4 Gereguleerd geloof (de hoge middeleeuwen, ca. 1000-1250) Nederlandse religiegeschiedenis, 81-107 In twee tegenovergestelde verbeeldingen van Christus is een groot deel van de middeleeuwse kerkgeschiedenis te herkennen: er is de triomferende, de regerende, de machtsgestalte van Christus en er is de Christus van de armen, de lijdende, de Christus die een kwetsbaar mens geworden is,. De eerste herkennen wij in echte machtspausen als Innocentius III of Bonifatius VIII, de tweede in een Franciscus van Assisi, ‘il poverello’, die zijn rijkdom opgaf om een te worden met de armen. Duizenden volgden hem na. In het rijkskerkenstelsel of Ottoonse stelsel (naar keizer Otto I de Grote, 912-973) wordt de bisschop een essentiële schakel in de feodale leenpiramide. De bisschop van Utrecht was zo’n typische rijksbisschop, die er wel bij voer. Meerdere keren is een keizer te gast in Utrecht. De wereldlijke macht van de bisschop breidde zich onder dit systeem aanmerkelijk uit, tot in Groningen. Wat doet dit met de geestelijke kant van het ambt? ‘Simonie’? (vgl. Handelingen 8,18) Het is de hervormingsgezinde Paus Gregorius VII (1020-1083, paus 1073-1083) een doorn in het oog. In 1122, Concordaat van Worms, delft de keizer het onderspit. Consequenties voor de bisschoppen van Utrecht: zij komen op één rang te staan met ‘gewone’ lokale vorsten als de graven van Holland en Gelre. Andere belangrijke pausen zijn Innocentius III (1160-1216, Vierde Lateraans Concilie, 1215), Bonifatius VIII (12351303, tweezwaardenleer Lucas 22,38) en Urbanus II (1095, oproep tot kruistocht Clermont Ferrand: ‘Deus lo vult’). Aan de vijfde kruistocht, 1217-1220, waarbij Damiate wordt veroverd, doen veel Friezen mee. De zogenaamde ‘kinderkruistocht’ zal waarschijnlijk een kruistocht van ‘pueri’ of ‘poveri’
1
zijn geweest, d.w.z. geen kinderen, maar eenvoudigen of armen, i.t.t. de ‘nobiles’, de edelen. Tussen 1096 en 1300 vonden vijf kruistochten plaats om het Heilige Land te bevrijden, maar het was eigenlijk meer een stroom van idealisten, boeven en boetelingen die oostwaarts trokken om allerlei verschillende redenen. Joden en Byzantijnen hadden vaak evenveel last van de kruisvaarders als saracenen. Naast de vijanden van God aan de buitenkant van Europa werden de ketterse vijanden in Europa bestreden. Als zelfs Bernard van Clairveaux en Dominicus Guzman de katharen in Zuid Frankrijk niet kunnen bekeren stuurt Innocentius III in 1209 een kruistocht op ze af. Institutionele orde Voor West Europa zijn de hoge middeleeuwen een tijd van consolidatie en dieptekerstening. Voor de Lage Landen betekent dit een verdichting van christelijke infrastructuur: kloosters, kapellen, kerken wordt gebouwd, veelal in Romaanse stijl (solide muren, ronde bogen, kleine ramen) en parochies ontwikkelen zich. In Utrecht wordt in 1023 een nieuwgebouwde Romaanse (dom)kathedraal gewijd (tot 1644 naast de St. Salvator). Vijf kerken vormden in het centrum het zogenaamd Utrechts kerkenkruis: drie kapittelkerken Sint Pieter, Sint Jan en Sint Marie, de dom in het midden en sinds 1050 de Sint Paulus abdij. Leden van de vijf Utrechtse kapittels waren de zgn. koorheren, actief in liturgie en kerkbestuur. Samen met de hoofden van de buitenkapittels vormden de proosten van Utrecht ten dienste van de bisschop het College van Prelaten. Doorgaans werden prelaten ook aartsdiaken die d.m.v. visitatie leiding gaven aan een diaconaat onderverdeeld in dekanaten en parochies, een steeds fijnmaziger web. In de zgn. ‘seend’ hield de aartsdiaken zitting als het ging om kerkelijk recht en tucht. Vaak ging de stichting van een kerk uit van een landsheer, het zgn. eigenkerkensyteem. Buiten 2
