Nederlandse religiegeschiedenis, hoofdstuk 9: Protestantse natie, 1750-1850, pp241-268 16 februari 2011 Het is in Europa de tijd van de ‘verlichting’ in het nadenken over de samenleving en pruiken in de mode. Met de opkomst van een nieuw mensbeeld, nieuwe inzichten natuurwetenschappen, informatiestromen en de opkomst van de burgerij, hangt een nieuw vooruitgangsgeloof samen. Een kritische levenshouding en een verlangen naar vrijheid zijn vaak moeilijk te combineren met de confessionele levenshouding. Zelfstandig onderzoek en aanvaarding of verwerping in vrijheid vragen om degelijk onderwijs. Inwendige overtuiging wordt belangrijker ten koste van uitwendige handhaving. Vrijheid van religieuze meningsuiting verdraagt zich niet langer met een verplicht confessioneel belijden (zgn. strijd om het ‘juridische’ karakter van de geloofsbelijdenis). De meeste vormen van protestantisme waren in staat tot het combineren van rationalisme en openbaringsgeloof en konden hier doorgaans beter mee omgaan dan het Rooms-katholicisme. Particuliere organisaties en genootschappen gaan vorming, onderwijs en in- en uitwendige zending behartigen. Een burgerlijk nationaal bewustzijn ontwaakt en dat betekent kritiek op de incompetente stadhouder Willem V en de corrupte regentenkliek die de Republiek in de 18e eeuw bestuurt. In deze zgn. Patriottentijd beginnen religieuze minderheden steeds meer te protesteren tegen discriminatie en hun rechten op te eisen. In 1795 komt met de Franse inval een eind aan de Republiek der Verenigde Provinciën. Achtereenvolgens kent ons land in de Franse tijd, eerst de staatsvorm der Bataafse Republiek (17951806); dan krijgen we het Koninkrijk Holland (1806-1810) met Lodewijk Napoleon als vorst en tenslotte wordt ons land een deel van Frankrijk (1810-1813). In 1813 wordt de zoon van de laatste
1
stadhouder ingehaald als soeverein vorst, om vervolgens als Koning Willem I in 1815 op last van de grote mogendheden het koningschap van het hele gebied van de huidige Benelux te aanvaarden. In 1830 spat de geconstrueerde eenheidsstaat uiteen wanneer de Belgen in opstand komen. Deugdzame gezelligheid In opkomst is een al dan niet bewuste ‘utilistische’ visie op religie. Zelfs voor critici van bijgeloof en kwezelachtige vroomheid (als Betje Wolff en Aagje Deken, auteurs van ‘Sara Burgerhardt’ 1782), blijft religie onmisbaar als bron voor een deugdzaam leven. Verlichting is voor brave burgers synoniem met ‘beschaving’ of ‘verfijning’. Mondigheid en vaderlandsliefde sloten hierbij naadloos aan. Pas rond 1850 wordt Verlichting een anti-religieuze strijdkreet, dit in reactie op kerken die zich ingraven tegen het moderne levensgevoel. In toenemende mate gaat het dan om verzet tegen bijgeloof en obscurantisme. Traditionele vertolkingen van geloof liggen onder vuur, maar verschansen tegen nieuwe inzichten zich in dogmatiek, mythevorming en biblicisme. De ‘protestantse verlichting’ representeert in dit verband een soort gematigd verwerkingsproces, waardoor allerlei nieuwe denkbeelden een zachte landing maakten onder brede lagen van de bevolking. De visie dat de hypothese ‘God’ in een wetenschappelijk verantwoord wereldbeeld gemist kan worden, werd nog door weinigen gedeeld, maar die groep groeide wel. Vaderlandsliefde, steeds meer nationalistisch ingevuld, werd gevoed met allerlei mythische voorstellingen van het vaderlands verleden waarbij religie juist in deze tijd een zeer grote rol gaat spelen (‘God, Nederland en Oranje’). In een herneming van het ideaal van de grote ‘rekkelijke’ volkskerk trachtten juist de Remonstranten in 1796 (zonder succes overigens) de kerkmuren te doorbreken.
