i^
197
57stc vel.
i'weede Kamer.
Z I T T I N G VAN DES 28STEN N O V E M B E R .
Verslagen
24ste
uitgebragt
door de Commissie
voor de
Verzoekschriften.
Dc V o o r z i t t e r deelt mede dat is ingekomen: 1°. een schriftelijk berigt van den hecrSander, duaiby kennis gevende, dat hy door ernstige ongesteldheid van zijn kind verpligt is huiswaarts te keeren. Dit berigt wordt voor kennisgeving aangenomen.
ZITTING.
2°. do navolgende verzoekschriften, a l s : een adres van J . Poolman, echtgenoot van J . W . Bruggeman, te Amsterdam, daarbij terugkomende op vroegere adressen betrekkelijk het houden van een onderzoek wegens het verbranden harer woning; een adres van J . Sickenga en andere ingezetenen der gemeento Weststellingwerf (provincie Friesland), betrekkelijk den aanleg van spoorwegen. Deze adressen zullen worden verzonden naar de Commissie voor de Verzoekschriften.
ZITTING VAN ZATUUDAG 2 8 NOVEMBER.
(GEOPEXD TEN 11 UKE.)
Ingekomen : a. berigt van een lid dat verhinderd wordt de zitting bij te wonen; b. verzoekschriften; c. wets-ontwerpcn. — Verslagen uitgebragt door de Commissie voor de Verzoekschriften. — Eindverslag uitgebragt over het wets-ontwerp tot wijziging van hoofdstuk V I I I der Staatsbegrooting voor 1857 ; den dag der beraadslaging nader te bepalen. — Beraadslaging over en aanneming van hoofdstuk X I der Staatsbegrooting voor 1858 (Departement van Koloniën). — Beraadslaging over en aanneming van hoofdstuk X I I der Staatsbegrooting voor 1858 (Onvoorziene uitgaven). — Aan-deorde-stelling van do beraadslaging over ccnige wets-ontwerpen en conclusien van verslagen op rcgeringsbescheiden.
Voorzitter: de heer v a n G o l t s t c l n .
Tegenwoordig, met den Voorzitter, GO leden, te weten do heeren: de Kempenaer , Hoynck van Papcndrecht, van Bosse , Dirks , Wintgens , Hengst, Schimmelpenninck , van AVintershoven , Heemskerk, Bosscha, Delprat, van Hoëvell, van F r a n c k , Meijlink, Reinders, Jespers , Dommer van Poldersveldt, de Poorter, de Limpens , van Deiuse , van der Veen , Blaupot ten C a t e , Hoekwater, Stolt e , Dullert, Sloet tot Oldhuis, van der P o e l , Luijben , Gevers Deijnoot, Taets van Amerongen , Anem a e t , de Lom de B e r g , Schimmelpenninck van der Oije, M a c k a y , Slicher van Domburg, Hoffman, B a u d , van Zuijlen van Nyevelt, Wybenga , ter Bruggen Hugenholtz , Bots , Storm , Beens , van Lynden , van lieede van Oudtshoorn , Thorbecke , Westerhoff, Godefroi, van Nispen van Sevenaer, van Heiden Rcinestein , Nolthenius , van Foreest, de Brauw , van E e k , Klout van Soeterwoude, Zylkcr, Meeussen, Poortman en Storm van 's Gravesande ; en de heeren Ministers van Koloniën, van Finantien, van Marine , van Buitcnlandsche Zaken , van Justitie, voor de Zaken van de Roomsch-katholijke Eeredienst en voor de Zaken van de Hervormde Eeredienst enz. Dc notulen van het verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd. liUBLAD VAN DU NLDEliLANDSCIIE STAATS-COMABT.
De Commissie voor de Verzoekschriften, brengt bij monde van den heer H e n g s t , lid dier Commissie, de volgende verslagen uit : I. I n handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van H. Heijen, metselaar te Amsterdam, te kennen gevende dat zijne huisvrouw Christina Dortmond de gemeenschappelijke woning heeft verlaten en tot hem niet wil terugkeeren. Hij verzoekt de tusschenkornst dezer Kamer, omdat regterlijk worde onderzocht om welke reden zijne huisvrouw aldus handelt. Vermits dit onderwerp niet behoort tot de bevoegdheid dezer Kamer, heeft uwe Commissie de eer voor te stellen dienaangaande over te gaan tot de orde van den dag. II. In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van A. de Lang en vier en twintig andere vleeschhouwers te'sGravenhage, zich beklagende dat bij resolutie van Zijne Excellentie den Minister van Finantien van 7 September 1857, n°. 2 6 , de waarde van het slagtvee tot eene hoogte is opgevoerd, die zeer overdreven moet worden genoemd. Zij beschouwen dat de waarde van het vee volgens dat tarief veel te hoog is en strijdig met het 4de lid van art. 19 der wet van 2 Augustus 1822 (Staatsblad n°. 31). Zij verzoeken dat de accijns op het geslagt geheel worde afgeschaft of eene herziening leidende tot vermindering van de artt. 1 en 9 van genoemde wet. De intrekking van de 38 opcenten op den accijns van het geslagt en de vermindering van 4 opcenten op het collectief zegel geven een voordeel voor het platteland, maar niet voor de steden, waar de heffing van den accijns op het geslagt volgens het tarief plaats heeft. Elke belasting op het geslagt is eene premie op den uitvoer, waardoor de accijnsheffing voor den Nederlander onbestaanbaar wordt. Indien echter deze Kamer niet mogtgoedvinden , de geheele afschaffing van de belasting op het geslagt goed te keuren , stellen zij voor de opcenten met het collectief zegel voor het Rijk te laten behouden en art. 1 der wet van 2 Augustus 1822 (Staatsblad n°. 31) in dien geest te herzien, dat voor eiken gulden waarde, in plaats van tien, vijf centen zal geheven worden. Door dat middel zou het platteland voordeel genieten en zouden de steden niet bezwaard worden. Uwe Commissie heeft de eer voor te stellen , dit verzoekschrift ter griffie neder te leggen , ter inzage der leden. I I I . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van van Duiken van Loon en 45 mede-onderteekenaren , allen slagters te Rotterdam. Zij beklagen zich over het nieuwe tarief en in het algemeen over den accyns op het geslagt, welke door de Vertegenwoordiging, die in het belang der betere volksvoeding den accijns op het gemaal hielp afschaffen, niet kan verlangd worden, veel minder eene verhooging; het verbruik van vleesch in Nederland is reeds verminderd: volgens de statistieke opgave over de driejaren 1835—1837 bedroeg het aantalgeslagte runderen gemiddeld 165,000, gedurende de laatste, 1853—1855, 136,700, eene vermindering van circa 171/2 pet.; bij de in-aanraerking-neming der vermeerdering van de bevolking met ongeveer 13 pet. , dan is de comsumtie per hoofd met 27 pet. of ruim 1/4 verminderd. De accijns op het geslagt is eenigermate eene premie van uitvoer, want een rund van 500—520 pond betaalt aan lands- en stadsaccijns f 29.781/ 2 , het transport naar Londen f 7. Zij hadden maatregelen verzocht, om door het verminderen van do belasting het verbroken cvenwigt te herstellen, doch volgens het nieuw tarief voor de steden wordt de belasting met 50 pet. verhoogd :
185 7—1 858.
II.
— 198 M B
"^*,*
w , l l l l l l l l l l l l l
*'*
l l l
**^"l*
l , l l l l l l
^gBB^^
Z I T T I N G va.* DEN 28STEN NOVEMBER. If.
StaaUbeffrooting
over het dienstjaar
de afschaffing dor 38 opconteti «al daarin geen noemenswaardige verandering brengen; deze vermindering zal ten platten lande worden gevoeld., dooh niet in de steden. Het grootste bezwaar is., naar hun oordeel, gelegen in de 150 opcenten voor de gemeenten. Wordt het lands-tarief der waarde verhoogd, dan verkrijgen de gemeenten de vrijheid 150 opcenten van dat hooger tarief' te 'heffen. De opdrijving zal allernadeeligst zijn voor het algemeen, maar in het bijzonder het beroep der adressanten treffen; de vermindering van comsurntie beperkt hun debiet, invoer van vleesck uit naburige gemeenten cal plaats vinden en het provianderen van schepen afnemen. Zij erkennen het regtmatige om aan het bezwaar der plattelandsgemeenten en der steden, waar de accijns niet volgens tarief wordt geheven , te gemout te komen , doch om dat doel te bereiken is een ander middel te vinden , en wel voor het platteland een tarief' te vervaardigen waarnaar het vee bij het gewig betaalt, en mogten locale omstandigheden dit verhinderen, de aangifte kan men behouden, mits de 10 per cent tot 7 of 8 worden gereduceerd. Werd daarbij de alschaffing gevoegd der 38 opcenten', dan zouden allen gebaat zijn , in afwachting der geheele afschaffing. Zij verzoeken, indien in de thans bestaande wijze van heffing van de belasting op het geslagt wyziging wordtgebragt, dat zulks geschiede door vermindering van het bedrag in hoofdsom met behoud van de opcenten. Uwe Commissie heeft de eer voor te stellen dit verzoekschrift ter griffie neder te leggen, ter inzage der leden.
i858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
in den staat van crisis waarin zij verkeeren eenigzins nadenkend zouden worden, en wel in de eerste plaats , ook om huns zelfs wille zouden zorgen tegen mishandeling van de slaven. Ook de verdienstelijke procureur-generaal doet alle moeite om zulks te voorkomen. Maar wat schrijft hij aan hot slot eenor circulaire van den lGden September j l . , die toch wel echt zal zijn, Want ik heb ze in do meeste dagbladen gelezen; en is ze niet echt, dan is het even noodig dat ik ze aanhaal, opdat de Regering het openlijk kunne tegenspreken. De procureur-generaal zegt: » Het is mij leed te hebben moeten ontwaren, dat niet altijd eigenaren en gezagvoerders van plantaadjen bij het opleggen van straffen , zich hebben gehouden binnen de perken hunner bevoegdheid, gelijk bij de wet is bepaald; en hoewel gedurende het tijdperk van den lOden Februarij tot uit. Julij dezes j a a r s , dat ik hier meer bepaald voor oogen heb, de gevallen, waarin overschrijding van de grenzen dier bevoegdheid plaats had, betrekkelijk zeldzaam (slechts betrekkelijk zeldzaam, Mijne Heeren,) zijn voorgekomen, moet ik echter daartegen, met de wet in de hand en daarnaar verwijzende, ten ernstigste waarschuwen. "Herhaaldelijk heb ik de straf van opsluiting, zelfs in de boei, te gelijk toegepast gevonden met de straf van zweepslagen, hetgeen niettemin uitdrukkelijk is verboden in alinea 8 van art. 28 van het gewijzigd reglement van 185G, en met straf becreigd bij art. 36 daaraanvolgende. E r zijn enkele eigenaren die strafbaar zouden zijn, krachtens hetzelfde wets-artikel, ter zake van het straffen van een slaaf met veertig, van slavinnen met vijf en twintig slagen; I V . In handen uwer Commissie is gesteld een adres van gezagvoerders die slaven met twintig en vijf en twintig, slavinnen C. van der Weers en 18 mede-onderteekenaren, vleeschhouwers te met twaalf en vijftien, een vijftienjarig sla venmeisje met eenige Leyden. zweepslagen hebben gestraft." Zij vereenigen zich met den hoofdinhoud en de strekking der adresDe procureur-generaal zegt verder: » Gcene kiagten zijn ter zake sen van de vleeschhouwers uit Rotterdam en 's Gravenhage, en van deze overtredingen bij mij ingekomen, hetgeen my in de modringen ten sterkste aan op eene geheele afschaffing van den accijns gelijkheid stelt om , gelyk boven door mij gezegd is , voor alsnog op het geslagt. van die overtredingen alleen nota te nemen, zonder regtsvervolging Uwe Commissie heeft de eer voor te stellen het verzoekschrift in te stellen." Nu is het mij niet regt duidelijk, of de procureurter griffie neder te leggen, ter inzage der leden. generaal , zonder ingekomen kiagten , geene regtsvervolging instellen De Vergadering vereenigt zich achtereenvolgens met de door kon, of zulks vooreerst nog niet wilde\ maar het is mij wel duidelijk, dat die slaven niet zullen durven klagen, uit vrees van de Commissie voorgestelde conclusien. nog meer mishandeld te znllen worden. Ik spreek nu alleen, niet slechts in het belang van die ongelukkigen, maar ook in dat van die kolonie in het algemeen en van die slavenhouders in het bijzonder, met het oog op hun tegenwoordigen en toekomstigen toestand. Zulke eigenaren en gezagAan de orde is de beraadslaging over het WETS-ONTWERP TOT voerders, als waarvan de procureur-generaal gesproken heeft, VASTSTELLIXO VAK HOOFBSTUK X I DER S T A A T S B E G R O O T I N G VOOR schijnen zelven daarvoor blind te zijn; en dan wordt het tijd dat 1858 [Departement van Koloniën). er toegezien en gelet worde op de gevolgen, die nu vooral zulke mishandelingen kunnen hebben. De algemeene beraadslagingen worden daarover geopend. Ik wenschte den invloed van den procureur-generaal ook nog verder uitgestrekt te zien , namelijk ook op den koop en verkoop De heer B l a u p o t t e n € ' a t e : Mijnheer de Voorzitter, ik heb van slaven. De slavenhandel is afgeschaft door Nederland, zegt bij vorige gelegenheden zoo dikwijls, zoo bij herhaling op de af- men, ofschoon nog niet de slavernij. Dat is niet juist. Nederland schaffing van alle slavernij opNeêrlands grondgebied in 't algemeen, heelt facto mij evenmin de slavenhandel als de slavernij afgeschaft. en in onze West-fndische koloniën in 't bijzonder aangedrongen, Wel heeft Nederland zich gevoegd naar het voorbeeld van andere dat ik het nu mijn pligt reken om bij deze gelegenheid Zijne rijken, die den invoer van slaven zijn begonnen te weren. De Excellentie den Minister van Koloniën mijn dank te betuigen voor Nederlandsche natie heeft toen aan den drang der omstandigheden de inzending van de drie wets-ontwerpen op de emancipatie of hse toegegeven en dat voordeel laten varen. Door dien drang der ommen het heeten wil. Ik spreek daarmede geen gunstig of ongun- standigheden werd toevallig onze eigene Christelijke zin zóó wakker, stig oordeel over die wets-ontwerpen 2elve uit. Het Voorloopig dat die zich verhief boven den handelszin, 't geen voor onze natie Verslag, dat weldra verschijnen zal, zal het oordeel van de af- niet weinig zegt. deelingen der Kamer doen blijken. Maar het doet mij in allen Wij hebben ons de ontbering van het genot van dien invoer gegevalle genoegen dat er een voorstel van de Regering is. troost. Maar de slavenhandel binnen ' s l a n d s , om zoo te spreken, Het is evenwel onmogelijk te berekenen, wanneer zulk eene wet bestaat nog in volle kracht. Te Paramaribo zijn nog den 20sten in werking zal treden; evenmin als zulks mogelijk was, toen wij October jl. bij publieke verkooping geveild en verkocht 29 slaven, vcor den eersten keer een ontwerp op het lager onderwijs ontvingen. afkomstig van de kleine plantage de Herstelling, in Saramacca, Deze bedenking heeft mij nog eens weer het oog doen vestigen te gelijk met de aanwezige visch, provisien, manufacturen enz. op die slaven, wat betrelt hun toestand voor het tegenwoordige Die slaven hadden jaren achtereen met en onder elkander geleefd; zij zijn nu eensklaps gescheiden en onder 15 a 20 verschillende en als zullende eindelijk de vrijheid ontvangen. Ik heb reeds den vorigcn herfst gezegd , dat ik in deze beide op- meesters gebragt. Men zegt misschien, dat men het koopen en verkoopen van slaven zigten niet volkomen door de nieuwe reglementen was gerustgesteld, ofschoon ik erkend heb en nog ten volle erken, dat zij beter zijn niet kan beletten, zoo lang nog de slaaf het eigendom van zijn meesdan de vroegere. Het dcet mij leed te moeten betuigen, dat mijne ter is. Maar toch, Mijne Heeren, dit eigendomsregt is niet als van vrees of bezorgdheid gebleken is niet geheel ongegrond te zijn. Ik een per soort tegenover eene zaak. Niet alleen, dat het zoo niet bemoet hier vooraf laten gaan , Mijne Heeren, dat ik volstrekt niet schouwd mag worden, maar het wordt ook zoo niet beschouwd. spreek met den lust om aanmerkingen te maken, maar om met Wierd het zoo beschouwd, dan had de Regering in het- geheel geene gemeenschappelijk overleg tusschen de Regering en de Kamer en reglementen op de behandeling der slaven moeten en n ogen maken ; in een vriendschappeüjken geest het belang, niet alleen van die zulke reglementen, waarin de slaven toch wel degelijk niet als slaven maar ook van de slavenhouders en van de geheele kolonie, zaken maar als personen worden beschouwd, die zelfs aanklagte mogen doen. Zaken klagen niet. Evenzeer nu, als de Regering in te bevorderen. Nu heeft het mij met het oog op den tegenwoordigen toestand hare reglementen het eene opneemt, is zij ook bevoegd het andere der slaven en op hunne toekomstige lotsbestemming gegriefd, dat op te nemen. Meent nu de Regering den slavenhandel (want die er nog zulke bezwaren kunnen worden ingebragt tegen sommige koop en verkoop is toch eigenlijk slavenhandel binnen in het land), slavenhouders. Men zou mogen vooronderstellen , dat dezen nu toch niet finaal te durven stuiten, zij kon welligt eenige verzachtende
— ÜlWMï f
lt.
VA*J
* » = üifisr 2%stTEk ftOVEMBfevR.
StaJtibëgroótihg óver het dienstjaar 'i858. "(Beraadslaging over Hoofdstuk Xf.)
btepalïngleri daJarstellén, bijv. omtrent den verkoop in massa, het niet scheiden ■Wtti ouders en kinderen, het minder stuitende in het tentoonstellen vóór den verkoop enz. I k zég dit niet alleen Wegens het onraénschë'Iyke, maar ook wegens het oristaatkündige, dat er ïn zolke willekeurige scheidingen van familieh en verdere toöneeleh, die er bij het verkoopen plaatsgrijpen, gelegen is. Want het kan niet anders, óf zulks moet onrust en onwil bij de slaven bévotderen, en is daarenboven Weinig geschikt, om hen te vormen en re bekwamen voor dien toestand van lotsverbetering, waarop jgehóopt wordt. Eindelijk wéri'sch ik nog eene vraag tot de Regering te rigten Omtrent de immigratie of landverhuizing derwaarts. Zou er ook 'efcnig uitzigt bestaan op eene meer toenemende immigratie naar Suriname ? De behoefte daaraan heeft reeds lang bestaan, zoo als bekend is; 'maar zij zal zich bij de emancipatie nog veel meer laten gevoelen. Zij zal nog meer op den voorgrond treden. I k begrijp zeer wel, dat de zaak raoerjelijk is, maar tevens dat zij 'dus de aandacht en ook de aanmoediging de Regering grootelijks Verdient. De heer 'Stólfre: Hét zij mij vergund over een onderwerp te spreken waarbij vele belangen betrokken zijn, en waarop de a a n dacht in onze groote koopstedeh in deh laatstën tijd bijzonder wordt gevestigd. Ik bedoel een maatregel, welken de Minister van Koloniën zich had voorgesteld om in den aanvang des jaars alge meen in te Voeren , namelijk om alle makelaars-courtage, waarmede ■zijn departement in aanraking komt, te verminderen met een kierde gedeelte of 25 per cent. Vroeger verkeerde ik in het denkbeeld, dat het niet zoo zeer de loods-, vuur-, baak- en tonnegelden waren welke den handel mfet onze zeehavens belemmerden, maar dat men vooral in het buitenland werd afgeschrikt om goederen naar Holland te consig neren , omdat dé Verkooprekeningen te hoog weiden bezwaard met kosten door de onmiddellijke tüsschenkomst van makelaars te weeg gebragt. Ik werd in dat gevoelen versterkt door vele schrijvers over onze handel en scheepvaart, die zeer eenstemmig van oor deel waren, dat de makelaars-courtage hier te lande hooger is dan te Londen, Hamburg en in meer voorname steden van noordelijk Europa. Dieper in de zaak doordringende en beter ingelicht, komt men echler tot de slotsom, dat die ongunstige beoordeelïng niet vrij tè pleiten is van overdrijving, of althans het kenmerk draagt van gebrek aan grondig onderzoek. Ik zal over dat onderwerp hier niet in het breede uitweiden, maar dit raag ik aanvoeren, dat bijaldien over een of ander voorwerp de makelaars-courtage hier te lande hooger is dan in het buitenland, alsdan in de meeste gevallen daartegenover staat , dat de geconsigneerden eene min dere commissie berekenen dan in het buitenland, en dat er in het buitenland dikwerf conditien in usance zijn, meer bezwarend voor den kooper, waardoor de prijs, dien de verkooper voor zijne goe deren behaalt, meer of minder wordt gedrukt. Het een weegt tegen het ander op. Iets wat bijzonder opmerking verdient is dat hier te lande periodiek kolossale veilingen plaats hebben van kofflj en suiker. Nu is het onbetwistbaar, dat de makelaars-courtage op die vei lingen zeer aanzienlijk i s , maar wij moeten niet uit het oog ver liezen dat juist die aanzienlijke courtage den makelaars ten sterk ste tot spoorslag strekt om mededinging voor die veilingen op te sporen , aan te moedigen en uit te breiden. Dikwijls offert hij een deel van zijne courtage daaraan op. En van deze meerdere concurrentie is het natuurlijk gevolg, dat voor het verkochte de hoogst te besteden prijs wordt verkregen. De invloed , welken de makelaars op den gunstigen afloop van zulke kolossale veilingen uitoefenen, heeft hoogst waarschijnlijk den Minister van Koloniën geleid om vooreerst den maatregel niet toe te passen op de veilingen van koffij en suiker. Ben ik wel ingelicht, dan heeft de toepassing ook geen plaats op de veilingen Van specerijen , indigo en J a va-thee. Die uitzondering, zij mag dan slechts voorloopig zijn, maakt intusschen dat de maatregel verre is van algemeen te werken, want nu treft hij alleen
in gewigt, hetzij in hoedanigheid en daarenboven met , groote kosten van dpschurïng bezwaard worden. Het is tuft bekend dat er personen zijn, niet tot den handelsstand behoorende, de zoo genaamde renteniers, die gewoon zyn van tijd tot tyd een g e deelte van hun vermogen in Banka-tin te beleggen, namelijk by zulk eene hoeveelheid als geschikt is om in de kelders of ondertse gedeelten van hunne woningen te worden bewaard, waardoor hét artikel bij lang liggen niet door pakhuishuür wordt getroffen. Nu behoef' ik niet te zeggen, hoeveel hetjvan makelaars in Bankatin afhangt om dien speculatiegecst op te wekken; en van dien kant wordt niet altijd gelimiteerd. Een ieder, die met dép loop van groote veilingen bekend is, weet wat eene kleine ongelimiteerde order beteekent en welken invloed die uitoefent op den prijs en medewerkt tot het uitlokken van een hooger bod. Ik vertrouw dat de Minister van Koloniën overtuigd zal zijn dat de invloed van makelaars bij de veilingen van Banka-tin even groot is als bij koffij-en suiker-veilingen. Hetgeen de Minis ter heeft gezegd in de gewisselde stukken over dit onderwerp zal, hoop ik, daartoe leiden, dat ook het Banka-tin voorloopig van den voorgestelden maatregel zal worden uitgesloten. E n dan blijft er niets anders over dan de courtage van makelaars in zeeassurantien. Al is het ook dat later de courtage van makelaars in producten wordt verminderd, dan zullen de redenen die daar voor pleiten nimmer kunnen gelden voor de courtage van ma kelaars in zee-assurantien, om de eenvoudige reden dat het zaken zijn van zeer onderscheiden aard. Dit is zeer duidelijk uiteenge zet in de adressen der makelaars in z^e-assurantien aan déze Kamer ingedierd, van welke adressen aan ieder onzer een gedrukt exemplaar is aangeboden; ik zou mij dus aan den inhoud dier stukken kunnen gedragen; maar het belang der daarbij betrokkenen brengt mede, dat ik op enkele punten in het bijzonder wijs. In de eerste plaats wordt de courtage voor de bezorging van zee-assurantien niet door de verzekerden maar door de assura deurs betaald. Zij is een integrerend deel van de premie. Ten tweede staat de makelaar in zee-assurantien del credere voor de rigtige betaling van de premie aan den assuradeur. Opper vlakkig beschouwd kan dit voorkomen van weinig beteekenis te zijn; maar dat del credere is inderdaad van veel belang bij eene crisis in den handel en in de geldmarkt, zoo als wij die tegenwoordig beleven. E n zulk eene crisis — ik zeg het den af gevaardigde uit Zwolle na — zal zich in het vervolg meer voor doen, naar mate het buitensporig gebruik maken van crediet een gelijken tred houdt met de van dag tot dag zich uitbreidende stelsels van crediet-vcrlcening. Het geval heeft zich reeds voor gedaan dat een makelaar in zee-assurantie voor eene zeer groote som aan premien door den assuradeur is aangesproken. De ver zekerde verkeert nog wel niet in eenen staat van faillissement, maar hij heeft toch zijne betalingen geschorst en ik meen reeds 40 per cent aangeboden. De makelaar in zee-assurantie komt nu in de massa of hij heeft welligt eene preferentie op het verzekerde voorwerp. Dit laatste zal echter de regter dienen te beslissen , want het Wetboek van Koophandel is daaromtrent niet dui delijk. Maar al spreekt de regter nu ook ten zijnen voordeele, dan nog zullen de kosten van verhaal op het verzekerde voorwerp, zoo hoog loopen , dat hij van dergelijke actie in de meeste ge vallen zal moeten afzien. Ten volle zal hij nooit schadeloos wor den gesteld, want bij faillissement van den verzekerde wordt de geconsigneerde meestal in diens val medegesleept. Hoe het ook zij , zijn verhaal op den geconsigneerde kan niet anders dan door middel van regtsuitspraak geschieden , en in het buitenland zijn de proceskosten nog hooger dan hier te lande. In de derde plaats loopt het werk van den makelaar in zeeassurantie niet zoo spoedig" af als dat van den makelaar in pro ducten. Heeft deze den kooper opgegeven en is deze aangenomen, dan is zijn werk afgedaan , en zoo als men weet geschiedt dit meestal binnen 24 uren nadegehouden veiling. De makelaar in zee-assu rantie daarentegen is eerst van zijne taak ontslagen, wanneer het verzekerde voorwerp behouden, dat wil zeggen gaaf en onge schonden , ter bestemde plaatse is aangekomen. Ten vierde. Heeft er avarij plaats, dan wordt het werk van den makelaar volstrekt niet beloond door zijn kwart percent provisie, al is het ook dat hij dan nog eens die provisie geniet. In dat ge val zullen de meeste makelaars voor dat loon gaarne het werk aan anderen overlaten. Ten vijfde. Het vak van assurantie is een der moeijelijkste vakken op onze beurs. Indien wij voor ons hadden eene rekening van verdeeling van schade in het geval van averij-grosse, zouden wij zeker overtuigd zijn van de kennis en studie, die er toe behooren om zoodanige verdeeling tot stand te brengen overeenkomst!"alle hier en in het buitenland bestaande usanticn. Ik meen my tot deze punten te kunnen beperken. Ik moet er echter nog dit bijvoegen dat, in weerwil dat de Handelmaatschappij
— 200 — ZITTING VAN DEN 28SXEN N O V E M B E R . I[.