de bisschop om konden geestelijken worden benoemd en ontslagen. Echter de wijding ontving een priester van de bisschop en wanneer hem vanuit de kerk cura animarum was toevertrouwd. Hieruit onwikkelde zich in de 11e eeuw het presentatierecht. De ‘kerkpatroon’ droeg de kandidaat voor. De bisschop wijdde. Een pastoor had recht op huis en hof en tienden, vaak beheerd door lokale heren. Daarnaast bestonden er goederen ten bate van kerkgebouw e.d. (‘kerkfabriek’) en armenzorg. Het opbouwen van een substantieel beneficie ten bate van al dergelijke activiteiten was essentieel voor een bloeiende parochie. De tendens rond 1100 was dat dergelijke beneficies meer in zuiver kerkelijke handen kwamen. Waar aanvankelijk veel verschillen bestonden, treedt in de loop van de 13e eeuw een zekere uniformering op. De bisschop kwam doorgaans weinig aan de werkelijk geestelijke taken toe. Hij werd geholpen door de koorbisschop of andere titulaire bisschoppen, wijbisschoppen genaamd, die formeel bisschop waren van bijv. een stad in Klein Azië. Na 1122 kozen in Luik de kanunniken van het kathedrale kapittel (formeel samen met het volk) de nieuwe bisschop, maar in Utrecht waren het de kannukken van de vijf kapittels en de proostaartsdiakens. Samen deden zij de voordracht aan de Paus. Sacramentele religie Aan natuurkrachten wordt (in theorie) in het christendom hun autonome macht ontnomen. M.a.w. ook duistere krachten staan tenslotte in dienst van Gods heilsplan. Een ander verschil met de heidense wereld was de preoccupatie met het eeuwige leven, i.p.v. materiële en dus tijdelijke voorspoed. Van Eijnatten en Van Lieburg constateren een ‘zeker tekort aan rituelen’ en een grote flexibiliteit om handelingen over te nemen die reed t.t.v. het heidendom betekenis hadden: bezweringen 3
(excorcisme, soms op de grens van wat de kerk kon accepteren waar het ging om duivelbanners en genezers.), zegeningen (benedicties), wijding, heiliging van personen en plaatsen, formules, genezingen. Heiligen waren voorbeeldfiguren vereerd in heiligenlevens als exempla met mirakelkracht. Voortdurend kwamen er nieuwe bij. Een ‘gefingeerd’ heiligenleven (vroom bedrog, pius fraus): Cunera, vereerd te Rhenen. Zeer weinig lokale priesters hadden theologische scholing. Zelfstandige exegese werd geenszins aangemoedigd. Veeleer preekte men ‘homiliën’, stichtend geachte toespraken op grond van voorbeeldboeken en heiligenlevens. Pas in de 12e eeuw selecteert de kerk een zevental sacramenten (ex opere operato, functionerend vanuit de voltrokken handeling, verband houdend met het leven van Christus zelf): Doop, Mt. 3, 13-17 (Oorspronkelijk vooral aan volwassenen. In de praktijk al gauw slechts aan pasgeborenen.) Vormsel, de sociale initiatierite tussen zeven en twaalf jaar, zalving, Heilige Geest. Eucharistie/Maaltijd van de Heer, 1 Kor.11, 23-26 (Om vaker dan één maal per jaar deel te nemen, speciale toestemming priester nodig, om oneerbiedigheden te voorkomen slechts hostie voor leken. Werden de consecratiewoorden wel verstaan? Vgl. Hokus spokus pas. Wat was teken? Wat was werkelijkheid? Transubstantiatie als wonder. Eerbetoon, adoratie, gebruik van de monstrans) Biecht en absolutie, waarbij boeteboeken dienst deden (Mt.16, 18-19 Aan Rotsman Petrus schenkt Christus de sleutelmacht. Aardse uitspraken van Petrus en zijn opvolgers hebben in de hemel effect. Vergeven van schuld.) Ziekenzalving / laatste oliesel (Vgl. Jakobus 5,14) Huwelijk (het enige sacrament dat door leken aan leken voltrokken wordt, immers de partners huwen elkaar. Ef.5,32, mystieke band als die tussen Christus en zijn gemeente.)
