BEGRIPPENLIJST KLAS 3, PERIODE 2: Hoe moet je leren??? 1. De begrippen uit de tekst moet je weten en in eigen bewoordingen kunnen omschrijven en toepassen. De begrippen zijn in periode twee gekoppeld aan perspectief tekenen, architectuur en enkele bouwstijlen. 2. Als voorbereiding op de toets moet je de begrippen uit de reader kennen en kunnen toepassen aan de hand van een voorstelling. Het is dus belangrijk dat je elk begrip in eigen bewoordingen kan uitleggen voordat je aan de toets begint. 3. In de toets zit een beeldbeschrijving waarbij je ook de kenmerken van de vier bouwstijlen: Klassieke, Gotiek, Art nouveau en Postmodernisme in een afbeelding moet herkennen. 4. In de les krijg je een oefentoets die je op weg helpt met het leren en toepassen van de begrippen. 5. Daarnaast wordt er in de toets een beeldbeschrijving opgenomen waarbij je aan de hand van de beeldelementen het beeld bekijkt en beschrijft. Dit komt in elke toets terug. De begrippenlijst staat tevens op de roncalli.wiki en zal eenmalig als stencil worden uitgedeeld. Succes
BOUWKUNST EN ARCHITECTUUR Perspectief tekenen: begrippen: >Standpunt: Standpunt is de plaats waar de kunstenaar iets heeft bekeken en afgebeeld. Een standpunt kan hoog of laag zijn. Een object kan er heel anders uit zien als je het van boven of van beneden bekijkt. >Horizon: Ooghoogte: scheidslijn tussen de aardbol en de lucht
>Vluchtpunten: Het verdwijnpunt (of vluchtpunt ) aan de horizon waarbij de evenwijdige lijnen samenkomen,
>Lijnperspectief: Lijnperspectief (Latijn: perspireren dat betekend ergens door kijken) is een wiskundige manier om in een figuratieve voorstelling diepte te tekenen. Deze vorm van perspectief gaat uit van de evenwijdige horizontale lijnen (de zogenaamde vluchtlijnen), die samen komen in een vluchtpunt aan de horizon.
>Lijnperspectief: Tussen 1420 en 1430 ontdekte de architect Alberti deze vorm van versterken van de ruimtesuggestie op het platte vlak. Vanaf de renaissance (kunststroming na de middeleeuwen) werd het perspectief tekenen toegepast. De architecten kregen hierdoor de mogelijkheid om zo realistisch mogelijk te tekenen en te ontwerpen.
>Verkorting: Verkorting is een term uit de schilderkunst, waarmee wordt aangeduid dat een lichaamsdeel of een ander voorwerp dat naar de schilder toe wijst of er vandaan, door de werking van het perspectief sterk wordt verkort. Pas als een tekenaar of schilder de verkorting goed in beeld kan brengen, kan hij een realistisch lichaam afbeelden. Verkorting kan ook gebruikt worden om een sterker effect te bereiken. Door de verkorting lijkt bijvoorbeeld een naar de kijker wijzende arm, hand en vinger, uit het schilderij te komen.
>Vogelperspectief: Het tafereel is vanuit en hoogstandpunt weergegeven. Het lijkt alsof je door de ogen van een vogel naar de afbeelding kijkt: je kijkt dus vanuit de lucht neer op de dingen. Je ziet dus het bovenaanzicht van de objecten. >Kikvorsperspectief: Bij kikvorsperspectief ligt de horizon laag. Je bekijkt het tafereel als door de ogen van een kikker, ergens laag op de grond. Hierdoor kijk je tegen de objecten op.
>Kleurperspectief: Dieptewerking door kleurgebruik bijv. rood op de voorgrond en blauw in de achtergrond
BOUWKUNST/ARCHITECTUUR: algemene begrippen.
>Architectuur: Naam voor alles wat gebouwd is. >Eisen architectuur: De architectuur moet aansluiten bij de eisen die aan het ontwerp worden gesteld. In dat opzicht is architectuur functionele vormgeving. Ook de architect moet rekening houden met de plaats waar gebouwd wordt, de stand van de techniek en de begroting van de opdrachtgevers. In uitzonderlijke gevallen lukt het de architect om hun persoonlijke ideeën over de vormgeving en de architectuur in hun ontwerp te leggen en functioneren ze als autonome kunstenaars. >Architect: Een architect is iemand die de plannen voor gebouwen ontwerpt en op de uitvoering daarvan toezicht houdt. >Autonome kunstenaar: Autonoom betekent onafhankelijk in oorsprong en functie. Een autonome kunstenaar werkt dus onafhankelijk van andere en is zelfstandig.