Staatsbearooting
over het
dienstjaar
èn voor lmre eigene rekening, èn voor rekening van den Staat, de makelaarscourtage sedert 1 Januarij j l . met V4 per cent heeft verminderd, dit voorbeeld echter nog niet door den handelsstand is gevolgd; hetgeen een bewijs oplevert, dat men dien maatregel niet verlangt en wdligt afkeurt. Ik houd mij verzekerd, dat de Minister van Koloniën bjj nader onderzoek van dit onderwerp met mij zal instemmen , d a t , al is het ook dat later de courtage van de makelaars in producten moest worden verminderd , de courtage van de makelaars in zee-aasurantie behoort te worden uitgezonderd. Ik heb mij de vraag voorgelegd: wat heeft toch wel aanleiding gegeven tot dezen maatregel? en het antwoord is: dat bij de rekening, welke jaarlijks opgemaakt wordt tot aantooning van liet batig slot der Indische remises, de posten wegens makelaarscourtage v a n j a a r tot jaar klimmende zijn. Maar, Mijne Heeren, dat is een gevolg van eene voor onzen Staat zeer gelukkige omstandigheid, namelijk dat de voornaamste producten, waarin die remises plaats hebben, sedert 1819 merkbaar in prijs zijn gestegen. Moet nu die stijging eene reden zijn om de courtage te verminderen, dan zal ook de billijkheid vorderen dat later, als er lagere prijzen worden behaald, de courtage op het vroegere cijfer worde teruggebragt. Maar wanneer kunnen de kosten beter worden gedragen ? Wanneer de producten enorme winsten afwerpen , of wanneer het netto provenu maar even het factuursbedrag dekt ? Die vraag behoef ik niet te beantwoorden. Ten slolte een woord in het belang van de directie der Nederlandsche Handelmaatschappij. Ik houd mij verzekerd, dat de Minister van Koloniën niet overgaat tot maatregelen, als waarvan hier sprake i s , dan na alvorens het advies van die directie te hebben ingewonnen. Ware nu de Handelmaatschappij een bloot agent, een commissionair van den Staat, dan zou haar advies niet blootgesteld zijn aan de verdenking van gebrek aan onpartijdigheid. Maar de maatschappij drijft handel voor eigen rekening, daardoor beantwoordt zij ook meer aan hare roeping, getuigen de krachtdadige pogingen die zij in de laatste jaren in het werk heeft gesteld om hier te lanlc eene katoenmai kt te vestigen. Brengt nu de maatschappij een advies uit in eene zaak, waarbij zij min of meer zelve gebaat is, dan rijst bij dezen of genen zeer ligt het denkbeeld op.' de maatschappij is regter in hare eigene zaak. Ik neem dus de vrijheid den Minister van Koloniën in overweging te geven , om voortaan bij zulke maatregelen ook het gevoelen van de daarbij betrokkene kamers van koophandel in te winnen. Die collegien zijn in het bijzonder bekend met de plaatselijke aangelegenheden en verordeningen , tot welke laatste de aanstelling van de makelaars en het vaststellen van een maximum van courtage of provisie behoort.
i858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
nemen. In het Voorloopig Verslag namelijk tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig slot over 1855 wordt gezegd , dat vele leden hun leedwezen hebben te kennen gegeven dat van deze zaak, welke eenige maanden vroeger scheen tot een goed einde te zullen kunnen worden gebragt, niets scheen te zullen komen. Dit Voorloopig Verslag is op 2G Mei 1857 aan do Regering medegedeeld. Eerst vier maanden later heeit de Regering daarop geantwoord, en wel op 28 September dezes jaars, in de Memorie van Toelichting, welke gevoegd was bij ditzelfde wets-ontwerp, dat, in de vorige zitting onafgedaan gebleven, op nieuw aan de Kamer werd ingediend. En welk was het antwoord der Regering? Dat antwoord staat in deze weinige woorden te lezen. De Regering zegt: » Van meer dan de'ne zijde heeft de Regering sedert aanzoeken ontvangen tot het aanknoopen van onderhandelingen over de gewenschte versnelde gemeenschap tusschen Nederland en Java. De Regering heeft het voornemen, door wijziging van de vroeger openbaar gemaakte voorwaarden , eene nieuwe mededinging uit te lokken." Ziedaar het antwoord , eerst vier maanden later ontvangen. Ik vraag: kan, j a mag de Vergadering in zoodanig antwoord berusten? Ik herhaal het: ik beschouw de versnelde en geregelde gemeenschap tusschen de overzeesche bezittingen en het moederland als eene zaak van het hoogste belang. In het vorige j a a r , toen dit punt door drie sprekers met den meesten ernst onder de aandacht van den Minister van Koloniën werd gebragt, hadden wij het genoegen dat een zeer bevoegd beoordeelaar, destijds lid dezer Kamer, de heer Rochussen, de zaak ook van zijne zijde zeer ondersteunde. Door den heer Rochussen werd toen gezegd, dat hij reeds voor drie jaren de aandacht der Regering daarop had gevestigd en dat er dringende noodzakelijkheid bestond aan eene versnelde en zekere gemeenschap ; niet alleen voor het moederland, maar ook voorde koloniën in het bijzonder. De Minister, zeide hij, die de stoompakketvaart in het leven roept, zal eene weldaad aan het moederland en aan de koloniën bewijzen. Meer zal ik thans over de noodzakelijkheid en wenschelijkheid van die zaak niet zeggen; men kan de uiteenzetting daarvan breedvoerig vinden in de redevoeringen , die ten verleden jaar over dit onderwerp zijn gehouden. Ik geef gaarne toe dat misschien van de zijde der Regering eenige ondersteuning voor het tot stand komen dezer zaak zal moeten worden verleend, maar ik geloof niet dat dit zulke belangrijke sommen zal vorderen. Reeds ten verleden jare is het gezegd en door den Minister volmondig erkend, dat aan de Regering daartoe , buiten kapitalen en garantie van renten , eene menigte middelen ten dienste staan. Wanneer wij zien welke belangrijke sommen tot het daarstellen of instandhouden van groute stoomvaartlijnen door andere rijken , als Engeland, Frankrijk , NoordAmeiika, ja zelfs door België aangewend worden , dan vraag i k , De heer C ï e v c r s D c i j n o o t : Mijnheer de Voorzitter, ik heb of van onze zijde door Nederland , dat zulke onschatbare bezithet woord gevraagd om bij deze algemeene beraadslagingen een tingen heeft, niet eenige kleine offers ruogen gebragt worden. onderwerp ter sprake te brengen, dat mij zeer na aan 't hart ligt, Ik ben verzekerd dat hetgeen daaraan zal worden besteed, op ik bedoel de stoompakketvaart naar onze Oost-Indische bezittingen. verschillende wijze met woeker zal worden terugontvangen. Ik Het is ongeveer een jaar geleden, dat ik over deze zaak in deze acht mij dus verpligt op nieuw met aandrang en met den meesten Vergadering heb gesproken; het was den Uden December 1S5G, ernst bij den heer Minister van Koloniën op deze zaak terug te en toen werd mij door den Minister van Koloniën geantwoord, komen, en het zal mij aangenaam zijn , zoo ik misschien reeds in dat het eene zaak was, die hem de meeste belangstelling inboezemde." deze zitting cenig bevredigend antwoord te dien opzigte mag Ik geloof te mogen zeggen dat tot nu toe deze zaak niets ge- ontvangen. vorderd is. Mijnheer de X^oorzitter, ik acht die verbinding van De lieer S l o c t l o t OidSiuls: Bij de overwegingen die aanhet moederland met onze overzecsche bezittingen eene zaak van het hoogste belang, en er bestaat te dien aanzien — ik moet dit hangig zijn om een nieuw oeconomisch stelsel voor de buitenbetot mijn leedwezen zeggen — bij de Regering eene voor mij onver- zittingen te vormen, geloof ik dat ik die gevoegelijk buiten den klaarbare traagheid. Wat is de loop der zaak geweest? In de kring mijner beschouwingen kan laten. Ik zal mij daarom tot vergadering van 11 December des voiigen jaars werd, gelijk ik enkele meer algemeene punten bepalen. zoo even zeine, door mij de wenschelijkheid dezer zaak aangeIk wensch in de eerste plaats de aandacht op de wijziging van toond. De Minister van Koloniën antwoordde, dat hij zooveel onze handelswetgeving in Nederlandsch Indie te vestigen. Meer inlichtingen in den laatsten tijd ontvangen had, dat hij in de dan ooit wordt daaraan dringende behoefte gevoeld; daaromtrent gelegenheid was om zeer spoedig aan die zaak een eind te maken. kan geen verschil van meening tusschen mij en de Regering bestaan. Eeni' r e maanden later zijn de voorwaarden in het licht versche- Ik heb nog zeer onlangs in een openbaar geschrift al de gebreken nen, waarop de Regering geneigd was om omtrent die zaak met van die handelswetgeving uiteengezet, en ik mag onderstellen dat belanghebbenden contracten aan te gaan. Die voorwaarden dit stuk den heer Minister niet onbekend is gebleven. Dit verwerden door alle belanghebbenden en door allen die in staat schoont mij om hier in herhalingen te treden; maar er is een waren daarover te oordeelen , onaannemelijk verklaard. Die ver- punt, waarbij ik toch nog eenige oogenblikken dien stil te staan. klaring werd gegeven in eene rpcnbare vergadering. Het was Jk geloof dat de herziening van onze handelswetgeving in geen gebrek aan ondernemingsgeest bij de belanghebbenden , India ook uit een staatkundig oogpunt in den tegenwoordigen tijd want zij verklaarden zich in die vergadering bereid aan de Rege- hoogst wcnschelijk is. Het lijdt wel geen den minsten twijfel, ring de hand te leenen en zooveel mogelijk te willen medewerken of onze handelstariven, — want er zijn er verscheidene voor den tot bereiking van dat doel. Dit is onder andere te vinden in de Nieuwe Archipel, — hebben de algemeene denkwijze van den wereldRotterdamsche courant, ik meen, van 16 April dezes jaar?. Nu handel tegen ons in het harnas gejaagd; ik moet zeggen, niet zou men mogen verwacht hebben dat de Regering van dien goeden geheel ten onregte, als ik daarbij herinner, dat eene menigte argeest, van dien ondernemingsgeest, zou hebben gebruik gemaakt tikelen bij den invoer zijn belast met 5 0 , CO of 70 per cent, zoo en spoedig andere voorwaarden hebben gesteld. Dit is echter al niet hooger. niet geschied. Want wat is vervolgens gebeurd ? De Kamer heeft Ik stel mij voor, dat een matig en voor alle volken der aarde, om begrepen omtrent deze zaak op nieuw het initiatief te moeten 1 het even aan deze of aan gene zijde van de Kaap de Goede Hoop,
58ste vel.
Tweede Kamer. Z I T T I N G VAN DEK 28STEN NOVEMBER. II.
Staatsbcgrooting
over het
dienstjaar i 8 5 8 .
gelyk tarief groote verandering lo weeg zou brengen in den ongunstigen dunk, die omtrent ons Indisch bestuur verspreid is. Ik geloof, dat dusdanig tarief zou uitwerken, dat alle handeldrijvendo en zeevarende volken , en vooral de Engelschen, de uitbreiding van het Nederlandsen gezag in onzen Archipel met genoegen zouden zien. Men mag vragen: waarom vertraagt men dan nog zulk eene noodzakelijke herziening, waarover de handelsstand, de mannen van de wetenschap en de Regering het volkomen een» schynen te zijn ? Ik geloof dat daarvoor drie redenen bestaan. I n d e eerste plauts, de vrees voor eene vermindering van inkomsten. Ik deel in die vrees niet. Ik geloof, dat de handel in Nederlandsch. Indie voor eene onbeperkte uitbreiding vatbaar is en dat lage regten op den duur meer inkomsten zullen geven, dan zulke exorbitante regten als thans geheven worden. De tweede reden bestaat misschien in het differentieel regt. Men dueht welligt een grooten tegenstand van onze fabrieknij verheid. I k weet niet, of die tegenstand wel zoo groot zou zijn, en zoo j a , zou ik betwijfelen, of eene goede staatkunde medebragt om daarvoor te zwichten. Sinds jaren is onze nijverheid door zeer aanmerkelijke differentiële regten beschermd. Wanneer zij nu nog niet op de hoogte van de buitenlandsche nijverheid is, vrees ik, dat zij daarop wel nimmer zal komen. Ik wil echter van mijne zijde die nyverheid aan geene schokken blootstellen, en geloof dat men een tijdperk zou kunnen stellen, om trapsgewijze deze differentiële regten af te schaffen. Eene derde reden is missohien gelegen in de moeijelijkheid om een nieuw tarief daar te stellen. Het komt mij echter voor, Mijne Heeren, dat die moeijelijkheid toch zoo geweldig groot niet is. Omtrent de wetenschappelijke beginselen van een tarief is men het eens. Ik durf zeggen, dat daarover in deze Kamer weinig verschil van gevoelen meer bestaat, als ik oordeelen mag naar alles, wat wij op het gebied van de handelswetgeving in de laatste jaren tot stand gebragt hebben. De behoeften van de Indische markt zijn hier te lande even goed bekend als in Indie. Men kent de waren, die daar de voornaamste artikelen van ruiling uitmaken. E r zijn bovendien hier te lande onderscheidene bekwame Indische handelaars, die de Regering genoeg inlichtingen zouden kunnen verschaffen. Maar nu meen ik toch den Minister voor eene zaak te moeten waarschuwen , om toch niet over te gaan tot eene partiele verbetering van die handelstariven. Dat zou, in mijn oog, zijn een nieuwe lap op een ouden lappendeken zetten. Ik doe die tariven geen onregt aan omdat ik ze een lappendeken noem, want ze zijn door velschillende besturen, met geheel verschillende inzigten, van tijd tot tijd gewyzigd en veranderd geworden, zonder dat men kan zeggen welk algemeen beginsel daarin heerscht. Ik stap vat» dit onderwerp af ora tot een ander te komen. Het betreft het zotitmonopolie. Uit den aard der zaak kan ik geen voorstander van monopolien zijn , maar het zoutmonopolie in Indie kan ik als een eigenaardigen vorm van belasting in de Indische huishouding dulden. Ik geloof, dat dit monopolie in onze buitenbezittingen gunstigere resultaten geeft dan misschien algemeen bekend zijn. Ik doel daarop, dat de binnenlandsche magazijnen, die aldaar door het Gouverment gehouden worden, wel is waar eer nadeel dan voordeel aan de Indische kas verschaffen, maar dat wij daardoor onzen staatkundigen invloed onder de ruwe bevolking van de binnenlanden vermeerderen, terwijl de particuliere handel met geen uitzigt op winst zoo diep in de binnenlanden in de behoefte aan zout voorzien kan. Maar bij het behoud van dusdanig monopolie mag men toch vorderen, dat het zout eene goede qualiteit bezitter daarover echter wordt zeer geklaagd. Men beweert, dat het zout eene zwarte kleur heeft, dat het vermengd is met vuile bestanddeelen, dat het bitter van smaak is: waarschijnlijk een natuurlijk gevolg van het monopoliestelsel. Maar het produceren van zont behoort tot de algemeen bekende bedrijven en ik geloof dat Regering verpligt is om te zorgen dat ook het zout, hetwelk zij aflevert, de best mogelijke qualiteit bezitte. Ik geloof dat daardoor het verbruik van gouvernements-zout zeer zal vermeerderd worden, daar het toch bekend is dat nog altijd op de oevers van de zee en uit de zoutbronnen in de binnenlanden door de inlanders ter sluik een zout bereid wordt, dat doorgaans van •ene zeer slechte qualiteit is. Wij moeten hun leeren de voorkeur aan gouvernements-zout te geven. Wanneer het gouvernementszout tot den hoogsten trap van volkomenheid gebragt ware, dan zou daarvoor ook waarschijnlijk buiten den Archipel plaatsing te vinden zyn. Ik hoop dat alleen de vermelding van deze zaak den Minisler aanleiding genoeg zal wezen om berigten hieromtrent in te winnen, en zoo noodig daaromtrent doeltreffende maatregelen voor te schrijven. E r ie nog eene derde zaak van een hoog zedelyk belang, welke ona allen ongetwy'feld uitnemend ter harte gaat. Wij kennen allen het groote kwaad van het pandelingschap in Nederlandsch Indie, EIJBLAD VAN DE NEDEKLANDSCHE 5TAATS-COURANT.
