~4 ALLERLEI OVER KLEEDING, LINNENGOED EN Z E E P . . . UITGAVE DER NEDERLANDSCHE VEREENIGING V A N HUISVROUWEN, ONDER AUSPICIËN V A N HET RIJKSBUREAU V O O R DE DISTRIBUTIE V A N T E X T I E L P R O D U C T E N DOOR DEN HANDEL
dol kont U Ut J&did ABC muien!
• Voorwoord H . G . Heij, Directeur v. h. Rijksbureau voor de Distributie van T e x t i e l p r o d u c t e n door den Handel, 's-Gravenhage
3
• Aan Neerlands huisvrouw C h . Neijtzell de W i l d e — M a c Gillavry, Presidente der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, 's-Gravenhage . Wat is dat?
4
• De „vijanden" van kleeding en huishoudweefsels • De machinale wasscherij en stoomerij . . . Ir L , Corbeau, T e c h n o l o g e bij den R i j k s vezeldienst, Delft • Het dagelijksch leven van kleeding en linnengoed.Gebruiken en onderhouden, schoonmaken en opbergen van textielgoederen. Vlekkenlijst; zeepadviezen; waschtabcl M . F . Suyver, Leerares N . O . a a n de Huishoudschool, Laan v. Meerdervoort, 's-Gravenhage • Met zuinigheid en vlijt. Herstellen; verstellen: stoppen; mazen; vermaken J. Slagter, Leerares N . O . aan de H u i s houdschool, Laan van Meerdervoort, 's-Gravenhage
m
i— > 00
O
6
I
10 24
Ö
70 r—
m < m
70
27
Ti rm m ö
Z
P 54
• Wat snel slijt! Werkkleeding; kinderkleeding J. M . Hulstijn—Offers, Leerares L a n d bouw-Huishoudonderwijs, 's-Gravenhage
61
• Zóó kleeden wij ons goedl D r D . K . Rijkels, Inspecteur van Volksgezondheid
67 de
I
pz Z m Z
o O
m O m Z N m m •v
Zooals begrijpelijk, is door den toestand, welke in M e i van het vorige jaar is ingetreden, de aanvoer van belangrijke grondstoffen vrijwel onmogelijk geworden. Het is daarom van belang, dat wij trachten zoolang mogelijk met den beschikbaren voorraad grondstoffen en afgewerkte producten te doen. De Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen heeft de gelukkige gedachte gehad de huisvrouw hierbij van voorlichting te dienen. Bij het doorlezen van het boekje ben ik tot de overtuiging gekomen, dat zij hierin is geslaagd. Moge het boekje in de handen van vele huisvrouwen komen. De Directeur van het Rijksbureau voor de Distributie van Textielproducten door den Handel, 's-Gravenhage
H . G . Heij
3
Aan Hetdohds UuLsvxouw
Tweemaal in het jaar komen er voor de Nederlandsche huisvrouw dagen, waarin zij zich wijdt aan de ernstige bestudeering van het vraagstuk: wat kan ik van de gebruikte kleeding opbergen en wat zal van de bewaarde garderobe nog bruikbaar zijn in het komend seizoen? Terwijl ik bij zulk een keerpunt druk in de weer ben om alles na te gaan, klinkt er onder het raam een heldere kinderstem, die zingt: „Als ik eens een vogeltje was . . ." De woorden blijven naklinken in mijn hoofd. — Ja, als ik eens een vogeltje was, dan bestonden er voor mij heel wat problemen niet, die ik nu wèl heb op te lossen, dan groeide mij van zelf een warm winterpak op het lijf en dan verwisselde ik dat zonder moeite in het voorjaar voor een lichter zomerjasje! Maar bij ons gaat dat zoo gemakkelijk niet, wijzelf moeten zorgen ons lichaam tegen weer en wind te beschutten, wij moeten in onze kleeding wisseling brengen naar gelang van het jaargetijde, wij moeten vervangen wat versleten is of gehavend, want kale plekken groeien niet van zelf weer aan en uitgegroeide kleedingstukken moeten een andere bestemming krijgen of afgedankt worden. Wanneer de natuur ook ons vanzelfsprekend het juiste aantrok op het juiste tijdstip, behoefden wij er niet over te denken, welke stoffen ons in den winter de lichaamswarmte het best doen behouden zonder te zwaar te druk4
ken — en welke ons genoeg lucht en koelte geven in den zomer. W i j behoefden dan geen goede bewaarplaats te hebben voor de niet gedragen kleeren en — als we eens vogeltjes waren — dan kostte het ons niet de minste moeite ons kleed te onderhouden en te reinigen. W i j ontliepen de moeilijkheid uit verschillende stoffen in de winkels juist dat te moeten kiezen, wat voor ons doel het best geschikt en het meest houdbaar zou zijn en behoefden geen maatregelen te nemen om ons „goede goed" te beschermen tegen al wat in den vorm van insecten, vocht, ruwe aanraking enz. een aanval op onze kleeding doet. W i j konden — zooals gezegd — een kaal stuk rustig laten aangroeien inplaats van, zooals nu onze taak is, middelen te moeten beramen om de dunne plek te versterken of het gat te dichten op de daarvoor het minst zichtbare en meest doelmatige wijze. Maar — wij zijn geen vogeltjes, doch menschen, die behalve de beveiliging van ons lichaam door goede kleeding ook nog andere dingen te verzorgen hebben. Ons bed moet behoorlijk gespreid zijn, onze tafel gedekt, ons lichaam, ons huis en ons huisraad moeten gereinigd worden en voor dit alles moet de linnenkast het goed verschaffen, dat voor elk bepaald doel het beste geschikt is. Ook hier weer moeten wij dat goed naar den eisch bewaren, gebruiken, onderhouden en wasschen.
Kleerenkast en linnenkast zijn twee meubelen, waarop de huisvrouw gaarne met trots wijst, waarvan de inhoud een kostelijk bezit vormt voor haarzelve en zijn goede diensten bewijst aan het geheele gezin. Niets kan een Nederlandsche huisvrouw dan ook liever zijn, dan dat haar „uitzet" in eere wordt gehouden, dat elk die er gebruik van maakt de stukken niet noodeloos onachtzaam behandelt, maar medewerkt een lang leven te verzekeren aan lijf- en linnengoed, dat door haar met zorg wordt aangeschaft, genaaid, onderhouden, gereinigd, bewaard, versteld en vermaakt. Dit boekje wil hierbij voorlichting geven. De deskundigheid van de medewerk(st)ers waarborgt, dat men de gegeven wenken met een gerust hart volgen kan. Doordat het mocht gelukken alle schrijfsters in dezelfde woonplaats te vinden, kon vlot en in onderling overleg op de meest prettige wijze samengewerkt worden. Moge het resultaat aan menige Nederlandsche huisvrouw ten goede komen!
Ch. Neijtzell de Wilde—Mac Gillavry, Voorzitster Ned. Vereen, van Huisvrouwen.
Ir L . Corbeau
Mal is dol? T O E L I C H T I N G BIJ E N K E L E T E X T I E L T E C H N I S C H E BEGRIPPEN
VEZELS Vezels zijn de kleinste haarvormige elementen, waaruit onze textielmaterialen zijn opgebouwd. De vezels, waaruit de weefsels voor kleeding en huishouding zijn vervaardigd, kunnen als volgt worden onderverdeeld: natuurlijke vezelstoffen van plantaardig materiaal van dierlijk materiaal katoen °l vlas of linnen zijde kunstmatige vezelstoffen van plantaardig materiaal van dierlijk materiaal kunstzijde (o.a. acetaat- caseïnevezels of melkwol zijde) celvezels of celwol DE PLANTAARDIGE VEZELSTOFFEN Katoen is het zaadpluis van de katoenplant (blz. 8, A ) . De vezellengte van de verschillende katoensoorten ligt tusschen 1 en 4 cm. De lengte van de meest voorkomende soort (de Amerikaansche katoen) is 2 a 3 cm. De vezels zijn zacht en glad. Een product, waarin men de katoenvezels goed kan bekijken, omdat zij hierin in onversponnen toestand en als regel onvermengd voorkomen, is de verbandwatten. Wanneer men een enkelvoudig katoenen garen, dus b.v. w
6
één van de 4 of 6 draden, waaruit breikatoen gewoonlijk bestaat, opendraait en daarna stuk trekt, blijken de uiteinden van de draad penseelvormig te zijn, d.w.z. zij bestaan uit een bundeltje vezels van ongeveer gelijke lengte. De enkele vezels, die men er uit kan trekken, zijn dun en slap; zij buigen of flappen bij de minste aanraking om. Door een chemische bewerking kunnen katoenen garens of weefsels worden gemerceriseerd. De vezels worden hierdoor eenigszins anders van aard, de garens en weefsels worden sterker en glanzender. Een voorbeeld van gemerceriseerd garen is het bekende parelgaren (of „coton perlé") van D . M . C . of andere merken. Vlas of linnen is het vezelmateriaal, verkregen uit de stengels van de vlasplant (blz. 8, B ) . De technische vlasvezels, zooals zij in de spinnerijen worden gebruikt, zijn 30 100 cm lang. Weliswaar worden zij door de verschillende bewerkingen, die het vlas ondergaat, korter, doch zelfs de kortere vlasvezels, die bij de bewerkingen worden afgezonderd en nog tot een bepaald soort garen, het werk- of touw-garen worden versponnen, zijn langer dan de katoenvezels. Bij het bleeken in de textielfabriek en bij het herhaald wasschen en bleeken in het gebruik, worden de linnenvezels steeds korter en vallen tenslotte in de zg. elementair-vezels uiteen, die 2—4 cm lang zijn, dus van ongeveer dezelfde lengte als de katoenvezels.
