnen vallen bij pseudo-dokter Anijs: hij heeft wel heel andere zorgen dan de armetierige kleinburgerlijke probleempjes van Anijs en diens A'damse neef Vedder waar de eerste hoofdstukken mee zijn gevuld - en in bizarre taal luidt het aldus: "Ruim twee jaar al verkeerde dochter Johanna, met instemming van haar ouders, met een twintigjarige jongeman van het Veld. Naar aloud volksgebruik, om op voorhand de vruchtbaarheid van het beoogde huwelijk te beproeven en vast te stellen, mocht deze Sieger wederom sinds geruime tijd en met ouderlijk goedvinden, eenmaal 's weeks komen venstervrijen. Alle zaterdagavonden, als het gezin te bed was klom hij door het raam van de opkamer om daar tot de dageraad bij Johanna te liggen." Tot zover nog wel in de lijn van de 'normen en waarden' van die streek en die tijd - doch dan begint het danig uit de hand te lopen: "Toen dat kweesten echter zonder gevolg bleef en Johanna maar niet zwanger raakte, verloor Sieger zijn achting voor haar en begon hij zich te misdragen." En dan gaat het opeens snel: Sieger maakt Johanna "tot mikpunt van spot" zelfs tegenover zgn. "padjongens, jongere knapen die al wel de opwinding rond de geslachtelijkheid kenden maar zonder er nog deel aan te hebben." En vervolgens komt hij domweg binnenlopen als het gezin onder de lamp "zit te avonden", Johanna mee naar achter trekkend, of nog erger: na eerst een uur vlak voor het huis te hebben staan drinken en spotten met zijn vrienden: "voor wie hij straks het gordijntje zou openschuiven zodat zij door het raampje konden zien hoe Johanna hem ontving in de opkamer, in haar schoot." Rosenboom en Sieger weten van geen ophouden en raken door het dolle heen - en op pag. 75 ‘neemt’ hij haar ge-
woon overdag, staande tegen de muur "terwijl de hoofden van tegen het raam opspringende kinderen telkens even als stuiterende ballen te zien kwamen boven de vensterbank (op-zich wel een treffend beeld), terwijl Klein Pet op zijn vuist beet, terwijl de moeder de glazen bleef bijschenken (!!!) en Bennemin, gedwongen om bij dat alles muziek te spelen, verdwaasd zat te strijken, steeds harder en vlugger, om het gekreun en gekerm niet meer te horen, de tijd te versnellen, en niets meer te voelen. (!!) Na het afdrukken (?!) had Sieger ook zelf een glaasje genomen, en na één slok ledig terug gezet op het dienblad. "Nu hebt u zelf gezien dat ik er echt alles aan doe, mevrouw!"' Je gelooft je ogen toch niet, als je zoiets leest? Hoe laag moet de dunk wel zijn die Rosenboom van de joodse vader heeft, die voor zijn ogen zijn dochter laat verkrachten en vernederen (nog erger dan ooit uit de achterlijkste oorlogsgebieden van Kosovo of Soedan werd vernomen) en dat zelfs met zijn vioolmuziek begeleidt. (Die viool wordt later voor 100 gulden verkocht door Vedder, die daar eerst even voor over komt uit Amsterdam, en die Bennemin wil voor dat geld iets goed maken, maar niet duidelijk wordt wat en hoe precies.) Hij kan niet hebben bedoeld dat het wel aan de primitieve achterlijkheid van de man moet hebben gelegen, want deze fungeert als een soort onderwijzer en heeft Sieger en z'n kornuiten nog les gegeven; en bovendien wordt uitvoerig beschreven hoe ontdaan en ontredderd de vader is, dus moet het welhaast een kwestie zijn geweest van platvloerse lafheid en slaafse onderworpenheid, en dus meer iets voor die rare stiekeme joden dan voor de robuuste vechtjassen van die streken. Dat hier een onversneden antisemitisme om de hoek is komen gluren, blijkt al op de volgende pagina: als Bennemin tegen Anijs zijn verschrikkelijke verhaal heeft afgestoken (bovenstaande citaten komen nota bene uit dat verhaal, wat op-zich al een 'vormfout' is van jewelste, alsof de man zijn ellende zo 'in geuren en kleuren' heeft verteld, ook nog in het bijzijn van zijn zoon!) zegt hij dat deze nu best mag lachen: "U kent het gezegde toch wel? Als een jood huilt, lachen de anderen?" - waarop Anijs zich haast om te zeggen dat het aan hem toch helemaal niet te merken is: "Ik bedoel, je grootvader, maar jij...jij bent toch van dat geloof afgevallen? Wij zijn precies hetzelfde, Bennemin, zaak is alleen dat jullie daar helemaal verkeerd in dat veen zitten.. Mijn god, dat de volkskracht al zo vervallen is..." Volkskracht? Bedoelt hij soms die primitieve voortplantingsdrift die bij Anijs (en Rosenboom?) zich wat minder roert, vandaar die kinderloosheid, maar die bij dat ordinaire platte volkje zo makkelijk "verviel' in dierlijke wellust? Maar die Sieger bleef vrouw Bennemin toch maar keurig met mevrouw aanspreken, zelfs na nog nauwelijks bekomen te zijn van dat ‘afdrukken’(!) overigens een woord dat die veenkneuters vermoedelijk niet eens kenden of die ze hooguit zouden gebruiken voor de vrouw van de - echte - dokter! Zo mogelijk nog perverser is het verhaal in het hoofdstuk De kolden vrijer - alweer zoiets van 'horen zeggen' uit het soort 'bureau' als het Meertens-Instituut: de dorpsjongens dringen nu met zo'n pop het gezin Bennemin binnen: "Een heel gewoon huisgezin bijeen in de avond, ieder in eigen bezigheid verdiept, vader Bennemin en Johanna breiend bij de haard terwijl moeder het eten klaar maakte en Klein Pet haar hielp..." (blz. 154) en dan wordt Johanna voor de ogen van haar brave bange familie nogmaals geestelijk en zelfs lijfelijk verkracht! Die rare apotheker Anijs die zich zo graag als een dokter voordoet staat toevallig door het raam naar binnen te loeren en ziet het al even lijdzaam aan als de verzamelde gezinsgenoten - maar weet waar het om gaat als Johanna zich later bij hem vervoegt, nu niet voor een medicijn om de vruchtbaarheid te bevorderen maar juist het omgekeerde, een abortusmiddel: "zevenboom" en nog wel "voor de geit" - en dan naderen we het absolute toppunt qua absurditeit: "Naarmate een en ander hem duidelijk werd begon hij dieper te blozen, en ook over het gezicht van Johanna toog een donkere vleug van schaamte, onmogelijk te zeggen voor de bedreven geslachtelijkheid, de wens de vrucht te doen afdrijven of voor het leugentje over de geit..." - in die volgorde dus, in de ogen van de schrijver kennelijk in toenemende mate van waarschijnlijkheid. Die jarenlang bedreven geslachtelijkheid (zoals ze 'dat hele erge' daar in het veen plachten aan te duiden) die uitliep op een orgie van lust en geweld, daar ga je (daar, bij dat soort mensen) minder van blozen dan van de uitgesproken wens een ongewenste zwangerschap af te breken, maar nog weer veel erger is een noodleugentje... En hoe wereldvreemd of anderszins van de pot gerukt moet je wel niet zijn om te (be) denken dat bij geiten sprake kan zijn van ongewenste zwangerschappen?! Ik heb me maar beperkt tot de noordelijke kant van de zaak, die Amsterdamse (en Amerikaanse) perikelen zijn van eenzelfde opgeklopte onzin, ga zelf maar na, 488 pagina's lang. Dat fraaie Victoria-verhaal, nog steeds zichtbaar in de oostmuur, had bepaald een betere fantasierijkere verteller verdiend. En datzelfde geldt voor dat domme veenvolkje: daar valt heel wat over te vertellen, maar dit niet, zó niet! Ik ben in mijn studentenjaren en later voor mijn werk veel in de veenkoloniën geweest, en het is me niet ontgaan dat daar een apart slag mensen woont - geen wonder als men bedenkt dat in de tijd van het boek zowat om het andere huis drank werd verkocht, en de zuigelingen, die mee moesten worden genomen naar het werk op het veld, zoet werden gehouden met een brandewijnspeen. Ik logeerde wel bij de huisarts van 2e Exloërmond - en het was bepaald demotiverend voor een medisch student