(Beraadslaging over lloouJstuk XI.)
vooral op de buitenbezittingen. Wij hebben in art. 118 van het Reglement op het beleid der regering in Nederlandsch Indie bepaald: » Het pandelingschap gaat niet over op do kinderen der schuldenaars." Hieruit volgt dat van het oogenblik ai', dat het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indie is ingevoerd, al de kinderen van pandelingen, die uit eigen hoofde pandeling zijn, ipso jure vrij geworden zijn. Wanneer echter daarvoor geen afzonderlijke ordonnantien zijn uitgevaardigd, geene voorschriften aan de residenten zijn gegeven, dan vrees ik dat de kinderen van pandelingen stilzwijgend wederom pandelingen zullen worden en blijven. Ik verzoek daarom den heer Minister op dit punt mij eenige inlichting te willen geven. Misschien zal hij mij antwoorden, dat hij veronderstelt, dat reeds gevolg aan die wetsbepaling is gegeven , dat hij echter daaromtrent nog nadere inlichtingen van het Indisch Bestuur zal inwinnen. In dat geval verzoek ik den Minister om er den uitdrukkelijken last bij te voegen, dat, wanneer er onverhoopt geen gevolg aan gegeven i s , dat artikel van het reglement onmiddellijk over den geheelen archipel, zoo ver zich het pandelingschap uitstrekt, ten uitvoer worde gelegd. Ik durf de verzekering geven, dat dit eene zaak is , die de Volksvertegenwoordiging niet uit het oog zal verliezen. Mijn laatste punt betreft het herstel van het Indische muntwezen. Ik heb in der tijd mijne stem aan de wet daartoe strekkende onthouden, waarvoor ik als reden opgegeven h e b , dat eene trapsgewijze invoering van eene nieuwe munt my uiterst gevaarlijk voorkwam. De nadeelen , die ik toen vreesde, schijnen zich maar al te zeer in het leven te vertoonen. J a , ik ben niet vreemd van het denkbeeld, dat zelfs uit Nederland reeds koperen munt in Nederlandsch Indie heimelijk wordt ingevoerd. Ik moet daarom den Minister dringend verzoeken om toch alles aan te wenden, ten einde het herstel van het Indisch muntwezen zoo spoedig mogelijk een volkomen beslag te doen verkrijgen. Ten slotte wil ik nog mijn leedwezen betuigen, dat i k , bij het vertrouwen, hetwelk de Minister in mij gelieft te stellen en ook zijn voorganger in mij gesteld heeft, niettemin verhinderd word om eene goedkeurende stem aan deze begrooting te geven, evenmin als jk dit deed aan de budgets van zijnen voorganger. Ik verzoek den Minister intusschen overtuigd te zijn, dat zich hierin niets personeels mengt, maar de geheimhouding der Indische administratie is en blijft voor mij eene inbreuk op de Grondwet die ik niet sterk genoeg kan alkeuren. Wij zijn daardoor verhinderd om kennis te nemen van den gang van het Indisch bestuur, en die kennis moet ons niet ontbreken als wij geroepen worden tot de wetgeving over sommige gedeelten van de Indische administratie. Ik hoop daarom dat de Minister, ook met het oog op al de misbruiken die uit eene dergelijke geheimhouding kunnen ontstaan, van lieverlede er op bedacht zal zijn om haar te doen ophouden. In verband met dien wensch hoop ik ook, dat do Minister het drukpersreglement zal kunnen lenigen; een reglement, dat een doorn is het oog van de goedgezinde Europesche bevolking in Nederlandsch Indie. I n dat geval zou het mij een genoegen zijn wanneer ik wederom eene goedkeurende stem aan eene begrooting van het Departement van Koloniën zal kunnen geven, want het is mij aangenamer mede te werken dan te opponeren; vooral bij de erkenning van veel goeds, dat in de laatste jaren in het bestuur van Nederlandsch Indie is aangebragt, en bij de overtuiging dat het des Ministers voornemen is om op den weg der verbeteringen voort te gaan. De heer H o y n c k v a n P a p e n d r c c J i t . worden medegedeeld.]
[Deze rede zal later
De heer v a n H o ë v e l l : Mijnheer de Voorzitter, ik zal bij deze gelegenheid niet spreken over algemecne beginselen van koloniale politiek. Ik geloof dat de gelegenheid daartoe weldra beter zal aanbreken bij de discussie over de wet tot regeling van het gebruik van het batig slot over 1855. In de reeds over die wet gewisselde stukken komen gewigtige punten voor, die daartoe betrekking hebben en ik stel mij voor deze bij die gelegenheid te behandelen. Thans wensch ik my uitsluitend te bepalen bij eenige opmerkingen omtrent handelingen van den Minister van Koloniën, afgescheiden van alle mogelijke beginselen van koloniale politiek , en dus handelingen door hem als administrateur gepleegd. Daartoe overgaande, Mijnheer de Voorzitter, moet ik verklaren in menig opzigt te zijn teleurgesteld, zoowel omtrent hetgeen die Minister heeft verrigt, als omtrent hetgeen hij heeft nagelaten. I. Ik zal de vrijheid nemen een paar punten, tot de eerste categorie behoorende, aan uwe aandacht te onderwerpen. Het eerste betreft de uitvoering van de muntwct. De eerste woorden , die de Minister van Koloniën in deze Vergadering heeft gesproken , waren eene lofrede op en eene goedkeuring van do handelingen van zijn voorganger betrekkelijk deze aangelegenheid. Hij was, ztidc hij, overtuigd dut door ziju voorganger alles was ge-
1 8 5 7 — |8L>8.
II.
— 202 — Z I T T I N G VAS DEN 28STEK N O V E M B E R . II.
Staatsbegrooting
over het dienstjaar
daan, om ons eeno goede en goedkoope munt te verschaffen. Alles wat de voorganger had verrigt w a s , zeide hij, met be leid geschied. Hoe was echter de toestand drie of vier maan den later? Er werden geene centenplaatjes meer vervaardigd, de munt bleef eenige maanden stilstaan. Het gevolg daarvan was vooreerst een proces, en ten tweede, dat de uitvoering der muntwettot dusverre niet mogelijk is geweest. Dat die wet onuit gevoerd bleef', is voor de finantiele belangen van den Staat hoogst nadeelig. Ik zal thans die nadeelen niet uiteenzetten ; zij blijken voldoende uit het Voorloopig Verslag omtrent de thans in behan deling zijnde muntwetten; ik geloof niet dat iemand dit zal tegen spreken. Maar verder. Toen de muntwet niet kon worden uitgevoerd, was het noodig, dat do termijn van 1 September 1857 (door de wet vastgesteld, als het tijdstip waarop de inwisseling van recepissen en duiten moest plaats hebben) wierd verlengd. Doch de Minister, ofschoon wetende, dat die verlenging onvermijdelijk was, dient zoo laat een wets-ontwerp in, dat het niet meer mogelijk was dat op wettige wijze te doen. De Minister werd daarover in de Kamer geïnterpelleerd: hem werd gevraagd: W a t zal de Gouverneur-Generaal op 1 September doen, wanneer de ons aan geboden w e t , waarbij de verlenging van den termijn wordt be paald , nog niet in Indie zal kunnen zijn afgekondigd ? De Minister was omtrent die vraag zeer gerust, en zeide: In de talrijke arti kelen van het regeringsreglement zal de Gouverneur-Generaal er wel één vinden , dat hem uit die moeijelijkheid redt. Ik ver klaarde overtuigd te zijn dat hij er geen zou vinden; en wat leert nu de uitkomst? De jongste berigten uit Nederlandsch Indie, hier te lande ontvangen, loopen tot het laatst van September. Wat ■was er toen geschied? Niets; de Gouverneur-Generaal had niets gedaan. De toestand is dus, dat de recepissen wettelijk geene waarde meer hebben. Ik vraag nu: is dat geen toestand, die ongerustheid moet baren, en ben ik niet te regt te leur gesteld in de wijze waarop de Minister de muntwet ten uitvoer legt? In die teleurstelling omtrent de handelingen van den Minister, Mijnheer de Voorzitter , wordt ook door anderen gedeeld. Wij heb ben het nog zoo even van verschillende leden vernomen. De pakketvaart, cene zaak waaraan velen hoog gewigt hechten , en die de Minister zelf' menigmaal verklaard heeft een onderwerp te zijn dat zijne hooge belangstelling in grooto mate verdient, is nog niet tot stand gekomen. Ik zal u de lange geschiedenis daarvan niet herin neren ; zij staat ieder levendig voor den geest en is ons zoo straks nog door den geachten afgevaardigde uit 's Gravenhage (den heer Gevers Deijnoot) voorgedragen. Wat is de uitkomst geweest van de handelingen van den Minister in dezen ? Vooreerst: regtmatige klagten van hen die aanvragen gedaan hebben om concessie, en in de tweede plaats: geene pakketvaart. E r zijn meerderen te leur gesteld. Wij hebben zoo even de geschie denis vernomen van de makelaars-courtages. De Minister neemt een besluit; ik zal het besluit niet beoordeelen , maar wanneer eene Regering een besluit neemt, dan behoort het ten uitvoer ge legd te worden. Wat doet echter de Minister ? Hij neemt heden een besluit en morgen verklaart hij , het zal niet worden toege past , behalve op twee categorien, de ongelukkige makelaars in tin en de ongelukkige makelaars in assurantie ! Een vierde punt: het drukpers-reglement. Van al de verorde ningen , die het regerings-reglement voor Nederlandsch Indie voorschrijft, begreep de Minister dat er in de eerste plaats en boven alles behoefte was aan de verordening voorgeschreven in art. 110, betreffende de drukpers. De Minister is een vijand van de wet, ten opzigte van Nederlandsch Indie. Hij meent, dat al wat Indie betreft veel beter door hèm kan worden geregeld dan door de wetgeving, en daarom is hij ook van oordeel geweest, dat de bij art. 110 bedoelde verordening doorhem Minister, buiten de wetgeving, moest in het leven geroepen worden. Hij heeft dat dan ook zonder onze tusschenkomst gedaan: doch met welk ge volg? Toen het stuk bekend werd, verwekte het eene algemeene verontwaardiging in Nederlandsch Indie en in Nederland. Deze Kamer begreep, zich de zaak te moeten aantrekken ; er had eene uitvoerige discussie en daarna eene stemming plaats, en het is den Minister van Koloniën gebleken dat zijn werk bij deze Kamer, op weinige stemmen na, eene algemeene afkeuring verworven heeft. De Kamer heeft besloten te verklaren, dat dit werk herziening behoeft. Nu is in het Voorloopig Verslag ge vraagd , hoe het met die herziening staat, en de Minister heeft in de Memorie van Beantwoording geantwoord : ik ben daarover in correspondentie getreden met den Gouverneur-Generaal. Mijn heer de Voorzitter, dit stuk i s , geloof ik, reeds omstreeks zes weken oud. Het zou mij aangenaam wezen te mogen vernemen, of deze correspondentie eenige vorderingen heeft gemaakt , en of er misschien op dit oogenblik reeds eenige resultaten van ver kregen zijn. Wat mij echter betreft, indien dezo correspondentie
1858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
met den Gouverneur-Generaal een grooten invloed moet uitoefe nen op de wijziging van het reglement zelf, dan ben ik niet ge rust. Men schijnt in Indie op dit oogenblik, na het drukpersreglement, op dien weg voort te hollen; dit woord durf ik ge bruiken. Want wat is later gebeurd? De Gouverneur-Generaal heeft een besluit genomen, op den loden Junij j l . , voorkomende in het Indisch Staatsblad n°. 5 1 , betrekking hebbende op de beoefenaren der wetenschap bij uitsluiting. De Minister is in het Voorloopig Verslag verzocht, ons eenige ophelderingen te geven omtrent de beweegrede nen van dat besluit. En wat antwoordde de Minister ? » In de 7de paragraaph heeft eene afdeeling haar leedwezen betuigd over den in houd van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie van 16 Junij jl., n \ 16, ter verzekering van hetgouvernementsregt van eigendom op wetenschappelijke verzamelingen, instrumenten en dergelyke, van personen in dienst en bezoldiging van den lande." Mijne Heeren, ik lees van » instrumenten en dergelijke" niets in dat besluit. Daarop heeft het geen betrekking, maar het heeft betrekking op de vruchten des geestes van die wetenschappelijke mannen, niet op hunne instrumenten. Hoe luidt het ? » Personen, in dienst en bezoldiging van den lande, belast met onderzoekingen of werkzaamheden van wetenschappelijken a a r d , verbinden zich schriftelijk bij het aanvaarden van die dienst, te gedoogen dat al hunne dagboeken, berigten, aanteekeningen, kaarten, teekeningen en verzamelingen, beschouwd worden te zijn uitsluitend eigendom van den lande, met den gevolge, dat op hen toepasselijk is de publicatie van 3 April 1854 (Staatsblad n°. 18)." Deze publicatie is hier bekend onder de dagteekening van 13 Januarij 1854; 't is het beruchte besluit, waarbij straf wordt bedreigd tegen hen die zich schuldig maken aan het misdrijf van officiële stukken , van welken aard ook, te publiceren. E r is dus geen sprake van instrumenten ; er is sprake van de vruchten des geestes van de beoefenaren der wetenschap in Indie. E r is sprake van nieuwe kluisters der wetenschap aangelegd en van nieuwe verkorting der vrijheid harer priesters. Als zij in dienst treden, moeten zij zich schriftelijk verbinden om elke aanteekening, elke gedachte, die zij aan het papier zullen hebben toevertrouwd, bij het verlaten der dienst aan het Gouvernement over te geven, en als zy het wagen later daarvan iets te publiceren, verliezen zijhun pensioen. Mag ik nu niet zeg gen — want dit besluit is genomen door den Gouverneur-Generaal na het drukpers-reglement — dat men in Indie op den weg van het drukpers-reglement voortholt ? I I . Mijnheer de Voorzitter, ik ben al verder teleurgesteld, wanneer ik bedenk, wat ik zoo gaarne had dat de Minister deed, en wan neer ik zie , dat het niet wordt verrigt. Ik wijs in de eerste plaats op de hervorming van de academie te Delft. J a a r in , jaar uit, is in deze Kamer daarop aangedrongen, en het is met toestemming van allen, wanneer ik verklaar, dat die hervorming volstrekt vereischt wordt, zoowel in het belang van de ouders , als in dat van de jongelieden, als in dat van de Indische dienst. De voorganger van den Minis ter heeft de zaak gelaten zoo als zij was, en nu geloof ik, dat men met regt van dezen Minister had verwacht, dat hij onmid dellijk de handen aan het werk zou hebben geslagen. Het regt matige van die verwachting zal ik niet bewijzen ; het zal noch door den Minister zelven, noch door iemand worden tegengesproken. De Minister trad op; maar den 12den Maart is reeds gebleken, dat die verwachting eene ijdele was. Hij trachtte toen eene in 1848 gepleegde handeling, die hem tot eer strekt , te ontkennen ; hij brak met zijne overtuiging en zijne vrienden van 1848; hij verklaarde: » de grieven , waarop in 1848 vooral werd gewezen , zijn sedert door eenige milde maatregelen van het Gouvernement gelenigd." Thans is in het Voorloopig Verslag op nieuw op de zaak teruggekomen, en wat antwoordt de Regering ? » M*et leed wezen — zegt hij — ziet de Regering in het Voorloopig Verslag den twijfel geopperd, als of het welligt te vergeefs ware bij haar op eene hervorming der academie te Delft aan te dringen, zelfs dan wanneer deze hervorming als zoo dringend noodig wordt voor gesteld , dat elk uitstel zoude moeten geacht worden eene ver nieuwde teleurstelling te zijn voor talrijke ouders, tot groot nadeel te strekken der jongelieden , die aan de academie gevormd worden , en eene niet ligt herstelbare schade te veroorzaken aan 's lands dienst in Nederlandsch Indie. De Regering zal het niet beproeven op deze beschouwingen iets af te dingen." Hoe moet ik dit verstaan ? Wil dat zeggen, dat de Regering in die beschouwingen toestemt en er in deelt? Maar is dan hetgeen volgt waardig hetgeen voorafgaat? Ik lees toch verder: »Genoeg zij het te vermelden, dat zij ge negen is in de opleiding van ambtenaren voor de Indische dienst aan de academie te Delft de noodige verbeteringen aan te brengen, en dat daartoe reeds overwegingen tusschen de hoofden der Depar tementen van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën hebben plaats gehad." Mijnheer de Voorzitter, zoo zijn wij even ver gevorderd als vele jaren geleden. Die overwegingen tusschen de Departe menten van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën schijnen ein-
— 203 — a
II.
Staatsbegrooting
Z I T T I N G VAN DEKT
8STEN NOVEMBER.
over het
• 858.
dienstjaar
deloos te syn. De voorganger van den Minister heeft jarenlang eveneens gesproken, en in de maand Maart verklaarde deze Minister hetzelfde. Ondertusschen blijft de academie te Delft in denzelfden betreurenswaardigen toestand, tot groot nadeel voor het publiek belang. Een tweede punt. De Minister ziet zonder eenigen schroom, dat in Nederlandsen Indie vreemde invloed meer en meer doordringt. Bij menige gelegenheid, wanneer in dit opzigt op speciale punten werd gewezen, is ons gebleken dat hij de oogen sloot voor de gevaren, of die ontken.ie. Nu heeft laatstelijk eene gebeurtenis plaats gegrepen, waarover ik de vrijheid nam eenige inlichtingen te vragen bij het adres van antwoord op de troonrede. Ik vroeg aan den Minister: is het waar, dat de Engelschen bezit hebben genomen van de Kokos-eilanden? De Minister antwoordde: het is waar, maar die Kokos-eilanden behooren niet tot Nederlandsch Indie. Waarom niet? Omdat op die eilanden Nederland zich nooit heeft gevestigd. Mijnheer de Voorzitter, ik heb het toen reeds voor eene zeer gevaarlijke leer gehouden te beweren, dat wanneer wy ons op eenig eiland niet gevestigd hebben, dit daarom niet tot Nederlandsch Indie behoort. Er is aan den Minister van Buitenlandsche Zaken gevraagd, of hij dat beginsel van staatsregt voor het zijne erkende, maar die Minister heeft daarop niet g e antwoord. Maar nu, Mijnheer de Voorzitter, zijn eenige vragen aan den Minister gedaan omtrent de betrekkingen tusschen de Kokoseilanden en tusschen Java. Eene vraag is gedaan, waarop het, dunkt my, vooral zeer veel aankomt, om te kunnen beoordeelen, of inderdaad die eilanden tot Nederlandsch£Indie behooren. Dat is de vraag van de tariven. Al wat niet tot Nederlandsch Indie behoort, is natuurlijk een vreemd land, de producten van vreemden oorsprong zijn onderworpen aan de differentiële regten. Ten einde nu te beoordeelen in hoe ver men vroeger de Kokos-eilanden beschouwd heeft als tot Nederlandsch Indie te behooren, was het hoogst nuttig te weten, hoe de voortbrengselen der Kokos-eilanden met opzigt tot die tariven beschouwd zijn. Het is ongelukkig! AI de vragen heeft men weten te beantwoorden, maar & vraag, waar het zoo zeer op aankomt, kan niet beantwoord worden, omdat de bescheiden op het Ministerie van Koloniën ontbreken! Het doet mij leed, dat dit juist zoo treft. Maar als ik wel onderrigt ben — en ik geloof het te zijn — dan. zijn de producten van de Kokoseilanden bij ons altijd toegelaten zonder differentiële regten te betalen. En nu vraag ik : op welken grond heeft men dat kunnen doen, als men de Kokos-eilanden beschouwde als een vreemd land, als niet te behooren tot Nederlandsch Indie ? Mijnheer de Voorzitter, de Minister doet het onmogelijke om te bewyzen, dat wij op die Kokos-eilanden volstrekt geen regt hebben. Nu heb ik vooreerst de tariven herinnerd ; maar er is nog eene tweede bijzonderheid. E r is uitgegeven door het Departement van Koloniën, en opgedragen aan den toenmalïgen Minister van Koloniën, eene kaart van Nederlandsch Indie. Op die kaart is een officieel karakter gedrukt. En wat leest men nu op die kaart ? Dat de Kokos-eilanden van ouds tot Nederlandsch Indie hebben behoord en dat in het jaar 1829 daarvan op nieuw bezit genomen is. Ik beschouw deze zaak als eene gewigtige. De Kokos-eilanden zijn op zich zelve van veel belang voor de scheepvaart. Men kan daaromtrent in het Tijdschrift voor het zeewezen een zeer belangrijk artikel vinden van een koopvaardijkapitein , die daar geweest is en het belang van die eilanden uit dat oogpunt aanwijst. Maar ook uit een strategisch oogpunt beschouw ik het als hoogst nadeelig, dat de Kokos-eilanden in handen van de Engelschen zijn. De Minister heeft mij bij het adres van antwoord, toen ik op het strategisch belang wees, geantwoord: ik heb hier voor mij liggen een advies van den Gouverneur-Generaal van den Bosch en een rapport van den kommandant van de marine en daaruit blijkt... Wat? Dat het voor ons eene groote strategische dwaling zou zijn, indien wij de Kokos-eilanden bezetten en daar versterkingen bouwden. Dat neem ik volkomen aan. Maar nu zeg ik: als dit waar is, dan is het nog veel gevaarlijker voor ons, dat de Engelschen zich daar vestigen en zich versterken. Waarom? Als ik het wel begrijp, dan heeft men aldus geredeneerd: als wij ons daar vestigen of versterken, dan kunnen de Kokos-eilanden, wanneer er iets gebeurt, door een coup de main genomen worden, en hebben de vijanden daar een pied a terre, om van daar uit onze koopvaardijvloot te bestoken en straat Sunda te verontrusten. Maar nu wordt het nog veel erger: want nu zeggen wij: de Kokoseilanden zijn vreemd grondgebied en wij geven vrijheid aan dien vijand, wanneer hij ooit vijand wordt, om zich in vredestijd daar zoodanig te nestelen als hij maar verkiest. Dus juist op dcnzclfden grond, waarop die twee deskundigen verklaard hebben, het voor gevaar- | lijk te houden, dat wij ons daar vestigen, op dienselfden grond zeg 1
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
ik: het is nog veel gevaarlijker dat de Engelschen die eilanden bezitten. En n u , Mijnheer de Voorzitter, is het zeer opmerkolyk, dat dio Kokos-eilanden zy'n in bezit genomen niet onmiddellijk door Engeland, maar van Australië uit. Het is een besluit van het gouvernement van Australië, waarbij de Kokos-eilanden tot Engelsen, grondgebied werden verklaard. Waarom is dit opmerkelijk? Omdat iedereen die met een open oog de gebeurtenissen van do laatste jaren in Australië gadeslaat en tevens een blik werpt op de kaart, moet erkennen dat juist van die zijde ons met der tijd het grootste gevaar bedreigt. De Australische koloniën ontwikkelen zich met reuzenschreden; zij verkrijgen langzamerhand eene kracht gehjk andere Engelsche koloniën, die thans tot de magtigste mogendheden der wereld behooren, ook langzamerhand verkregen hebben. Zy zullen eenmaal — wie weet hoe spoedig— in dat deel van de wereld een groot, overwigt uitoefenen. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, het gouvernement van die koloniën heeft bezit genomen van de Kokos-eilanden. En nu ben ik te leur gesteld, wanneer ik zie dat de Regering niet alleen dat stilzwijgend en onverschillig aanziet, maar dat zij alle bewijzen, die ze maar meent te kunnen vinden, tot ons brengt, om aan te toonen, dat niet Nederland, maar Engeland regt heeft op de Kokos-eilanden. Eindelijk, Mynheer de Voorzitter, ik ben te leur gesteld en voorzeker velen met mij, omdat deze Minister, het voetspoor van zijn voorganger volgende, nog altoos niet voldoet aan het voorschrift van de Grondwet, betrekkelijk de wet op het beheer en de verantwoording der Indische geldmiddelen. De Minister klemt zich vast aan het denkbeeld, dat die wet niet kan worden ontworpen dan te gelijk met de comptabiliteitswetten hier te lande. liet is lace clarius bewezen, dat het tegenovergestelde waarheid is. De voorganger van den Minister had ook, gedurende zijne ministeriele loopbaan, eene periode, waarin hy meend^, dat het simul et semel moest geschieden, ta gelijk met de comptabiliteitswetten hier te lande; maar hij is geëindigd met ons, afgescheiden van die wetten, een ontwerp aan te bieden. Dat wets-ontwerp, ik erken het gaarne, was onaannemelijk,maar in het Voorloopig Verslag over dat ontwerp uitgebragt, — een stuk dat voor hem, die een ontwerp wil vervaardigen, een belangrijke leiddraad kan zijn, — is duidelijk uiteengezet, op welke wijze aan het artikel der Grondwet behoort te worden voldaan en tevens dat dit geschieden kan geheel onafhankelijk van de comptabiliteitswetten, die eenmaal voor dit land zullen moeten worden vastgesteld. En nu vraag ik: waar zal ons dat vastklemmen aan de comptabiliteitswetten hier te lande heen voeren ? Wij hooren dat ze nu zoo ver zijn gevorderd, dat zij van den Raad van State terug zijn; maar alle dingen zijn mogelijk; onderstelt eens dat het den Ministervan Finantien niet gegeven wierd, om die comptabiliteitswetten — al zijn ze zoo ver gevorderd — in deze Kamer in discussie en tot stand te brengen. Welnu, wat nood? zegt de Minister van Koloniën « dan zal ik geduldig afwachten tot dat er weder een andere Minister van Finantien komt, die misschien gelukkiger i s , maar altoos zal ik volhouden : eerst de Nederlandsche comptabiliteitswetten ! Ondertusschen zullen dan ook altoos de raillioenen in Indie , een budget veel grooter dan de begrooting die wij hier jaarlijks behandelen , buiten eenigen invloed blijven van de wetgevende ma<*t, buiten eenige controle , anders dan de controle van hen die gecontroleerd moeten worden. En , Mijnheer de Voorzitter , afgescheiden van dat grondwettig voorschrift, gaat de Minister voort met ons jaarlijks begrootingcn aan te bieden van iets meer dan f 100,000, bestaande uit de kosten van zijn departement. E n ofschoon reeds zoo dikwerf is aangetoond , dat men dan ten minste op deze begrooting behoorde te brengen al de overige uitgaven die uit de koloniale fondsen hier te lande geschieden, zoo als bijv. voor het koloniaal werfdepöt te Harderwijk, voor de academie te Delft, voor het subsidie dat uit de koloniale kas van Nederlandsch Indie gegeven wordt aan West-Indie. de Minister doet het niet. Integendeel, hij gaat op dien verderfelijken weg verder voort. Men verneemt dat er hier te lande zal worden opgerigt een invalidenhuis voor Indische militairen. Ik juich dat ten sterkste toe, maar dat zal geschieden uit do Indisch fondsen; de Minister zal de zaak regelen juist zoo als hij verkiest, en er zal over de gelden, daarvoor te besteden, geen controle worden uitgeoefend; de benoodiüjde som zal niet op de begrooting verschijnen. Zoo gaat de Ministor voort op dien weg, en waar zal het eindigen? Dat laatste punt, afgescheiden van alle b e zwaren, die ik overigens tegen den gang van zaken by het Ministerie van Koloniën heb, is mij sedert jaren en ook thans weder eene van die hoofdredenen, waarom ik do begrooting van dat departement niet kan goedkeuren. De heer v a n L.yn«lcn: Tegenover de straf predikatie, door den vorigen spreker aan den Minister van Koloniën gerigt, wenscli
— 204 — Z I T T I N G VAX DKH 28STBK NOVEMBER. II.