Toch zijn zij wel van deze laatsten op de hand te onderscheiden. Wanneer men een linnen garen opendraait en daarna stuk trekt, gaat dit gepaard met een knappend geluid en moet men hiervoor meer kracht uitoefenen dan voor het stuk trekken van een katoenen draad. Dit komt omdat bij een opengedraaide katoenen draad de vezels bij het trekken uit elkaar glijden; bij een linnen draad echter moeten de langere vezels zelf ook stukgetrokken worden om de draad te doen breken. Bij een op deze wijze gebroken linnen draad ziet men aan de uiteinden vezels van verschillende lengte, welke stijf en spichtig in dezelfde richting blijven staan, hetgeen kenmerkend is voor de vlasvezels. Verder hebben de vlasvezels van nature nog een mooie zachte glans, welke vooral na de verwerking tot garens of weefsels (denk bv. aan damast-tafelgoed) sterk tot uiting komt. In afgewerkte weefsels is voor een eenigszins geoefende beschouwer linnen gewoonlijk wel te herkennen aan de typische onregelmatigheden, die linnengarens vertoonen, wanneer men het weefsel bij doorzicht (dus tegen het licht) bekijkt, indien deze onregelmatigheden tenminste niet in katoen zijn nagebootst, wat ook voorkomt. Tenslotte voelt een linnen weefsel gewoonlijk ook koeler aan, dan een katoenen. D E DIERLIJKE VEZELSTOFFEN W o l is het haar van verschillende schapensoorten (blz. 8, C ) . De lengte van de wolvezels varieert met de soort van het schaap en ligt tusschen 2 en 30 cm. De langste wolsoorten zijn over het algemeen het grofst, de korte soorten zijn gewoonlijk fijn van vezel. De wolvezels zijn
steeds min of meer gekroesd, de lange soorten minder dan de korte. Deze kroezing, die ook na de verwerking tot garens en weefsels, meestal nog wel aan de afzonderlijke vezels te zien is, is een goed kenmerk van wol. De fijne en middelmatig fijne wolsoorten zijn zacht van aanvoelen; de grove soorten daarentegen zijn wel eens vrij hard, zooals bv. de wolsoorten, waaruit de sajet wordt vervaardigd. Deze laatsten zijn echter minder aan slijtage onderhevig, doordat de vezels sterker zijn. Wanneer men een wollen draad breekt, zijn de vezeluiteinden, die men te zien krijgt, ongelijk van lengte. Zij blijven bovendien niet evenwijdig aan elkaar, zooals bij katoen en linnen, doch door hun kroezing en natuurlijke veerkracht steken zij verschillende kanten uit. Echte zijde of natuurzijde wordt door de zijderups gesponnen als een heel dun draadje van zeer groote lengte (600—800 meter) (blz. 8, D ) . Bij het winnen van de zijde door het afwikkelen der cocons wordt een aantal van deze fijne draadjes samengevoegd en daarna meestal nog ineengedraaid. Wanneer men dus een garen van echte zijde opendraait, ziet men geen vezeluiteinden, maar een aantal onafgebroken, evenwijdige, dunne draadjes, behalve bij garens gemaakt uit afvalzijde, waarbij de vezels ook kort zijn. Kenmerkend voor zijde is de mooie zachte glans. Daar bij het afkoken van de van de cocons afkomstige ruwe zijde veel gewicht verloren gaat, wordt de meeste zijde daarna weer kunstmatig verzwaard door middel van metaalzouten, die men er op neer laat slaan (blz. 8, E ) . DE KUNSTMATIGE VEZELSTOFFEN Deze vezelstoffen worden langs kunstmatigen weg ver-
7
kregen. Het materiaal, waar men van uitgaat, wordt opgelost en deze oplossing wordt door een soort sproeier met fijne openingen uitgespoten in de één of andere vloeistof of in lucht, waarin de fijne draadjes weer vast worden. De verkregen draadjes worden öf heel lang gehouden (nog langer dan bij de echte zijde) en in een kleineren of grooteren bundel tezamen gedraaid tot een kunstzijden garen (blz. 8, F) öf afgesneden op een bepaalde lengte (overeenkomstig aan de lengte van de natuurlijke vezels, waarop zij moeten gelijken) waardoor men zg. stapelvezels krijgt. De grondstof voor de kunstzijde en voor de meeste stapelvezels is cellulose, gewonnen uit hout of andere plantaardige materialen. Alleen de acetaatzijde wordt vervaardigd uit een langs chemischen weg gemaakte verbinding van cellulose, het cellulose-acetaat, dat eenigszins andere eigenschappen vertoont. De korte vezels, die van dezelfde materialen worden gemaakt als de kunstzijde, worden tegenwoordig gewoonlijk celvezels of celwol genoemd, naar de grondstof cellulose. Daarnaast zijn vooral in de laatste jaren meer naar voren gekomen de kunstmatige vezelstoffen, vervaardigd uit dierlijk materiaal, nl. de caseïnevezels of melkwol, genoemd naar de grondstof caseïne en de melk, waaruit deze wordt gewonnen. Beide soorten korte vezels hebben het voordeel, dat zij A: katoenvrucht en vezel; B: vlasplant en vezel; C: wolvezel; D: zijderups,
cocon.
gemakkelijk kunnen worden vermengd met plantaardige of dierlijke vezels van gelijksoortige lengte en dat zij, ook wanneer zij onvermengd worden versponnen, soepeler en zachter weefsels geven dan kunstzijden garens. De herkenning van de kunstmatige vezels is niet eenvoudig. De sterke glans, vroeger een kenmerk van kunstzijde, kan men naar verkiezing verkleinen of vergrooten; hetzelfde geldt voor de meeste eigenschappen van de kunstmatige vezelstoffen. Juist omdat men niet afhankelijk is van hetgeen de natuur biedt, kan men door wijzigingen in het fabricageproces alle mogelijke veranderingen aanbrengen in de eigenschappen van deze vezels. Dit maakt dan ook, dat weefsels, die geheel of gedeeltelijk uit deze nieuwe materialen zijn vervaardigd, door den leek niet meer op de hand kunnen worden onderzocht op hun samenstelling. In verband met de wijze van behandeling vrage men dus zooveel mogelijk zijn leverancier naar den aard van het materiaal. TEXTIELPRODUCTEN Garens zijn de draden, die eerst uit de vezels worden vervaardigd om daarna te kunnen worden verwerkt tot geweven stoffen of gebreide stoffen of artikelen. Tricot is een stof, welke uit in elkaar grijpende lussen van garen is opgebouwd en welke vervaardigd is door breien op de machine of met de hand. vlinder
en
vezel;
E: vezel van
verzwaarde zijde
en
F: kunstzijdevezel.
Weefsel is een stof, welke als regel machinaal is vervaardigd uit twee soorten garens, de kettinggarens die in de lengterichting en de inslaggarens, die in de breedterichting van het goed loopen. Door variatie van het aantal draden in de twee richtingen en de dikte dezer draden krijgt men zwaardere dichte weefsels of meer dunne losse of open weefsels. Bindingswijzen van weefsels. A l naar de bindingswijze, d.i. de wijze, waarop de twee soorten garens in elkaar zijn vervlochten, verandert het karakter van de stof. Er zijn ontelbare bindingswijzen mogelijk. De voornaamste bindingen, die ook in dit boekje ter sprake zijn gekomen en waarvan de meeste andere bindingen zijn afgeleid, zijn: 1. De ellen-, linnen- of laken-binding, waarbij de kettingen inslagdraden beide regelmatig één op één neer gaan (blz. 9, G ) . 2. De keperbinding, waarbij niet zooals bij de effenbinding een kettingdraad telkens een inslagdraad kruist, maar zij telkens meer draden overslaat en dus bv. één op twee neer, één op 3 neer of dgl. gaat. De punten, waar ketting en inslag elkaar kruisen, liggen bij de keperbinding in rechte lijnen schuin over het weefsel heen (blz. 9, H ) . 3. De satijnbinding, waarbij de bindingspunten niet in rechte lijnen, maar juist in het weefsel verspreid liggen, om zoo weinig mogelijk op te vallen. Daar de afzonderCi: linnenbinding; H. keperbinding en
I; satijnbinding.
lijke draden gewoonlijk over een nog grooter aantal draden van de andere soort heenliggen (wat men noemt het vlot liggen van de eerste soort) wordt het weefsel bijzonder glad en wanneer ook glanzend materiaal is gebruikt, sterk glanzend van oppervlak (blz. 9, I). Apprêtuur of afwerking. Hieronder verstaat men, in de ruimste beteekenis van de woorden, alle bewerkingen, die de stoffen na hun vervaardiging door weven of breien nog ondergaan, waardoor zij worden verfraaid, veredeld of voor één of ander doel geschikt gemaakt, of waardoor hun de schijn gegeven wordt van bepaalde gewenschte eigenschappen. Tot deze bewerkingen behooren bv.: a. het geven van een bepaalde kleur aan de stof door bleeken of verven; b. het met „pap" of een ander „apprêt" behandelen om het goed steviger te maken of zwaarder te doen schijnen; c. het impregneeren, d.i. drenken in bepaalde vloeistoffen om de stof bepaalde eigenschappen te geven, zooals bv. het regendicht of het motecht maken van de stof; d. het geven van een bepaald effect aan het oppervlak van de stof, zooals het glanzen of het ruwen van het weefsel. Het zijn juist deze nabewerkingen, die de stoffen voor koopster of kooper gewoonlijk het meest aantrekkelijk maken.