om te zien met hoe weinig egards de dokter daar werd bejegend - én omgekeerd: de patiënten door de dokter. Een dienstvriend werd huisarts in Nieuwe Pekela, en die werd soms voor dag en dauw bij een patiënt geroepen die wilde weten of hij ziek genoeg was om niet naar zijn werk te hoeven gaan en als dokter dan protesteerde en zei dat hij maar even op het spreekuur moest komen, werd hem de huid vol gescholden. Dus dat verhaal over Anijs die op eigen houtje een soort bevolkingsonderzoek belegt en daarmee diepe indruk maakt - zelfs die Sieger onderwerpt zich gedwee en krijgt daar te horen dat Johanna nu wel degelijk zwanger is van hem (voor beroepsgeheim moet je toch bij een echte dokter wezen!) - slaat ook echt helemaal nergens op, nog niet als een tang op een varken. Mijn zwager werd huisarts in Valthermond en van hem vernam ik de volgende anekdote: de uitslag van de militaire keuring kwam eerst bij de dokter terecht en die moest nogal eens melden dat zoonlief was afgekeurd omdat hij "zijn proefwerkje niet goed had gemaakt" (zoals de intelligentietest dan maar werd uitgelegd) - en de reactie daarop was meestal een opgelucht "O, gelukkig maar, we waren al bang dat hem iets mankeerde..." Dit geeft een treffender beeld van de bevolking (toen!) dan dit hele dikke boek van Rosenboom! Als inspecteur was ik betrokken bij de Oude Pekela-affaire en heb ik moeten aanzien hoe mijn brave collega Gerrit Mik werd afgebrand (zoals eerder Buikhuizen!) door hautaine Hollanders (zoals Peter Hofstede) die geen idee hadden van wat er bij deze bevolking leefde, maar wel zeker wisten dat hier sprake was van massahysterie. Als je waagde te zeggen dat het toch best wel eens waar zou kunnen zijn, werd je meewarig aangekeken en aangezien voor een naïeve domkop - terwijl mijn doodnuchtere redenering was dat het toch wel heel vreemd zou zijn als dit 'gat in de markt' over het hoofd was gezien, bij zoveel vraag naar kinderporno (ook al ver voor internet!) en zo weinig aanbod (van ouders die hun kinderen wel beschikbaar wilden stellen). Mik vertelde mij dat de gedetailleerdheid van de verhalen die de kinderen hem vertelden hem hadden overtuigd van het waarheidsgehalte (de korte haartjes die zo prikten als ze die vrouw van onderen moesten likken, en dat het zo raar rook), maar dit kon hij natuurlijk niet aanvoeren om zijn gelijk te halen - en ook ik kon er niks mee doen. Het zou trouwens ook niet geholpen hebben, want men had zijn oordeel klaar: die primitieve mensen zaten natuurlijk gewoon met hun kinderen naar porno te kijken (In die tijd wisten mensen als ik nog nauwelijks wat een video was maar de jongens in het Poortje keken me verbaasd aan als ik vroeg welke TV-programma's ze graag zagen: "TV?? Videofilms natuurlijk!") en daar hadden de kinderen vast hun fantasieën aan ontleend. Nog dwazer was de veronderstelling dat de ouders zich schuldig voelden over het feit dat ze hun kinderen urenlang uit het oog hadden verloren, en dat ze liever aan die verklede clowns de schuld gaven dan met hun eigen zelfverwijt geconfronteerd te worden. Alsof de mensen daar zo 'fijngevoelig' waren en zó bezorgd en zorgzaam met hun kinderen omgingen. (Voor het huisartsenechtpaar ging dit misschien wel op, maar die pasten dan ook helemaal niet in deze omgeving!) Ik wil hiermee illustreren dat je juist door mensen niet naar hun eigen waarde te schatten, door hen óf te onderschatten óf te overschatten - je hen niet respecteert maar eerder geringschat of zelfs minacht. En zo zal het met Rosenboom ook zijn gegaan: hij past er voor een oordeel over wie dan ook uit te spreken (en dat is misschien de reden van zijn populariteit: als geen ander houdt hij zich aan het tegenwoordige taboe op discriminatie, terwijl hij het toonbeeld is van hautaine laatdunkendheid!) maar ondertussen voert hij wel een joodse vader ten tonele die viool speelt (zoals bij dat orkest in Auschwitz, zou dat hem op deze rare gedachte hebben gebracht?) terwijl zijn dochter publiekelijk, in zijn huis en voor zijn ogen, wordt onteerd! Moet ik dat nu nog verder uitleggen? Hoe dom, onontwikkeld en onbeschaafd die mensen daar in het veen (die wel jarenlang onze economie op de been hebben gehouden, net als later de mijnwerkers) ook mogen zijn (geweest), nooit zou een vader zoiets toelaten: hij zou liever ter plekke staande sterven dan later knielend te moeten sterven van schaamte. Het nieuwste cultboek van Rosenboom heb ik niet gelezen, daar had ik even geen zin in - ik voorzag weer eenzelfde denigrerende vertekening van de harde noordelijke (no-nonsense) werkelijkheid. Onder de rook van mijn geboortedorp Hoogkerk ligt de buurtschap de Poffert - en daar ligt aan de overkant van het Hoendiep het restant van het vroegere scheepswerfje Apol, het moederbedrijf van waaruit men later is uitgezwermd over het noorden, o.a. naar Wirdum (bij Garrelsweer, waar onze dochter een tijdlang als predikant heeft gefungeerd). Het is hier dat onze Rosenboom De Nieuwe Man laat spelen en origineel als hij is heeft hij de naam veranderd in Bepol. Dit zegt me voorlopig genoeg, ik denk niet dat ik iets mis als ik dit boek ongelezen laat. Dat boekenweekgeschenk van Rosenboom heb ik wel gelezen, en ik weet nog dat ik ook dat boekje een drakerig niemendalletje vond.(over dansen gaan alleen de eerste bladzijden, over ballet gaat het helemaal niet, die ‘Spitzen’ van de titel slaan nergens op, een verhaallijn zit er niet in, de vrijerijen benemen je elke lust en zelfs erotiek komt er niet aan te pas – maar ook niet de naargeestigheid van een boek als De Avonden).