2
Een ander krachtig naar voren komend wereldbeeld concentreerde zich op de natuur als een enorme etalage van Gods Voorzienigheid en wijs bestuur. Het natuurrecht fundeert zich op de goddelijke openbaring waarvan de hele wereld het boek is. Hierdoor werd de bijbel als unieke openbaringsbron gerelativeerd of op z’n minst aan een nieuwe exegese en bijbelkritiek bloot gesteld. Juristen en representanten van de overheid vonden en gebruikten nieuwe argumenten om de kerk in de samenleving te gaan gebruiken ten bate van de eensgezindheid noodzakelijk geacht voor een vitale nationale staat. Door toedoen van onder andere Newton (1643-1727) wordt de zgn. ‘fysicotheologie’ populair, de schoonheid van de fysieke wereld als bewijs voor de bemoeienis van God met de zichtbare werkelijkheid (vgl. ‘intelligent design’). Als het gaat om maatschappelijke vraagstukken is het de tijd van de verenigingen en genootschappen, waar men d.m.v. prijsvragen, publicaties, experimenten enz. een bijdrage aan de vooruitgang probeerde te stimuleren, bijv. de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Geestelijken waren hierin volop betrokken. Kerken en sekten konden ook zo gezien worden. Voor vertegenwoordigers van de publieke kerk soms een moeilijk te verteren zaak. Een nieuw fenomeen was de vrijmetselarij (eerste Nederlandse loge Den Haag 1734), officieel een niet-religieuze vereniging, echter voorzien van allerlei rituelen en doelstellingen die wel degelijk een joods-christelijke achtergrond hadden. Veel leden kwamen uit de elite en vonden hier een plaats om in de geest van de Verlichting vooroordelen te overwinnen. Genootschappen kunnen worden gezien als oefenschool voor ‘democratische’ omgang en oecumene ‘avant la lettre’ (bijv. het Luthers-Gereformeerde gezelschap met de fraaie naam Verscheidenheid en Overeenstemming, 1760) Het Nederlandsch Zendeling Genootschap (NZG) werd opgericht in 1797 en legde zich naast de uitwendige (koloniën) 3
ook toe op de inwendige (binnenlandse) zending. In 1814 werd het Nederlandsch Bijbel Genootschap (NBG) opgericht. Deze twee particuliere organisaties waren protestantsoecumenisch van opzet en namen taken over van zowel de publieke kerk als de overheid. Andere belangrijke organisaties waren: de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen die zich inzette voor ‘volksverlichting’ (doel: stimuleren Godskennis en burgerdeugd, algemene geestelijke verheffing van de ‘gewone man’, oprichter: doopsgezinde voorganger Jan Nieuwenhuyzen); diverse tractaatgenootschappen; en Teyler’s Godgeleerd Genootschap (1778) te Haarlem. Het tijdschrift was in opkomst en geleerden en andere schrijvers van alle gezindten maakten er dankbaar gebruik van om hun ideeën te verspreiden. Dat gebeurde in toenemende mate in de volkstaal, bijv. in de Hollandsche Spectator (sinds 1731) van Justus van Effen. In 18e eeuwse spectatoriale geschriften werden allerlei ideeën ten berde gebracht waar het ging om maatschappelijke verbeteringen, ook de satire werd een geliefde stijlvorm om wantoestanden aan de kaak te stellen, bijv. de bekrompenheid van bepaalde piëtistische stromingen. J.G. le Sage ten Broek, een tot het Rooms-katholicisme bekeerde predikantenzoon, promootte in De godsdienstvriend (1818-1869) een antiverlicht katholicisme en katholieke emancipatie. De kritische publieke opinie werd iets om rekening mee te houden. Petrus Hofstede werd beroemd en berucht vanwege de zgn. ‘Socratische Oorlog’ rond 1770, die ging over het vraagstuk of deugdzame heidenen behouden konden zijn bij God. In 1773 zag een nieuwe Psalmberijming het licht, grotendeels vrucht van het dichtgenootschap Laus Deo Salus Populo. Opdrachtgever waren nog altijd de Staten Generaal, die kennelijk vonden dat de 16e eeuwse taal van Datheen echt niet meer kon. De 18e eeuwse berijming, die in sommige (merkwaardig genoeg juist behoudende) kerken nog steeds gebruikt wordt, staat bol van 4