>Abstraheren: In de westerse kunst ontstond aan het begin van de 20ste eeuw het eerste abstracte werk. (Kandinsky). De kunstenaars werkten steeds minder naar de waarneming en steeds meer naar de verbeelding. Door de voorstelling los te laten en kleur, licht en vorm op een ongebruikelijke manier te gebruiken, verdween de herkenbare werkelijkheid als inspiratiebron. De grens tussen zuiver figuratief en abstract is soms moeilijk te bepalen, vooral als het gaat om expressief werk. In abstracte werken zijn soms figuratieve voorstellingen te herkennen.
>Interieur: (architectonische termen] Het interieur is het inwendige van een gebouw, huis of vertrek. De term heeft zich voor het woninginterieur het sterkst ontwikkeld en duidt daarmee de aankleding, meubilering en stoffering van een vertrek aan. Het tegengestelde van interieur is exterieur.
>Exterieur: [ architectonische termen] Met de term exterieur wordt de buitenkant van een gebouw aangeduid. Het gaat dus om het uitwendige van een gebouw. Dit in tegenstelling tot het interieur, waarmee het inwendige van een gebouw of vertrek wordt aangeduid.
>Gevel, Façade: Buitenkant van een gebouw. Gewoonlijk heeft een gebouw vier gevels.: voorgevel, de achtergevel en twee zijgevels. Wanneer de voorgevel er indrukwekkend uitziet, wordt deze ook wel een façade genoemd. >Monument: Een monument is een kunstwerk waarmee belangrijke personen en/of gebeurtenissen uit de geschiedenis worden herdacht.
ONTWERPPROCES: >Ontwerp: Het bedenken, schetsen en bespreken van een idee en daar een definitieve vorm aangeven. >Vormgevingsproces: het vormgevingsproces is resultaatgericht: aan het einde van het proces is er en vormgegeven product. Het proces kan op verschillende manieren verlopen, maar bestaat echter altijd uit een aantal stappen, zoals: informatie verzamelen, schetsen, controleren, een eindschets maken, veranderen uitwerken en beoordelen.
>Schetsmatig: Bij schetsmatig werken wordt er en snelle, voorlopige indruk van het uiteindelijke werkstuk vastgelegd. Een schets of schetsmatig werk is niet gedetailleerd of uitgewerkt. >Maquette: Klein model, in de juiste verhoudingen, van bijvoorbeeld een gebouw, monument of een stad.
> Driedimensionaal: Met drie maten (breedte, hoogte, diepte) en daardoor ruimtelijk. Driedimensionaal zijn: gebouwen, beelden en voorwerpen waar je omheen kan lopen. >Constructie: Een aantal losse onderdelen die zijn samengevoegd tot een stevig geheel: de onderdelen blijven zichtbaar.
RUIMTELIJKHEID EN SCULPTUUR: >Ruimtelijk: Alles wat plaats inneemt, je kunt erom heen of erin lopen: als een tekening ruimtelijk is wordt er bedoeld dat er de indruk van diepte ontstaat op het platte vlak. >Sculptuur: Ruimtelijk beeld dat driedimensionaal is. >Reliëf: Een reliëf is een (min of meer) ruimtelijke afbeelding op een vlak. De voorstelling lijkt uit de achtergrond naar voren te springen. Reliëfs komen o.a. voor op tempels, lijsten, triomfbogen, sarcofagen, altaren en meubels. >Assemblage: Een assemblage is een ruimtelike collage, waarbij allerlei losse voorwerpen tot een kunstwerk worden gecombineerd. Dit zijn meestal bekende voorwerpen die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben. Samen vormen ze en nieuw beeld met een nieuwe betekenis. De term assemblage is overgenomen van de beeldhouwkunst maar oorspronkelijk is hij afkomstig uit de industrie. Daar worden in een assemblage-hal onderdelen uit verschillende fabrieken samengevoegd tot een product.