Dat Gewassen Vlees heb ik niet gelezen, hoewel Tonnus Oosterhoff voornoemd deze beter vond dan Publieke Werken, die hij betitelde als aanstellerig. Wat ik erover las in de NRC (Boeken) van 23 dec. van Arnold Heumakers bracht me niet op andere gedachten, wel bevestigde het mijn vermoeden dat Rosenboom vooral wordt geplaagd (én tot scheppen aangezet?) door een perversie - die inderdaad met anaal-sadisme misschien het best wordt getypeerd. Ik had het eerst niet willen zeggen van Siebelink, maar ook diens boek moet misschien toch gelezen (en begrepen) worden als een soort metafoor voor iets heel anders - en dat hele andere zou wel eens 'dat hele erge' van nauw-bedwongen homoseksualiteit kunnen zijn: lees over die escapades van de 'mooie'(!) Hans Sievez als betrof het stiekeme bezoekjes aan (en van) homovriendjes en dark rooms, en alles valt op z'n plaats, alles wordt opeens veel geloofwaardiger en in zekere zin zelfs realistisch! Toen Tonnus Oosterhoff De donkere kamer van Damokles bekritiseerde sprak hij zijn verbazing erover uit niemand die aperte onmogelijkheden en evidente ongerijmdheden waren opgevallen, ook de meest kritische critici niet, en hij hield het voor mogelijk dat dit 'een fout van de kwaliteit' van dit boek kon zijn geweest: Hermans had het a.h.w. haastig, hals over kop, struikelend over zijn eigen invallen, 'in einem Gusz', geschreven, en de lezer werd hierdoor misschien wel aangestoken, meegenomen in de haast, en vandaar dat over al die domme enormiteiten heen werd gelezen... Zou je zoiets nu ook van Rosenbooms 'meesterwerk' kunnen zeggen? Is dit wellicht zo ‘betoverend’ geschreven dat je de zin voor de realiteit verliest en alles van hem aanneemt en voor lief neemt wat zijn gestoorde geest in elkaar flanst? Ik heb met deze vraag voor ogen ook de rest van het boek nog weer eens doorgelezen - en nee, het is en blijft 'te gek voor woorden'! Rosenboom mag dan verblind zijn door zijn anale obsessie ('stront in de ogen' zouden ze hier zeggen), de lezer moet toch 'ongestoord' resp.'met open ogen' kunnen lezen wat er staat en waar het over gaat, en daar toch het zijne van denken? Ik zal niet nog meer citeren, dat zou teveel eer zijn, maar slechts verwijzen naar het hoofdstuk ‘Van medicatie tot operatie' op pag. 289, een aaneenschakeling van medische onzinnigheden en vooral veel 'gewassen vlees' (nu meer in de zin van deegsliertige piemeltjes en het witte gerezen deeg van de in barensnood verkerende, verder totaal onbekend en 'karákterloos' blijvende, Johanna. Die bevallingsscène wordt wild beschreven als de zoveelste verkrachting, maar nu komt er dan de poep bij los (samen met een gedrochtelijk misbaksel, waarin Anijs onmiddellijk de verwekker herkent: niet Sieger maar Lubber) die Arnold Heumakers ertoe bracht van anaalsadisme te spreken. Ook onze grote volksschrijver Gerard Reve schreef vanuit een zelfde fixatie (fascinatie), maar die wist maat te houden (en hield het bij strakgespannen broeken over jongensbillen en zweepjes om die te kastijden) en wist de smakeloosheid van stinkende stront te vermijden. En hij wist zowel de sadistische als de masochistische kant humoristisch-relativerend te beschrijven, ook met veel zelfspot (zo je wilt zelfvernedering) en daar brengt Rosenboom helemaal niets van terecht. Die blijft steken in de meest voor-de-hand-liggende cliché's en weet zelfs die niet waar(schijnlijk) te maken. Die zo extreem vernederde jood Bennemin blijft zelfbewust en zelfverzekerd genoeg om volksfeesten te organiseren en treedt later zelfs op als woordvoerder van verontruste burgers (verontrust over de bevoegdheden van onze Anijs). Hij heeft ook niet zoveel meer te klagen, want die jongens plagen nog wel, maar komen niet meer binnen (en zijn dochter is immers intussen ook zwanger, weliswaar van een ander dan Sieger, wat hem overigens ook weinig schijnt te deren, alleen dat ze al met acht maanden gaat bevallen, dat is even een probleem - en ook tot 'dokter' Anijs dringt het eindelijk door: hij herinnert zich nog net op tijd dat er doorgaans negen maanden voor staan... Ook de andere turfstekers hebben een bestaan opgebouwd maar laten zich toch als een kudde schapen bijeendrijven in het huis van hun voorman (!) Bennemin (en weer is het Kleine Pet die roffelend op z'n klompjes de mensen uit het veld roept...) en zonder andere vragen te stellen dan die waar dat Amerika wel mag liggen, laten ze zich als één volk, één kudde, mee slepen in de verlossings- c.q grootheidswaan van Anijs - en even later verschepen naar het beloofde land (de overtocht kan net worden betaald van het geld dat de koppige resp. kortzichtige Vedder voor zijn 'ingebouwde' woninkje kreeg, zelf wist hij niet wat hij hiermee moest doen, tot neef Anijs hem op een idee bracht). Maar dan heeft Rosenboom er opeens genoeg van (mag ook wel na bijna 500 pagina's) en uit de Epiloog moeten we vernemen hoe het de landverhuizers verder is vergaan: uit een lange brief van Bennemin blijkt dat het allemaal goed is afgelopen; toen bleek dat er van deze kale kikkers geen veren waren te plukken, geen geld voor de terugreis, zette de inspecteur de buitendeur open en sprak het verlossende woord 'wegwezen' - waarna iedereen een goed heenkomen zocht. Alleen de Bennemins (maar nu weer Benjamins) waren in New York gebleven, want daar woonde 'het oude volk': pa werkt bij een bevriende poelier "waar ik pluk en poors (??) alsof ik nooit anders deed"- Johanna heeft een betrekking als ziekenoppasser en Klein Pet studeert voor zijn bar mitswa. Van die gewone dingen dus. Maar dan vliegt het in de allerlaatste regels nog een keer verrassend uit
de bocht: je denkt dat de vrouw die de brief mee mag lezen Martha is, op bezoek bij haar man in het ziekenhuis, en dat die ontroerd wordt door de gedachte aan 'haar' kleine lieveling die nu zo onbereikbaar ver weg is - maar nee hoor, het is de eerst zo 'effen' verpleegster die ook al om onverklaarbare redenen ontroerd is geraakt door deze alledaagse brief, zonder een andere tranentrekker dan de opmerking dat ze alleen een foto van hun weldoener missen: "en zijn lippen stonden zo strak dat hij die zelfs niet meer kon tuiten toen de verpleegster zich over hem heen boog en heel zacht op de mond kuste, dat het geen pijn deed. Een parelende druppel viel uit haar oog in het meer van zijn eigen tranen." Kan het nog gekker, nog dwazer, nog dommer? Ik dacht het niet.
