Paragraaf 3.1 1. a)consumenten b) producenten c) producenten 2. (Per stap van de voedselpyramide gaat 70-90 % van de biomassa verloren, dus voor 1 kilo vlees is 6-10 kilo plantaardig voedsel nodig, wat veel meer grond kost) b) Bij de oogst van voedselgewassen (in nederland) c) In vlees en mest) d) Deze planten leven in symbiose met knolletjesbacterieen en brengen stikstof uit de lucht terug in de kringloop) e) . (in ontwikkelingslanden (bij de oogst) f) Stikstof uit ontwikkelingslanden komt hier als mest in de grond g) Paragraaf 3.2 1. begrippen 2. koolhydraten en vetten b) eiwitten, mineralen en vetten c) mineralen, vitaminen en vezels d) koolhydraten, vetten, eiwitten, nucleinezuren, vitaminen, vezels e) eiwitten en nucleinezuren f) koolhydraten, vetten, eiwitten, nucleinezuren, g) vezels 3. a) Ionen, kleine moleculen: vitaminen en mineralen fosfolipiden: vetten DNA en RNA: kernzuren b) Thymine (komt alleen in DNA voor en daarvan zit veel minder in cellen) c) Omdat we thymine alleen nodig hebben voor DNA synthese en niet voor RNA, dus ook vel minder nodig hebben 4. a) amylose (zetmeel) en cellulose b) cellulose c) vezels. d) glucose e) glucose en fructose f) valine: want essentieeel g) Methionine en cysteine h) runderlever, want veel eiwit i) Vitamine D j) Zomer, want ook aanmaak onder invloed van UV k) vitamine D is Vetoplosbaar
5.
a) Ja, brood bevat vel zetmeel (polysachariden) en snoep veel suiker (disachariden) b) D Want zonnebloem olie bevat meer onverzadigd vet
6.
A, want spieren zijn uit eiwitten opgebouwd (dus aminozuren)
Paragraaf 3.3 en 3.4 1. energiebehoefte: hoeveelheid brandstoffen die een organisme nodig heeft grondstofwisseling: metabolisme om het lichaam te odnerhouden (zonder extra activiteiten) glycogeen: polysacharide dat als reservestof in de lever wordt opgeslagen ATP Energiebron van cellulare processen BMI (Body mass index) Berekenmethode van gewicht/lengtevehouding van een persoon
obesitas Ongezonde vorm van overgewicht overgewicht Gewicht bij een BMI tussen 25 en 30 ondergewicht Gewicht bij een BMI onder de 19 2. a) aminozuren b) essentiële aminozuren c) koolhydraten naar vetten 3. a) 25 gram pinda’s bevatten2600/4 =650 kJ. Per uur gebruikt deze persoon 50 x 31,5=1575 Kj. 650/1575 =0,4 uur is 24 minuten b) Hij heeft gelijk, want per minuut verbrandt je met stevig doorstappen minder, maar omgerekend naar de afstand (omdat je er langer over doet) juist meer. 4. a) ze verbruiken 4,5 x 77,9 Kj (zie tabel in tekstboek) x 70 of 90 = 24538 kJ of 31550 kJ: verschil: 7000 kJ b) Bij flinke inspanning gebruikt het lichaam bij voorkeur koolhydraten, want dat kost minder zuurstof c) 7000/6230 = 1,1 kilo rijst
5. a) glycogeen b) per gram glucose verliezen ze ook 4 gram water± dus 5 kilo afvallen is 4 kilo water? c) de lever (hier ligt glycogeen opgeslagen)? d) Nee gelijk blijven? e) De glycogeen voorraad herstelt zich, en dus komt al het “watergewicht”er ook weer bij. (het JOJO effect) 6. a) Eigen inzicht 7. Vitaminen, mineralen en vezels 8. a) ?Bert: obesitas, modellen anorexia nervosa b) in mineraalwater zitten alleen anorganische (mineralen) deze bevatten dus geen (bruikbare) energie. c) De cellen zullen veel water opnemen, om het osmotisch evenwicht te herstellen en kunnen knappen.