«k.
mm
Ê
DE OUDERDOM KONDIGT ZICH A A N Wanneer een zuinige huisvrouw een kleedingstuk of een stuk uit haar linnenkast moet afdanken, dan gaat haar dit gewoonlijk een beetje aan het hart. Niet, dat ze het minder prettig vindt een nieuw stuk te koopen. dat is de kwestie niet, want als er één ding is, dat iedere vrouw graag doet, dan is het „lapjes koopen"! Maar meestal moet er voor aanschaffing van nieuwe kleeren of nieuw huishoudgoed nogal diep in de beurs getast worden, vooral wanneer het de groote degelijke stukken betreft. Zoo zal het een ieder wel eens zijn overkomen, dat een bijzonder doelmatig of smaakvol stuk het plotseling begaf en men er spijtig even bij stil stond om zich af te vragen, waaraan dit nu wel lag. Afgezien van bijzondere gevallen, waarbij een stuk onbruikbaar wordt door een afzonderlijke fout of onvolmaaktheid van het weefsel zelf (zooals b.v. een abnormale krimp, een sterk verschieten door het licht), welke fouten door den vooruitgang van de techniek hoe langer hoe minder gaan voorkomen, openbaren zich de werkelijke ouderdomsverschijnselen meestal op verschillende
10
plaatsen tegelijk. Een aanvankelijke plaatselijke slijtage kan men verhelpen door stoppen, verstellen of vermaken van het stuk als zoodanig. Wanneer echter het weefsel zelf op begint te geraken, ziet men bij huishoudweefsels gewoonlijk slijtage op alle plaatsen tegelijk en bij kleedingstukken op alle plaatsen, waar ze in het gebruik het meest te lijden hebben. Dan is er ook meestal nauwelijks verstellen meer aan mogelijk, omdat het bewerken met de naald de zoo verzwakte stof reeds stuk maakt of het niet meer mogelijk is door garen of verstellappen den goeden samenhang van de deelen te herstellen. WAARDOOR ONTSTAAT N U EIGENLIJK DIE VEROUDERING? Het antwoord hierop is: Door dezelfde invloeden als waardoor de meeste stoffelijke dingen op aarde verouderen, zoowel de levende wezens als de „doode" materialen, nl. door invloeden van buiten en onvolkomenheden in eigen aard, waardoor zij aan die invloeden van buiten niet voldoenden weerstand kunnen bieden. N u staan, in tegenstelling met de materialen van
mineralen oorsprong, zooals metalen, steen, glas, enz., wier bestanddeelen al sedert eeuwen in de aardkorst bewaard en hervormd zijn en aan vele natuurinvloeden zijn blootgesteld geweest, de grondstoffen, waaruit onze weefsels zijn vervaardigd, veel dichter bij de levende natuur. Zoowel de wol als de echte zijde, die van levende dieren afkomstig zijn, als de katoen, het linnen en ook de kunstzijde, die van planten gewonnen of bereid worden, zijn veel jonger van jaren en evenals de levende wezens zelf, veel gevoeliger voor allerlei invloeden van buiten. Daar staat tegenover, dat deze grondstoffen zich door hun aard en vorm heel gemakkelijk voegen en zich voor allerlei buigbare materialen laten gebruiken. Hierdoor zijn zij dan ook bij uitstek geschikt om een bewegend lichaam te omhullen en om allerlei voorwerpen er mede te bedekken, te verpakken of te bewerken. Bovendien is het, in verband met den zoo langzamen groei van het menschenkind en onzen drang naar afwisseling en tooi, eigenlijk maar prettig ook, dat onze weefsels niet zoo onverslijtbaar zijn! „VIJANDEN" V A N O N Z E WEEFSELS Toch zal het de meeste huisvrouwen wel interesseeren, waar zij op moeten letten om een zoo groot mogelijken levensduur van de weefsels te mogen verwachten, hetgeen in tijden van grondstoffenschaarschte zelfs van overwegend belang kan zijn. Daarom zullen wij hieronder in de eerste plaats de verschillende invloeden van buiten, die de duurzaamheid kunnen verkorten, behandelen.
Immers wanneer wij maar alle „vijanden" kennen, kunnen wij ze ook bestrijden voor zoover dat in ons vermogen ligt. De schadelijke invloed van de meeste van deze vijanden is wel te vermijden of tot een minimum te beperken. LICHT Dat door het licht en speciaal het directe zonlicht de kleurstoffen, waarmee stoffen geverfd zijn, kunnen verbleeken, weet iedereen wel. Daar echter de fabrikanten die stoffen, die in het gebruik veel aan het licht blootgesteld worden, tegenwoordig wel lichtecht weten te verven, hebben wij gelukkig niet veel last meer van deze vroeger zoo veel voorkomende fout. De meeste stoffen van goede kwaliteit, die voor gebruik in het licht bestemd zijn, voldoen tegenwoordig op zijn minst aan redelijke eischen voor lichtechtheid. Dat witte weefsels, wanneer zij lang ongebruikt blijven liggen, mede onder invloed van het licht eenigszins vergelen, zullen de meeste huisvrouwen wel hebben kunnen opmerken. Dat echter de materialen, waarvan onze weefsels zijn vervaardigd, ook op den duur werkelijk te lijden hebben van het licht, is minder algemeen bekend. Waar vroeger gekleurde stoffen, die veel aan het licht blootgesteld werden, al een beperkten levensduur hadden, doordat de kleurstoffen, waarmee ze geverfd waren, niet lichtecht waren en men dgl. stoffen (b.v. gordijnen) na eenigen tijd al ging vervangen omdat ze minder mooi werden, kan men thans, nu de kleurstoffen veelal wel zeer lichtecht zijn, heel goed waarnemen, dat de houd-
11
baarheid van de stoffen zelf onder invloed van het licht toch ook maar beperkt is. Daar komt nog bij, dat men tegenwoordig over het algemeen wat dunnere en minder solide stoffen koopt en dat elke schadelijke invloed van buiten, dus ook die van het licht, daarop sneller zichtbaar wordt. Tenslotte zijn ook de kunstmatig vervaardigde vezels van b.v. de kunstzijde, over het algemeen gevoeliger voor den invloed van het licht. Hoe komt het nu, dat de meeste menschen gewoonlijk geen idee er van hebben, dat het het licht is, dat weefsels van gordijnen of spreien soms al in één of twee jaar doet vergaan? Doordat men de verzwakking van deze weefsels gewoonlijk eerst bemerkt na de waschbehandeling en dan geeft men natuurlijk allicht de schuld aan het wasschen (blz. 13, B ) . In werkelijkheid echter heeft de aantasting van het goed reeds eerder plaats gehad en wel door het licht. De afbraakproducten, die hierdoor waren ontstaan, bleven in het weefsel en kleefden de vezels nog min of meer aan elkaar. Bij de eerste natte behandeling evenwel lossen deze afbraakproducten op door inwerking van de gebruikte wasch- en bleekmiddelen en de garens, waaruit de weefsels zijn opgebouwd, geraken daardoor min of meer uit hun verband. Zoodoende zal men dan ook pas na de waschbehandeling een groote verzwakking van het weefsel waarnemen, die soms zelfs zoo groot is, dat het weefsel de verdere behandelingen bij het waschproces, zooals het uitwringen, ophangen, strijken en dgl. maar nauwelijks meer kan ondergaan zonder beschadigd te worden. Dit geval treedt voornamelijk op bij gordijnen, spreien of dgl., die maar weinig gewasschen worden en tusschen
12
twee waschbehandelingen gedurende langen tijd aan het licht zijn blootgesteld. Uiteraard is er aan een dergelijke aantasting niet veel te doen. Bij andere huishoudgoederen en bij kleeding krijgt het licht, althans in onze Nederlandsche huizen, gewoonlijk niet zooveel gelegenheid om het goed aan te tasten. Men bedenke echter wel, dat een langdurige blootstelling aan het licht steeds verzwakking zal geven. Men late dus, wanneer men het goed buiten te drogen o} te bleeken hangt, dit niet te lang hangen en berge weefsels, die men niet gebruikt, zooveel mogelijk in het donker op (blz. 13, A ) . In het bijzonder dient hier nog genoemd te worden de gevoeligheid voor licht van echte zijden stoffen. Deze is grooter dan van katoenen-, linnen- of wollen stoffen en nog grooter is zij, wanneer de zijden stoffen verzwaard zijn met metaalzouten, zooals dat bij de in de Europeesche landen verhandelde zijde gewoonlijk het geval is. Bij een deskundig onderzoek bleek in een bepaald geval door 100 uur zonlichtbestraling zuivere echte zijde circa 25 % en verzwaarde zijde maar liefst 65 % in sterkte te zijn achteruit gegaan. Dit is dan ook de reden, dat men hier in Nederland niet zonder meer echte zijden stoffen kan koopen om in tropische landen te dragen. Men koope deze liever in de tropen zelf of, wanneer men ze van hieruit mee wil nemen, koope men ze alleen bij een zaak welke deskundig is op het gebied van tropenkleeding en welke onverzwaarde zijde kan leveren. De aantasting van het licht wordt bovendien nog veel sterker bij gelijktijdige inwerking van transpiratievocht en mede hierdoor is verzwaarde zijde ten eenenmale ongeschikt voor tropenkleeding.