Onze meest literair begaafde (en tot oordelen bevoegde) Hans denkt er echter heel anders over: “Lachwekkende hoogmoed en absurd diepe vernedering vormen precies de thematiek in de twee boeken die ik van hem heb gelezen, Publieke Werken en de Nieuwe Man. Thema's die meer thuis horen in negentiende-eeuwse Russische romans dan in de moderne literatuur. De twee boeken zijn dan ook imitaties van die oude boeken. Dat hij de pretentie heeft goed gedocumenteerd te zijn, klopt volgens mij niet. Hij heeft wel eens verklaard dat hij het Drentse deel van Publieke Werken heeft gebaseerd op één dun boekje over een apotheek in Hoogeveen. Juist de alle grenzen overschrijdende vernederingsfantasieën zijn even onverdraaglijk als geestig. Rosenboom weet daar met veel vaart naar toe te vertellen, al zijn de geforceerde archaïsmen soms ongeloofwaardig (en dat is ergerlijker dan de ongeloofwaardigheid van de verhalen!). Ik vind Publieke Werken niet een geweldig boek, maar het enige punt waarop mijn provincialistische ressentiment pas echt ontvlamde, was bij het (door jou zelfs respectabel genoemde) venstervrijen. Niet de verkrachtingen, die ik wel logisch vond voortvloeien uit wat eraan voorafging, maar het gebruik zelf. Als hij dat verzonnen heeft, weet ik nog dat ik dacht bij het lezen, dan gaat hij te ver. Zo neerkijken op eenvoudige mensen, dat je ze zulke primitieve, bijna darwinistisch gedetermineerde voortplantingsgebruiken gaat toedichten, getuigt van minachting. Dan moet je ophouden met over die arme mensen te schrijven. Maar dat heeft dus echt bestaan! Daarmee vergeleken is alles wat Rosenboom erbij verzint, kinderspel. Dat is dan ook wel het voornaamste bezwaar dat je tegen zijn boeken kunt inbrengen: ze zijn goed opgebouwd, vaardig geschreven (afgezien dus van de archaïsmen) en humoristisch (zoals Tolstoj die Oblonski beschrijft in Anna Karenina, of Tsjechov in bijna al zijn verhalen), maar ze stijgen niet echt uit boven het niveau van een kinderboek. Dat is het lot van veel oude literatuur. Als je Madame Bovary leest, of erger: Van de koele meren des doods, dan kun je je niet meer voorstellen dat die boeken meer indruk hebben gemaakt op lezers dan Dik Trom of het Weggetje in het Koren. En dus vernedert Rosenboom ook nog eens zichzelf, door het verouderingsproces vóór te zijn en maar direct te "dementeren". Is dat niet de wetenschappelijke benaming van schizofrenie: dementia praecox?” Ook Hans hoorde dus voor het eerst van dat venstervrijen, net als ik van Rosenboom veronderstelde, en dat vond hij dus (ook) het summum van bijna dierlijke primitiviteit. Dit bracht me op nog een vroege ervaring met het veenkoloniale volksdeel: Toen ik in 1949 voor de eerste oefening ‘onder de wapenen’ was, mocht ons studentenpeloton, dat zo goed was in defileren, mee op de afscheidszegetocht door de noordelijke provincies van de reguliere troepen uit Assen die naar ‘ons Indië’ moesten om daar te vechten voor koningin en vaderland. Overal was het volk toegestroomd als wij in lange colonnes langs reden, maar zeker was dat het geval in het koningsgezinde Staphorst en Hollandscheveld – plaatsen die ons vooral bekend waren vanwege het ‘venstervrijen’ dat daar in zwang was. We kenden dat rare Rosenboom-woord niet, maar wisten wel van die folklore – en dat vooral natuurlijk vanwege de erotische associaties die het opriep. Waarschijnlijk vonden wij het wél primitief, maar dan lekker, verlekkerd. We keken dan ook met meer dan gewone belangstelling naar de meisjes die langs de route stonden, klaar om hen de briefjes met ons adres toe te werpen (het was een soort wedstrijd wie de meeste reacties hierop kreeg) – maar toen we al die open monden zagen die naar ons waren opgeheven, met gebitten in vérgaande staat van verval en de mondgeur die je daar bij voor kon stellen, en die domme lelijke koppen ontsierd door de klederdracht, hielden we onze lokbriefjes maar liever binnenboord. En als aankomende medici waren we het over één ding eens: hier zag je nu in één oogopslag de kwalijke gevolgen van ‘inteelt’- het ‘darwinistisch gedetermineerde voortplantingsgebruik’ waar Hans het over had… (Bedenk wel dat je in die tijd nog onbekommerd aan erfelijkheid mocht denken; je moet jezelf soms in de wang knijpen of je wel wakker bent, maar het is echt gebeurd: vanaf de zestiger jaren berustte er een waar taboe op het denken over erfelijkheid en dat heeft geduurd tot ongeveer de negentiger jaren – dus net de jaren dat onze Hans tot wasdom is gekomen…)
Met het volgende briefje probeerde ik Hans op andere gedachten te brengen (nadat we ook nog een heftig telefoongesprek hadden gevoerd, waarin we elkaar alleen maar terugdreven op de ingenomen stellingen): “Beiden zijn we begonnen in 'Alles is verlicht' van Jonathan Safran Foer - met weinig verwachtingen, omdat hij ons nogal tegenviel als 'wereldgast' van Kristien Hemmerichts - maar jij zult intussen ook al wel geconstateerd hebben dat dit nu net weer het soort literaire meesterwerk is waardoor onze hele literatuur verschrompelt tot triviaal-lectuur. (En wij maar denken dat we nog een Nobelprijs te goed hebben...) Hier wordt een werkelijkheid opgeroepen die bijna tastbaar (en ruikbaar!) is (en elk karakter staat als een huis, zelfs dat van de hond van de grootvader!), met als spiegelbeeld dezelfde doch dan hilarische realiteit (niet geforceerd grappig, wel zeer geestig!) en met op de achtergrond een mystieke ónwerkelijkheid die al even overtuigend (zo niet geloofwaardig) is. Ik had er beter aan gedaan gewoon naar dit soort boeken te verwijzen (ook deze past weer helemaal in de Amerikaans-Joodse traditie van schrijvers als Philip Roth - die ik echt nog steeds heel goed vind, al had zijn Complot tegen Amerika m.i. een beter besluit verdiend...) en me niet uit te putten