Paragraaf 3.5 1. voedselvergiftiging Misselijkheid of ziekte ontstaan door gifstoffen uit bedorven voedsel voedselinfectie Misselijkheid of ziekte ontstaan door bacteriën uit bedorven voedsel voedselallergie Afweer(over)reactie op voedingsstoffen voedselintolerantie overgevoeligheid voor voedingstoffen zonder dat het afweersysteem betrokken is lactose-intolerantie Overgevoeligheid voor lactose omdat het enzym lactase afwezig is 2. voedselvergiftiging ontstaat door gifstoffen (van bedorven voedsel) en voedselinfectie wordt veroorzaakt door bacteriën (uit rauw voedsel) ? 3. a) Voedselinfectie, want lang verhitten maakt bacterieen dood. Als hiermee het probleem verholpen is zijn het dus geen gifstoffen. b) curve Q: exponentiele groei voordat draagkracht is bereikt is een J-curve 18 c) 2 = 262144
4. voedselintolerantie ontstaat als mensen een bepaalde voedingstof niet kunnen verdragen omdat ze hem bijvoorbeeld niet kunnen afbreken, voedselallergie treedt op als het afweersysteem op voedingsstoffen reageert.. 5. Allergie want, in eerste instantie reageert de baby nog niet (omdat het nog geen antistoffen heeft aangemaakt) en als het lactose intolerantie was zou het ook niet tegen moedermelk kunnen, (Want daar zit ook lactose in). 6. Kijken of er antistoffen/afweercellen tegen het de stof in het bloed zitten.
Paragraaf 3.6 1. Neem de volgende begrippen over in je schrift en geef een omschrijving Extracellulaire vertering Vertering buiten de cellen intracellulaire vertering Vertering in de cel maagportier Kringspier die de maag afsluit tijdens vertering emulgeren Mengen van twee vloeistoffen (in dit geval vet en water) Mechanische vertering Verkleinen van het voedsel door kauwen oid. enzymatische vertering Afbraak van voedingstoffen tot hun bouwstenen darmvlokken Uitstulpingen op de dunne darmplooien amylase Zetmeelverterend enzym Peristaltische beweging Beweging van de darm om voedsel te verplaatsen lipase Vetverterend enzym protease Eiwitverterend enzym nuclease Nucleïnezuurverterend enzym 2. Toegankelijker voor enzymen, beter te transporteren door darmen, nodig om te proeven 3. Alle ruimte in de darmen en de maag bevinden zich buiten onze weefsels. 4. vitaminen mineralen 5. eiwitten, DNA, , zetmeel. 6. Pancreas : alvleesklier en Appendix: wormvormig aanhangsel (van de blinde darm) 7. 1Maag, 2 alvleesklier 3 lever, 4 gal, 5 dunnen darm 8. Neutraliseren van de zure voedselbrij uit de maag 9. De enzymen moeten pas werken als ze het voedsel bereiken en niet de kliercellen zelf (die ook eiwitten bevatten) afbreken 10. a) Ze nemen te weinig voedingsstoffen op. De dunne darm is dan aangetast. b) Die bacteriën maken vitamine K, als de dikke darm is aangetast wordt dit slecht opgenomen waardoor avitaminose voor Vit K ontstaat met als gevolg verstoorde bloedstolling 11. De vertering van voedsel houdt in dat grote voedselbrokken uiteindelijk omgezet zijn in kleine moleculen. In de volgende opdrachten wordt het verteringsproces nog even kort samengevat.