Staatsbegrooting
over het dienstjaar
ik, indien hot my veroorloofd is, eene loftuiting te stollen. Tegen over de veelvuldige teleurstellingen waarvan hij gewaagd heeft, stel ik mjjno tevredenheid on ik wensch dit openlijk aan den Minister te betuigen, omdat ik in hem bekwaamheid en ijver met naauwgezetheid zie vereenigd, en warme belangstelling in al dio zaken, welke mij het meest ter harte gaan en waarvan, naar mjjn inzien, het welzyn van onze kolonie afhangt. De spreker uit Zwolle heeft gezegd dat hjj in staat hoopte te znn de volgende maal een goedkeurend votum aan deze begrooting te geven; ik behoef' dien wensch niet te uiten, want nu reed! gevoel ik mij onbezwaard daaraan mijne goedkeurende stem te
geren. Met belangstelling beb ik gehoord wat de spreker uit Groningen , die deze discussien opende, gezegd heeft over eene zaak, die hem en my ter harte gaat. Vroeger heb ik verklaard geene gelegen heid voorbij te zullen laten gaan om op dat belangrijk punt aan te dringen. Zoo ik er nu over zwijg, dan is dit geenszins omdat mijne belangstelling vermindert, maar alleen met het oog op de thans by' deze Kamer in onderzoek zijnde wetten, welke ik mij vlei dat eerlang in beraadslaging zullen worden gebragt. Bij die betuiging mijner tevredenheid, moet ik nog een ver zoek om toelichting voegen. De Kamer zal mij vergeven, dat ik, die niet tegenwoordig ben geweest bij de beraadslaging over het adres van antwoord, een woord voeg bij hetgeen de spreker uit Almelo gezegd heeft omtrent de Kokos-eilanden. Die zaak heeft ook mijne aandacht getrokken. In eene van onze sectie-kamers, waar door de zorg van onze Huishoudelijke Commissie een stel kaarten is opgehangen, bezitten wij ook de kaart van Nederlandsch Indie, van den heer von Derfelden von Hinderstein. Die kaart voert tot opschrift: Algemeene kaart van Nederlandsch Oost-Indie, vervaardigd op last des, Konimjs, onder het bestuur van en opge dragen aan den toenmaligen Minister van Koloniën J . C. Baud, wien wij thans de eer hebben als medelid in ons midden te zien. Zy bevat ook afzonderlijke kaarten, onder andere eene van de Kokos-eilanden, volgens de nieuwste opneming, op order der Nederlandsche Oost-Indische regering in 1829 gedaan. Daarby is de volgende nota gevoegd: n Deze eilanden, als van ouds Nederlandsch eigendom, zijn in 1829 uit dien hoofde weder in bezit genomen en maken dus een gedeelte uit van de Neder landsche bezittingen in Oost-Indie." Nu wil ik geenszins de on juistheid beweren van de verklaring der Regering, noch het gezag in twyfel trekken dat aan de woorden van den gewezen Gouverneur-Generaal moet worden toegekend, maar het komt my toch voor, dat de uitdrukking, in de Memorie van Beantwoording § 8 voorkomende, eenigzins gewaagd i s , wanneer de Regering daar zegt: » door hetwelk de wel eens voorgebragte bewering is gelogenstraft, dat deze eilandengroep van ouds Nederlandsch eigen dom zouden zijn." Die v-el eens voorgebragte bewering komt van de Regering zelve. VA) dagteekent van 1829, blijkens de aange haalde kaart. Nu is het zeer wel mogelijk dat de heer von Der felden zich vergist heeft, maar dan bestaat er thans eene uitne mende gelegenheid om deswege eenige inlichtingen te ontvangen van ons hoog geacht medelid uit Amsterdam (den heer Baud) die — ik ben er zeker van — met de meeste bereidwilligheid daaraan zal willen voldoen. De heer l l o l f m a n : Als oud-handelaar valt het mij moeijelijk het stilzwijgen te bewaren wanneer er van handelsaangelegenheden sprake is. Ik zal intusschen slechts een enkel woord in het midden brengen naar aanleiding van het gesprokene door de afgevaardigden uit Amsterdam en Rotterdam. Een oud Hollandsch spreekwoord zegt: de winnende hand is mild. Ik zie tot myn leedwezen, dat dit spreekwoord bij het Gouvernement wordt omgekeerd en dat men gaat beknibbelen — want waarlyk het verdient geen anderen naam — naarmate men meer voordeel trekt. De positie van den Minister van Koloniën i s , dit beken ïk gaarne, moeyelijk. Telkens bij de opname van de koloniale rémise-rekeningen moet hij aanmerkingen hooren en naar mate de uitkomsten voordeeliger zijn wil men nog meer; dan moeten de reederyen, dan de assuradeurs, dan de makelaars daartoe dienen. Wil de Minister die wenschen bevredigen, dan moet hij wel, daar hij den prijs van de producten niet kan dwingen, zijne toevlugt tot die middelen nemen, en op die wijze afbreken wat met zoo veel moeite en inspanning is verkregen: het daarstellen eener handelsvloot gelijk men die nergens aantreft, assurantie-vereenigingen, welke zoo door soliditeit als loyauteit zelfs in het buitenland beroemd zijn , en eene handelsmarkt die zoo veel welvaart in alle takken en vakken der maatschappy verspreidt. Ik zal nu niet verder daarover uitweiden en mij alleen bepalen bij de courtages; ik deel in het gevoelen der afgevaardigden uit de beide groote handelssteden ; maar ik moet er bijvoegen dat ik niet deel in het door den laatsten spreker uit Rotterdam aangeprezen
i858.
(Beraadslaging over lloofcjst.uk
XI.)
middel om tot hetzelfde resultaat te geraken aat de Minister be oogt, het verminderen namelijk der premien; premien moeten even redig zijn aan de risico, en die premien zijn reeds een- en ander maal verminderd, en eene verdere vermindering daarvan acht ik onraadzaam. Ik deel vooral niet in de aanprijzing van dat middel aan een ligchaam, d a t , het monopolie in handen hebbende, kortaf zegt: » zoo verlang ik het"; dat mag tot zekere hoogte gaan , maar het zal gevolgd worden door lcwymng, zoo als wij, geloof ik, nu reeds zien plaats grijpen bij de reederyen, en het zal eindigen met slooping, en dan zal het bewandelen van dien weg worden betreurd, doch te laat.
De zitting wordt voor een kwartier-uurs geschorst.
De zitting hervat zynde, geeft de V o o r z i t t e r kennis, dat: 1°. is ingekomen eene Koninklijke boodschap, ten geleide van een wets-ontwerp betreffende het verlengen van den termijn tot herziening der wet op het binnenlandsch gedistilleerd. Deze stukken zullen gedrukt en rondgedeeld en het wets ontwerp verzonden worden naar de afdeelingen van het loopend tweemaandelïjksch tijdvak. 2°. de Commissie van Rapporteurs voor het wets-ontwerp tot wijziging van hoofdstuk V I I I der Staatsbegrooting voor 1857 haar Eindverslag gereed heeft en dat ter tafel brengt. Dit stuk zal gedrukt en rondgedeeld en de dag der be raadslaging over het wets-ontwerp nader bepaald worden.
De behandeling van hoofdstuk XI der Staatsbegrooting voor 1858 (Departement van Kolomen) wordt voortgezet. De heer B o s s c h a : De eer hebbende voorzitter te zijn der Commissie van Rapporteurs over het wets-ontwerp moetende r e gelen het gebruik van het koloniaal batig slot over 1855, vind ik mij verpligt aan de Kamer mede te deelen, dat het Verslag van het hernieuwde onderzoek van dat wets-ontwerp nog niet ia kunnen worden gedrukt en rondgedeeld, door de opeenhooping van werkzaamheden bij deze Kamer. Ik doe die mededeeling, om daarin eene aanleiding te vinden, aan den heer Minister van Koloniën de verzekering te geven (op grond van hetgeen reeds door de bedoelde Commissie van Rapporteurs voor het Verslag is vast gesteld) , dat wanneer Z. E x c . bereid mogt zijn om eenige toe zeggingen te doen, ten aanzien van twee punten, die bij deze beraadslagingen zijn behandeld , de courtage van de makelaars van zee-assurantien en de pakketvaart tusschen Nederland en J a v a , Zijne Excellentie dan niet alleen zal voldoen aan hetgeen door enkele sprekers wordt gewenscht, maar ook aan een wensch, uitgesproken door de meerderheid der leden die aan het onder zoek van het wets-ontwerp betreffende het koloniaal batig slot van 1855 hebben deel genomen en die zich in denzelfden zin hebben verklaard , als waarin heden over die beide punten door onze mede leden uit Amsterdam, Rotterdam, Gouda en 'sGravenhage het ■woord is gevoerd. De heer D c l p r a t : Ik zal mij niet wagen om te treden in eene beoordeeling van het meerdere of mindere gewigt der bezwaren die door den geachten afgevaardigde uit Almelo tegen het koloniaal bestuur zijn in het midden gebragt; ik zou vreezen mij dan in alle opzigten in eene te nadeelige stelling te bevinden. Maar ik meen toch een punt te mogen aanroeren en te mogen wy'zen op de redenen, die mij daaromtrent doen verschillen van het gevoelen van dien spreker; dat punt betreft de strategische waarde van de Kokoseilanden. Mij komt het voor dat die waarde niet zeer groot is. Die afgezonderde groep eilanden, die op 200 mijlen afstands van onze hoofdbezittingen zijn gelegen, en dat nog wel van de zuidkust van J a v a , die maar op een enkel punt voor oorlogsschepen toegankelijk kan gerekend worden — die eilanden, zeg ik, zullen ook wel niet tot een middenpunt gemaakt worden, van waaruit men eene expe ditie zal afzenden tegen Java gerigt. Even goed zou men dan kunnen beducht zyn, dat men van een eiland in de Oostzee eene zeemagt zou uitzenden om onze Nederlandsche kusten te bestoken. De spreker heeft gewaagd van een gevoelen van den viceadmiraal van den Bosch; maar ik geloof juist dat dat gevoelen
59ste vel..
— 205 —
Tweede Kamer. ,
Z I T T I N G VAN DKN 28STE5J NOVEMBEB. II.
Staat sbegrooting
over het dienstjaar
1858.
(Beraadslaging over lluofüstuk
XI.)
zou moeten pleiten voor de weinige waarde welke die eilanden uit II die men vernam dat zich gevestigd hadden op het Melville-eiland , een strategisch oogpunt voor ons bezitten. Hij zou het bezetten aan den noordkant van Australië. De gouverneur Merkiis heeft van die eilanden door ons hebben afgeraden, en ik geloof, geheel daarover wijdloopig gecorrespondeerd met dun Gouverneur-Generaal te regt; waarom toch zouden wij 200 uren van onze boofdbezitting op Java en het gevolg is geweest de in-bezit-neming van de kust at' eenige magt op die Kokos-eilanden plaatsen ? Het spreekt van Guinea, uit vrees dat de Engelschen anders van daar nog van zelf'dat wanneer een magtige vijand ons zou willen aantasten, spoediger en meer van nabij onze bezittingen en de geheele oostkust hij beginnen zou met ons die afgezonderde groep eilanden af te van den Archipel zouden insluiten. Dergelijke bezorgdheid benemen, want wij zouden daar nooit eene magt kunnen hebben, stond voor 25 of30 j a r e n , en thans schijnt alle vrees verdwenen, groot genoeg om den vijand daar reeds te wederstman. Maar terwijl naar mijn bescheiden oordeel juist het tegendeel behoorde daaruit af te leiden dat de vijand er belang bij zou hebben plaats te hebben. om zich op die eilanden te vestigen, is nog geheel iets anders; Ik weet niet, of de bijzonderheden , die ik hier aanvoer, in allen de vice-admiraal van den Bosch heeft alleen willen te kennen opzigte juist zijn, ofschoon ik wel geloof der waarheid hulde te geven, dat, wanneer men daar, twee honderd uren van ons cen- hebben gedaan ; maar in allen gevalle vereenig ik mij niet met de trum verwijderd, eene voorhoede zou plaatsen, men die verloren beschouwingen van den laatsten spreker, dat het hier uitsluitend moet rekenen. 'Te regt heeft men dit afgeraden; maar daaruit op het krijgskundige gewigt dier eilanden zou aankomen. Bij onze volgt nog niet dat het voor een vijand voordeelig kan wezen zich uitgebreide scheepvaart op Nederlandsch Indie hebben zij juist op die eilanden te vestigen. Het is het Engelsch bestuur der waarde, omdat zij een zeer goed rustpunt op den weg naar Indie Australische bezittingen, dat die eilanden bezet heeft. Dat bestuur uitmaken. heeft dit gedaan, niet om een aanval op onze koloniën te doen, maar om een station te hebben op den weg naar Engeland. GeDe heer ftlljet-, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorsteld nu eens dat men aan een vijandelijken aanval in onze kolo- zitter , ik zal de eer hebben de verschillende sprekers te beantniën had te denken, zou men dan gelooven, dat de Engelschen woorden in do volgorde, waarin zij het woord tot mij hebben zich naar die eilanden zullen begeven om ons daar op eene on- gerigt; en dan ligt het eers't aan de beurt de geachte afgevaardigde voordeelige kust te bestoken? Dit is, dunkt mij, niet aanneme- uit Groningen , de heer Blaupot ten Cate. Ik ben zeer gevoelig lijk, want die eilanden liggen misschien B00 uren van Australië, voor de belangstelling, die hij betuigd heeft in den arbeid, welken en indien dus aan zulk een aanval moet gedacht worden, heeft ik heb ondernomen om een einde te maken aan de menschonteerende men dien zeker veeleer van Australië zelf te wachten, dat veel slaverny in onze West-Indische koloniën. Het verslag der Kamer digter bij onze koloniën is gelegen en het middelpunt van do dan over dien arbeid verbeid ik met zeer veel belangstelling, want ik vijandelijke magt uitmaakt. behoef hier niet te verzekeren, dat, nu eenmaal de tot die zaak Ik heb alleen dit weinige willen in het midden brengen om van betrekkelijke wets-ontwerpen aan de Staten-Generaal zijn aanmijne zijde te verklaren, dat de strategische waarde van die geboden, het niet alleen voor de daarbij betrokken slaven, maar ook voor de kolonie Suriname in het algemeen en voor al de eilanden mij voorkomt zonder eenige beteekenis te zijn. West-Indische eilanden van het hoogste belang i s , dat deze aanDe heer t e r I l r u g g e n H u g c n h o l t z : De beschouwing van gelegenheid spoedig wettelijk worde geregeld. den laatsten spreker (den heer Delprat) over de strategische waarde Ten gevolge van dien stand van zaken verkeeren onze Westvan de Kokos-eilanden geeft mij aanleiding ook een woord over Indische bezittingen thans in eene overgangsperiode; eene periode, dit punt te zeggen. welke nooit gunstig kan zijn voor eenig volk of eenigen S t a a t , Ik zal over die strategische waarde niet veel zeggen. Ik geloof maar het allerminst voor slaven-kolor.ien; en daarom heeft het niet dat het in het denkbeeld van de bestrijders van den Minister mij ook niet bevreemd, dat de geachte afgevaardigde op dien ten opzigte van het a 1'abandon laten dier eilanden heeft gelegen overgangstoestand heeft gewezen als op een toestand, die hem niet om die eilanden juist te gaan versterken; maar veeleer dit, dat op kon bevredigen, zelfs niet na de reglementen , die ten vorigen jare die eilanden, in stede van de Engelsche, de Ilollandsche vlag zou op last des Konings in de kolonie Suriname zijn ingevoerd en de strekking hadden om liet lot der slaven aldaar te verbeteren. wapperen. Men zegt dat die eilanden volstrekt geene waarde hebben, en Dat ook zelfs onder de werking van die reglementen mishandedit komt mij toch vreemd voor. Zij liggen in den grooten trek van lingen plaats hebben van de zijde der slavenhouders jegens hunne Europa naar Indie, en van de eene zijde ook in dien van Australië slaven, is niet onmogelijk. Ik zou zelfs niet durven beweren dat naar Engelsch Indie. Die eilanden bieden voor de schepen die om het ligt binnen het bereik van het openbaar gezag om ze alle te de Zuid varen, en dikwijls, door zware stormen geteisterd, gi^sote kennen en te bestraffen; maar dit is zeker, dat de middelen, die averij bekomen , eene zeer geschikte plaats aan om die averij te daartoe dienstig en aanwendbaar zijn, niet zullen worden veronherstellen. Met het oog hierop krijgen die eilanden voor de natie achtzaamd door den bekwamen magistraatspersoon, die op dit welke ze bezit eenige waarde. Het is vooral uit dit oogpunt dat oogenblik belast is met de zorg voor de uitvoering van die reglekapitein Duintjer ze beschouwt. Ook deze had met zijn schip zware menten. Overigens kon de invoering van die reglementen niet averij beloopen,en vreezende, zoo hij Australië aandeed, zijn volk aangenaam zijn aan de eigenaren van slaven, omdat die reglementen te verliezen, heeft hij mede die eilanden bezocht, en van de be- juist de strekking hadden om hun gezag te bedwingen en willekeur zochte baai eene beschrijving gegeven, waaruit blijkt dat die eilanden onmogelijk te maken of althans tegen te gaan. Maar ik moet hier in zoodanige omstandigheden eene allergeschiktste plaats tot herstel toch bijvoegen, d a t , volgens de laatstelijk bij mij uit de kolonie van averij opleveren. Suriname ontvangen berigten , de toestand der slaven aldaar veel Bij de beoordeeling van dit punt spiegelt men zich altijd een verbeterd is en de slavenhouders medewerken om de bedoeling van vyandelijken aanval voor. Nu erken ik dat, wanneer die eilanden het Gouvernement, eene betere en meer billijke behandeling van de geene verdedigingsmiddelen hebben, zij spoedig door een of twee slaven, te verwezenlijken, en dat, indien mishandelingen straffeloos schepen kunnen genomen worden, maar het is toch ook waar dat plaats hebben, het dan zijn de zoodanige, die onttrokken worden aan men zoodanig punt veeleer zal bezoeken als het eigen bezitting de nasporing van het openbaar gezag, zoo als dit overal kan plaats i s , dan wanneer het aan vreemden toebehoort. Gesteld nu zulk vinden. Ik ben zelfs eenigzins beducht—dit mag ik niet ontveineen vijandelijke aanval, kan het dan niet gebeuren dat de schepen , zen— dat de tegenwoordige procureur-generaal, die op mijne voortot dit einde afgezonden, ook op zee eenige ramp ondervinden dragt door den Koning in die gewigtige betrekking is geplaatst, en en avarij bekomen , en zullen die eilanden , zoo zij den vyand toe- in wiens kunde, regtschapenheid en regtvaardigheid ik vertrouwen behooren, dan niet eene gelegenheid aanbieden om die schepen stel, nu en dan wat te veel toegeeft aan zijne overigens edele neiging spoediger dan wel anders te herstellen en den aanval te bewerk- om de slaven nu reeds te stellen in het genot van hetgeen hun eerst stelligen, die, bij gemis van zoodanige plaats, of niet door die bij de wet op de afschaffing der slavernij kan worden verzekerd. schepen zou hebben plaats gehad of althans eerst later zou ge- Nadere reglementaire voorzieningen in het belang der slaven acht ik thans onraadzaam en onnoodig. Zij zouden gevaarlijk kunnen schieden ? I k erken du3 dat die eilanden, op zich zelve beschouwd, niet zijn voor de orde en rust in de kolonie Suriname , wier handhaving veel waarde hebben, maar juist om dat zij op een punt liggen, de eerste pligt is van het bestuur. Worden die elementen gewaar schepen , door storm en onweder geteisterd , een toevlugtsoord schokt en op het spel gezet, dan zijn wij de kolonie kwijt nog vinden, en bij de gestadige nadering van de Engelschen naar onze vóór de emancipatie. En nu spreekt het van zelf, dat alle autobezittingen aan die zijde, moet ik zeggen dat het mijne verwonde- teiten met den gouverneur moeten zamenwerken om die orde en ring heeft gebaard, daaraan door de Begering zoo weinig waarde rust te bewaren. Dat doel moet bevorderd, niet voorbijgestreefd worden; maar daartoe wordt vereischt bezadigdheid, vooral aan te zien hechten. de zijde van die ambtenaren , die belast zijn met de handhaving Indien ik mij niet bedrieg (misschien zal de Minister het kunnen der reglementen op de slaven. Ik zeg dit niet om eenig verwijt rectificeren, indien ik dwaal) was, jaren geleden , ten tijde toen ik te doen aan den procureur-generaal, maar alleen om te doen uitmij in Indie bevond , het oog van den gouverneur der Molukken komen , dat geene vrees behoeft te bestaan , dat de belangen dor zeer ernstig gevestigd op de uitbreiding der Engelschen in Australië, BUBI.AD VAJf DE NEDFRI.ANDSCHE STAATS-COL'KANT.
l85-7
t85o'.