WARMTE Ook door warmte gaan onze stoffen op den langen duur achteruit, doch bij normaal gebruik worden de meeste van onze weefsels zoo weinig aan een hooge temperatuur blootgesteld of, wanneer dit zoo af en toe eens gebeurt bij drogen of strijken, gedurende een zoo korten tijd, dat de schadelijke invloed van warmte nauwelijks merkbaar is. Alleen bij lampekappenzijde en bij weefsels, die voortdurend vlak bij een kachel hangen, kan men soms de vroegtijdige slijtage onder invloed van de warmte ook in de huishouding wel constateeren. Overigens weten wij natuurlijk allen wel, dat wol en echte zijde niet zoo'n warm strijkijzer kunnen verdragen als katoen en linnen. Ook moet men bij dunne stoffen meer oppassen voor schroeien dan bij dikke stoffen, omdat de dunne veel gauwer door en door warm worden van het heete ijzer dan de dikke stoffen. Aan den anderen kant moeten dikke wollen stoffen langer geperst worden om goed droog of kreukvrij gemaakt te worden en dan loopt men weer de kans, dat het bovenste laagje van het weefsel tenslotte gaat schroeien voor men klaar is met strijken. Daarom verdient het aanbeveling om bij dikke wollen stoffen een dunne vochtige katoenen lap op de stof te leggen bij het oppersen (blz. 33, C ) . Dit heeft bovendien nog een ander voordeel, nl. dat de stof zelf niet in aanraking komt met het heete ijzer, want dit geeft zoowel op wol, als op zijde en kunstzijde gemakkelijk vlekken, doordat deze materialen bij hooge temperatuur gemakkelijk vervormbaar zijn. Deze vervormbaarheid op zich zelf, is in ander opzicht weer een voordeel, want hierdoor laten zich bijv. juist
in deze stoffen zoo goed houdbare plooien strijken. In het bijzonder moet men oppassen met de zg. acetaatzijde, d.i. een bepaalde echter niet zoo heel veel voorkomende kunstzijde. Deze is bijzonder gevoelig voor warmte en moet mef een lauwwarm ijzer gestreken worden, liefst ook bedekt met een katoenen lap, die in dit geval echter beslist droog moet zijn. Strijkt men acetaatzijde te warm, dan krijgt men glansplekken, doordat de zijde aan het oppervlak smelt of, wanneer de temperatuur van het ijzer nog hooger is, plakt de zijde aan het ijzer vast en trekt men zoodoende gaten in het weefsel, die niet meer te herstellen zijn (blz. 33, E ) . Bij het strijken van acetaatzijde moet men eerst de temperatuur controleeren door op het warme ijzer wat water te druppelen (blz. 33, D ) . Wanneer het water niet gaat sissen is het ijzer ook niet te warm en kan men nadat men het ijzer aan een doekje weer eerst droog gemaakt heeft, gerust het stuk van acetaatzijde gaan strijken. Verder moet men ook voorzichtig zijn met verzwaarde echte zijden stoffen. De stoffen, waarmee deze weefsels zijn verzwaard, kunnen door de hitte van het ijzer ontleden en vervolgens de zijde aantasten. Vooral heeft dit gemakkelijk plaats op plekken, waar al transpiratie-vocht op het weefsel heeft ingewerkt (bijv. onder de armen). Echte zijden weefsels moet men dus ook altijd strijken met een zoo weinig mogelijk heet ijzer. Tenslotte moet men nog in het bijzonder oppassen bij nieuwe katoenen weefsels, die nog niet zijn gewasschen. Ook deze kunnen een apprêt bevatten, dat door de hitte van het strijkijzer ontleedt en in minimum van tijd het weefsel zelf enorm doet verzwakken. De meeste weefsels worden weliswaar gewoonlijk ge-
14
wasschen voor wij ze in de huishouding gaan strijken, doch een enkele maal komt het voor, bijv. bij lakens en sloopen, tafellakens, kleedjes of dgl., die men heeft geborduurd of gefestonneerd en waaraan men juist soms zeer veel tijd heeft besteed, dat men ze na het bewerken strijkt zonder ze vooraf te wasschen. In dergelijke gevallen doet men beter de stukken toch maar eerst te wasschen, waardoor mogelijke schadelijke stoffen zeker verdwijnen of, wanneer men dit niet wil, zeer, maar dan ook zeer voorzichtig lauwwarm strijken. Bij het wasschen en drogen mag de temperatuur ook al weer voor wol, echte zijde en acetaatzijde niet te hoog zijn. Verder zijn vele kleuren van het bonte waschgoed, vooral bijv. die van kousen en lingerie, gevoeliger voor hooge temperatuur van het sop, dan voor de onderscheidene waschmiddelen. A l deze goederen wassche men dus steeds lauwwarm. WATER Water is gelukkig in het algemeen geen vijand van onze textielproducten. De meeste weefsels zijn uitstekend bestand tegen water, sommige worden er zelfs sterker door! Toch zijn er een paar materialen, die in natten toestand zwakker zijn, wel niet zoo zwak, dat ze daarom niet of minder goed gewasschen kunnen worden, maar toch zoo, dat wij er niet alles mee mogen doen, wat wij bij het wasschen gewoon zijn te kunnen doen met materialen als katoen en linnen. Dat zijn in de eerste plaats alle materialen uit kunstzijde of zg. celvezels of stapelvezels (naar het Duitsch ook wel genoemd celwol). Deze zijn in natten toestand veel zwakker dan in drogen. Daarom moeten wij er tijdens
het wasschen heel voorzichtig mee zijn en mogen wij dergelijke weefsels in natten toestand vooral niet borstelen, sterk wrijven, wringen of trekken. Wanneer de weefsels weer droog zijn, herkrijgen ze hun oude sterkte. In dit opzicht behoeven wij ons dus geen zorgen te maken. Hetzelfde verschijnsel geldt voor de z.g. melkwol, de wolachtige vezel, die gemaakt wordt uit ondermelk. Deze komt nog wel niet zoo heel veel voor, maar er bestaat groote kans, dat ze in de toekomst meer en meer zal worden toegepast. Verder zijn er nog eenige bijkomstige onaangenaamheden, die wij kunnen krijgen wanneer onze weefsels met water in aanraking komen. De kleuren van de tegenwoordige weefsels zijn gewoonlijk goed tegen water bestand, doch het gebeurt wel eens een enkele maal dat bijv. tressen, passementen of dgl., die bedoeld waren voor kleeren die men niet wascht, gebruikt worden voor pyama's of andere geregeld te wasschen goederen (blz. 23, B) en dat, door het uitloopen van de kleuren van de niet waterecht geverfde tressen, de kleedingstukken een onoogelijk aanzien krijgen. Wanneer men dus zelf dergelijke passementen los koopt, vrage men steeds vooraf in den winkel of ze wel goed waschbaar zijn. Ook kunstbloemen zijn dikwijls niet waterecht geverfd. Verder zij men voorzichtig, wanneer men in tijden van schaarschte een weefsel, dat oorspronkelijk gekocht was voor kussens, gordijnen of dgl., soms gaat gebruiken om er een kleedingstuk van te maken. Men overtuige er zich dan eerst van of de kleuren wel water- en/of waschbestendig zijn, door een klein lapje van de stof in water of waschsop te behandelen.