4
Priesterwijding (ontwikkelt zich tot een sterk hiërarchische piramide van wijdingen met celibaatsverplichting, cultische reinheid. Nergens in de bijbel wordt het celibaat voor ambtsdragers verplicht gesteld. Wsch. komt het voort uit het Egyptische kluizenaarswezen.) In het geval van excommunicatie of interdict kon het functioneren van de sacramenten door de paus worden opgeschort. Daarnaast riep de kerk de gelovigen op zich te wijden aan de zeven goede werken: Hongerigen spijzingen, dorstigen te drinken geven, naakten kleden, daklozen onderdak verlenen, gevangenen bezoeken, zieken bezoeken en doden begraven. Bijzondere functionarissen met een soms lage wijding was de koster. Gemeenschappelijk leven Naast pastoors, zien we geestelijken in kanunniken (seculieren) en monniken (regulieren), heel vaak helemaal geen theologen, maar mensen die om een bepaalde reden kozen voor deze levensstijl of daartoe door hun ouders werden verplicht. Vrouwen hadden als kanunnikes of non al helemaal geen wijding, konden dus zonder veel kennis in een klooster worden opgenomen. Wel bestonden er voor deze groepen speciale regelgevingen. Op de naam van Columbanus staat de regel voor de zwervende monnik, op de naam van Benedictus van Nursia (7e eeuw) de Benedictijnse leefregel voor in vaste huizen (stabilitas loci) levende monniken. Kern: Ora et labora en de getijdengebeden. Het was nodig deze toch vaak wat typische mensen een duidelijke structuur te bieden. Een meer ‘hoofs’ beschaafd, omgaan met spanningen in de groep is van het hoogste belang. Zichzelf niet voortdurend op de voorgrond plaatsen essentieel. Discipline dus, ingetogenheid, soberheid en een bijna militaire discipline: Ecclesia militans. Geloften: armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Op basis van de Regel van Benedictus zijn telkens opnieuw hervormingen in het middeleeuwse kloosterwezen doorgevoerd en dat was nodig ook. Bij succes werden zelfs de 5
strengste kloosters op den duur weelderig en vadsig (Vgl. legende Solse Gat, Garderen). Hervormingen gingen uit van centra als Citeaux (1098, strikte interpretatie Ora et Labora, o.a. Bernard van Clairveaux, Cistercienzers waren actief in ontginningsprojecten verricht in woeste gebieden.), Cluny (12e eeuw), Siegburg bij Keulen en Prémontre. Paus Gregorius VII heeft in dit opzicht grote betekenis gehad (investituur aan zich getrokken, aanval op traditionele kapittelwezen, apostolisch ideaal Hand.2) In de Nederlanden hebben de zwervende Iers/Schotse tradities lange tijd de overhand gehad. Eerste kloosters waren er bij Egmond, Tiel en in Utrecht. Een andere regel was die van Augustinus (ca. 400) die de reguliere geestelijken veel meer ruimte bood maatschappelijk relevant werk te verrichten: ziekenzorg, zielszorg, onderwijs. Augustijner kloosters (predikheren) verrezen vaak bij of in steden (modern voorbeeld zusters Augustinessen, Utrecht / Hilversum / Amsterdam). Ook de Premonstratenzers of Norbertijnen volgden de Augustijnse regel. In 1123 vestigde zich een groep van deze orde (witheren) op Walcheren. De discipline van m.n. de Cistercienzers combineerde goed met de orde en tucht nodig bij de kruistochten. Nieuwe ridderordes ontstonden: Tempeliers, Malthezer Ridders, Johannieters. Terug uit het Heilige Land stichtten zij vaak ziekenhuizen e.d. Ook nieuw rond 1200 zijn de bedelorden: Franciscanen en Dominicanen, die wonderlijk genoeg onderling weer op gespannen voet konden staan omdat de Franciscanen vaak radicaal voor armoede kozen en de Dominicanen hun prioriteit legden bij de dogmatiek en beschikbaar waren als leden van rechtbanken van de inquisitie. In het huidige Nederland wordt reeds in 1228, dus kort na het leven van Franciscus, een Franciscaner klooster gesticht in ’s-Hertogenbosch. Een derde tak van bedelmonniken waren de Karmelieten, zeer 6
sober levend naar voorbeeld van de spiritualiteit van de profeet Elia (ontstaan uit een kluizenaarsbeweging rond de Karmel in Israel). Naast de officiële orden waren er de begarden en begijnen, voor de kerk moeilijk te controleren vroomheidsgroepen, die samenwoonden en hun eigen devotie ontwikkelden. Zij legden geen geloften af, hadden geen regel en kenden geen clausuur. Verschillende orden kenden naast de gewijde leden, ook lekenbroeders of –zusters, die wel in het klooster woonden of werkten, maar geen geestelijke functie hadden. Hooguit 5% van de Nederlandse bevolking zal in de hoge middeleeuwen een van dergelijke gemeenschappelijke (cenobitische) geestelijke levensvormen hebben deelgenomen. De invloed was echter onevenredig groot. De geestelijke zorgden voor een overvloed aan goede werken, gebeden en lofprijs voor God en produceerden zo voor de kerk een schat in de hemel die niet snel zou vergaan en waarvan de rest van de samenleving profiteerde. De kerk beheerde deze schat en had dus gunsten m.b.t. hiernamaals te vergeven. Maria Heel interessant om te zien hoe middeleeuwers met Maria omgaan. Een statige koningin wordt een nederige dienstmaagd van God. Een hoofs element!
7