II.
— 20G — Z I T T I N G VAN DEN 28SXEN NOVEMBER. IF.
Staatsbegrooting
over het dienstjaar
slaven niet zullen worden behartigd, terwijl ik tevens vertrouw, dat zulks zal plaatshebben op eene wijze, die bestaanbaar is met het behoud van orde en rust in West-Indie. Met dien spreker erken ik de behoefte aan immigratie voor de kolonie Suriname, en ik geloof, dat die behoefte klimmen zal bij eventuele afschaffing der slavernij. Maar die immigratie zal moeten plaats hebben naar een vast plan en op eene ruime schaal; want het zal het streven der Regering moeten zijn om naast de vrij te verklaren bevolking eene vrije bevolking te plaatsen, opdat er evenwigt zij tusschen die beide natiën, en opdat Suriname zich weldra uit zijnen tegenwoordigen toestand verheffe tot dien staat van voorspoed en ontwikkeling, waarvoor die kolonie geschikt is. Voorloopig is de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie aangeschreven om door tusschenkomst var. onzon consul in China eenige honderden Chinesche emigranten naar Suriname te doen overbrengen. De consul heeft zich die zaak zeer aangetrokken, maar heeft aanvankelijk groote bezwaren ondervonden, eerst om menschen te vinden, daarna om scheepsruimte te krijgen. Dit evenwel herinner ik mij uit zijn laatsten brief, dat er mogelijkheid bestaat om 500 Chinezen naar Suriname over te brengen. De bevelen daartoe zijn uitgevaardigd; tot welke hoogte zij zijn uitgevoerd, weet ik op dit oogenblik nog niet. Maar dit kan ik verzekeren, dat de Regering zeer gezind is voor de immigratie naar Suriname, en bijzonder voor eene verhuizing derwaarts van f'amilien, die er zich blijven vestigen opdat zij bijdragen tot eene duurzame vermeerdering der bevolking. Door vijf afgevaardigden, waarvan twee uit Amsterdam, een uit Rotterdam, een uit Almelo en een uit Gouda, is gesproken over de reductie van de makelaars-courtage. Zoo als de eerste spreker vermoedde, heeft de invloed, dien de makelaars in stapelproducten op de daartco betrekkelijke veilingen uitoefenen, mij voorloopig doen afzien van het toepassen der vermindering op die makelaars. In het verleden jaar was zulks voorgenomen, omdat het mij destijds voorkwam dat ook na die reductie, de belooning van de heeren makelaars nog ia eene zeer goede verhouding zou staan tot hunne diensten bij de veilingen van 's Rijks koloniale producten. Ik moet evenwel tegenspreken wat de afgevaardigde uit Almelo omtrent deze handeling gezegd heeft. Hij meende dat zij een besluit was waarop alsdan niet had moeten worden teruggekomen. Het was echter slechts een voornemen, waarvan nog geene melding was gemaakt op de notitie's der veilingen, zoodat i e t nog niet bezat de waarde van een besluit. Van dat voornemen waren echter de betrokken makelaars niet onkundig gebleven. En toen zij hunne bezwaren daarover aan mij hadden ingebragt, heb ik, na raadpleging der Handelmaatschappij, gemeend geene uitvoering te moeten geven aan het opgevatte voornemen, waarbij ik gaarne voeg, dat ik, met het oog op de sedert plaats gehad hebbende veilingen, redenen heb mij daarover te verheugen. Maar ten aanzien der reductie van de courtage van de assurantie-bezorgers was toen reeds een besluit genomen en uitgevoerd. De r-edenen die mij daartoe geleid hebben, zal ik kortelijk opgeven. Het is bekend, Mijnheer de Voorzitter, dat het aanzienlijk bedrag, dat aan assurantie-premien jaarlijks docr het Gouvernement wordt betaald, tot velerlei aanmerkingen aanleiding heeft «egeven, zoowel in deze Kamer als in den boezem van de Staatscommissie, die telken jare door den Koning wordt benoemd om de koloniale rémise-rekening na te gaan. Men heeft zelfs voortdurend aangedrongen op eene algeheele afschaffing van alle assurantie-premien , en ik kom er onbewimpeld voor u ' t , dat indien de zaak de novo kon worden behandeld, ik geene assurantie voor het Gouvernement zou wenschen. Maar nu het Gouvernement door het verzekeren zijner goederen en waarden aanleiding heeft gegeven heeft tot het daarstellen van zoo vele assurantie-maatschappijen, waarin de belangen van duizenden betrokken zijn, nu heb ik, de zaken nemende zoo als ik ze vond , getracht, om , zonder schokken ook in dit oprl^t, in billijkheid eene reductie te brengen in de groote onkosten die verbonden zijn aan de realisatie van de koloniale producten hier te lande. Als middel daartoe, met betrekking tot de assurantie, heb ik gebezigd de vermindering der premie en de verhooging van het onverzekerd bedrag voor het Gouvernement, terwijl ik sedert 1". Januarij dezes jaars heb verminderd de courtage van de assurantie-bezorgers, die aanzienlijke voordeden genieten. Ik heb dit laatste niet gedaan ab irato , maar na eene zeer uitvoerige gedachtenwisseling over dit onderwerp niet de Nederlandsche Handelmaatschappij ; en zulks is geschied met het gevolg, dat de bezorging der assurantiën voor de Regering nu even goed behartigd wordt als vroeger. Aanvankelijk heb ik geene bezwaren daartegen hooren inbrengen. Die zijn later voorgedragen toen de reductio niet op de makelaars in producten , uitgezonderd het t i n , werd toegepast. Het kwam mij voor, dat een maatregel, die de strekking heeft den handel te ontlasten, op den duur in netbelang van den handel zou werken, en
i858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
hoezeer ik zeer goed begreep, dat die maatregel op het oogenblik onaangenaam moest zijn en ongunstig moest beoordeeld worden door degenen, die daaronder moesten lijden, heb ik evenwel gedacht , dat het algemeen belang daardoor zou worden bevorderd. Ik kan niet toegeven de bewering (en ik heb dit reeds bij eene vorige gelegenheid gezegd), dat de verzekerde geene courtage zou betalen: dit is onjuist, omdat het loon onder de premie begrepen is. Ik heb die redenering wel eens gelijk hooren stellen met die omtrent den accijns op het brood. Wat betreft het middel, aanbevolen door den geachten afgevaardigde uit Rotterdam, om namelijk de premie te verminderen, ik geloof dat die maatregel voor alsnog aan groote bezwaren onderhevig zou zijn, want in den regel hangen de assuradeurs van de makelaars af, die hun de posten ter teekening moeten bezorgen, en bovendien zijn nog vele makelaars tevens directeuren van assurantie-maatschappijen. Het eerste zijn zij voor zich zei ven, het laatste zijn zij voor hunne deelhebbers. Daarom beaam ik volkomen hetgeen tegen dit voorstel of' denkbeeld door den geachten afgevaardigde uit Gouda is aangevoerd. Maar er is in deze zaak eene omstandigheid, die mij, in verband met de dringende aanbeveling van zoo veie geachte leden, leiden zal dit onderwerp in nadere overweging te nemen; en deze omstandigheid is die door den eersten spreker uit Amsterdam bedoeld , namelijk, dat de handelshuizen de reductie niet hebben toegepast, waaruit wordt afgeleid, dat de handel haar niet begeert, noch behoeft. Dat de handel dit, bij volharding door de Regering , later doen zal, houd ik met den afgevaardigde uit Rotterdam voor mogelijk , maar moet de Regering den handel daartoe nopen ? Ziedaar eene vraag, waardig nader overwogen te worden, in het belang van het handelsbedrijf', waarvan hier sprake is. Ik kan er bijvoegen, dat deze omstandigheid mij reeds aanleiding heeft gegeven om te dier zake een onderzoek in te stellen, omdat ik nog niet kan verklaren, waarom de handel met de ontheffing van een bezwaar niet zou zijn ingenomen. Wordt dat bezwaar nu zoo ligt geteld, dat het eigenlijk geen bezwaar voor den handel zou zijn, om de zaak in statu te laten, dan heb ik mij in mijne meening vergist. Hoe dit zij , gaarne geef ik de verzekering, dat ik dit onderwerp met de Staatcommissie, die eerlang door den Koning zal benoemd worden voor het onderzoek van de koloniale rémise-rekening over 1856, zal bespreken. De geachte spreker uit 's Hage, de heer Gevers , heeft mijne aandacht op nieuw gevestigd op het onderwerp van eene stoompakketvaart tusschen Nederland en Java. Hij meende, dat er bij de Regering te dien aanzien eene onverklaarbare traagheid bestaat. ' De voorwaarden, in de eerste helft van den loop van dit j a a r bekend gemaakt om inschrijvingen uit te lokken voor zoodanige versnelde communicatie tusschen Nederland en de koloniën, zijn algemeen afgekeurd, maar niettemin is toch de belangstelling even groot gebleven. Ik moet zoowel het eerste als het laatste erkennen. Maar ik moet toch tot mijne regtvaardiging dit er bijvoegen , dat die voorwaarden, die dan zoo weinig bijval hebben mogen verwerven, niet uitgeschreven zijn dan na raadpleging van vele deskundigen. Ik, verklaar gaarne, dat ik van de zaak zelve zeer weinig kennis heb. Maar daarom heb ik beroep gedaan op de kennis van diegenen, die ik meende dat bevoegd waren om daarover te oordeelen , en het i3 na raadpleging van die deskundigen , dat die onaannemelijk bevonden voorwaarden uitgeschreven zijn. De spreker moet evenwel nietgelooven dat ik sedert stilgezeten heb. Integendeel. Ik heb over de zaak nadere inlichtingen ingewonnen en verstrekt. Ik heb aan hen, die tot zoodanige onderneming gezind zijn, mijn voornemen om andermaal eene publieke inschrijving te openen, bekendgemaakt, en ter zake onderscheidene, ik meen vijf, voorstellen ontvangen tot wijziging der vroegere voorwaarden. Deze worden thans overwogen. Een der voorstellers, die veel belangstelling i n d e zaak betoonde, heeft mij onlangs verklaard , dat hij uit hoofde van de bestaande geldcrisis niet zou kunnen beschikken over de middelen, die daartoe vereischt worden. I k vrees dat dit incident in het geheel op de uitvoering der zaak nadeelig zal terugwerken; want ik ben niet gezind om subsidien in geld te verleenen. De heer Gevers Deijnoot heeft gezegd, dat hij wel kan toegeven, dat eenige ondersteuning zou vereischt worden , maar dat toch die som niet zoo aanzienlijk zou zijn , omdat de Regering kan beschikken over zoo veel middelen. Dit laatste is volkomen juist. Ik was van dezelfde meening, maar de regeling schijnt gemakkelijker dan zij werkelijk is. Ik wensch de pakketvaart zeer. Wat ik te dien aanzien vroeger gezegd heb, herhaal ik bij deze gelegenheid. Ik geloof dat het voor Nederland en zijne koloniën hoogst belangrijk is om te hebben een middel van versnelde gemeenschap tusschen die beide deelen van het Rijk. Maar ik wensch die vaart niet tot elken prijs. Als daaraan zouden verbonden worden groote geldelijke opofferingen, zou ik haar niet begeeren. Andere rijken
— 207 — Z I T T I N G VAN DEN 288TEK NOVEMBER. If,
Staatsbegrooting
over het dienstjaar
mogen zich zulks willen getroosten, Nederland moet het niet doen omdat het een aeqnivalent, dat geen andere Staat bezit, aan de ondernemers kan geven buiten dat geldelyk subsidie. En daartoe ben ik in redelijkheid bereid. De geachte spreker zou zioh evenwel vergissen, als hij meent, dat allen, die willen inschrijven, daarmede tevreden zijn. Juist omdat het Gouvernement geen subsidie wil geven, noch openlijk, noch bedekt, zal eene regeling steeds bezwaren opleveren. Ik stel echter vertrouwen in den particulieren ondernemingsgeest en vlei mij nog altijd met eene gewenschte uitkomst der tweede proeve, die ik voorgenomen heb. Is de zaak in zich zelve goed, dan moet de Regering de bescherming verleenen die men alleen van haar kan verlangen, die binnen haar bereik ligt. Het heeft mij zeer veel leed gedaan, dat bij de bespreking van dit onderwerp de geachte afgevaardigde uit Almelo heeft gewaagd van regtmatige klagten. Mijnheer de Voorzitter, het zou voor het eerst van mijn leven zijn, dat ik geweigerd zou hebben regtmatige klagten op te heffen. Ik heb bij eene andere gelegenheid de regtmatigheid van die klagten ter toetse gebragt aan de daadzaken en een onpartijdig oordeel daarover kan geen ander gevolg hebben, dan dat die klagten inderdaad niet regtmatig zyn. Herinner ik mij wel de woorden van de aankondiging van mijn voorganger in de Staats-courant omtrent de daarstelling van eene versnelde gemeenschap met de koloniën, dan zou degeen, die de best gekeurde of voordeeligste voorwaarden aanbood, de voorkeur hebben. Ik herinner mij nu niet zoo volkomen juist de verschillende voorwaarden, omschreven in de verschillende ontwerpen voor zoodanige onderneming, die mijn voorganger zijn aangeboden. Maar ik herinner mij toch twee ontwerpen , waarvan het een de strekking had om die versnelde gemeenschap tusschen Java en de koloniën daar te stellen met schepen met vol stoomvermogen en garantie van rente van een aanzienlijk kapitaal; en een ander ontwerp om de gemeenschap daar te stellen met zeilclipperschepen met auxiliair stoomvermogen, met een subsidie van f 150,000. Volgens het eerste ontwerp, zou de reis van N e derland naar Java binnen 50 dagen tij ds geschieden, volgens het laatste in veel meer dagen. Nu wordt beweerd, dat de Regering de voorkeur had moeten geven aan het laatste ontwerp, met subsidie en langere reis; maar welke zou de houding van de Regering dan geweest zijn tegenover den inzender van het eerste ontwerp ? Die zou natuurlijk gezegd hebben: mijn ontwerp is het beste, verdient zeker de voorkeur, want de bedoeling van de Regering zal wel zijn om zoo spoedig mogelyk de reis te doen tusschen Nederland en Java, vice versa. Welnu, ik neem aan om het te doen binnen den tyd van 50 dagen, j a , ik vraag slechts het waarborgen der rente van een kapitaal; maar dat is eene bloote garantie, want wanneer de onderneming zoo goed zal slagen dat die wordt vergoed uit de winsten, dan beteekent de garantie van de Regering niets; dan heeft de Regering eene zeer versnelde en voordeelige gemeenschap daargesteld door middel van stoomschepen tusschen Nederland en Java. Maar die garantie had ook bij eenen ongunstigen uitslag nadeelig kunnen zijn voor de Regering en veel schadelijker dan het door den anderen ondernemer geëischt vast subsidie. Ik vraag u: hoe zou de Minister van Koloniën, wanneer hij eenigzins billijk had willen handelen, tusschen die beide zoo verschillende ontwerpen eene keuze hebben kunnen doen? Ik geloof, dat zulks hier, bij gemis van eenen bepaalden grondslag, onmogelijk was. De Regering heeft dan ook aan geen der ingezonden ontwerpen eene voorkeur toegekend. Daarom betwist ik de regtmatigheid der uitgebragte klagten. Ik heb dan ook niet geaarzeld mijne meening aan de in'dezen bedoelde adressanten mede te deelen, nadat ik van de aan mijnen voorganger ingezonden stukken kennis genomen had, en zoodra het mij bleek dat het voor de Regering onmogelijk was eene billijke beslissing te nemen ten aanzien van de aangeboden ontwerpen. En ook nu nog geloof ik dat ik onregtvaardig zou hebben gehandeld, wanneer ik de preferentie gegeven had aan het ontwerp van de adressanten, die zich bij deze Kamer beklaagd hebben; zoodat ik in deze zaak andermaal dezelfde beschikking zoude nemen, indien zy op nieuw van mij gevraagd wierd. Ik eindig mijne rede over dit onderwerp met den geachten afgevaardigde uit 's Gravenhage te kennen te geven, dat ik mijne aandacht zal blijven wijden aan deze belangrijke aangelegenheid , en dat ik mij gelukkig zal achten indien ik dezelve zal kunnen regelen op eene wijze, bestaanbaar met de belangen van Nederland en zijne Oost-Indische bezittingen. Ik ben genaderd tot de rede van den geachten spreker uit Almelo. Die spreker heeft zich in menig opzigt te leur gesteld gevoeld, zoowel over de commissien als over de omissien van den Minister van Koloniën. Z^jn eerste bezwaar is ontleend aan het onderwerp van de muntwet. Ik wil evenwel, hoezeer volkomen bereid om dat onderwerp bij deze gelegenheid te bespreken, aan het oordeel van de Verga-
i858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
dering overlaten of dat nu is hujus loei. Ik heb de eer gehad het verslag der Kamer te ontvangen over de twee wets-ontwerpen, welke ik aan deze Vergadering heb aangeboden tot nadere uitvoering van de muntwet in Nederlandsen, tndie. I n dat verslag komen, meen i k , ook de aanmerkingen voor die de geachte spreker heeft voorgedragen. Ik geloof, Manheer de Voorzitter, dat het beter is dat ik de gelegenheid, die mij is a a n geboden om op dat verslag te antwoorden, ter hand neme, om dan gelijktijdig de opmerkingen van dien spreker te behandelen. E r is toch den punt dat geen uitstel gedoogt en waaromtrent het my zelfs aangenaam is in de gelegenheid te zijn om nu reeds aan de Kamer eenige mededeeling te doen. Ik bedoel de ongerustheid, die dien spreker bezielt, en misschien velen met hem, dat de GouverneurGeneraal op den lsten September dezes jaars geen maatregelen heeft genomen, nu de by wet van 1 Mei 1854 gestelde termijn verstreken is, zonder dat gelegenheid tot inwisseling van de recepissen is verstrekt geworden. Hoezeer ik mij voorbehoud om ook dat punt te behandelen in de Memorie van Beantwoording omtrent de ter zake strekkende ontwerpen, kan ik evenwel verzekeren dat de bedoelde omstandigheid geene aanleiding tot eenige ongelegenheid gegeven heeft. Ik ben thans genaderd tot een ander onderwerp door dien spreker aangeroerd, namelijk het drukpers-reglement. Uit hoofde van de omstandigheid, dat dit reglement bij Koninklijk besluit en niet bij wet is vastgesteld, meent de geachte afgevaardigde te kunnen afleiden, dat ik een vijand ben van de wet, voor zooveel betreft de regeling van koloniale aangelegenheden. Mynheer de Voorzitter, ik geloof dat die qualificatie wat zeer sterk is. Het doet mij leed dat ik op dit oogenblik niet voor my heb de zeer merkwaardige redevoering van den geachten afgevaardigde uit T i e l , die zich bij eene vorige gelegenheid wel de moeite heeft willen geven om mij terug te brengen van eene dwaling, waarin ik ten aanzien van den geest der grondwetsartikelen, handelende over de koloniën, verkeerde, en die daarbij heeft betoogd, dat de onderwerpen, by de Grondwet bij name genoemd, om geregeld te worden door de wet, als uitzonderingen aangenomen zijn, terwijl al het overige overgelaten is aan het opperbestuur des Konings, met de vrijheid echter, om ook nog andere onderwerpen te regelen door de wet, wanneer daaraan behoefte zoude bestaan, door de ondervinding in een onwedersprekelijk licht gesteld. I k geloof dat de handelwijze der Regering met betrekking tot het Oost-Indisch drukpers-reglement volkomen in overeenstemming is met dezen geest, die voorgezeten heeft bij het ontwerpen der grondwetsherziening, en ik voeg er bij, dat de Regering, indien zij overtuigd ware geweest van eene erkende behoefte om deze aangelegenheid te regelen by de wet, zeer gaarne de tussohenkomst der wetgevende magt daartoe zou hebben ingeroepen. Het komt mij niet raadzaam voor om de discussien over dit onderwerp in deze vergadering thans voort te zetten. De correspondentie, met den Gouverneur-Generaal geopend, naar aanleiding van de beraadslagingen, welke vroeger over deze aangelegenheid hier plaats hebben gehad, is nog niet ten einde. Het is mij niet bekend dat de Gouverneur-Generaal te dezer zake maatregelen heeft genomen; het is mij dus niet mogelijk die maatregelen aan de Vergadering mede te deelen. Dit evenwel kan ik bepaald verzekeren , dat de berigten, welke ik omtrent de werking van dat reglement h e b , niet strooken met de opvatting van dien spreker. Voorts heeft de afgevaardigde uit Almelo zeer juist opgemerkt, dat in § 7 der Memorie van Beantwoording, by de vermelding van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie van den 16den Junij j l . , n°. 1 6 , ten onregte gesproken wordt van instrumenten. E r is bedoeld documenten. P3n wat zal ik zeggen omtrent de Delftsche academie, Mijnheer de Voorzitter? De geachte afgevaardigde heeft nu eenmaal de overtuiging, dat de Minister van Koloniën zich deze zaak niet aantrekt. En toch heb ik in my'ne Memorie van Beantwoording gewezen op overwegingen, welke over die inrigting tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en mij plaats hebben; terwijl er in deze Vergadering leden zyn, wier kieschheid hun slechts belet, om die overtuiging van den afgevaardigde te logenstraffen. Ik kan niet meer zeggen, dan dat dit onderwerp my zeer bezig houdt, en dat ik mij vlei, dat de gedachtenwisseling welke daarover tusschen mijnen genoemden ambtgenoot en my plaats heeft, tot eene goede uitkomst zal leiden. Diezelfde rodenaar heeft het gevoelen uitgedrukt, dat de Minister van Koloniën zonder schroom ziet, dat in Nederlandsch Indie vreemde invloed meer toeneemt, en tot staving daarvan gewezen op het gebeurde met de Kokos-eilanden, die thans door de Engelschen worden bezet. In tegenstelling van mijne meening, dat die eilanden nooit, door vestiging noch bezoeking, tot het gebied van Nederland hebben behoord, dat Nederland er nimmer souvereiniteit over heeft uitgeoefend, beroept de afgevaardigde zich vooreerst op eene
Z I T T I N G VA* D M 28SXBI» N O V E M B E R . lfi
Staatsbegrooting
over het
dienstjaar
kaart van. de Oost-Indische koloniën door wijlen den baron von Derfelden in 1842, met voorkennis van den toenmaligen Minister van Koloniën uitgegeven, waarin onder anderen voor komt : » deze eilanden, als van ouds Nederlands eigendom , zijn in 1829 uit dien hoofde weder ia bezit genomen en maken dus een deel uit van de Nederlandsche bezittingen." Ik heb reeds bij eeno vorige gelegenheid verklaard, dat bij een opzettelijk onderzoek in 4e oude archiven gebleken i s , dat deze bewering niet bewaarheid wordt; dat uit dezelve niet blijkt, dat die eilanden van ouds Nederlandsch eigendom zouden zyn geweest. En wat de tweede opgave be treft , dat zij namelijk in 1829 in bezit zijn genomen, zoo is dit bepaald onjuist, gelijk blijkt uit deze omstandigheid, dat eerst in 1830 een onderzoek is afgeloopen over de vraag, of die Kokos-eilanden zouden jrorden in bezit genomen, of men die zou begrijpen onder het domein van Nederlandsch Indie in den Archipel. In diezelfde kaart van den baron von Derfelden, die overigens vele verdiensten heeft, komen ■meer misslagen voor; ik zelf ben in de gelegonheid geweest om den vervaardiger, weinige maanden vóór zyn dood, op eene otmaauwkeurigheid attent temaken, die ten aanzien van een ander eiland, tot ons gebied behoorende, gepleegd was. Ik geloof ook dat kaarten, waarin geene onjuistheden voorkomen, tot de zeer groote sseldzaamheden behooren , en het verwondert ray dus niet dat de baron von Derfelden in zijn werk hier en daar heeft gedwaald. Dat hij werkelyk ten aanzien van de Kokos-eilanden in zoodanige dwaling verkeerd heeft, wordt door de feiten bewezen. Als tweede bewijs dat die eilanden Nederlandsch eigendom zijn , heeft de geachte spreker zich beroepen op de tariven. Hij meent dat de voortbrengselen der Kokos-eilanden op Java zijn ingevoerd zonder toepassing van het stelsel der differentiële regten , en vraagt hoe men dat heeft kunnen doen, zoo zij geene Nederlandsche be zittingen zyn. Ik heb naar waarheid verklaard, dat er bij het Departement van Koloniën geene bepaalde aanwijzigingen daar omtrent bestaan; maar indien ik mij hier eeno gissing mag veroorloven, zou ik het daarvoor houden, dat bij den invoer van klappernoten uit de Kokos-eilanden is toegepast het tarief n°. 5 (Indisch Staatsblad n°. 57 van 1837), aanwijzende de inkomende regten op diverse goederen , zijnde voortbrengselen van landen beoosten de Kaap de Goede Hoop en niet begrepen in de voorgaande tariven. Bij dat tarief is de kokosnoot of klapperolie, bijkans het eenige product van de Kokos - eilanden, belast met een in komend regt van 6 per cent, met bepaling dat dit product vrij van regten zal zijn, wanneer de aanvoer geschiedt onder Neder landsche of daarmede gelijkgestelde vlag. Nu is het bekend dat het scheepje van den heer Ross onder Nederlandsche vlag voer, en zoo doende zal van die van de Kokos-eilanden afkomstige olie geen Inkomend., regt zijn geheven. Maar al ware het ook anders, het zou voor mij geen bewys zijn, dat de Kokos-eilanden moeten geacht worden te behooren tot het Nederlandsch domein in den Oost-Indischen Archipel. In 1830 heeft de Gouverneur van den Bosch, na ingesteld plaatselyk onderzoek, bepaald ontraden ze als «oodanig te beschouwen. In 1841 heeft het opperbestuur even Stellig die eilanden als geen deel van Nederlandsch Indie uit makende aangemerkt, en verklaard dat er ook geen belang voor dit Ryk bestond om dezelve onder zijn protectoraat te nemen. Hoeaeer nu aan Ross, den bewoner van die eilanden. gunsten zijn gegeven, zoo moeten die gunsten voor een groot deel beschouwd worden al» een uitvloeisel van de omstandigheid, dat hij beschouwd werd als vast ingezeten van Nederlandsch Indie, gedomicilieerd te«y"n op J a v a en slechts tydehjk afwezig naar de Kokos-eilanden. De Regering, die eilanden beschouwende als niet te behooren tot het domein van Nederland in Indie, kon ook toelaten dat de Kngelschen in de maand Maart van dit jaar op die eilanden hunne vlag hebben geheschen. Er is evenwel met het oog op die Britsche occupatie in deze zaak eeno omstandigheid, die nog al opmerkely'k is. Het feit is, men kan dit aannemen, dat op dit oogonblik de Engelsche vlag op de Kokos-eilanden waait, maar terwyl die eilanden vóór Maart 1857 zijn beschouwd als eilanden onder geene Europesche souvereinitoit geplaatst, xal zich nu de vraag voordoen, wie er de eigenaar van ie. Men zou meenen dat dit Groot-Brittannie is -, maar men zou zieh kunnen vergissen. Toen Ross in 1841 verzocht op die eilanden de Nederlandsche vlag te hijschen, verbond hij daaraan, zoo als blykt uit zijn hier voor mij liggend request van 17 Mei van dat j a a r , de voorwaarde dat het private eigendom van dien grond aan hem zou worden toegekend, uit aanmerking van do door hem gedane onkosten en van zijn onbetwistbaar langdurig bezit. Hy wilde wel de Neder landsche vlag hyschen , opdat die vlag hem zou beschermen in geval van een vijandely ken' aanval, maar het •■'^■tjndom en de voordeden van den grond zouden voor hera zijn. Voor Neder land dus de varkens, voor hem de schapen. Hij is zich in dit ofwift zeer oouiequent gebleven.