Tenslotte geeft water ook vlekken op sommige stoffen, zoo bv. dikwijls op nieuwe kunstzijden of echte zijdenweefsels, verder op kousen, eveneens vooral als deze nog nieuw zijn. Dit verschijnsel treedt voornamelijk op bij stoffen, die door de afwerking (apprêtuur) een zekeren glans hebben gekregen. Wanneer er dan waterdruppels op het weefsel vallen, wordt het door de apprêtuur verkregen gelijkmatige oppervlak van het weefsel eenigszins verstoord door de zwelling van de vezels op de bevochtigde plaatsen. Hierdoor wordt het licht op deze plaatsen op een andere wijze teruggekaatst, dan in de rest van het weefsel en dit is de oorzaak, dat de plekken opvallen, soms zelfs op bijzonder hinderlijke wijze. Gewoonlijk is hier niets anders aan te doen dan het geheele weefsel nat te maken en het weer gelijkmatig te laten opdroqen. Om deze reden mag men dan ook kunstzijden stoffen voor het strijken niet bevochtigen door ze met water te besprenkelen en moet men deze stoffen, hetzij geheel droog, hetzij gelijkmatig vochtig strijken. Wollen stoffen, zooals van heerencostuums en dgl. worden gewoonlijk door de kleermakers eerst op een speciale manier ,,ontglansd", anders zouden wij hetzelfde verschijnsel ook bij deze stoffen in het gebruik wel meer aantreffen. Bij eenigszins met apprêt opgemaakte stoffen, zooals b.v. het stijve hoedenlint van heerenhoeden, kan water witte randen en kringen veroorzaken (blz. 23, A ) . Er gebeurt dan niets anders, dan dat de in water oplosbare apprêt wat opkruipt en zich op een bepaalde plaats weer afzet als een wit, fijn poeder. Ook bij stoffen voor heerencostuums komt dat wel eens een enkele maal voor. Gewoonlijk is een dergelijk euvel gemakkelijk te verhelpen, door de gedeelten, waar het neerslag op zit,
15
eenige malen af te nemen met een spons met schoon lauw water. SCHIMMELS E N BACTERIËN Een ander verschijnsel, dat in uiterlijk wel eens een weinig op het voorgaande lijkt, doch in feite iets heel anders is, is wat men gewoonlijk noemt „het weer." In werkelijkheid is dit een woekering van schimmels of bacteriën op het weefsel, die zoowel wit, geel, bruin, zwart en zelfs rood van kleur kan zijn, en die ontstaat wanneer het weefsel lang vochtig blijft liggen of wanneer het in een ruimte ligt, waar de lucht zeer vochtig is (kelders of dgl.) en er weinig licht of versche lucht kan toetreden. Het eigenlijke weer heeft hier dus weinig mee te maken, behalve dan dat men in een vochtig klimaat en vooral in een warm-vochtig tropisch klimaat er gemakkelijker last van krijgt dan in een droog klimaat. Daar komt dan verder nog bij, dat in nieuwe weefsels het apprêt (bestaande uit zetmeel of dgl.) en in gebruikte weefsels andere vreemde stoffen, zooals etensresten, vet van de huid of ander vuil, dikwijls een aantrekkelijk voedsel vormen voor deze schimmels en bacteriën. Men moet zich overigens niet voorstellen, dat deze zoo kleine wezens wel niet zooveel kwaad zullen doen. Dat heeft men in den oorlogstijd kunnen zien aan de jute zandzakken, die, wanneer ze een paar maanden nat buiten lagen, reeds bij de minste aanraking stukscheurden! Men moet er dan ook wel degelijk voor oppassen, ook in de huishouding. Daarom moet men droog- en handdoeken altijd zoo uithangen, dat zij na het gebruik telkens weer zoo goed als droog kunnen worden en nooit
16
moet men dit soort doeken, badhandschoentjes of dgl. nat in de waschmand stoppen, tenzij men er zeker van is, dat het goed direct er na gewasschen wordt. Verder moeten gebruikte kleeren of goederen, die men tijdelijk opbergt, zooals sportkleeding, badpakken, dekens en dgl., vooral eerst goed en liefst buiten gelucht worden. Nog beter is het om de gemakkelijk waschbare stukken, zooals badpakken, sportkleeren en dgl. eerst te wasschen of goed uit te spoelen in water, voor men ze in de kast wegbergt. Dit is trouwens ook veel beter in verband met de volgende „booze elementen." M O T T E N E N ANDERE INSECTEN Deze ongenoode en wel zeer ongewenschte gasten in onze kleerkast behoef ik zeker niet nader aan u voor te stellen, althans de motten niet. Eigenlijk zijn het trouwens de larven van de motten (blz. 17, A ) , die een aanslag plegen te doen op onze beste stukken. Iets minder bekend is het, dat er ook nog een aantal soorten kevertjes bestaan, waarvan de larven zich eveneens te goed doen aan de wol van onze kleeding, meubelstoffen of tapijten. Deze komen echter in ons land gelukkig niet zoo heel veel voor en zijn trouwens met dezelfde methoden te bestrijden als de motten. Zooals bekend eten de motlarven voornamelijk van de dierlijke vezels, zooals wol (blz. 17, B ) , zijde, haar van bontwerken, penseelen en dgl. Het is echter wel gebleken, dat, wanneer zij dit voedsel niet kunnen vinden, zij ook wel eens aan kunstzijde komen, al kunnen zij hier ook niet op blijven leven. Bovendien banen ze zich al etende een weg door andere materialen heen (hetzij dan dat dit
is omdat er lekkerder spijs voor hen i n de buurt is, hetrij omdat de larven zich ergens anders w i l l e n v e r p o p p e n ) , getuige bijgaande teekening v a n een met gaatjes doorzeefd pakpapier, dat om een sterk door motlarven aangetast pak w o l l e n weefsel w e r d aangetroffen (blz. 17, C ) . A l zullen ze bij kunstzijde en dergelijke materialen nooit zoo'n groote schade aanrichten als bij w o l , men were zich toch ook hier tegen onverhoedsche aanvallen, v o o r a l wanneer dergelijke stoffen tezamen met w o l l e n stukken worden opgeborgen. D a t motten alleen i n een bepaalden tijd v a n het jaar gevaarlijk zijn is niet juist. W a n n e e r de omstandigheden gunstig voor hen zijn, zooals bijv. i n vele gelijkmatig centraal-verwarmde huizen, komen ze het geheele jaar door tot o n t w i k k e l i n g en moet men dus steeds op zijn hoede zijn voor de larven. H e t eenvoudigste middel er tegen is licht en lucht. W a n neer men alle kleeren, tapijten, enz. regelmatig bv. iedere twee weken uithangt (liefst buiten) en tevens goed uitklopt of borstelt, is het vrijwel zeker, dat men geen a a n tasting v a n motlarven of d g l . krijgt. Bij goederen, die men opbergt, doet men verstandig é é n v a n de goede antimotmiddelen toe te passen, doch men vergete niet, dat deze vrijwel niet helpen, wanneer men de stof niet vooraf goed gereinigd en uitgeklopt heeft om ev. aanwezige eitjes en d g l . te verwijderen. H e e l prettig is het natuurlijk, als onze weefsels reeds bij de fabricage motvrij gemaakt zijn, w a a r v o o r tegenwoordig al verschillende goede middelen bestaan. MUIZEN Iets dat nog maar w e i n i g bekend is, is dat ook muizen
van onze weefsels eten. Het zal met deze wel zijn als met de motten bij kunstzijde „bij gebrek aan beter." Ze doen zich dan ook in de eerste plaats te goed aan weefsels, waar nog etensresten in zitten, zooals tafellakens en servetten. Hieruit eten ze de vetvlekken met weefsel en al op! Verder komen ze af op stukken met bloedvlekken, op vuile zakdoeken en . . . op vuile luiers. Deze laatste schijnen bijzonder naar hun smaak te zijn! Zoo kwam ons een geval ter oore, waarbij de luiers 's avonds in een schuurtje werden gelegd en ze den volgenden ochtend half opgegeten bleken te zijn! Men berge dus de vuile wasch niet op een plaats, waar muizen kunnen komen (blz. 13, C ) . WASCH- E N MIDDELEN
BLEEK-
Het behoeft geen betoog, dat men met de zg. „bijtende middelen," zooals soda, loog, chloor, en dgl. voorzichtig moet zijn. Bij het thuiswasschen met zeep, soda, waterglas o[ chloor doet men het best door deskundigen als juist beoordeelde hoeveelheden en temperaturen toe te passen, zooals die in vele huishoudboekjes en ook in dit, te vinden zijn (blz. 52 en 53). Gebruikt men verpakte waschmiddelen, dan houde men zich stipt aan de voorschriften, die daarop vermeld zijn en die gewoonlijk wel zoo zijn, dat men er geen of weinig schade mee kan aanrichten. Bij onderzoekingen, uitgevoerd bij den Rijksvezeldienst, is gebleken, dat soda niet zoo gevaarlijk is voor het waschgoed als men vroeger wel dacht. Katoenen en linnen weefsels, die in de textielfabriek niet te sterk gebleekt zijn, worden door een goede waschbehandeling
18
met soda, neutrale zeep of een combinatie van beide, eigenlijk niet aangetast. De slijtage, die op den duur bij dit goed optreedt, ontstaat behalve door het gebruik voornamelijk door het bleeken. Men kan echter wel door voorzichtig te bleeken met een lage chloorconcentratie en bij een lage temperatuur, deze aantasting zoo gering mogelijk doen zijn, zoodat goede weefsels wel 100 of meer keeren gewasschen kunnen worden voor ze versleten zijn. V a n zeep en soda kan men echter gerust wat meer nemen, zonder schade voor het goed. Heeft men dus bijzonder vuil goed te wasschen, dan is het beter de hoeveelheid zeep en soda voor het sop grooter te nemen, of (en dit geldt speciaal voor de vervangingsmiddelen voor zeep en soda, waarvan men niet te veel tegelijk mag gebruiken,) ev. nog eens een tweede of derde sop toe te passen, dan dat men zijn toevlucht neemt tot sterker bleeken. In tijden van schaarschte kan men beter het goed in het geheel niet bleeken o[ maar zoo a( en toe eens. Men krijgt dan wel niet zoo'n mooie tint, maar bij goed wasschen en vooral ruim en dikwijls spoelen is ook zonder chloor een alleszins voldoende reiniging mogelijk. De meeste kunstzijdesoorten gedragen zich t.a.v. de genoemde waschmiddelen als katoen en linnen. Acetaatzijde mag men beslist niet met alkalische zeepen (groene of gele zachte zeep) of met soda of waterglas wasschen. Ook voor wol en echte zijde gebruike men deze middelen liever niet. Het is niet gezegd, dat men er direct een aantasting door krijgt, doch op den duur zijn zij waarschijnlijk toch minder goed voor deze materialen. Bovendien bestaat bij geverfde wollen stoffen of breisels de mogelijkheid, dat de kleurstoffen, waarmede deze zijn geverfd, niet bestand zijn tegen soda.