deugdzaamheid en burgerzin en spreekt van God als het ‘Opperwezen’, een typische (niet-bijbelse) Verlichtingsterm, eigenlijk een rationeel hiërarchisch voorgesteld representant van Voorzienigheid. Vooral op Walcheren en de Rotterdamse bijbelgordel was er zwaar verzet tegen dit taalgebruik en het ‘ritmisch’ zingen dat er bij hoorde (vgl Maarten ‘t Hart. Psalmenoproer). Voor het NZG werd naast de psalmen het gezang een belangrijk pedagogisch middel om het evangelie onder de mensen te brengen. In 1807 kwam er een bundel uit van 192 gezangen, waarin, anders dan in de psalmen (immers toch qua thematiek gebonden aan de Hebreeuwse grondtekst, ook Nieuwtestamentische en meer eigentijdse themastellingen mogelijk waren. Ook in de vroege 19e eeuw kwam onder buitenlandse invloed een meer thematische (of synthetische) manier van preken in de mode, i.p.v. de meer taalkundig geleerde analytische methode. Met als doel het overtuigen van mensen was dit voor velen toch meer een opwekking tot zedelijk leven dan een preek gericht op behoud van het zielenheil. De biddagpreek van in de 18e eeuw uitgegroeid tot een in alle kerken weerklinkende oproep tot christelijke vaderlandsliefde, toch tekenend voor een groeiende loyaliteit naar Nederland toe als een morele gemeenschap. Gelijke rechten Onder invloed van de idealen van de Franse Revolutie (gelijkheid!) ontwikkelt ook in Nederland de staat een hoge ambitie als het gaat om de plaats van religie in de samenleving. Predikanten ontwikkelen een nieuw beroepsideaal als professioneel bemiddelaar van onderwijs, kennis en beschaving. Nationaal burgerschap en kerkelijk lidmaatschap gaan hand in hand. Domheid, sleurgodsdienst , formuliergebeden en klakkeloos aanvaardde ‘geloofswaarden’ komen onder kritiek te staan, ook van predikanten zelf. Politieke gelijkheid was overigens niet hetzelfde als religieuze gelijkheid. Velen hielden vast aan de 5
privileges van de publieke kerk. Omdat de Gereformeerden in Oranje een soort natuurlijke verdediger zagen van hun rechten, sprak het Patriottisch ideaal hun minder aan dat dit dit de Rooms-katholieken aansprak. In de patriottentijd kwam het tot afschaffing van de ‘recognitiegelden’. In hun buitenlandse ballingschap (na 1787) experimenteerden de Patriotten met wisselend succes met oecumenische gemeenschappen. In de Nederlandse Rechten van de Mens en van de Burger uit 1795 staat: ‘Dat ieder Mensch het regt heeft, om God zoodanig te dienen, als hy wil, of niet wil, zonder daarin op eenigerlei wyze gedwongen te kunnen worden.’ In 1796 schaft de Nationale Vergadering de bevoorrechting van de publieke kerk af. Aan Joden wordt volledig burgerrecht verleend, wonderlijk genoeg een besluit in het nadeel van Joodse elite die inboette aan gezag in eigen kring. Voor Hervormden, zoals Gereformeerden nu steeds vaker werden genoemd ontstond een financieel probleem, zeker toen in 1798 werd bepaald dat elke kerk voortaan in eigen middelen zou moeten voorzien. Bovendien dreigde een herverdeling van gebouwen eerder dan 1580 gebouwd. Pas in 1808 garandeert de staat uitbetaling van de traktementen van alle predikanten en priesters. Overal in Europa speelt in deze tijd dat overheden zich gerechtigd voelen de gelijkgestelde godsdiensten in dienst van het algemeen belang in te zetten gepaard gaand aan vergaande vormen van staatscontrole. Van 1808 tot 1870 kent de staat een Ministerie van Openbare Eredienst (of is het toezicht aan een minister met een ander departement toevertrouwd). Koning Willem I zag zichzelf in feite als voornaamste gezagsdrager in de kerk. Het ideaal was een verenigde kerk waarover de vorst als een vader zou waken, ten dienste van de eenheid van de nationale staat. In 1816 kwam het Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk tot stand, een pennenvrucht van een hierdoor beroemd 6