in kritiek op waardeloze boeken, want dat komt toch maar moeilijk over bij degenen die zich eerder een ander oordeel hadden gevormd. Ik schrijf je dit om een onopvallend en onbelangrijk zinnetje op pag.114 onder je aandacht te brengen: "Vind je mij een komisch persoon? Komisch bedoel ik hier in een zin van opzet, dus niet komisch uit domheid." Ligt hier niet ons belangrijkste verschil van mening omtrent Rosenboom? Jij houdt het op opzettelijke geestigheid, ik denk dat zijn zgn. grappigheid uit domheid voortkomt. Zou je dit niet eens na kunnen gaan op internet: er moeten toch interviews of juryrapporten te vinden zijn waaruit zou kunnen blijken wie van ons gelijk heeft?” Nou, Goog’len geeft heel wat informatie over Rosenboom (meer dan 11000 hits - Siebelink moet het met net even minder doen, bijna 10000) en vooral een van de eersten: ‘Biografie’ geeft een schat aan (onthullende) informatie: Rosenboom, die zichzelf als schrijver bloedserieus neemt en niet nalaat te benadrukken hoeveel ernst hij heeft gemaakt met het schrijven, vindt humor inderdaad erg belangrijk: “De slappe lach, dat vind ik het hoogste dat je als schrijver kunt bereiken. Dat is een immorele, subversieve reactie op iets. Als je de slappe lach krijgt, dan zeg je eigenlijk dat het je niets kan schelen. Het is ook vaak gênant. Om het slot van Madame Bovary lag ik te schuddebuiken op de grond, wat niet fraai is. Het is een fysieke reactie die je overvalt. Daarom lijkt Madame Bovary op pornografie, en mijn boek ook, hoop ik. Je wilt het niet grappig vinden, maar het gebeurt toch. Dat is avontuur.“ Ik zou zeggen: dat is infantiel of hooguit puberaal, dat is het giechelen van een meisjesachtige man, maar dat heeft met een normaal gevoel voor normale humor hoegenaamd niks van doen. Iets anders zou zijn als dit was bedoeld als de zwarte humor van zelfspot en ‘publieksbeschimping’, zoals menige ‘promo’ (provocerende homo} naar hartelust bedrijft – steeds met die masochistische ondertoon van: “Wanneer neemt nu eindelijk eens iemand mij te grazen, wanneer word ik nu eens ontluisterd, wanneer durft eindelijk eens iemand te zeggen dat de keizer naakt en volkomen voor gek loopt ?” Dan zou Rosenboom zelfs kunnen doorgaan voor een even groot (en even geestig) schrijver als Reve (zelf voelt hij niet voor deze vergelijking, veel liever ziet hij zich vergeleken met Kafka!) – maar nogmaals: hij is (en neemt zichzelf) volstrekt serieus en zeker elke zelfspot is hem vreemd, dus waarom zou je hem die relativerende humor dan toedichten? En waarom zou je niet gewoon tot de conclusie komen dat Rosenboom net zo’n ‘ge-hypte’ over het paard getilde prutsschrijver is als Siebelink – en dat beiden slachtoffer zijn van een falende literatuurkritiek en een zeer geslaagde verkooptechniek. (Lezenswaardig op Google is ook ‘GeschiedenisHollandscheveld EO’ - waarbij dat laatste slaat op En Omgeving en niet op de EO - want hieruit blijkt hoe weinig Rosenboom heeft ‘meegekregen’ resp. begrepen van wat er werkelijk heeft plaatsgevonden in die streken in die tijd bij die mensen.) Om nu - eindelijk - weer op Knielen op een bed violen terug te komen: dat boek is 'de moeite van het praten niet waard' (zoals die uitdrukking vroeger luidde). Maar de hype, zo niet rage, duurt maar voort, er is niet aan te ontkomen. Zelfs op het christelijke Willem Lodewijk-gymnasium zouden meerdere leraren dit boek hebben aangeraden, ook om een beeld te krijgen van de recente kerkgeschiedenis. Je gelooft het toch niet? En er is zowat geen universiteit of hogeschool of ze hebben Siebelink met open armen ontvangen, als het niet voor de literaire sectie is dan wel voor de theologische faculteit, en overal staan ze in de rij – en overal vertelt Siebelink dat het hem nog steeds verbaast dat al die mensen echt voor hem komen. Waar heeft hij dit toch aan verdiend? Kan dit ooit nog goed komen? Het dagblad Trouw maakte wekenlang dagelijks bekend dat er een internetinterview met de grote schrijver zou plaatsvinden – en vragen aan hem werden graag tegemoet gezien. Toen de grote dag daar was viel er alleen te beluisteren hoe vereerd Elma Drayer (anders een pittige en soms zelfs vrij vinnige journaliste) zich voelde dat Siebelink zijn kostbare tijd voor haar had willen vrijmaken, en uit de vragen die werden gesteld sprak slechts eenzelfde doffe bewondering, of hooguit een meelevende
bezorgdheid over zijn welbevinden: sliep hij nog wel goed, trok hij zich de dingen niet teveel aan? Ik zelf had ook een klein deel van mijn kritiek verpakt in een nog tamelijk onschuldig uitziende vraag, dacht ik, maar mooi dat hiervoor geen ruimte werd ingeruimd: Haren, 7 maart 2006 De schrijver geeft bij herhaling te kennen dat hij een waarheidsgetrouw, althans geloofwaardig beeld heeft willen schetsen van zijn ouderlijk milieu, met name van zijn vader. Waarom heeft hij dan zoveel aperte ónwaarschijnlijkheden ingelast? Om slechts enkele voorbeelden te noemen: (volgen enkele van de concrete voorbeelden die in het bovenstaande zijn genoemd) Kan het zijn dat Siebelink hiermee wil zeggen dat zijn vader er nogal rare jeugdherinneringen resp. grootheidsfantasieën op na hield, eenvoudiger gezegd: een notoire opschepper was? Doch dat zou dan weer niet sporen met het beeld van bescheidenheid en ingetogenheid dat hij verder van zijn vader oproept. (Zelfs uit het feit dat hij hoogstpersoonlijk door God is 'aangeraakt' weet hij geen munt te slaan, hij blijft een onderdanige volgeling, wordt geen voorganger!) Of is het de ambivalente keerzijde van de bewondering die de schrijver zijn vader zegt toe te dragen - en is het ook echt bedoeld als 'ontluistering'? Zoals ook dit voorbeeld toch eigenlijk niet anders kan worden uitgelegd. (volgt het verhaal van het eerste bezoek van a.s. schoondochter) J. Euwema.