Daar de zg. zelfwerkende waschmiddelen soms veel soda bevatten, moet men ook hiermede oppassen en bij wollen goed zoo mogelijk eerst eens een klein staaltje wasschen om te zien of het weefsel niet verkleurt door het middel, dat men gebruiken wil. Als bleekmiddel bevatten deze zelfwerkende waschmiddelen gewoonlijk natriumperboraat. Wanneer men geheel volgens de bij deze waschmiddelen gegeven voorschriften werkt en er zich dan ook geen korreltjes van het bleekmiddel kunnen afzetten op het goed, is dit bleekmiddel in de concentratie van de betreffende voorschriften niet schadelijk voor katoen, linnen of kunstzijde, d.w.z. het tast deze stoffen niet meer aan dan een normaal bleekproces met chloor. Ook hier geldt echter dat, wanneer men het goed zooveel mogelijk wil sparen, men liever geen bleekmiddelen moet toepassen, daar ieder bleekproces de slijtage versnelt. Dit natriumperboraat heeft het voordeel, dat er ook wol en echte zijde mee gebleekt kunnen worden, terwijl chloor daarvoor beslist niet gebruikt mag worden. Echte zijde is dus noch tegen chloor, noch tegen alkalische middelen, zooals soda, waterglas, of zachte zeep, bestand. Men denke hier wel aan bij de keuze van naaigaren. Witte katoenen of kunstzijden goederen, die men geregeld met de witwasch wil wasschen en bleeken, mogen daarom niet met echt zijden naaigaren worden gemaakt (blz. 23, E) en evenmin mag voor borduursels of knoopsgaten natuurzijde worden gebruikt, daar deze direct zou vergelen en al spoedig verteren. Men gebruike in dergelijke gevallen dus uitsluitend garens uit katoen, kunstzijde of gemerceriseerde katoen (bijv. D . M . C . garen).
Tenslotte moet hier nog gewezen worden op een eigenaardig verschijnsel, nl. dat de aantasting van katoen, linnen of kunstzijden weefsels door chloor of andere bleekmiddelen, die normaal bij deskundig werken niet bijzonder groot is, aanzienlijk versterkt wordt, wanneer er sporen van koper of ijzer (en nog eenige andere minder voorkomende metalen) in het goed aanwezig zijn. Het zal de meesten van de lezeressen wel eens opgevallen zijn, dat een roestvlekje in het goed na korteren of langeren tijd in een gaatje veranderde (blz. 13, E ) . Dit komt alleen doordat de roest het proces van aantasting bij het bleeken op die plaats enorm versnelde! Men zij dus voorzichtig met roestige voorwerpen, zorge er voor dat natte droog- of handdoeken niet in aanraking komen met roestige spijkers, spelden, of dgl.; en moet men soms keukengerei of dgl. dat een beetje roestig is geworden, afdrogen, dan gebruike men daarvoor een apart oud doekje, dat er niet zoo op aan komt. Ook kunnen ijzervlekken ontstaan uit bloedvlekken, door ijzerhoudende mineraalwateren, staaldrankjes of andere metaalbevattende geneesmiddelen. Het beste is deze vlekken, direct nadat ze zijn ontstaan en dus nog nat zijn, uit te wasschen met zeep en/of goed uit te spoelen met water. Zijn ze eenmaal ingedroogd, dan kunnen ze meestal alleen nog maar met een vlekkenmiddel worden verwijderd. De z.g. reduceerende bleekmiddelen voor wol en zijde, die geheel of gedeeltelijk bestaan of vervaardigd zijn uit natriumhydrosulfiet, zijn voor de weefsels zelf niet schadelijk; echter moet men ze nooit gebruiken, wanneer gedeelten van de stukken gekleurd zijn, daar de meeste kleurstoffen er niet tegen kunnen en verbleeken of uitloopen.
19
Voor het bleeken van wol en zijde wordt verder nog wel eens watersto[peroxyde gebruikt. Wanneer men dit gebruikt in een 0,3 tot 0,5 %-ige oplossing bij een temperatuur van op zijn hoogst 40° C. kunnen eenigszins geel geworden wollen of echt zijden weefsels hier uitstekend eens een keer mee worden gebleekt en wanneer men de weefsels goed naspoelt met koud water, zullen ze hierdoor niet merkbaar aangetast worden. ONTVLEKKINGSMIDDELEN Watersto[peroxyde wordt echter ook nogal eens als ontvlekkingsmiddel gebruikt, doch dan gewoonlijk in een sterkere concentratie van b.v. 3 %, zooals het in den handel is. In deze concentratie is het lang niet zoo onschadelijk als het er uitziet. Bij het uitmaken van de vlek gebeurt er niets, doch wanneer men vergeet het vlekkenmiddel er weer grondig uit te spoelen met water, kan het zijn, dat na eenigen tijd het weefsel grondig is verteerd en na éénmaal wasschen op de ontvlekte plaats zelfs geen weefsel meer is overgebleven! Hetzelfde geldt voor bleekwater (waarin chloor het bleekmiddel is), dat eveneens gebruikt wordt voor het uithalen van vlekken. Het wordt b.v. dikwijls aanbevolen voor het verwijderen van schroeivlekken, die bij het strijken in het goed zijn ontstaan. Als men hierbij echter vergeet, met gewoon water na te spoelen en b.v. direct na het ontvlekken het goed weer gaat strijken, kan het middel wel eens heel veel erger worden dan de kwaal en het weefsel zelf totaal bedorven worden. Men mag bij het gebruik van deze ontvlekkingsmiddelen,
20
en dat geldt feitelijk ook voor de meeste andere ontvlekkingsmiddelen, zooals b.v. citroenzuur, wijnsteenzuur, oxaalzuur, zuringzout en dgl., nooit nalaten na de behandeling het weefsel zeer goed uit te spoelen, zoodat er van het ontvlekkingsmiddel zelf niets achterblijft. Ammonia, dat bij het wasschen van wol in een kleine hoeveelheid gerust gebruikt kan worden, is als vlekkenmiddel niet altijd onschadelijk. D.w.z. vele van de voor wol gebruikte kleurstoffen kunnen er niet tegen. W a n neer men ammonia wil gebruiken voor het uitmaken van een vlek uit een gekleurde wollen stof, is het dus aan te bevelen eerst even te probeeren of de kleur niet verandert, op een plaats waar het niet hindert, b.v. aan den binnenkant van een zoom of dgl. Ook bij het uithalen van vlekken met alcohol moet men voorzichtig zijn bij gekleurde stoffen, daar niet alle kleurstoffen daar tegen kunnen. Benzine en tetrachloorkoolsto[ tasten de weefsels niet aan. Alleen moet men oppassen bij regenmantelstoffen. Zijn deze met «rubber geprepareerd, dan mag men nooit een vlek uitmaken met benzine, maar slechts met lauw water en zeep, daar anders de rubber oplost en de stof op die plaats water gaat doorlaten. GENEES- E N TOILETMIDDELEN Geneesmiddelen kunnen soms leelijke vlekken geven, waarbij ook de weefsels zelf aangetast worden (blz. 13, D ) . W i j noemden reeds waterstofperoxyde, staaldrankjes en ijzerhoudende mineraalwateren, doch zoo zijn er nog veel meer medicijnen, die onze weefsels kunnen bederven. Zoo mogelijk moeten wij dergelijke
vlekken direct op de één of andere wijze verwijderen. (Zie pag. 30 en 31.) Van de toiletmiddelen zijn het vooral de anti-transpiratieen de ontharingsmiddelen, die groote vijanden zijn van onze weefsels. Wanneer men deze middelen gebruikt, moet men zorgen, dat zij absoluut niet in aanraking komen met kleeding of handdoeken, althans niet met stukken, waar wij eenigen prijs op stellen, daar deze onherroepelijk er aan gaan. SCHOONMAAKMIDDEL E N E N ANDERE IN DE HUISHOUDING GEBRUIKTE CHEMICALIËN Van de overige in de huishouding wel eens voorkomende chemicaliën noemen wij tenslotte nog bleekpoeder en zoutzuur, die in de onopgeloste resp. onverdunde staat, waarin zij meestal gebruikt worden voor het schoonmaken van toilets, zeker gevaarlijk zijn voor de meeste textielmaterialen, benevens de voor andere doeleinden gebruikte vloeistoffen azijn-essence en accuzuur. Komt er per ongeluk toch een weefsel met één van deze werkelijk bijtende middelen in aanraking, dan is onmiddellijk zeer goed uitspoelen met water geboden om de schade tot een minimum te beperken. INVLOEDEN V A N MECHANISCHEN AARD Tenslotte hebben vrijwel alle weefsels te lijden van mechanische invloeden, d.w.z. invloeden, die niets te maken hebben met één van de hiervoor genoemde invloeden van natuurlijken of chemischen aard, noch met