i858.
(Beraadslaging over Hooltlstuk XI.)
Volgons een berigt van den resident van Batavia, aan do Regering ingezonden, zou Ross aan den kommandant van het Engelsch oorlogs schip de Juno , den kapitein ter zee Tremantle, van Sidney afge zonden , om de Kokos-eilanden in naam van Hare Groot Brittannische Majesteit in bezit te nemen, gezegd hebben ; n dat hij zich als eigenaar van die eilanden beschouwde en mitsdien reclameerde te gen elke handeling die aan zijne verkregene regten zou kunnen te kort doen ; waarop de Engelsche admiraal hem had te kennen gegeven, dat die regten in geenen deele zouden worden verkort." Of hij nu daarop zal kunnen rekenen, laat ik daar. De afgevaardigde uit Almelo heeft de zaak nog beschouwd uit het strategisch oogpunt. Zijns inziens, zou de occupatie van de Kokos-eilanden door Nederland, voor onze staatkunde en onze veiligheid in de Üost-Indie, eene zaak geweest zijn van het hoogste belang. Hij heeft gewezen op de meerdere gemakkelijk heid, die er nu voor Groot-Brittannie zou bestaan om, van daar uit, zich te rigten tegen de Nederlandsche koloniën in den Archipel, en daaruit afgeleid de verpligting onzerzijds om die eilanden te bezetten. Ten aanzien van het eerste punt zal ik zakelijk de beschouwin gen aanhalen van wijlen den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie van den Bosch; een man die hier te lande nog al gezag bezit. » Men heett gemeend—zoo schreef die landvoogd in 1830 — dat het bezetten van deze eilanden voor het Gouvernement van belang zou kunnen worden voor een onverhoopten oorlog met Engeland, wanneer n e n vreesde, dat de Engelschen bij het bezit der Kokos-eilanden in de gelegenheid zouden zijn, om van daar èn J a v a èn onzfcn handel en scheepvaart te benadeelen. Dat echter deze meening van grond ontbloot is (zeide de Gouver neur-Generaal) zal geen breedvoerig betoog behoeven. Men be hoeft daartoe slechts het oog te werpen op de afgelegenheid van Java van de Kokos-eilanden en van de gesteldheid der eilanden zelve. Daarenboven is het Britsch gouvernement in het bezit van zoo vele belangrijke plaatsen in dezen Archipel, zoo alsMalakka, Singapore en andere, welke bij eenen ongelukkig uit te barsten oorlog oneindig betere gelegenheid zouden aanbieden om onzen handel en scheepvaart te belemmeren en afbreuk te doen aan de gemelde eilanden." Wat betreft het strategische gedeelte, zij het mij vergund, tot wederlegging der bewering van den heer Hugenholtz , die, in strijd met het gevoelen van den heer Delprat, meende dat de Kokos-eilanden een belangrijk strategisch punt zouden zijn) te wijzen op het gevoelen van den gewezen kommandant der zeemagt in Nederlandsch Indie, kenbaar gemaakt in 1852 en waarvan ik reeds bij eene vroegere gelegenheid heb gewaagd. Dat gevoelen komt hierop neder : » Uit een strategisch oogpunt beschouwd geeft derzelver in-bezit-neming naar mijne zienswijze alleen het voor deel, om een van onze magtige naburen nog wel eens in overweging te doen nemen dezelve onder zijn gezag te willen brengen en zoodanig te versterken, dat zij in tijd van oorlog eene veilige ligplaats voor zijne schepen en gemaakte prijzen kunnen opleveren; want aan genomen dat zij zoo gunstig gelegen zijn dat de naar J a v a bestemde schepen er eene veilige schuilplaats in tijd van oorlog kunnen vinden, en met voorbijgang van het gevaar dat deze door koraalreven omringde klippen opleveren en van het moeijelijke om in den naauwen ingang der kom, die zij vormen, te komen , zal die schuilplaats van geene waarde zijn, als men zich niet de kosten getroost haar behoorlijk te versterken en de. middelen te geven, om eene langdurige blokkade te kunnen doorstaan; maar ook dan nog zou een zoover^ afgelegen versterkt toevlugtsoord voor ons eerder nadeelig dan voordeelig kunnen zijn, want de schepen die met de hoop daar veilig te kunnen zijn, vol vertrou wen hunnen koers derwaarts stellen, zullen in handen vallen van het vyandig eskader, dat in de nabyheid kruist." De bezwaren, door den geachten afgevaardigde uit Almelo ontleend aan de occupatie van deze eilanden van Australië uit, zijn genoegzaam wederlegd door den geachten spreker uit de resi dentie, zoodat ik daarbij niet behoef stil te staan; en myne overtuiging te dien opzigte is zóó gevestigd, dat, indiende zaak a refaire ware, ik ook nu niet zou wenschen, dat Nederland die eilanden in bezit zou nemen, omdat wij daarby geen belang hebben. De spreker uit Almelo heeft nog een zeer belangrijk punt aan geroerd : de vertraging der aanbieding van de wet op de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Ik heb dat onderwerp bij de discussie over de begrooting van dit jaar in het breede besproken. Dat op den Minister van Koloniën de verpligting berust om die wet aan te bieden , heb ik toen op den voorgrond gesteld. Ik ben volkomen overtuigd van die ver pligting, maar even sterk is mijne overtuiging, dat de aan bieding van dat wets-ontwerp in den tegenwoordigen stand van zaken niets andere zou zyn dan tempus et oleum per-
(iOste vel.
— 209 —
Tweede Kamer.
Z I T T I N G VAN PE.V 28STEN NOVEMBER.
II. i —■■
Stnalsbegrooting i
i l
....... n
■ ■ i.i
ii
ii
over liet dienstjaar i in
i ■■ ■ ■ —'
'
i
i
i
i
.i i.
M
—
1858. (Beraadslaging over Hoofdstuk XI.) ■■!■■■
i . . . — » — . —
|
■■■■■■■ii
mi,
—
|
m
„
, ,.
^ I I .
ditnm. Het zou een nutteloos werk zyn. Mijn voorganger aan de orde, en zoo blyft de zaak voortdurend geheel en al onge heeft een ontwerp ingezonden, dat geen den minsten bijval regeld. by deze Kamer heeft gevonden. Men heeft daarbij gewezen op De Minister zegt ook, dat het niet voorkomen van sommige posten miskenning van comptabiliteits-beginselen. Welnu, die beginselen op deze begrooting geen bezwaar is en dat daardoor zelfs eene zullen in den aanvang van het volgend jaar worden besproken bij confusie zou ontstaan. Naar mijne overtuiging bestaat die echter juist gelegenheid dat de Minister van Finantien zal aanbieden een wets nu : indien wij toch de staten, bij de wets-ontwerpen tot regeling ontwerp op de comptabiliteit in Nederland. Uit de Memorie van van het koloniaal batig slot overgelegd, nagaan, dan vinden wy Beantwoording bij de Wet op de Middelen blijkt, dat dit wets-ontwerp er een aantal posten van uitgaven op voor hier te lande bewezen reeds van den Raad van State bij de Regering is teruggekomen diensten; ja zelfs toelagen aan verschillende personen hierin Neder en dat Zijne Excellentie zich vleit het in den aanvang van hetland, aan wie door den Minister van Koloniën commissien upgedragen volgende jaar te zullen kunnen aanbieden. Het is niet mogelijk werden. Zoo meen ik ook dat er uitgaven geschieden die uit de alle eventualiteiten te voorzien, en derhalve ook niet het lot, dat rekeningen niet duidelijk zyn na te gaan; bijv. eene toelage aan een aan dit ontwerp zal te beurt vallen, of het zal worden aangeno der heeren professoren van de Utrechtsche academie en meer anderen. men of verworpen. Maar niemand zal ontkennen, dat er bepaalde Is dit zoo , dan vraag ik of dit geene confusie is en of er geene connexiteit bestaat tusschen de Nederlandsche en de koloniale redenen bestaan die mij en anderen doen verlangen dat de uitgaven comptabiliteitswetten, en dat het dus niet raadzaam zou zijn, dat hier t e lande op deze begrooting voorkomen. Dat is bij mij zoo de Minister van Koloniën zijn ontwerp aanbood vóór dat de ge- danig hoofdbezwaar d a t ik mij niet geregtigd acht dit verder t« wigtige comptabüiteitsbeginselen omtrent de Nederlandsche wet bestendigen en mij daarom vooral verpligt reken tegen de begrooting in deze Kamer zyn besproken. Het is geene uitvlugt. Ik heb te stemmen. hetzelfde reeds vroeger gezegd; maar het strijdt met mijne over tuiging een nutteloos werk te doen. De heer v a n Hoi? v e i l : Mijnheer de Voorzitter, nog slechts Eindelijk, Mijnheer de Voorzitter, de bedenking van dienzelfden twee woorden over de Kokos-eilanden. De Minister bestry dt iemand, spreker omtrent de aangeboden begrooting van Koloniën. Die die de noodzakelijkheid beweert, dat Nederland de Kokos-eilanden spreker kan voor die begrooting niet stemmen, omdat daarop niet bezette en verdedige. Wie de man is die dat beweert weet ik voorkomen al de uitgaven die hier te lande voor de koloniën ge niet: ik ben het niet en ik heb hem in deze Vergadering nog niet daan worden, zoo als voor het wcrf-depöt, de academie te Delft aangetroffen. W a t wil ik? I k spreek van geene bezetting en enz. Diezelfde opmerkingen zijn bij vroegere gelegenheden her verdediging der Kokos-eilanden door Nederland. Maar ik ver haaldelijk ter sprake gebragt, en ik geloof inderdaad dat het lang, dat de wettige souvereiniteit over die eilanden , door Neder niet noodig is ze op nieuw breedvoerig te wederleggen. Alleen land altijd gevoerd, niet opgegeven worde. Ik begeer, dat niet wil ik dit zeggen, d a t , indien die uitgaven, welke de spreker die eilanden even als met een tal van andere eilanden in onzen bedoelt, op de Nederlandsche Staatsbegrooting voor Koloniën voor Archipel gehandeld wordt, dat men er, als het noodig i s , een kwamen, er dan geene e'e'nheid meer in die begrooting zou zijn. klein ambtenaartje heenzende, een gezagvoerder of posthouder of Die begrooting toch betreft alleen de Nederlandsche staatshuishou- iets dergelijks. Daarmede zou de zaak uit zijn. Maar wie dis ding, en indien nu uitgaven, die de koloniale huishouding betreffen man i s , die verlangd heeft, dat wij die eilanden zouden bezetten en op het koloniaal budget behooren, op die begrooting gebragt en verdedigen, daarnaar zoek ik te vergeefs; en toch had de geheele wierden, zou niet in overeenstemming met de Grondwet gehan rede ven den Minister de strekking om dien onbekende te b e strijden. deld en confusie bevorderd worden. En-nu de laatste opmerking. De Minister voorziet, dat die Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, hiermede de verschillende bedenkingen van de sprekers, die mij voorafgingen, te hebben eilanden nog op het laatst aan niemand zullen toebehooren; im mers de Engehchen zijn daar wel gekomen en hebben er de vlag beantwoord. geplant, maar de heer Ross heeft verklaard: de grond behoort mij en de vruchten zijn mijn eigendom. Mijnheer de Voorzitter, het De heer t e r B r u g g e n H u g e n h o l t z : Mijnheer de Voor komt mij voor, dat de Minister verwart het privaateigendom met zitter , het doet mij leed dat ik de Vergadering nog een oogenblik de souvereiniteit over een land. Nederland is ook privaateigen moet bezig houden, maar dit is een gevolg van misverstand van dom ; de geheele grond van Nederland behoort aan particulieren. de zyde van den Minister van Koloniën, die beweerd heeft dat Zoo zijn ook de Kokos-eilanden privaat-eigendom. Maar daarover ik den spreker uit de residentie zou hebben tegengesproken in loopt de quaestie niet. De quaestie betreft de souvereiniteit. zijne beschouwingen uit een strategisch oogpunt der waarde van Overigens, Mijnheer de Voorzitter, geloof ik, dat er thans licht de Kokos-eilanden. W a t mij betreft, ik heb dat krijskundig ge- genoeg over die zaak verspreid i s , en dat ieder zal kunnen beoorzigtspunt slechts met een enkel woord aangeroerd en alleen gezegd, deelen, in hoeverre onze belangen ook by deze aangelegenheid naar dat men bü alle beschouwingen daarbij bleef stil staan, maar behooren behartigd zijn. dat ik waarde aan die eilanden toekende uit een zeevaartkundig De Minister heeft mij hard gevallen, omdat ik de klagten van oogpunt, namelijk als rustpunt in den trek tusschen Nederland belanghebbenden betrekkelijk de pakketvaart » regtmatige klagten" en Java en tusschen Australië en Indie. Vooral in den West- genoemd heb. Van verschillende zijden klaagt men. Maar de mousson, by de reis naar J a v a , worden de Kokos-eilanden dik Minister spreekt alleen van het adres, dat bij deze Kamer is in wijls door onze schepen van zeer nabij gepasseerd. Bij het gekomen. Ik heb dat adres voor mij, en nu moet ik zeggen, dat geen ik daarover gezegd h e b , kwam mij het belangrijke stuk ik volstrekt niet begrepen h e b , hoe de redenering van den Minister voor den geest, dat in het Tijdschrift voor het zetwezen door eenigzins omverwerpt de twee grieven, die hierin voorkomen. Do kapitein Duintjer is geplaatst, die grooten lof toezwaait aan de eerste i s , ■ dat de adressanten volgens de aankondiging van 29 ontvangst, die hem daar is ton deel gevallen en uitweidt over Augustus 1855 van den toenmaligen Minister van Koloniën een het belangrijke van de haven op die eilanden. I k meende dit met regt op voorkeur verworven hadden, en dit regt door de latere een enkel woord in het midden te moeten brengen en heb er bij handelingen des Ministers is geschonden. Ook thans nog schijnt er gevoegd, dat die eilanden in tijd van oorlog, welken men steeds op geene andere opvatting mogelijk dan deze: dat de Regering zich het oog h a d , ook eenige waarde konden hebben voor de Neder bij die aankondiging verbond hare medewerking bij voorkeur aan landsche vlag, daar dezelve dan voor vijandelijke schepen welligt het gunstigst beoordeelde plan te verleenen", en aangezien nu hun niet zoo spoedig een toevlugtsoord zouden worden. Voornamelijk plan was het gunstigt beoordeelde, meenen zij regt daarop te echter beschouwde ik dezelve van eenig belang voor onzen handel hebben. Dat heb ik niet door den Minister hooren wederleggen. en scheepvaart. Eene tweede grief is, dat de belanghebbenden zich beklagen, dat Mijnheer de Voorzitter, nu ik toch aan het woord ben, wil de Minister is in het bezit gekomen van mededeelingen van stuk ik den Minister de reden doen kennen, waarom ik mij verpligt ken, beschouwingen, inzigten, berekeningen, die hun eigendom acht tegen deze begrooting te stemmen. Het is voornamelijk om waren en bleven, en dat hij daarvan gebruik heeft gomaaktin het laatst besproken punt. De Minister zegt: die comptabiliteits zijne voorwaarden van uitbesteding. Daarover beklagen zij zich wetten kunnen niet tot stand gebragt worden vóór dat dit onderwerp en ik geloof dat die klagt Tegtmatig is; ik heb ten minste niets in Nederland is geregeld. Dat thema heb ik reeds 6 of 7 jaren lang gehoord, dat het regtmatige van die klagt zoude tegenspreken. gehoord. Ik herinner my nog duidelijk eene comparitie tusschen De Minister meent dat hetgeen ik in het midden heb gebragt cene Commissie van Rapporteurs, waarvan ik de eer had lid te omtrent de muntwet niet is hujus loei. Ik geloof het wel, Mynbeer zijn, en den vorigen Ministervan Koloniën, vier of vijf jaren ge de Voorzitter, ik geloof dat het eene zaak is van zoo groot geleden. Daar werd de quaestie breedvoerig besproken ; de Minister wigt en van zoo dringenden aard dat het volstrekt noodig i s , wil gaf toe: hij liet al zijne bezwaren vallen en gaf de stellige verze men zich voor nog grooter schade behoeden, spoedig te handelen. kering de zaak te zullen regelen. Het bedoelde wets-ontwerp is En daarom rekende ik het van mijn pligt, ook by' deze gelegenheid ingekomen; er viel geen gelukkig oordeel over uit en men heeft er daarop opmerkzaam te maken. Nu zegt de Minister: ofschoon er later niets meer van vernomen. Het vroegere thema is nu weder op den lsten September door den Gouverneur-Generaal niet is geNJM.4D VAN DF.NEDERI.ANDSCIIE STAATS-COUnANT.
l85;
l858.
II.
-r 210 — Z I T T I N G VAN DEN 28STEN NOVEMBER. If.