In de Volkskrant van zaterdag 15 april ‘onthult’ Jan Siebelink zichzelf op een heel wat luchtiger wijze: “Ik was in Parijs met mijn uitgever en goede vriend Robbert Ammerlaan” (directeur van de prestigieuze Bezige Bij, dus degene die hem opwaarts had gestuwd in de vaart der volken – en had ‘opgehypt’ tot bestseller-auteur, en daarom konden daar de bloemetjes eens flink buiten worden gezet: “We liepen in de Rue du Cherche Midi, een bekende winkelstraat in het zesde arrondissement, en daar stond hij, als enige schoen in de etalage op een draperie van indigoblauw. Zo verschrikkelijk mooi: een slanke, lange schoen van heel soepel leer; donker oranje, zwemend naar de kleur van cognac. Op dat donkere indigoblauw vlamde dat natuurlijk extra op. Ik heb geen moment geaarzeld. (------) Mijn schoenen, ja, die kosten meer dan duizend euro.Tegenover mijn vader en moeder voel ik me echt schuldig. Maar deze schoenen zijn zo geraffineerd. En ik heb er nu het geld voor. Dat dandy-achtige zit wel in mij. (--) Ik heb meer bijzondere schoenen. Pas nog kreeg ik van mijn vriend Klaas Gubbels, de kunstschilder, schoenen van ontwerper Jan Jansen cadeau. Op die schoenen lopen de drie primaire kleuren, blauw, geel en rood, in elkaar over. Unieke schoenen, volgens mijn speciale schoenmaker in Bennekom. Ik houd ook van mooie colbertjes. Ik verkleed mij wel acht keer op een dag. Ik ben nogal nerveus. Mijn vrouw klaagt er wel eens over: weer andere schoenen, weer een ander jasje. Ook als ik ga schrijven doe ik nette, specifieke kleren aan. Vanavond draag ik mijn decadente schoenen op een voorleesavond in Rijssen. (---) Ik zal de tafel die klaar staat wegschuiven. Want ik wil intiem zijn met mijn publiek, ik wil dat de mensen mijn prachtige schoenen zien.” Moet je nou psychiater zijn om hier wat van te denken? In ‘Letter en Geest’ van Trouw van oudejaarsdag 2005 schrijft Rob Schouten over ‘de onstuitbare vulgarisering van de Nederlandse literatuur’ onder de titel ‘De ivoren toren stort in’ en met als ‘kop’: “Literatuur, dat was altijd een ‘tijdverdrijf voor fijne luiden’. Die tijd is voorbij. Romans worden aan de man gebracht als wasmiddelen en schrijvers moeten de markt op. Maar nu het echte nieuws: niemand lijkt dat erg te vinden. Schrijver en criticus, uitgever en subsidieverstrekker, iedereen werkt braaf mee aan de verregaande democratisering van de literatuur: een plek waart vandaag alles en iedereen welkom is.” Schouten betoogt dat wat vroeger triviaal-lectuur heette nu moeiteloos tot de domein van de literatuur is doorgedrongen: streekromans, avonturenromans en ‘chicklit’ (van deze laatste wordt vermeld dat het damesromanachtige titels oplevert als ‘Ik móét die schoenen hebben”…). Over Jan Siebelink wordt in dit verband vermeld: “De term ‘streekroman’ is er al op losgelaten, en waarom ook niet? Een paar decennia geleden behoorde de streekroman nog onverbiddelijk tot de triviaalliteratuur maar dat is voorbij, het is geen scheldwoord meer. Het is ook niet toevallig dat een groot deel van de romans van Thomas Rosenboom, die op het eerste gezicht eerder tot de oude dan tot de nieuwe garde lijkt te behoren, plaatsvindt in contreien die de Nederlandse letteren allengs leken te zijn vergeten. (----) Het eerbare genre van de historische roman, dat overigens nooit helemaal verdwenen was, lijkt hier wel een oproep te doen om het regionale karakter van onze cultuur niet te vergeten of te verdoezelen. Over streekromans werden vroeger in de literatuur graag lelijke dingen gezegd. ‘De psychologie is niet altijd de sterkste kant’” (of van die dingen…) “Maar in de huidige literatuur kan het zo te zien weer, een scène bij een plaggenhut, een schrijnend sterfbed in een tuinderswoning te Velp.” Om aan te tonen dat ik niet alleen maar negatief (‘verneinend’) kritisch kan staan tegenover literaire producten (bijv. omdat de druiven zuur zijn voor een gemankeerd schrijver…), schreef ik in een ander verband (maar wel in dezelfde tijd) over het boek Alles is verlicht van Jonathan Safran Foer – en wel n.a.v. de verschrikkelijke scène dat de vader zijn hele familie gedood en verminkt ziet worden omdat hij blijft weigeren op Het Heilige Boek te spugen, tot hij voor de allerlaatste beslissing komt te staan: “Spuug, dan schieten we jou dood!’’ – en dan pas spuugt hij…:
“Gruwelijker kan bijna niet (en ik heb al heel wat boeken over de holocaust gelezen), maar pregnanter ook niet! Wat Foer weet te beschrijven (tussen allerlei gein en ongein door, alsof hij het alleen zo - terloops a.h.w. - uit de pen kon krijgen) is dat je in die onvoorstelbaar vernederende omstandigheden alleen zó in waardigheid kunt sterven (iets wat ik nog nooit eerder zo treffend en zo joods-legendarisch onder woorden heb zien gebracht!) Ze zeggen wel eens dat de zelfmoord, de zelfgekozen dood, het centrale thema is van alle denken (filosoferen) over het leven. De diepste zin van het leven zou wel eens kunnen zijn dit in waardigheid sterven (je niet echt klein laten krijgen, het lot recht in de ogen blijven zien, zonder zelfs maar met de ogen te knipperen) - en het meest gruwelijke van de genocide van de holocaust is dat hen deze waardigheid niet werd gegund, werd ontnomen. Deze vader doet (of lukt) dat wel, niet uit geloof of hoop op een leven na dit leven, maar uit beschaving en uit een diepe minachting voor degenen die zo stom en slecht zijn om te denken dat ze met zijn leven (en dat van zijn dierbaren) kunnen spelen. Hij beseft direct dat ze toch allemaal gedood zullen worden (bij zulke perverse dreigementen kan het natuurlijk nooit goed aflopen) en dat de werkelijke slachtoffers degenen zullen zijn die dit hebben moeten aanzien en zich niet durfden verzetten. Daar gaat dit boek over, over hoe je met zoiets verder moet leven - (Na dat legendarische verhaal van sterven als een held, volgt nog een 'waar' verhaal hoe het in feite eerder zal zijn gegaan: de jood als antiheld, die jammerend en smekend voor zijn leven de