KUNSTGESCHIEDENIS: BOUWKUNST EN ARCHITECTUUR In deze reader moet je instaat zijn om aan de hand van de verschillende kenmerken onderscheidt te maken tussen vier verschillende bouwstijlen. Deze bouwstijlen volgen elkaar in de kunstgeschiedenis niet chronologisch op. Per bouwstijl wordt de tijdsperiode aangegeven samen met een aantal begrippen en kenmerken. Echter beginnen we wel bij het begin van de architectuur en bouwkunst, namelijk bij de Grieken en de Romeinen. >Bouwstijl: Bouwstijl is een manier van bouwen die kenmerkend is voor een bepaalde tijd, cultuur of architect. Er is sprake van een bouwstijl als bij een groot aantal gebouwen de bouwelementen op dezelfde manier worden gebruikt. Zo kunnen de constructie, de maten en de verhoudingen hetzelfde zijn, net als de plattegrond, het materiaal gebruik, de wanden, de zuilen, de kapitalen, de timpanen en het lijst werk. Iedere cultuur kent verschillende bouwstijlen. In Europa is zijn de belangrijkste stijlen: klassiek, romaans, gotisch, renaissance, barok en het functionalisme. >Kenmerken: Net als in de kunstgeschiedenis wordt er aan elke bouwstijl een periode en kenmerkende eigenschappen toegekend. De verschillende bouwstijlen zijn als stromingen in de kunst te herkennen en te onderscheiden door middel van kenmerken. Het geheel van de kenmerken waardoor de gebouwen van een bepaald tijdvak, volk of architect zich van onderscheiden. Bouwstijl 1: >Klassieke kunst: (800 v Chr- 500 n. Chr) De klassieke architectuur* kent verschillende bouwstijlen*: Dorisch*, Ionisch* en Korintisch*. Je kunt deze drie verschillende stijlen onderscheiden door middel van het kapiteel* (de bovenkant van de zuil.) De meeste gebouwen in de Griekse tijd waren tempels. De Tempel* is een gebouw dat een religieuze plek is voor de Grieken. In de tempel vereren ze hun goden. De tempel wordt gekenmerkt door een trap, met een rij zuilen* en een architraaf* (balk) met daar op een timpaan* (driehoek vorm) >Het Pantheon: tempel voor alle goden
>Kapiteel:Bovenkant van de zuil. >Zuil: De zuil is een ronde kolom, die een dak of een verdieping ondersteund. > Architraaf: Is een horizontale balk die het dak ondersteund. Omdat alle Griekse en Romeinse bouwwerk een architraaf hebben wordt dit ook wel architraaf bouw genoemd. De horizontale balk die het dak ondersteund is kenmerkend voor deze bouwstijl. > Timpaan: Driehoek vorm die op de architraaf rust. De timpaan wordt versierd met een kroonlijst en een fries (relief van beelden) . Architraaf: de Grieken bouwden zeer eenvoudig: de basis is zuilen waarop een balk ligt. Deze balk noem je de architraaf. Tegenwoordig wordt er nog steeds zo gebouwd. (nummer 2) Zuil: pilaar/zuil (nummer 3) Kapiteel: bovenkant van de zuil (waaraan je de bouwstijl kan herkennen) Tympaan: driehoek vorm op het dak van de tempel (nummer 1) Trap: stylobaat (eerste trede) (nummer 4) Bouwstijlen: in de Griekse bouwkunst worden er drie bouwstijlen onderscheiden. 1. Dorisch (simpel) 2. Ionisch (krullen/voluten) 3. Korintisch (bladmotief/acantus)
>Rondboog: De rondboog was een nieuwe constructie waardoor er hoger en met grotere afstanden gebouwd kon worden. Dit omdat de druk naar de zijkanten gaat. > Bouwstijl 2: Gotiek: (ca. 1150-1500) De Gotiek is een middeleeuwse stijlperiode en komt na de Romaanse bouwstijl. In de Gotiek was men instaat om hoger en groter te gaan bouwen. De bouwwerken van de Gotiek zijn religieus* van aard: het zijn voornamelijk kerken. Door middel van de spitsboog* techniek konden er voor het eerst grotere ramen gemaakt worden waardoor er veel licht de kerk in valt. De ramen in deze kerken zijn gemaakt in glas in lood* en zijn gekleurd.