fabricage-fouten of iets dergelijks —- maar invloeden zooals het schuren of wrijven tegen ruwe of harde voorwerpen, het doordrukken van of het trekken aan het weefsel en het snijden of ophalen er van met scherpe voorwerpen. Eensdeels zijn deze invloeden bij het gewone gebruik onvermijdelijk en veroorzaken zij voor een groot deel de altijd na korteren of langeren tijd optredende slijtage van het goed, anderdeels zijn ze wel degelijk te vermijden of wel is hun schadelijke inwerking tot een minimum te beperken door een juiste keuze van weefsel voor een speciaal doel of door een speciale voorzichtige behandeling bij het wasschen, strijken, enz. WRIJVING Zoo zal het bijv. onvermijdelijk blijven, dat in het normale gebruik steeds het eerst slijtage optreedt op de plaatsen van de ellebogen bij japonnen, op de randen van mouwen en broekspijpen bij heerencostuums, op de sluiting en de zakken bij mantels en heerenjassen, om de eenvoudige reden, dat weefsels op die plaatsen het meest aan schuren en wrijven zijn blootgesteld. Echter kan men er wel voor zorgen, dat men voor reiskleeding, fietsbroeken en dgl. bij voorkeur geen dunne zachte wollen stoffen, maar liever wat dikkere en hardere stoffen kiest, die minder gauw doorslijten. Wanneer men in plaats van een gladde een ruige, (bv. tweedstof) kiest, heeft men bovendien het voordeel, dat de stof niet zoo gauw gaat glanzen door de voortdurende wrijving tegen banken van treinen en trams of tegen het fietszadel. Echter moet men dan wel goed uitkijken, dat men een door en door ruige stof uitzoekt en niet een stof waar alleen een dun ruig laagje op zit, dat verkregen is door 21
oppervlakkige ruwing van het weefsel. Want in dit laatste geval zal dit laagje er op de plaatsen, die het meest aan wrijving zijn blootgesteld, spoedig afslijten en het costuum of de jas er juist door het plaatselijk kaal worden vlugger oud en versleten uitzien, nog voordat het eigenlijke weefsel zelf gesleten is. Verder hebben weefsels met sterk vlotliggende draden en weefsels en breisels uit fijnvezelig materiaal het meest te lijden van slijtage door wrijving. Voor japonnen, die veel gedragen moeten worden, kiest men dan ook liefst geen weefsels met sterk vlotliggende draden (zooals bijv. de satijnachtige weefsels die hebben). Wanneer deze bovendien van fijnvezelig materiaal gemaakt zijn, worden zij bij intensief gebruik al spoedig harig en pluizig. Wanneer men kousen of sokken sterk slijt, doet men verstandig deze niet uit fijne wol te dragen, doch bv. kousen uit fil decosse of kunstzijde (liefst geplatteerd, dat is: op een bepaalde wijze dubbel gebreid) en sokken uit dezelfde materialen of uit grovere sajetachtige wol. Bij het wasschen moet men in de eerste plaats voorzichtig zijn met kunstzijde. Deze is in natten toestand veel zwakker dan in drogen en mag dan ook tijdens de waschbehandeling niet hard gewreven worden en nooit bewerkt met een borstel. Dit is trouwens niet noodig ook daar aan de gladde kunstzijden weefsels het vuil zich gewoonlijk niet zoo vast hecht en vooral na eenig weeken er gemakkelijk af te krijgen is zonder bijzondere wrijving. Verder hebben zware geborduurde of gefestonneerde randen aan lakens en sloopen, doordat ze veel dikker zijn dan de rest van de weefsels, veel van wrijving te lijden, vooral bij de machinale waschbehandeling. Dergelijke randen zijn gewoonlijk veel eerder versleten dan het weefsel zelf en wanneer men er toch bijzonder op
22
gesteld is, zal men het verstellen er voor over moeten hebben. Bij het uitmaken van vlekken moet men tenslotte oppassen niet te hard te wrijven, daar men anders op twee manieren de kans loopt het weefsel te beschadigen, nl. doordat men de kleurstof er af wrijft, of bij teer materiaal de vezels zelf stuk wrijft en het goed daardoor ruig wordt op de behandelde plaats. TREK Sterk trekken aan het weefsel, hetzij dat dit bij het dragen gebeurt, doordat het kleedingstuk wat nauw is (blz. 23, D) of doordat het ruw wordt aan- of uitgetrokken, hetzij dat dit bij de waschbehandeling gebeurt bij het wringen of mangelen, kan soms funeste gevolgen hebben. In de eerste plaats bij kunstzijden weefsels. Doordat de kunstzijden draden gewoonlijk veel gladder zijn, dan die uit andere materialen, schuiven ze bij de naden en ook op andere plaatsen, waar er druk of trek op uitgeoefend wordt, dikwijls gemakkelijk uit elkaar. Men krijgt dan het bekende schiften, afritsen en soms zelfs geheel aftrekken van naden, waardoor de kleedingstukken vrijwel onbruikbaar worden. Dit verschijnsel treedt vooral op bij vrij open weefsels of weefsels met sterk vlotliggende draden. Bij het naaien van dit soort weefsels moet men het kleedingstuk vooral niet te nauw nemen, de naden stikken met niet te groote steken en groote inslagen, van bijv. l j ^ a 2 cm, welke naden bovendien nog nauwkeurig moeten worden afgewerkt. Bij het wasschen en strijken vermijde men zooveel mogelijk alle trek, dus niet wringen (blz. 25, B ) , niet in
natten toestand uithangen (blz. 23, C) (maar liever te drogen leggen) en voorzichtig zijn bij het strijken. DRUK De meeste weefsels zijn wel bestendig tegen druk, d.w.z. er gebeurt niets bijzonders, wanneer men er bijv. langen tijd op zit. Hoogstens kreuken ze van nature meer of minder, doch door opstrijken is dit euvel weer telkens te herstellen. Er is echter één soort stoffen waarbij men wel last kan hebben van druk, die er op uitgeoefend wordt; dit zijn de zg. poolweefsels, zooals fluweel, pluche en dgl., waarvan de pool, dat is het dek van opstaande draadjes, geplet wordt in het gebruik. Daar dit verschijnsel gewoonlijk blijvend is, is het hinderlijk en vooral leelijk. Is de pool kort, zooals bij het bekende manchester, of uit een veerkrachtig materiaal gemaakt, zooals bij zijden fluweel, dan heeft men gewoonlijk maar weinig last van pletten. Daarentegen plet fluweel met een kunstzijden pool gewoonlijk nogal vlug, zoodat men dit niet moet kiezen voor een japon, die intensief gedragen wordt, maar hoogstens voor een avondjapon of voor een blouse. Verder zijn bv. wintermantels met een langharige pool, (zooals kunstbont- en zg. teddy-beer-mantels of jassen) uitstekend te dragen, mits men oppast er niet te veel op te gaan zitten (en zeker niet op het fietszadel.) SNIJDEN E N OPHALEN M E T SCHERPE VOORWERPEN Het komt heel vaak voor, dat er in het linnengoed sneetjes
gemaakt worden, ronder dat wij bemerken, dat wij dit zelf doen. Dit komt omdat, wanneer dit gebeurt met een heel scherp mes, wat gewoonlijk het geval is, de snede in het begin zoo fijn is en soms alleen maar oppervlakkig, dat ze nauwelijks te zien is. De oppervlakkige beschadiging wordt echter bij het wasschen vergroot en wanneer de leek ze dan ontdekt is het gewoonlijk niet meer zichtbaar, althans denkt men er niet aan, dat het ontstane gaatje uit een snede is voortgekomen (blz. 25, D ) . Ook de steek van een voor het goed te grove speld of naald kan soms de oorzaak van latere beschadiging vormen (blz. 25, A ) . ' Meestal worden sneden veroorzaakt door het per ongeluk snijden met den scherpen kant van tafelmessen (bij oude, door het slijpen dun geworden messen, ook wel met den rugkant) en meer nog van scheermesjes, bij het afvegen of afdrogen aan droog- of handdoeken of servetten. Het is daarom heel juist om hiervoor, een, al is het ook klein of oud, apart doekje te gebruiken, omdat men anders de kans loopt, dat de goede doeken door dergelijke ongelukjes, die overal wel eens voorkomen, te vroegtijdig slijten. Dat men bij het op tafel snijden van brood of dgl. dit nimmer op het tafellaken zelf moet doen, ligt voor de Ir L . Corbeau