dood wordt ingedreven door zijn beste vriend - wiens schuld en schaamte daardoor nóg veel ondragelijker wordt!) - en daar gaat het waarschijnlijk bij de overlevenden van de holocaust ook om: hoe ze zich als een lam ter slachting hebben laten leiden en niet hun leven hebben gegeven om dat van hun dierbaren te redden, omdat ze willoos waren overgeleverd aan die vervloekte levensdrang, die overlevingsdrift, dat instinct tot zelfbehoud. Dát is iets om je dood te schamen, daar valt niet mee te leven! (Ook Primo Levi, die zeer indrukwekkend de holocaust van binnenuit beschreef, kon er uiteindelijk toch niet mee leven en maakte er jaren later een eind aan!) Wat dit boek tot een meesterwerk stempelt, in mijn ogen, is het gevoel voor kleine intieme details. Zo weet hij dit bijna ondragelijke verhaal (ver)draaglijk te maken door die eerbied voor boeken in te lassen: een jood die een boek op de grond laat vallen moest dit 'afzoenend' om vergeving vragen - welk soort boek het ook betrof, 'het gedrukte woord' verdiende dit respect - en in die traditie, die beschaving moest het allerheiligste boek worden vertrapt, beledigd en verloochend om je leven te redden, dat kon natuurlijk niet, dan liever staande sterven dan knielend verder leven. (Vergelijk dit nu eens met het ónwaardige sterven van pa Siebelink en de ónwaardige wijze waarop zijn zoon dit heeft geboekstaafd het is eigenlijk al teveel eer om ze in één adem te noemen.)
Tot slot enkele losse notities als ‘open einde’ bij deze beschouwing(en) over (het bedenkelijke peil van) onze beschaving en het belang van kritisch (leren) lezen - en van durven ‘discrimineren’ tussen goed en slecht, mooi en lelijk, beschaafd en onbeschaafd, ontwikkeld en onontwikkeld: Het ging in het bovenstaande vooral over idolatrie, volgens de omschrijving in ‘Een geschiedenis van GOD’ van Karin Armstrong “aanbidding of verering van een menselijk wezen of van een door de mens geschapen werkelijkheid in plaats van de transcendente God” – of ruimer gesteld over idolen, en een idool wordt in van Dale o.a. omschreven als “aanbeden figuur”, en idolaat als “dweperig, afgodisch”. Het ons intussen meer vertrouwde Engelse ‘idol’ betekent hetzelfde: “afgod” en ‘idolatry’ staat voor “afgoderij, ver(af)goding”.- en dat wordt kinderen-van-nu (bijna letterlijk) ‘met de paplepel ingegeven’, is het niet door gelijknamige TV-programma’s, dan wel door alles wat met ‘pop’ (‘populair’) te maken heeft, en door het voor te stellen alsof dat het meest nastrevenswaardige en hoogst bereikbare is. Vlak voor ‘idol’ vind je ‘idle’- en dat staat voor ‘leeg, nutteloos, ijdel’ – en zo zijn onze idols-van-nu, of ze nu Hazes heten of Hiddink, Bauer of van Basten, Jan(tje) Smit of Jan Mulder. (Om maar te zwijgen van ‘eenjaarsvliegen’ als Rosenboom en Siebelink voor het betere, lezende, publiek; met als latere aantekening dat Siebelink zelfs een jaar later nog zo ‘gevierd’ is dat hij als een apostel rondreist en overal veel publiek trekt, van bewonderaars die hem alleen maar even willen aanraken…) De zogenaamde God hebben we naar beneden gehaald en tot menselijke maat teruggebracht, en de ‘(af)goden van deze tijd’ zijn zó plat en platvloers geworden dat iedereen er makkelijk bij kan (en ook zo zou willen zijn...).
In mijn artikel over kinderpsychiatrische diagnostiek breek ik een lans voor het vragen naar zingeving: Tegenwoordig zijn het, met name bij jongeren, veelal minder verheven dan wel minder diepgaande zaken als sport(helden) en pop(idolen) waaraan vooral zingeving schijnt te worden ontleend en 'eredienst' wordt verleend. Maar net als bij kerkelijke en politieke betrokkenheid lijkt het hierbij ook vooral te gaan om de 'gemeenschapsbeleving', het in groepsverband ergens voor uit komen, begeesterd de emoties de vrije loop laten. Liefst massaal met (zeer) velen, maar toch ook weer niet met iedereen, want 'verschil moet er zijn' - met andersdenkenden, niet-uitverkorenen, de tegenpartij, enz. En ook hier zie je dezelfde variatiebreedte nl. van heel behoudend-beperkt (tot eigen club en stad) tot veelmeer ruimdenkend en veel minder anderen uitsluitend (het eerste meer bij de sport, dus bij mannen, en vaak al wat oudere, het laatste meer t.a.v. geadoreerde, bij voorkeur wereldberoemde, popgroepen, dus bij vrouwen, en vooral bij nog jonge meisjes). Dit kunnen 'vingeroefeningen' zijn voor het praktiseren van 'sacrale' en/of sociale toewijdingen, en dan is het van veel belang deze zo te richten dat ze leiden tot ruimdenkendheid en tolerantie, het kunnen echter ook zielige surrogaten zijn voor een zingevingsbehoefte die het zonder reële hooggestemde idealen, normen en waarden moet zien te stellen. Wat, in dit diagnostisch verband (en dan met name bij jeugdcriminaliteit, die immers vrijwel altijd in groepsverband wordt 'beoefend' en waarbij het dus van veel belang is om nauwkeurig na te gaan welke positie betrokkene in groepen inneemt!), een belangrijk gegeven kan opleveren, is de wijze waarop men zich heeft leren (of is gaan) verhouden tot dit soort groepsverbanden: prefereerde men de beslotenheid van het eigen selectieve gezelschap (als van een supportersclub, met een opgefokte vijandigheid tegenover tegenstanders) of streefde men juist naar het 'hoe meer zielen hoe meer vreugd' (als bij een popconcert of een fanclub)? En vooral ook: hoe fanatiek werd en wordt een en ander beleefd en 'beleden', en in welke mate is men in de groep 'opgegaan'? (voorbeeld: de 100% gabber die nog slechts de keus heeft tussen linksom in een Aussie en rechtsom in een zwart jack met oranje voering...) Anamnestische navraag in deze richting kan echter ook een opvallende 'leegte' aan het licht brengen, een volledig ontbreken van enigerlei (behoefte aan) zingeving (wat iets heel anders is dan de bewuste beleving van zinloosheid!). Er is één ding nog armer en 'beperkter' dan het genoegen nemen met een hele platvloerse zingeving, en dat is het volkomen ontbreken van elke behoefte eraan...