Staalsbcgrooting
over het dienstjaar
handeld en ofschoon thans de recepissen, volgens de w e t , eigenlijk peen betaalmiddel meer zijn, ben ik toch zeer gerust. En hij wil ons ook die gerustheid verschaffen, door de eenvoudige verzekering dat er nog geene ongelegenheid in Indie is ondervonden. Mijnheer de Voorzitter, ik heb den tijd bijgewoond dat de Javasche Bank niet meer hare biljetten verzilverde. Het duurde een geheelen t y d , voor dat het de minste ongelegenheid te weeg bragt; maar plotseling kwam het onweder op. E r was een persoon die verzilvering eischte. Toen was men bijna ten einde raad. Maar toch heeft men zich in der tijd zeer gemakkelijk uit die moeijelijkheid gered , door . . . . den persoon in quaestie de koloniën uit te zetten. Ik geloof echter , dat iets dergelijks thans, nu het Reglement op het beleid der regering bestaat, niet zoo gemakkelijk meer zoude gaan. Derhalve stelt mij die verzekering, dat er thans geene ongelegenheid i s , niet zoo volkomen gerust. Dit is de feitelijke toestand, en de Minister zal het niet kunnen ontkennen, dat op dit oogenblik het eenige betaalmiddel, dat in Indie in omloop i s , volgens de wet opgehouden heelt betaalmiddel te zijn. En nu vraag i k , of men van een land, waar zulk een to< stand heerscht, niet kan zeggen dat die onrust moet baren. De Minister acht zich bezwuard dat ik hem genoemd heb ween vijand van de wet" wanneer het koloniale aangelegenheden betreft. Hij verschuilt zich achter den afgevaardigde uit Tiel; hij meent geen vijand van de wet ie zijn , omdat hij de Grondwet opvat zoo als de geachte afgevaardigde uit Tiel. Mijnheer de Voorzitter, ik houd vol, dat zij, die de Grondwet aldus opvatten, op den titel » van vijand van de wet" in de koloniale aangelegenlieden regt hebben. Het beroap dus op den afgevaardigde uit Tiel, kan den Minister van dien titel niet ontslaan. Nu verhaalt ons de Minister, dat de berigten, die hij heeft omtrent de werking van het drukpersreglement, niet strooken met de opvatting van den spreker uit Almelo. Ik geloof, dat zal beteekenen: de spreker uit Almelo heeft, bij de beraadslaging, van de werking van dat reglement zeer groote nadcelen voorzien, en ze worden niet ondervonden. Mijnheer de Voorzitter, ik geloof het gaarne. Maar van waar dat? Ik herinner mij, dat bij die gelegenheid gezegd is: de uitvoering heeft in den aanvang op deze wijze plaats: aan hen die met de uitvoering zijn belast is toegevoegd: » ik overhandig u hier een zwaard, maar houd het in de scheede". Ik geloof dat de wijze, waarop thans het reglement in werking i s , veel overeenkomst heeft met dat beeld ; ik hoop dat het op die wijze in werking zal blijven zoolang het bestaat; daartegen voorzeker heb ik volstrekt geen bezwaar. Maar ik vraag: kunnen wij een toestand goedkeuren, waarin een reglement op die wijze werkt? Is het voor de ingezetenen, die onder zulk een reglement leven, ofschoon zij de werking niet gevoelen , een aangename toestand ? Dat reglement kan toch ieder oogenblik in werking worden gebragt. Het zwaard, thans in de scheede, zou ook wel eens kunnen worden getrokken. Wat mijne bezwaren betreft omtrent dat besluit nopens de aanteekeningen, de schrifturen en wetenschappelijke opstellen, in één woord den geheelen arbeid van mannen tlie met wetenschappelijke zendingen in Indie zijn belast, de Minister heeft daarvan eenvoudig gezegd, dat ik gelijk had met mijne opmerking, dat het woord n instrumenten" in § 7 der Memorie van Beantwoording, onjuist is, het moest zijn : » documenten". Dat is geheel het antwoord hetwelk ik op mijne bezwaren over deze gewigtige aangelegenheid ontvangen heb. En nu de academie van Delft: » De afgevaardigde uit Almelo, zegt de Minister, heeft nu eenmaal de overtuiging dat ik mij die zaak niet aantrek, maar er zijn leden in de Kamer, die te kiesch zijn, doch die, zoo zij zoo kiesch niet waren , zouden kunnen verklaren, dat het er anders mede gesteld i s . " Mijnheer de Voorzitter, ik ga af op hetgeen ik zie: ik zie geene belangstelling in eene zaak, waaraan zulke teedere belangen verbonden zijn. Ik zie niets anders dan hetgeen ik ieder jaar heb gezien en gehoord: de Minister van Koloniën is bezig met den Minister van Binnenlandsche Zaken. Dat is al wat wij hooren. E n nu vraag ik, of ik geene reden heb, om mij te beklagen over de weinige belangstelling, die door dezen Minister in zulk eene belangrijke aangelegenheid betoond wordt, door dezen Minister, van wien men iets anders had mogen verwachten. De Minister van Koloniën blijft bij zijne meening om de wet op de Indische comptabiliteit niet los te maken van de wet op de comptabiliteit hier te lando. Hij meent dat dit zou zijn tempus et oleum perdere, omdat zijn voorganger eene proeve heeft geleverd en deze geen bijval heelt ontvangen. J a , Mijnheer de Voorzitter, wanneer wij zulk eene proeve weder krijgen, dan zal het niet veel baten ; maar om zulk eene proef vraag ik ook niet. Ik vraag een ontwerp dat van dien aard i s , dat het waardig is tot wet verheven te wurden. En onderstelt nu eens , Mijne Heeren , dat de wetten op de comptabiliteit hier te lande nog niet zoo spoedig tot stand komen. Immers dat blijft altoos mogelijk ; de Minisler hoopt wel dat de zaak
1858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XI.)
reeds in het beginvan het volgende j a a r zal gereed zijn, maar ik betwijfel h e t ; ik acht het nog altijd mogelijk, dat het den Minister van Finantien welligt niet gegeven zal zijn, die wets-ontwerpen tot wet te zien verheffen. Onderstelt dus, dat het nog een geruimen tijd duurt eer wij hier te lande eene nieuwe comptabiliteitswet hebben ; welnu, bestaat er dan hier geen comptabiliteitswet hoegenaamd? J a de oude, waaronder wij leven, is nog altoos in werking. Welnu , laat dan de Minister zijn wets-ontwerp zoodanig inrigten , dat het past op onze tegenwoordige wet. En wanneer wij dan eens voor dit land eene nieuwe wet zullen hebben, dan zal het zeer gemakkelijk zijn, om in de Indische comptabiliteits-wet die wijzigingen te brengen, noodig om haar in overeenstemming te doen zijn met de nieuwe Nederlandsche. En dat is mijne meening niet alleen, maar ook de meening van mannen, die ik gerust deskundigen durf noemen, en o. a. van een oud Minister van Finantien. Ik zie dus volstrekt niet in, dat er, in hetgeen de Minister ons heeft gezegd, eenige grond gelegen zou zijn om terug te komen van mijne meening. Ik blijf aandringen op onverwijlde aanbieding van die hoogst belangrijke wet. Wat nu eindelijk de onvolledigheid van deze begrooting betreft, zoo heeft mijn geachte vriend uit Dokkum het mij zeer gemakkelijk gemaakt; ik houd mij geheel aan hetgeen hij den Minister heeft geantwoord. De heer M i j e r , Minister worden medegedeeld.]
van Koloniën.
[Deze rede zal later
De heer S l o e t tot O l d h u i s : Ik dank den Minister mijnerzijds voor de allezins heussche wijze waarop hij mijne bedenkingen beantwoord heeft, en mijn dank zal verhoogd worden, wanneer uit deze korte gedachtenwisseling wezenlijke gevolgen in de practijk ontstaan zullen. Ik voel mij echter verpligt eene verkeerde opvatting van mijne rede te rectificeren. Het is geenszins het geval dat ik aan het Indisch Bestuur in het minst heb willen verwijten gemis aan belangstelling in of tegsnwerking van wetenschappelijke onderzoekingen. Maar mijn bezwaar tegen de goedkeuring van het budget van Koloniën go!d het besluit van den 13den Januari) 1854, volgens hetwelk alle ambtenaren , die eenige stukken van de administratie publiceren , wegens diefstal vervolgd worden, waardoor de kennis der administratie aan de Volksvertegenwoordiging geheel wordt onttrokken. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. Over de af deelingen: / . Kosten van het Departement, II. Pensioenen en wachtgelden, III. Onvoorziene uitgaven , wordt geene beraadslaging gehouden. De onder-artt. 1 tot en met 7 , daartoe behoorende, worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De AKTT. 1 tot en met 3 en de BEWEEGREDEN'EN worden achtereen-
volgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het wets-ontwerp tot vaststelling van hoo/dstu fc XI der Staatsbcgrooting voor 1858 [Departement van Koloniën) , aan eene stemming onderworpen, wordt met 43 tegen 16 stemmen aangenomen. Tegen hebben gestemd de heeren : van Wintershoven , van Hoëvell, Reinders, Jespers , Dullert, Sloet tot Oldhuis, Anemaet, de Lom de Berg, ter Bruggen Hugenholtz, Storm , Thorbecke, Westerhoff, van E e k , Zylker, Meeussen en Poortman. Bij deze stemming was de heer Hoynck van Papendrecht afwezig.
Aan de orde is de beraadslaging over het WETS-O.VTWERP TOT VASTSTELLING VAN HOOFDSTUK X I I
DER STAATSBEGKOOTI.VG VOOR
1858 [Onvoorziene uitgaven). De algemeene beraadslagingen worden daarover geopend. De heer P o o r t m a n ,
[Deze rede zal later ivorden medegedeeld.J
De heer V r o l i k , Minister van Finantien: Mijnheer de Voorzitter, door den afgevaardigde uit Alkmaar zijn vierderlei bezwaren in het midden gebragt tegen den staat die thans voor het eerst gevoegd is bij het X H d e hoofdstuk. In het voorbijgaan zij het mij vergund dien afgevaardigde te doen opmerken, dat, hoewel dis
— 211 — Z I T T I N G VAN DEK 288TKN NOVEMBKR. II.
Staatsbegrooting
over het dienstjaar
i858.
staat thans voor do eerste maal bij het X H d e hoofdstuk is gevoegd, dergelijke staten reeds van verschillende jaren aan de wetgevende magt bekend zijn. Bij de rekeningen die overgelegd zijn kwamen die staten ook voor; op al die staten bevinden zich ook gelijksoortige posten als die welke de afgevaardigde thans ter sprake heeft gebragt. Het is dus niet alsof nu iets nieuws aan de wetgevende magt bekend wierd, maar de mededeeling is alleen thans voor het eerst bij de begrooting geschied. Het eerste bezwaar w a s , dat door het Departement van Binnenlandsche Zaken op het X l l d e hoofdstuk geaffecteerd is eene buitengewone toelage voor den inspecteur van den Waterstaat. Van den ka: t van hot departement is mij verzocht die uitgave op het X l l d e hoofdstuk te affecteren. Men meende namelijk, dat het meer eigenaardig zoude zijn en met de bedoeling der begrooting overeenkomende, om de kosten, voor elke begrooting als regel aangenomen, niet te verhoogen uit den post voor onvoorziene uitgaven van het hoofdstuk. zelf. Ik geloof, dat dit een zeer goede regel is, want indien men ambtenaren bij een departement, die eene vaste bezoldiging hebben, uit de onvoorziene uitgaven van het hoofdstuk eene verhooging zoude toeleggen, dan zoude men eigenlijk meer handelen tegen den zin van den wetgever dan door die te brengen op het hoofdstuk van onvoorziene uitgaven; waardoor toch blijkt dat het geldt een geheel exceptioneel geval, waarin ook niet alleen door den Minister, die het beheer van het betrokken hoofdstuk heeft, kan worden voorzien; want wanneer het komt op het X l l d e hoofdstuk, dan is daartoe de medewerking van den Minister van Finantien noodig. Ik geloof dat op die wijze in het bezwaar van mijn geachten ambtenoot het best was te voorzien. Het tweede punt betrof het pensioen van een ambtenaar. Dat pensioen was verschuldigd volgens de w e t , maar de titularis was toevallig in het buitenland gestorven, en nu wilde de Kekenkamer dat pensioen niet verevenen op het artikel van pensioenen van het betrokken hoofdstuk. Zij maakte echter niet het minste bezwaar daartegen, toen het betaald werd uit de onvoorziene uitgaven. De Minister is daardoor geenszins regter in zijne eigen zaak geworden , want de verevening van de Rekenkamer werd ook hier vereischt. Het is hiermede gegaan als met het tractement van den inspecteur-generaal der registratie, dat op dezelfde wijze gevonden is. Men had, j a , een anderen weg kunnen inslaan eneene wet aan de Staten-Generaal kunnen voordragen, waarbij eene som van f 900 werd gevraagd om het bedoelde en wettig verschuldigde pensioen uit te betalen, maar ik geloof te mogen betwijfelen of de verschillende takken der wetgevende magt wel begeerig zouden zijn om door zulke onbeduidende voordragten hare werkzaamheden te zien uitbreiden. E r bleef dus geene andere solutie van deze zaak over dan den post te brengen onder de onvoorziene uitgaven. W a t de liefdegaven aangaat, de spreker heeft gezegd dat daarvan genieten zullen de personen , die de Minister het best kent. Dit werp ik verre van mij. Misschien ken ik een of twee van die personen, maar de groote meerderheid is mij onbekend en geniet sedert eene reeks van jaren dien onderstand. De meesten zijn bloedverwanten van personen, die vroeger in eenige betrekking hebben gestaan tot den Staat. Wil men dien post niet toestaan, het zou eene ramp zijn voor die personen , maar de Minister van Finantien heeft weinig genoegen van die liefdegaven, die sinds 1848, nu eens voor grooter dan voor kleiner bedrag, doch onafgebroken geschonken zijn. Het vierde punt geldt niet de liefdadigheid, maar de milddadigheid. Ik wensch daaromtrent op te merken, dat ten opzigte van het monument voor het Metalen Kruis geen tijd bestond om eene wet deswege in te dienen. Het monument was gereed en moest onthuld worden, en er ontbrak nog slechts eene betrekkelijk kleine som. I k geloof ook niet dat het in de bedoeling kan liggen om voor dergelijke posten eene wet voor te dragen, terwijl zij bovendien ongetwijfeld tot de onvoorziene uitgaven behooren, en dus eigenaardig uit dit hoofdstuk moeten voldaan worden. I k kan my overigens niet voorstellen d a t , zoo een afzonderlijk wetje voor deze zaken ware voorgesteld, het niet met groote meerderheid van stemmen zou zijn aangenomen.
(Beraadslaging over Hoofdstuk XfJ.)
De heer v a n N l s p e n v a n S e v e n a e r : Wanneer ik mij veroorloof slechts ée'ne opmerking te maken, dan is het omdat het uur reeds zoo ver verstreken is dat ik niet meer van de aandacht dezer Vergadering mag vergen; ik wil thans alleen dit zeggen, dat wanneer ik mijne stem voor dit wets-ontwerp uitbreng, i k evenwel toch in vele bezwaren van den geachten afgevaardigde uit Schiedam (den heer Poortman) deel. De algemeene beraadslagingen worden gesloten. Het EEVIG AKTIKEL en de ISEWKKQBF.DEXKV worden achtereen-
volgens zonder beraadslaging goedgekeurd.
en zonder hoofdelijke
stemming
Het wets-ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk XII der Staatsbegrooting voor 1858 (Onvoorziene uitgaven), aan eene stemming onderworpen , wordt met 48 tegen 2 stemmen aangenomen. Tegen hebben gestemd de heeren: van Bosse en Anemaet. Bij deze stemming waren de heeren: Hoynck van Fapendrecht, Schimmelpenninck, van Hoëvell, Taets van Amerongen, van Zuijlen van Nyevelt, Storm, Thorbecke, Westerhoff, Nolthenius en Zylker afwezig.
De V o o r z i t t e r deelt mede dat is ingekomen eene Koninklijke boodschap, ten geleide van een wets-ontwerp tot goedkeuring van verschillende artikelen van het handelsverdrag, den 27sten October jl. tusschen Nederland en België te Brussel gesloten. Deze stukken zullen gedrukt en rondgedeeld en het wetsontwerp verzonden worden naar de afdeelingen van het loopend tweemaandelijksch tijdvak.
De V o o r z i t t e r : Ik stel voor om aan de orde te stellen tegen aanstaanden Maandag, des voormiddags ten elf u r e , de beraadslaging over: 1°. de conclusie van het verslag der Commissie betrekkeüjk het Verslag van den staat der Oost-Indische bezittingen over 1854, waarvan de beraadslaging in de zitting van den Uden November is uitgesteld; 2°. de conclusien van de verslagen der commissie betrekkelijk de overeenkomsten met Portugal en Turkije gesloten omtrent de toelating van consulaire agenten in de overzeesche bezittingen; en vervolgens over de wets-ontwerpen: 1°.
houdende naturalisatie van G . Nahapiet en vier anderen;
2°. tot vaststelling der begrooting voor de Algemeene Landsdrukkerij over 1858; 3°. tot voorziening in de finantiele belangen der gemeente Haarlemmermeer ; 4°. tot bekrachtiging van verschillende provinciale belastingen . 5°. houdende benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen; 6°. tot aanvulling der bepalingen ten aanzien van den accijns op het zout. Dienovereenkomstig wordt besloten. De zitting wordt daarop verdaagd tot Maandag, d«n SOstM November, des voormiddags ten elf ure.
Vel 6 0 .
— 212' —
Tweede Kamer.
ZITTING VAN- DEM 98ftm NOVEMBER. II.
Staalibegrootiny over het dienstjaar i8f>8. (Beraadslaging over Hoofdstuk XI.) (S ÜPPLEMENTBLAD.)
REDEVOERING,
uitgesproken
door den heer H o y n c k
van P a p e n d r e c h t . |Zie bladz. 2Ü1.J
Door den geaehten spreker uit de hoofdstad (den heer Stolt*), die dezen morgen het woord heeft gevoerd, is ter sprake gebragt de door den Minister van Koloniën ontworpen en reeds ten deele len uitvoer gelegde maatregel tot vermindering van de makelaars courtage. Het is daarover dat ik een enkel woord wensch te spreken; ik zal dat onderwerp nu niet in dien ganschen omvang behandelen, zoo als dit door den spreker uit de hoofdstad is ge daan ; ik zou hem evenmin de verzekering durven geven dat ik ai zijne denkkeelden als de mijne zou willen onderschrijven; maar ik wil mij bepalen tot de beoordeeling van den maatregel, voor zoover die uitvoering heeft erlangd, en met name ten aanzien van de makelaars in zee-assurantien. Door den spreker uit de hoofdstad is er reeds opgewezen, dat de courtage van den assurantie-makelaar niet wordt betaald door den verzekerde maar door den assuradeur; de courtage maakt dus een integrerend deel uit van de premie, en nu mag ik niet ontvein zen dat de weg, dien den Minister heeft ingeslagen om op dit onderwerp eene besparing van onkosten te erlangen , mij eenigzins heeft bevreemd. Mij dunkt, de weg dien men te volgen had wees zich van zelf aan; de natuurlijke weg ware geweest, te trachten eene vermindering van premie van de assurantie-compagnien te verkrijgen. Dan zou dezelfde besparing erlangd, en geen greep gedaan zijn in de bestaande handels-usantie. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat die weg met goed ge volg te bewandelen ware geweest; indien ik toch uit de tusschen de Kamer en de Regering gewisselde stukken zie, dat nog in 1855 hetgeen aan de verschillende assurantie-maatschappijen is uitbe taald de som van f 899,000 heeft bedragen , en dus de voordeelen der verzekering van de gouvernements-producten voor de assurantie-maatschappijen hier te lande nog aanzienlijk zijn. dan geloof ik dat men zich zou mogen vleijen dat nog wel eene kleine reductie op die premie te bedingen ware geweest. Ware dit ge beurd , dan fcou de Minister zijn doel hebben bereikt, zonder in die mate in bijzondere belangen in te grijpen , als nu het geval is geweest. W a t toch zou het gevolg zijn geweest van het bevandelen van den door mij aangewezen weg ? De vermindering van premie zou zich alleen hebben doen gevoelen door eene geringe vermindering van de dividenden van de verschillende assurantie-niaatscfappijen. Die vermindering echter zou niet zeer groot zijn gewsest. In de Memorie van Toelichting, behoorende bij het wets-on.werp tot regeling van het koloniaal batig slot over 1855 , in dïze zitting op nieuw ingediend, vind ik de opgave, dat het verzelerend ver mogen der beide beurzen , gelijk het op de gedrukt; staten der Nederlandsche Handelmaatschappij gewaardeerd wcrit, niet min der bedraagt dan f 35,800,000. Wanneer ik dat in hst oog houd, dan geloof ik dat eene matige reductie van de i/emie, gelijk staande aan het nu bespaarde bedrag op de courage der make laars , zich werkelijk niet zou hebben doen gevoeen ; terwijl nu de vermindering der courtage uitsluitend drukt *p de inkomsten der makelaars. Die inkomsten worden niet alleer verminderd door het een vierde van de courtage die zij genoten oor de assurantie van gouvernements-producten, maar uit het adres door de makelaars in assurantiën uit de stad mijner inwoning aa^deze Kamer inge diend, blijkt, dat nu reeds ten gevolge van<ü e vermindering de Handelmaatschappij hare bij zondere risico's ev f l e e ns laat verzekeren, tegen betaling eener courtage, zoo als die r* voor de verzekering der gouvernements-producten is geregeld, fcstgeen dus almede ten nadeele van de assurantie-makelaars strot. De geachte spreker uit de hoofdstad heeft gezegd, dat aange , e n de door den Minister genomen maatregel door den handelsstad niet werd goedgekeurd, deze dat voorbeeld niet zou volgen. Ik *"rt het gelukkig voor de makelaars in assurantiën dat de han-1 het voorbeeld, door den Minister gegeven , nog niet heeft gevolf i maar ik ben er nog gansch niet gerust op dat dit niet gebeure ■■! wanneer de maatregel bestendigd blijft, en dan zullen de a' u i '« n tie-makelaars niet alleen l/ 4 van hunne courtage op de gouve> e,u ents-producten moeten mis sen, maar in de gevolgen een vien' gedeelte van hun geheel mid del van bestaan. Ik wensch nu den maatregel rg t e bespreken uit het oogpunt van billijkheid. De geachte a,* vttJlr J'g t l« uit Amsterdam heeft BIJBI.AO
VAN DE NEDBBt 'MCH8 sTAATS-COL'IUN I.
i8jG
gemeend dat niet te moeten doen, maar het komt mij voor een punt van gewigt te zijn. Ik vraag: is het billijk d a t , terwijl de Minister gemeend heeft ten aanzien van de overige makelaars, die eene aanzienlijker courtage genoten dan de assurantie-makelaars, op dien maatregel te moeten terugkomen , die maatregel in stand blijft voor de makelaars in assurantiën ? Door den spreker uit de hoofdstad is reeds gewezen op hetgewigt van hunne werkzaamheden. Ik heb daar weinig bij te voegen. Alleen moet ik nog dit doen opmerken , dat bij de makelaars in assurantie eene speciale kennis vereischl wordt, niet alleen van onze wetgeving op het stuk der assurantie, maar ook van de wetgeving in het buitenland en de aldaar bestaande usantien. E r is buitendien nog eene omstandigheid, waarop ook in het adres van makelaars in zee-assurantie te Rotterdam wordt gewe zen, welke niet buiten aanmerking mag blijven. Zij is deze, dat tusschen de Nederlandsche Handelmaatschappij en assuradeuren eene overeenkomst bestaat om, ingeval de goederen, hetzij geheel of gedeeltelijk, niet met den bodem , waarmede zij verzekerd waren, worden verzonden, van de geheele of gedeeltelijke verzekerde som de volle premie zal worden teruggegeven. Waaruit volgt, dat ook de makelaar zijn verdiend loon geheel of gedeeltelijk teruggeeft. Nu vraag ik, of het billijk is, dat, terwijl de maatregel geene uitvoering heeft erlangd ten aanzien van andere makelaars, die aanzienlijker voordeden genieten, hij bestendigd wordt ten opzigte van de makelaars in zee-assurantie ? Is het billijk dat, terwijl ten aanzien van de makelaars in tin, waarvan de Minister zelfheeft verklaard, dat hunne werkzaamheden voor het te gelde maken van dat product niet dien omvang hebben als die van andere make laars, de voorgenomene reductie der courtage nog slechts ten deele is tot stand gebragt, alleen de makelaars in zee-assurantie die vermindering hunner verdiensten moeten ondergaan ? Ik geloof het niet, en sluit mij daarom gaarne aan den wensch a a n , dat de Minister van Koloniën moge goedvinden op dezen maatregel terug te komen.