en berucht geworden ambtenaar Jansen. Bij invoering was er weinig protest, moegestreden als men uit de Franse tijd kwam, maar de hele 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw is er gestreden voor en tegen deze oncalvinistische bestuursstructuur (Dit blijft in Van Eijnatten en Van Lieburg onderbelicht). Immers aan de presbyteriaal reformatorische kerk werd op deze wijze een hiërarchisch collegemodel opgelegd, waarbij de synode meer een soort kerkbestuur werd als een machtige koepel boven provinciale kerkbesturen en de classes, in plaats van samengesteld uit afgevaardigden van het grondvlak van de kerk. Ook het Israëlitisch genootschap en de Lutherse Kerk werden op deze wijze georganiseerd. Van 1806 tot 1858 was er een schoolwet van kracht die van onderwijs een staatsopdracht maakte, waarbij aan de Hervormde predikanten een toezichthoudende functie werd gegeven. Bijbelonderricht op school werd belangrijker dan de catechismus, waarin apart buiten schooltijd door de predikanten onderricht werd gegeven. De Rooms-katholieken ontsnapten als enigen aan de algemene reglementeringsdrift, maar zakten al snel toch weer terug naar de status van tweederangsburgers. Het was de bedoeling dat er op basis van het concordaat met de Heilige Stoel van 1827 een nieuwe bisschoppelijke hiërarchie in heel het nieuwe Verenigde Koninkrijk der Nederlanden zou worden ingevoerd, maar door de Belgische opstand is dit niet doorgegaan. Allerlei irritaties in het Zuiden over Noordelijke (protestantse) bemoeizucht en dirigisme wat betreft kloosters, bisschopsbenoemingen en seminaries, leidden tot een monsterverbond tussen katholieken en liberalen en de opstand van 1830. De scheuring van het rijk werd door weinig protestanten lang betreurd. Een virulent antipapisme sluimerde tientallen jaren en kwam tot een explosie in 1853 (Aprilbeweging) toen aan de Rooms-katholieke wens de bisschoppelijke 7
hiërarchie opnieuw in Nederland in te voeren door de politiek geen weerstand meer kon worden geboden. Elitair leiderschap In de 19e eeuw ontwikkelt zich als het ware een vaak religieus ingebed gevecht tussen orthodoxe en liberale elites om de invloed op het volk. De ideeën over wat het volk nodig had, verschillen enorm en de waterscheiding wordt vaak gevonden in de waardering of juist de verguizing als het gaat om de idealen van Verlichting en Franse Revolutie. In allerlei publicaties en bijbelvertalingen komt een nieuw soort literair Bijbellezen aan het licht. De ‘apologetiek’ herleeft als systematische geloofsverdediging en staat tegenover de meer polemische manier van schrijven in de 18e eeuw (twistschrijven). Liberale protestanten als Ph.W. van Heusde, de begaafde spreker J.H. van de Palm en A. des Amorie van der Hoeven worden doorgaans tot het ‘supranaturalisme’ gerekend en hebben een slechte pers. Alles wat het verstand onbegrijpelijk voorkwam werd ‘eenvoudigweg’ in metafysische sferen geplaatst, waarna voor het aardse een deugdzame en nuttige moraal kon worden gepreekt. Zij zijn representanten van de protestantse bestuursburgerlijkheid die de nieuwe natie heeft gedragen. Praktisch en utilistisch werd het beschikbare protestantse materiaal geordend om de natie te dienen. De Belgen werden verfoeid en metterdaad bestreden (veel theologiestudenten tekenden in 1830 bij in het leger als vrijwilliger). Maar er kleeft aan deze op de Nederlandse ‘volksgeest’ toegesneden christelijkheid een gezapige kant die later buitengewoon is verguisd. De zgn. Groninger Richting maakte van het christendom een soort volkspedagogiek (o.a. Hofstede de Groot, 1802-1886), waarbij de kerk als opvoedingsinstituut moest functioneren, een visie geëtaleerd in het tijdschrift Waarheid in Liefde. Drankbestrijding en armenzorg werden belangrijke thema’s. Liever dan op de Franse
8