Afb.1
afb.2
afb.3
afb.4
Belangrijke kenmerken van de gotiek zijn : >Spitsborgen, [ architectonische termen] Een boogconstructie die spits oploopt. (Zie afb.4) >Hoge ribgewelven, en gewelf dat rust op ribben is een ribgewelf. Het gewicht van de gewelfkappen rust op de ribben, die het per travee concentreren op de beste plaats: recht boven de pijlers. Op die plek kan een steunbeer en een luchtboog voor tegendruk zorgen. Door deze typisch gotische constructie worden de grote.(afb 2) >Nadruk op hoge en verticale lijnen, er wordt voor het eerst hoog gebouwd met behulp van de techniek van de spitsboog en het kruisrib gewelf.
>Glas in loodramen. Glaskunst waarbij gekleurde en geschilderde stukjes glas in loodlijsten figuren vormen (afb.3) >Roosvenster, rondvenster aan de voorkant van de gevel. >Toren, de meeste Gotische kerken hebben een of meer hoge torens. > Relief, de entrée poort is vaak versierd met een reliëf. >Boog: (gotiek) Een boog is een gebogen gedeelte van een bouwwerk. Met een boog zijn grote overspanningen mogelijk. Het gewicht van het gebouw dat op de boog drukt, wordt via die boog afgevoerd naar de steunpilaren. Er zijn verschillende soorten bogen: rondboog, spitsboog (afb 4), luchtboog (gotiek) (afb 2) en een hoefijzerboog (islamitisch). Verschillende rondbogen samen noem je een tongewelf. > Gewelf: Een gewelf is een gebogen overkapping. Door zijn gebogen constructie kan een gewelf de druk goed opvangen doe een gebouw naar beneden en opzij uitoefent. Het tongewelf komt vaak voor bij de bouwstijl van de Romaanse tijd. In de Gotische tijd wordt er de kruisribgewelf toegepast dit wordt afgeleid van de spitsboog. De ribben vormen het skelet waarop het kruisribgewelf steunt. > Bouwstijl 3: Jugendstil /Art nouveau: (ca 1890-1910) De Jugendstil of de Art nouveau is vooral een decoratieve bouwstijl. En kunststroming. Hij ontstond als reactie op de imitatie van de neostijlen (klassieke stijl). Kenmerkend voor de Jugendstilvormgeving zijn de vloeiende lijnen, deze zijn vaak geïnspireerd op plant en bloemmotieven.
> Bouwstijl 4: Post Modernisme: (vanaf 1980 tot heden) Het postmodernisme is een bouwstijl en kunststroming waarin alle stijlen, materialen en kleuren gecombineerd worden. Het ontstond als reactie op het bouwstijl van het functionalisme (vanaf 1920) waarbij de functie bepalend was voor de vormgeving. Postmodernistische architecten willen een gebouw vormgeven door allerlei stijlen uit het verleden te combineren en daarbij gebruik te maken van hedendaagse technieken en materialen. Kenmerkend zijn vaak het gebruik van felle kleuren, aparte vormen en materialen, combinatie van kenmerken van verschillende bouwstijlen, en experimentele en expressieve vormgeving.
>Skeletbouw: Techniek van bouwen waarbij eerst de dragende en steunende onderdelen worden geconstrueerd, zoals balken en kolommen: de opvulling, zoals muren en vloeren, hoeft niks te dragen en kan van een licht materiaal zijn, dat later wordt aangebracht zoals bijvoorbeeld glas. Glas heeft geen dragende functie, door middel van skeletbouw kunnen gebouwen glaswanden hebben.
>Expressie: ex` pres - sie («Frans) de -woord (vrouwelijk) expressies 1 uitdrukking van het gelaat; 2 uitdrukking van de taal, gezegde; gevoelsuitdrukking
>Beeldbeschrijving: Bij een vraag over de voorstelling geef een beschrijving wat je ziet. Hierbij bekijk je de afbeelding van links naar rechts en benoem je alles wat je ziet. Het benoemen doe je zonder dat je er iets bij verzint. Oefenvraag: >Bekijk de afbeelding van Escher en geef een beeldbeschrijving.
1.Beschrijf de afbeelding van links naar rechts. 2.Geef aan waar alles in de voorstelling staat. 3. Wat voor compositie is het: centraal, driehoekscompositie etc. 4.Geef aan welke kleuren, vormen er zijn gebruikt. 5.Waar komt het licht vandaan in de voorstelling?