In het nogal onbenullige boekje ‘Afscheidswals’ van Milan Kundera (van ‘De ondraaglijke lichtheid van het bestaan’) staan verdekt opgesteld tussen lichtvoetige frivole platitudes ook ‘levenswijsheden’ als: (een van de redenen om géén nakomelingen te verwekken:) “En dan natuurlijk nog te bedenken in wat voor een wereld ik het kind zou brengen. De school zal het al gauw opeisen en in zijn hoofd onwaarheden stampen waartegen ik mijn hele leven lang tevergeefs heb gevochten. Zou ik dan moeten toekijken hoe mijn nazaat verwordt tot een conformistische stommeling? Of zou ik hem mijn eigen gedachtewereld moeten overbrengen om daarna toe te zien hoe ongelukkig hij wordt omdat hij met dezelfde conflicten te maken krijgt als ik?” (en weer iemand anders beweert over deze wereld:) “Het ongelukkige is dat je omringd bent door stommelingen” – “Een intelligent mens wordt geboren tot totale ballingschap” – “de mensheid produceert een ongelooflijke hoeveelheid stommelingen. Hoe dommer de mens, des te meer is hij erop gebrand zich te vermenigvuldigen.” Nou ja, van die dingen dus! In de ‘nacht van de filosofie’ werd de Socrates-wisselbeker uitgereikt aan de Leidse hoogleraar rechtsfilosofie Andreas Kinneging (de ‘deugden-filosoof’ die ik ook in ‘Over de wortels van het kwaad’ uitvoerig heb aangehaald) met zijn vorig jaar verschenen boek ‘Geografie van goed en kwaad’. In Trouw van 8 april komt hij aan het woord over zekere ondeugden c.q. het ontbreken van deugden (als soberheid en verantwoordelijkheidsgevoel) als oorzaak van armoede. Het artikel begint zo: “Hij zou het liefst de beleidsmakers van Nederland aan het lezen zetten” - en onder de boeken die hij dan zou aanraden zou zeker het boek van Theodore Dalrymple zijn over het leven van de onderklasse: “Dat moet iedereen lezen” zegt hij geestdriftig over deze bestseller (met al een vijfde druk). Hij is een academisch denker: “Laat mij maar in mijn studeerkamer zitten en lezen, lezen, lezen. En nadenken.”
Haren, april 2006
J. Euwema.
P.S. van een jaar later: enkele kanttekeningen van een eenvoudige krantenlezer Was de laatste van de drie idealen van de Franse Revolutie allang naar Utopia verbannen (de broederschap is ver te zoeken in een wereld waarin we elkaar nog altijd naar het leven staan), de vrijheid en de gelijkheid staan ook nog steeds (of steeds weer opnieuw) volop ter discussie. De vrijheid, die vanaf de zestiger jaren heel hoog in ons vaandel stond, raakt in diskrediet, zegt de PvdA-politicoloog Jos de Beus in Vrij Nederland van 2 december 2006 - en hij raadt zijn partijgenoten aan om lering te trekken uit de laatste verkiezingsuitslag (met winst voor de partijen die afstand durfden nemen van het levensgevoel van de ‘lange jaren zestig’) én uit de stukken van de linkse dissident Theodor Dalrymple (zie pag. 3-5): “De democratisering van de economische en morele keuzevrijheid heeft de socialistische droom van de verheffing van het hele volk niet waar gemaakt. We zijn geen zestien miljoen beschaafde en weldenkende individuen geworden, want de zwakkere groepen blijken helemaal niet opgewassen te zijn tegen vrijheden als pornografie en echtscheiding. Financieel niet en spiritueel niet. Morele vrijheid heeft de hoge cultuur niet versterkt maar verzwakt, en de lage cultuur niet verzwakt maar versterkt. Dat was nu net niet de bedoeling.” – en verder: “Ik ben bang dat we met Dalrymple moeten erkennen dat het optimisme van de verzorgingsstaatdenkers op een illusoire gedachte was gebaseerd. Dat is een moeilijke boodschap voor links.” De gelijkheid, die dan toch in elk geval het hoogste goed leek te zijn (en te blijven) voor links, wordt ter discussie gesteld door de PvdA-bestuurskundige Paul Frissen, in zijn boek ‘De staat van verschil – een kritiek van de gelijkheid’. Volgens een artikel in de Volkskrant van 11 mei 2007 (van H.J. Schoo) “is de kern van zijn betoog dat de mensenwereld overweldigend en onontkoombaar een wereld van verschillen is. Mensen zijn in elk denkbaar opzicht verschillend – zelfs hun ‘gelijkwaardigheid’, de vertrouwde vluchtheuvel van egalitaristen, is een fictie. Maar ondanks de onontkoombare heerschappij van het verschil blijft de verzorgingsstaat zichzelf ten doel stellen de verschillen - verder - te beperken of te compenseren. Vooral het verbond dat de rechtsstaat sloot met de verzorgingsstaat is Frissen een doorn in het oog; “Want voor het bewerkstelligen van gelijkheid, altijd imperfect, is een immens statelijk apparaat nodig, dat draconische maatregelen treft om het ideaal te bereiken en zo een blijvende bedreiging van de vrijheid vormt.” - “Dat Frissen vrijheid hoger aanslaat dan gelijkheid zal duidelijk zijn. En niet alleen omdat gelijkheid zelfs in de beste van alle denkbare werelden onhaalbaar zal blijken.” “Zeker zo belangrijk, zo niet belangrijker in zijn ‘kritiek van de gelijkheid’ is een esthetisch argument: gelijkheid is lelijk, ongelijkheid is mooi.” Frissen noemt haar nergens, maar volgens Schoo zou hij zich goed kunnen vinden in wat Carry van Bruggen zegt in ‘Prometheus’: “De enige realiteit is het contrast. Men kan niets meer voor iemand doen, dan door hem anders dan anderen te maken. Daar de dingen bestaan door hun verschil met andere dingen, zodat ook mensen, in het geestelijke en het stoffelijke, slechts bestaan door hun verschil met anderen.”