Vul in: a) De tanden en kiezen in je mond maken een begin met de Mechanische vertering van het voedsel. Daarbij worden grote voedselbrokken in kleinere stukken gehakt. b) Ook de enzymatische vertering begint in de mond. c) Daarbij wordt zetmeel door amylase/enzymen van het speeksel omgezet in maltose. d) In de maag zetten enzymen van het maagsap een eerste stap in de richting van de eiwit vertering. Daarbij ontstaan polypeptiden. e) De enzymen van de maag werken bij een lagere pH dan de enzymen van de rest van het verteringskanaal. f) Deze pH wordt veroorzaakt door het zoutzuur van het maagsap. g) Alvleessap breekt koolhydraten vetten En eiwitten verder af. h) Alvleesap komt bij het voedsel in de 12-vingerige darm net zoals gal uit de galblaas i) De functie van gal is het emulgeren van vetten waardoor ze beter kunnen worden verteerd door lipase j) De afbraak van deze stoffen wordt door het darmsap voltooid. Uiteindelijk worden glucose, aminozuren glycerol en vetzuren opgenomen in de darmvlokken 12. a) Alleen zetmeel is omgezet: (jodium kleurt niet meer, en er is maltose ontstaan) biureet is nog steeds blauw, dus eiwit is nog steeds aanwezig. b) verteringssap dat wel zetmeel maar geen eiwit verteerd: speeksel c) Nee, want gal speelt een rol bij vetvertering Paragraaf 3.7 1. Neem de volgende begrippen over in je schrift en geef een omschrijving Resorptie opnemen van (voedings)stoffen lymfevat Kanaal waar lymfe door stroomt monosachariden glucose, fructose en galactose lysosomen Celorganellen met verterende enzymen Darmplooien Uitstulpingen van de dunne darm. 2. darmplooien, darmvlokken en microvill 3. Permeasen/eiwitpoortjes/transporteiwitten 4. Groep voedingstoffen
Opgenomen als
Opgenomen in
koolhydraten
Monosachariden (vrnl glucose)
bloedvaten
eiwitten
aminozuren
bloedvaten
vetten
vetzuren
lymfevaten
vitaminen
vitaminen
bloedvaten
mineralen
mineralen
bloedvaten
5. Hemochromatose actief, want de opname kan verhoogd worden 25% als beide heterozygoot zijn, 50 % als een hetero en de ander homozygoot is, 100% als biede homozygoot zijn. c. ja d. ja, want niet iedereen wordt ziek. (er speelt dus nog iets mee) e. via de ontlasting a.
6. A 7. a) R b) Bloedvaatje Paragraaf 3.8 1. Neem de volgende begrippen over in je schrift en geef een omschrijving Hypothalamus: orgaan in de hersenen waarin het hongercentrum zich bevindt hongercentrum Centrum in hersenen dat voedingsgedrag stimuleert verzadigingscentrum Centrum in hersenen dat voedingsgedrag remt Gastrine Hormoon dat maagsapklieren stimuleert secretine Hormoon dat alvleesklier stimuleert
2. het autonoom zenuwcentrum 3.
-
Hongercentrum
+ Eetgedrag
Verzadigingscentrum
+ Rekzintuigen
+
+
Stijging glucose In
b) Negatieve terugkoppeling. c) Indien de maag vol is moet het eetgedrag al geremd worden, omdat er dan waarschijnlijk al voldoende energie is ingenomen (maar nog niet opgenomen) d) De reklzitnuigen worden sneller geprikkeld om een vol gevoel te geven (en dus te stoppen met eten 4. a) Anders werken de enzymen uit de alvleesklier niet goed, omdat het nog niet de goede pH heeft en dan alweer zuurder zou worden door nieuw voedsel. b) Het voedsel dat uit de maag in de twaalfvingerige komt heeft een lage PH Zolang dit voedsel zuur/basisch is blijft de maagportier gesloten Bij het zien van voedsel wordt secretine geproduceerd. Dit heeft het volgende effect op de alvlees klier: de alvleesklier gaat sap produceren Het bestandeel natriumwaterstofcarbonaat uit de het alvleessap zorgt ervoor dat de pH in de voedselbrij daalt/stijgt Hierdoor gaat het maagportier open, wordt de maag leger en gaan er geven de rekzintuigen minder/ impulsen aan het /verzadigingscentrum.