Calvijn, greep men terug op vertegenwoordigers van de Devotio Moderna. Maar tegenover deze geluiden was een nieuwe vorm van orthodoxie in opkomst. N. Schotsman herdacht in 1818-19 met weemoed de Dordtse Synode (geen 1816, maar 1618!) met zijn Eerezuil (1819). Erg veel gelezen en nog decennialang aangehaald is Da Costa’s Bezwaren tegen de Geest der Eeuw uit 1823, waarin de schrijver (een tot het calvinisme bekeerde Jood) weliswaar geen oplossing bood, maar wel een droom wreed verstoorde en een manifest op tafel legde voor de ontevreden orthodoxieen uitlegde tijdens bijeenkomsten met geestverwanten bij hem thuis. De kring rond (de verering van romanticus, warhoofd, dichter en theosoof Bilderdijk), da Costa, Willem de Clercq, Capadose en later de jurist, historicus en politicus G. Groen van Prinsterer wordt wel aangeduid met de term Réveil, of zoals zij zichzelf noemden ‘Christelijke Vrienden’. Groen van Prinsterer werd beroemd met zijn lezingen Ongeloof en Revolutie (1847). Hun orthodoxie was een milde variant, men brak ondanks alle kritiek niet met de logge Hervormde kerk, die steeds meer begon te lijken op een louter bestuurlijk bijeengehouden verzameling zeer uiteenlopende geloofsrichtingen in plaats van de zo vurig bepleitte belijdende volkskerk (Request van de Zeven Haagse Heren). De onvrede spitste zich na 1830 toe rond de waarde van de belijdenis en de gezangenkwestie. Onderschreven proponenten (aankomende dominees) de belijdenisgeschriften omdat (quia) of voor zover (quatenus) zij overeenkwamen met de bijbel? Centraal voor de protestantse orthodoxie stond het verzoenend lijden en sterven van Jezus Christus waardoor de zondaar in genade mocht zien om behouden te worden. In wezen waren orthodoxie en christelijk liberalisme het eens over de noodzaak van een religie die publiekelijk gestalte moest krijgen doordat individuen deze in 9
vrijheid aannamen. In die zin was de postrevolutionaire natiestaat onomstreden. Onder Rooms-katholieken waren de tegenstellingen minder groot, maar zij hadden niet veel invloed en stonden politiek nog aan de kant. Het Réveil kan goed worden begrepen als een internationale beweging met vele grensoverschrijdende vriendschappen tussen (vooral protestantse) elites met kerkkritiek in Nederland, Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Er was ten opzichte van een burgerlijk en zoals men het beleefde ‘dode’ liberale religieopvatting, verlangen naar een christelijke rechtzinnigheid met een sterke ervaringscomponent. Drie-eenheid, verzoeningsleer en wederkomst waren onomstreden in deze kring. In periodieken als Nederlandse stemmen wendden zij zich tot het volk. Hun gedachten waren brandstof voor een enorme missionaire drift in de tweede helft van de 19e eeuw. Onder de geüniformeerde oppervlakte van de nationale kerk, broeide allerlei onvrede, o.a. van bevindelijke groepen zonder veel macht. De vlam slaat in de pan als in 1834 Hendrik de Cock (18011842), predikant te Ulrum gesteund wordt door H.P. Scholte, na veel incidenten, komt tot een afscheiding van de Hervormde Kerk, met de pretentie de ware Gereformeerde Kerk te zijn. Overal begonnen zich nu groepjes af te scheiden, waarbij de politie en het leger er i.v.m. burgerlijke ongehoorzaamheid, aan te pas kwamen om de vrije kerken de samenkomst te verbieden. Na een periode van vervolging, erkende de staat de nieuwe kerk, in 1854 kreeg men een eigen hogeschool in Kampen. De landbouwcrisis en de pesterijen waren voor velen (o.a. Scholte) aanleiding het heil in Amerika te gaan zoeken. Niet iedereen aanvaardde de erkenning door de staat. De ‘gereformeerde gemeenten onder het kruis’ wezen deze af. In 1869 ontstond een fusiekerk tussen een 10
aantal van deze gemeenten en de Afgescheiden kerk: de Christelijk Gereformeerde Kerk. Vele kleine splinterkerken zouden volgen. De Réveil elite en aristocraten stonden doorgaans met sympathie tegenover deze opstandige kleine luiden. In 1840 begroef de predikant L.G.C. Ledeboer de Hervormde gezangenbundel en de reglementen van 1816 in de pastorietuin in Benthuizen en stichtte zijn eigen kerk (ledeboerianen). In het Duitse Elberfeld onstond een reformatorische gemeente rond H.F. Kohlbrügge, die met zijn opvatting dat de mens niets aan zijn heiligmaking kan toevoegen, ook in Nederland veel invloed heeft gehad (de beroemde komma die Kohlbrügge ontdekte in Romeinen 7,14 representeert de ‘vondst’ van deze theoloog in 1833 dat het een feit was dat de mens vlees is, verkocht onder de zonde en dat zijn heil dus geheel van God af hing en door Christus in genade kon worden ontvangen. Dat was een hele geruststelling.)
11