R E D E V O E R I N G , uitgesproken door Minister van Koloniën.
den heer Mijer ,
[Zie bladz. 210.] Ik moet beginnen met den heer Sloet tot üldhuis om verschoo ning te vragen dat ik zijne rede oobeantwoord heb gelaten. Het vel papier, waarop ik zijne beschouwingen aangeteekend had, lag niet zigtbaar voor mij , toen ik de overige sprekers heb beantwoord ; en ik verzoek dien geaehten afgevaardigde het als een geheel on willekeurig verzuim aan te merken, dat ik nog niets heb gezegd naar aanleiding van de welwillende rede, die hij tot mij heeft gelieven te rigten. Ik deel in zijne overtuiging, dat onze handelswetgeving in Indie, speciaal met betrekking tot de zoogenaamde buitenbezittingen, eenige herziening vereischt en wel in een milden zin ; in de eerste plaats, uit hoofde van het hooge cijfer in vele van die tariven, waarop de spreker wees; voorts omdat er gemis is van eenheid en verband in die handelswetgeving ; ter wijl ik eindelijk zoodanige herziening noodzakelijk acht met het oog op het stelsel van vrijhavens, dat in de laatste jaren met be trekking tot sommige van onze buitenbezittingen is ingevoerd en waardoor de handel van het centraal en hoofdpunt onzer be zittingen met andere gedeelten dier bezittingen stelselmatig be lemmerd wordt. Ik wensch evenwel de behandeling dezer aange legenheid vast te knoopen aan de voorstellen, die ik van de .Staatscommissie, waarvan de geachte afgevaardigde uit Zwolle lid is, verwacht, omdat de herziening van de toltariven in ver band zal moeten gebragt worden met de algemeene maatregelen omtrent de buitenbezittingen , die waarschijnlijk door die Staats commissie aan de Regering zullen worden voorgesteld. Ik zal gaarne de aandacht van den Gouverneur-Generaal vestigen op het belangrijk punt door dien spreker aangeroerd, de verbetering namelijk van de hoedanigheid van het zout. Ik moet verklaren mij niet te herinneren daaromtrent eenig berigt van dien landvoogd te hebben ontvangen, maar het is zeker voldoende, dat de spreker daarop de aandacht der Regering vestige, om daaruit aanleiding te nemen om van den Gouverneur-Generaal inlichtingen te vragen , en hem zelfs te verzoeken alle mogelijke maatregelen te nemen om aan de bevolking het gebruik van goed en deugdelijk zout te ver zekeren. ■ öT>7.
II.
♦
— 212 — Z I T T I N G VAK DE.V 28STBX NOVEMBER. II.
StaatsbegroolitKj
óver het dienstjaar
1858.
Welke uitvoering door de Regering in Indie na de invoering van liet rcgeringsreglement aan art. 118 van dat reglement en bepaaldelijk aan het 4de lid van dat artikel is gegeven , weet ik niet. Wel Weet ik dat ik onlangs een vertrouwelijk sohrijven aan den Ootiverneur-Generaal over dit onderwerp heb gerigt. Maar ik vertrouw dat de discussien, die daarover heden govoerd zijn, die ook niet aan dien landvoogd onbekend blijven, en die ik bovendien opzettelijk aan zijne overweging zal onderworpen, hem aanleiding zullen geven om te handelen zoo als bij art. 118 van dat reglement is voorgeschreven, bijaldien zulks nog niet geschiod is. De geachte afgevaardigde heeft mij verzocht alles aan te wenden opdat het herstel van het Indisch muntwezen, zoo spoedig mogelijk, zijn volkomen beslag erlange. Wat ik ten aanzien van dit onder werp reeds gezegd heb aan den afgevaardigde uit Almelo (den heer van Hoé'vell) moet ik ook tot dezen spreker zeggen. Het onder werp houdt mijne aandacht gestadig bezig. Ik verlang niets anders dan het muntwezen in Indie op eene goede en duurzame wijze te regelen. Wanneer echter zoodanige regeling afhankelijk is van omstandigheden boven het bereik van den mensen, dan kan niet altijd zoo spoedig gehandeld worden als men dit zelf zoude wenschen. Dat is hier het geval. Ik had niets liever gezien dan dat de invoering van een goed muntstelsel in Oost-Indie op de vastgestelde wijze en binnen den bepaalden termijn had kunnen geschieden. Maar omstandigheden , onafliankelijk van mijnen wil, hebben dit verhinderd. Wanneer ik zal antwoorden op het ver slag der Kamer over de wetten, daartoe betrekkelijk, hoop ik de overtuiging te verschaffen, dat het niet van mij heeft afgehangen, om te doen wat de Regering moest doen ; maar dat er omstan digheden zijn tusschen beide gekomen, die de Regering niet heeft kunnen beheerschen of voorkomen. Ofschoon het mij leed doet, dat de geachte spreker uit Zwolle niet voor deze begrooting zal kunnen stemmen , moet ik echter zijne overtuiging eerbiedigen. Ieder lid van deze Kamer moet te dien aanzien de meest mogelijke vrijheid hebben. Maar niet tegenstaande dien eerbied voor de overtuiging van den afge vaardigde , moet hij mij toch vergunnen een woord te zeggen over het hoofdbezwaar , dat bij hem bestaat om voor deze begrooting te stemmen. Hij ontleent dat bezwaar aan de voortdurende ge heimhouding der Indische administratie, waaruit ik zou moeten afleiden, dat die afgevaardigde meent, d a t de Regering alle licht, vooral wetenschappelijk licht, zou schuwen; dat zij doof en blind zou zijn voor alle wetenschappelijke voorlichting en kennis ; dat zij onvoorwaardelijk tegen alle publiciteit is. Ik betreur het dat eene zoodanige opvatting bestaat, want inderdaad zij berust op niets anders dan op eene verregaande dwaling. De koloniale regering heeft nooit ecnig blijk gegeven, dat zij de voorlichting der wetenschap gering schat. Ten einde daarvan het bewijs te leveren, vestig ik de aandacht op twee omstandigheden. In de eerste plaats op de wetenschappelijke voorlichting, welke der Regering in Indie ter zijde staat, en, inde tweede plaats, op den steeds toenemenden geest van publiciteit in Indie. Ten bewijze, dat de Indische Regering ruimschoots in de gele genheid is en hoe langer hoe meer in de gelegenheid zal zijn zich in verschillende vakken van wetenschap in 't algemeen, en ten aanzien van natuur-, land- en volkenkunde, land- en tuinbouw, ber"-bouw en metallurgie enz. in 't bijzonder te doen voorlichten, wijs ik op deze feiten, dat in Nederlandsch Indie gevestigd is: een genootschap voor kunsten en wetenschappen, eene maat schappij van nijverheid en eene natuurkundige vereeniging; dat wijders het Gouvernement den raad kan inwinnen van in vele vakken van wetenschap en toegepaste wetenschappen bekwame mannen, als: den kolonel der artillerie von Dentszch, den landbouwkundigen chemist Fromberg, den ingenieur voor het mijnwezen de Groot, den inspecteur Voor natuurkundige onderzoekingen Junghuhn, den ambtenaar voor het boschwezen von Roesler, den hoofdingenieur voor de geographische dienst Oudemans, den inspecteur voor scheikundige onderzoekingen de Vrij, den hoocleeraar, belast met eene wetenschappelijke zending ten behoeve der cultures, de Vriese, die zich onlangs naar zijne be stemming heeft begeven. Ziedaar de voorname wetenschappelijke genootschappen, vereeni'dngen en geleerde mannen in Nederlandsch Indie, die de Re"■erin"1 in zake van wetenschapkunnen voorlichten. He° tweede punt: de voortgang der publiciteit. Het hangt er natuurlijk veel van ttf in welken zin men de publiciteit voorstaat; maar vat men haar op in een goeden , edelen zin, die licht en kennis wil verspreiden, om de wetenschap te bevorderen en nut tig te zijn voor het algemeen en voor de Regering, dan wijsik, tot bewijs van den vooruitgang der publiciteit in Nederlandsch I
(Beraadslaging over IlooiUstuk XI.)
Indie, met voldoening op den vergelijkenden staat die voor mg ligt en eene opgave bevat van den toestand der journalistiek en van hetgeen daartoe behoort, over 1844 en over 1857. DAG- E N WEEKBLADEN. In 1844: In 185* : werd alleen uitgegeven de J a Javasche courant; vasche courant. .lava-bode; De Oostpost; Soerabaijasch Nieuws- en Ad vertentieblad; Samarangsche courant; Samarangsch Advertentieblad'; Opwekker \ Indisch Schoolblad ; Bromartani; SoeratKabar, Bahasa Malaijoe. T I J D - , VERVOLG- E N MAANDSCHRIFTEN. In 1 8 4 4 werden uitgegeven : _ Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen; Tijdschrift voor Nederlandsch Indie; Verslag van den handel, de scheepvaart en de inkomende en uitgaande regten op Java en Madura; Natuur-en Geneeskundig Archief; Almanak en Naamregister voor Nederlandsch Indie; Indisch Magazijn van de Waal.
In 1857 : Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen; Verslag van den handel, de scheepvaart en de inkomende en uitgaande regten op J a v a en Madura ; Algemeen verslag van den staat van het schoolwezen in Nederlandsch Indie; Almanak en Naamregister voor Nederlandsch Indie; mr. J.Graafland, mr. F.Junius van Hemert en mr. T. H. der Kinderen, Het Eegt in Neder landsch Indie; Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandach Indie, uitgegeven door de Natuurkundige Vereeni ging in Noderlandsch Indie ; Tijdschrift voor Indische taal- , land- en volkenkunde , uitgegeven door het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, onder redactie der hoeren dr. P . Bleeker, J . Munnich en E . Netscber; Tijdschrift der vereeniging ter bevordering van geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch Indie; Tijdschrift voor nijverheid in Nederlandsch Indie, uitgegeven door de Nederlandsen -Indische Maatschappij van Nijverheid, on derhoofdredactie van dr. P . Blee ker; Tijdschrift ter bevordering van Christelijk leven in Nederlandsch Indie, door A. A. T. Mounier. Ik vraag met Vlrouwen of deze onderlinge vergelijking niet het bewijs oplever V an den vooruitgang der publiciteit in Indie, die voorzeker hare iiter3te grenzen nog niet bereikt heeft ? Nog een enkel we^rcl ter beantwoording van hetgeen de spreker uit Almelo heeft aar» eV oerd om te wederleggen wat ik omtrent verschillende kolonial\ onderwerpen had in het midden gebragt. In tegenstelling vanz\ne bewering herhaal ik, dat Nederland nooit heeft erkend noch uitgietend de souvereiniteit over de Kokos eilanden. \ Diezelfde spreker heeftb 0 k nog een ander punt aangeroerd , ont leend aan de discussien ovV het drukpersreglement, en ik had wel gewenscht dat hij dit had Welaten. Hij heeft herinnerd aan «,' woorden van den afgevaardigde uit Deventer, die bij de discusW over het drukpersreglement voor Nederlandse^ Indie gezegd Wft; j a , de procureur-generaal in Indie heeft dit reglement ter uVoering gezonden aan de hem onder geschikte officieren van justitie ,Vet bijvoeging : » houdt hetzwaard in de scheede", het is eigenlijk 'h0 niet gemeend. Mijne Heeren , die woorden gingen voor mij \ e t verloren, en ik heb daaruit aanleiding genomen, den Gouvc% U r-Generaal op te dragen om
— 212' — Z I T T I N G VAK DES 28STES NOVEMBER. II,
Staatsbegrooling
over het
dienstjaar
i858.
(Beraadslaging over Hoofdstuk
XII.)
den procureur-generaal te vragen, of hij zulk oene aanschrijving Dergelijke handelwijze kan ik me.de niet in overeenstemming aan de officieren van justitie had gerigt, met verzoek voons om brengen met den vooropgezetten regel. Ik geloof, dat bij zoomij een exemplaar der circulaire van dien hoofdambtenaar toe te danig verschil van meening omtrent de toepassing der wet tuszenden. En wanneer ik nu dat stuk, dat ik voor mij heb, inzie, schtn de Rekenkamer en de Regering, eene andere wijze van dan wil ik er alleen dit van zeggen , dat ik het betreur , dat een handelen gevolgd moet worden. Eene andere wijze van handelen achtenswaardig staatsman, zoo als de geachte spreker uit De- zal wel behooren gevolgd te worden in zulke geschillen, w a a r in het hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven niet kan te baat geventer , de dupe is geweest van een misleidend berigt. Verder heeft de spreker uit Almelo gezegd, dat ik hem ten aan- genomen worden om ze te vereffenen. En is dat werkelijk het zien van het besluit van den Gouverneur-Generaal van 16Junij 1857, geval, — ik meen ook dat de geschiedenis onzer wetgeving daarn°. 16, niets anders gezegd heb , dan dat in plaats van instrumenten van voorbeelden oplevert, — dan zie ik niet i n , waarom niet in moet gelezen worden documenten. Het is waar, ik heb niets anders dit geval van zoodanig wettig middel gebruik is gemaakt en gezegd, en ik kon eigenlijk ook niets anders zeggen. .'Want reeds waarom de toevlugt is genomen tot het hoofdstuk voor onin mijn antwoord op het Voorloopig Verslag had ik gezegd, dat voorziene uitgaven, dat, zoo al8 ik zeide, zeer zeker daarvoor ik ten eenen male onbekend ben met de aanleiding, die de Gouver- niet bestemd is. neur-Generaal heeft gehad tot het nemen van dat besluit. Eenderde bezwaar, aan den bedoelden staat ontleend, is voor mij gelegen in de belangrijke uitgaven, die uit het hoofdstuk voor onvoorziene uitgaven hebben plaats gehad als liefdegaven, uit het beginsel van weldadigheid, dat zeer zeker op zich zelf niet ai' te keuren is, maar hetwelk stellig niet in toepassing kan worden gebragt op die wijze zoo als dit hier van wege de Regering geschied is. Dit hoofdstuk is voorzeker ook niet bestemd om daaruit liefdegaven te doen. Het moge gebeurd zijn door andere Regeringen , R E D E V O E R I N G , uitgesproken door den heer P o o r t m a n . het moge gebeurd zijn voor dat ons mededeeling gedaan werd van de wijze waarop van het XHde hoofdstuk gebruik gemaakt werd, — dit regtvaardigt zoodanig gebruik van de onvoorziene uitgaven niet. Ik geloof dat, in weerwil van hetgeen door de Regering ge[Zie bladz. 210.] antwoord is, toch onbetwistbaar waar blijft wat door de Kamer aangevoerd is: » Men acht het een verkeerd gebruik van 's Rijks Voor de eerste maal is ons thans een staat overgelegd van de gelden, die tot liefdegaven te besteden, ook omdat men daarbij altijd uitgaven, zoo als die in een vorig jaar uit dit hoofdstuk geschied slechts in eenen zeer beperkten kring kan weldoen, endu3het begunstizijn. Bij het Voorloopig Verslag is als regel voor die uitgaven gen van enkelen eene hooggaande onregtvaardigheid wordt jegens zoo opgegeven, dat dit hoofdstuk moet strekken om de bestrijding van velen , die den weg om deze gunst te verkrijgen niet kennen." Ik meen zoodanige uitgaven mogelijk te maken, die met geene mogelijkheid derhalve tegen een zoodanig gebruik van de onvoorziene uitgaven met ten laste van een ander hoofdstuk kunnen worden gebragt. De nadruk te moeten opkomen , omdat zeer zeker dit hoofdstuk wel in de Regering heeft dien regel onderschreven en beweerd, dat zij dien allerminste plaats bestemd is om het in de handen van den Miook had in acht genomen, daarbij o. a., met opzïgt tot de toelage nister van Finantien te doen strekken tot een midiel om liefdaaan een inspecteur, van den Waterstaat verstrekt, aanvoerende, digheid te bewijzen en giften te schenken aan hen, die het meest dat moet worden opgemerkt, dat, vermits het belang van 's Rijks met hem van nabij bekend zijn, terwijl anderen daarvan verstoken dienst vorderde om den bedoelden hoofdambtenaar van den Water- zijn, of die hem aanbevolen worden door diegenen, op wie hij staat tijdelijk met werkzaamheden bij het Departement van Bin- meent te kunnen staat maken en op wier aanbeveling ik zeker nenlandsche Zaken te belasten , afgescheiden van zijne ambtsbe- niets wil afdingen, maar welke aanbeveling zeer zeker in even trekking, aan hem daarvoor eene toelage is ingewilligd, welke niet groote en misschien nog grootere mate zou verdiend worden door aan gebrek van beschikbare fondsen op het X l l d e hoofdstuk is een aantal anderen, die zich den weg niet geopend vinden om op aangewezen, maar alleen uit hoofde zijne vaste bezoldiging als die wijze t o t ' s Rijks kas te geraken. inspecteur uit het Vde hoofdstuk wordt voldaan, en het mitsdien Eindelijk — omdat ik niet alle punten, in de staten opgegeven, minder eigenaardig was ook nog de toelage aan denzelfden persoon, ofschoon ook in het welbegrepen belang van 's Rijks dienst ver- v/il ter sprake brengen, — moet ik nog wijzen niet op uitgaven schuldigd, op de onvoorziene uitgaven van dat hoofdstuk te im- van liefdadigheid, maar van milddadigheid, in tweederlei opzigt, namelijk het gebruik dat van dit hoofdstuk gemaakt is ten behoeve puteren. De Regering noemt het minder eigenaardig hem uit het hoofdstuk van het monument, op den Dam te Amsterdam opgerigt, en tot van Binnenlandsche Zaken te beloonen. Die uitdrukking heeft m.y bekostiging van uitgaven bij de feesten voor de Rhijn-spoorwegeenigermate bevreemd. Een ambtenaar van den Waterstaat, als maatschappij. Die twee zaken op zich zelve laat ik geheel en al in het midden, zoodanig werkzaam bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, geniet zijne bezoldiging uit hoofdstuk V. Hij wordt bij datzelfde ik geloof' niet dat het noodig is dat ik daarover op dit oogenblik departement belast met andere werkzaamheden dan zijn gewone een oordeel uitspreek; maar ik vraag alleen of, als het zaken werkkring medebrengt, maar toch altijd bij datzelfde departement; waren van nationaal belang, waaraan, zoo als de Minister van en nu dunkt mij is de gevolgtrekking eenvoudig, dat zijne beloo- Finantien onderstelt, de Volksvertegenwoordiging ook het hoogste ning daarvoor hem ook moest worden toegekend uit hoofdstuk V , gewïgt zoude hechten , het dan noodig was om , zonder voorkennis bestemd voor alle uitgaven van dit departement. Eigenaardig zou het van de Vertegenwoordiging, eene dergelijke uitgave uit het X H d e dus geweest zijn indien die bezoldiging uit het hoofdstuk van Bin- hoofdstuk te bestrijden, of er dan niet tot den laatsten Junij van nenlandsche Zaken ware betaald ; en niet eigenaardig was het die dit jaar overvloedig tijd was om eene voordragt te doen aan de bezoldiging op hoofdstuk X I I te brengen. Ik geloof derhalve dat Volksvertegenwoordiging, uit de behandeling waarvan dan tevens, in dit geval de regel, door de Kamer vooropgezet en door de indien de onderstelling van den Minister van Finantien juist i s , zou hebben kunnen blijken de hooge ingenomenheid van de VolksRegering beaamd, niet i3 in acht genomen. Een tweede voorbeeld van dien aard vind ik aan het slot van vertegenwoordiging met die twee zaken. Zijn die evenwel niet de eerste bladzijde van de Memorie van Beantwoording, met be- van dien aard — iets waarover ik mij niet wil uitlaten, — dan trekking tot een pensioen van een gewezen inspecteur der belas- geloof ik dat die uitgave wel het allerminst geregtvaardigd is; tingen. Daar heeft de Regering als beweegreden voor de voldoe- dan is dat eene mildheid geweest, waartoe ook zeer zeker het ning van dat pensioen niet uit hoofdstuk I X B, maar uit dat van X H d e hoofdstuk niet bestemd is. Ik heb deze bezwaren niet geopperd omdat ze mij zullen leiden onvoorziene uitgaven opgegeven gemis aan overeenstemming tusschen de Rekenkamer en de Regering met betrekking tot den om mijne stem tegen het X H d e hoofdstuk uit te brengen, maar zin van de wet op de pensioenen. Zij heeft daarbij opgemerkt, alleen opdat, nu voor het eerst de verlangde staat is overgelegd, dat er geene mogelijkheid bestaat om , wanneer zoodanig verschil niet in deze Vergadering met stilzwijgen de specificatie zou voorbijvan meenïng aanwezig is, dit uit den weg te ruimen , omdat gegaan worden, waarop, naar mijn inzien, in de afdeelingen geer geene magt in den Staat i s , die daarin beslissen kan. gronde aanmerkingen gemaakt zijn, en opdat men derhalve, na Daartegen moet ik echter opmerken, dat juist door een dergelijk ! het antwoord van den Minister, niet mogt meenen dat daarin van gebruik van de onvoorziene uitgaven te maken, de Minister van I de zijde der Kamer wordt berust. Ik althans moet verklaren dat Finantien ^ zich zelven verheft tot zulk eene magt, wel niet om i ik, om de aangevoerde redenen, daarmede niet kan instemmen. het geschil te beslissen, maar om den knoop door te hakken. '