VC mOCkUtOiC W<WtUMj> t*l dWHttfy DE MACHINALE WASSCHERIJ E N STOOMERIJ
Aangezien een beschrijving van de inrichting en van de werkwijzen van de wasscherij-bedrijven niet valt binnen 24
hand, al wordt ook hier nog vaak tegen gezondigd. Een andere mogelijkheid voor het snijden of ophalen door scherpe voorwerpen ligt bij het onzorgvuldig nakijken van het waschgoed. Wanneer er scharen, zakmessen, spelden, gebroken knoopen of dgl. aan het goed of b.v. in de zakken blijven zitten, kunnen deze in de waschmachine vele stukken tegelijk bederven. Dat vele menschen hier nog niet goed op letten, blijkt wel uit de kleine keuze uit een verzameling van de meest zonderlinge en voor de weefsels gevaarlijke voorwerpen op bijgaande teekening, die een wasscherij in den loop van een paar maanden in het waschgoed vond (blz. 25, C ) . Gelukkig echter voor de klanten van deze wasscherij waren ze er vóór de waschbehandeling uitgehaald! Het ophalen aan scherpe voorwerpen van overigens onschuldigen aard, b.v. aan kleine scherpe puntjes van ringen, armbanden en zelfs van nagels of handen, komt verder veel voor bij zijden kousen, fijn tricot of fijne zijden stoffen. Bij het hanteeren, wasschen, verstellen en stoppen lette men daar wel op! Door een ruwe hand of nagel kan men een fijne zijden kous in een oogenblik vrijwel geheel bederven.
het kader van dit boekje, kan hierop niet uitvoerig worden ingegaan. Echter is het wel op zijn plaats om er in dit verband eens met nadruk op te wijzen, dat het vooroordeel dat nog zeer vele menschen tegen de machinale wasscherij hebben, omdat naar zij zeggen het goed „stukgetrokken
wordt in de machine" of „veel harder slijt", in het algemeen niet juist is. Het valt weliswaar niet te ontkennen, dat er vroeger nogal wat bedrijven geweest zijn en hoewel minder, ook thans nog zijn, die het goed niet deskundig behandelen. Daar staat echter tegenover, dat ook lang niet alle huisvrouwen in staat zijn het goed op de beste wijze te behandelen. Zooals er goede en minder goede huisvrouwen zijn, zijn er ook goede en minder goede bedrijven. En het moet gezegd worden, dat vele bedrijven zich tegenwoordig door deskundigen laten voorlichten over de beste werkwijzen op dit gebied, zoodat het peil sterk stijgt en er vele goede wasscherijen zijn, waar men zijn wasch met vertrouwen naar toe kan zenden. Wanneer er in de wasscherij deskundig wordt gewerkt, behoeft het goed niet meer te slijten dan wanneer het met kennis van zaken thuis wordt behandeld. De vraag: thuiswasch of wasch uit huis, is dus feitelijk alleen een kwestie van kosten. Verder dient er hier op gewezen te worden, dat de klanten van een wasscherij er tot op zekere hoogte zelf eenigszins schuldig aan zijn, wanneer het goed bij de machinale behandeling meer slijt dan noodig is, door de buitensporig hooge eischen, die zij dikwijls stellen. Wij Nederlanders zijn in dit opzicht verwend. W i j eischen eenvoudig een helderwitte tint en in vele gevallen verlangen wij nog bovendien, dat wij de wasch binnen een paar dagen (ja soms zelfs binnen één dag!) weer thuis krijgen, en de wasscherij moet dit maar klaar tooveren! En vrijwel niemand geeft er zich rekenschap van, dat zoowel het sterk wit bleeken als het te snel bewerken, schadelijk is voor het waschgoed zelf. Willen wij ons goed sparen, dan mogen wij in dit op-
zicht niet dergelijke eischen stellen, dan behoeft een wasscherij, die het goed niet zóó bijzonder wit aflevert, heusch niet de minst goede te zijn. In tijden van schaarschte zou men o.i. eigenlijk nog veel minder moeten bleeken, een goede reiniging kan best door goed wasschen alleen plaats hebben. Tenslotte dient hier nog vermeld te worden, dat er binnenkort door de fabrikanten zelf op alle goederen, die in de wasscherij met bijzondere zorg behandeld moeten worden omdat er kunstzijde, melkwol of andere teere materialen in verwerkt zijn, een etiket zal moeten worden aangebracht, als waarschuwing voor de wasscherijen (zie afb. hieronder). Daar deze etiketten ook los in de winkels verkrijgbaar zullen zijn, is het raadzaam om zelf dergelijke etiketten
In natten toestand voorzichtig behandelen.
26
ook aan te brengen op vroeger gekochte stukken, wanneer deze tenminste naar de wasscherij ter behandeling worden gestuurd. Bij het zg. „stoomen", d.i. chemisch reinigen in benzine, tetrachloorkoolstof of trichlooraethyleen, hebben de meeste weefsels maar weinig te lijden, d.w.z. in sterkte zullen zij practisch niet achteruit gaan. W e l verandert dikwijls de aard van de stof een weinig, het weefsel wordt slapper, minder glanzend, krijgt een eenigszins ander oppervlak of dgl. Doch dit kan de stoomerij niet helpen, maar ligt meestal daaraan, dat het nieuwe weefsel aan het stuk een weinig opgemaakt (geappreteerd, geglansd of gerekt) was, hetgeen later na het chemisch reinigen in het geconfectionneerde kleedingstuk in het geheel niet meer of slechts op primitieve wijze kan worden nagedaan.
In natten toestand voorzichtig behandelen, bovendien slechts lauwwarm en bij voorkeur met zuivere zeep wasschen. zooals voor wol gebruikelijk is.
M. F. Suyver
Hei daacUiU&ck temt wwt IdeedUtty e*» UnH
GEBRUIKEN E N ONDERHOUDEN, S C H O O N M A K E N E N OPBERGEN V A N TEXTIELGOEDEREN de droogdoeken; het iederen avond in schoon water uitBij goed gebruik — minder wasschen — minder slijtage. spoelen van de gebruikte doeken voorkomt snel vuil Wanneer wij onze kleeren en ons huishoudgoed gebruiworden. Zijn de stukken vuil en worden ze met dadelijk ken, treedt natuurlijk slijtage op, niet alleen door het gewasschen, prop ze dan niet vochtig en wel in mand gebruik zelf, maar ook door het wasschen, en wel des of zak- hierdoor kunnen heel leelijke vlekken m de te meer naarmate waschmiddelen, die schadelijk zijn voor weefsels ontstaan, die haast niet te verwijderen zijn. de vezel, gebruikt worden. Hoe vuiler het goed, hoe Droog het goed dus eerst voordat het in den waschzak eerder men tot scherpere waschmiddelen zijn toevlucht gaat. In het algemeen kan vuil goed beter niet te lang zal moeten nemen. Hieruit volgt, dat wij slijtage beperbewaard worden. Het vuil is dan zooveel moeilijker te ken kunnen door goed gebruik en door de goederen met verwijderen, terwijl het goed bovendien een zeer onaante vuil te laten worden. Hoe is dit in de huishouding te gename lucht verspreidt. bereiken? Nemen we allereerst ons huishoudgoed. A l Bij lijfgoed hebben we te maken met onder- of bovennaar de uitgebreidheid van onze linnenkast kennen we kleeding. V u i l worden van onderkleeding kan tot een glazendoeken, theedoeken, pannendoeken, messendoekminimum beperkt worden door goede regelmatige jes handdoeken, enz. Messendoekjes in de keuken, lichaamsreiniging, en het kiezen van de juiste stoften. scheerdoekjes bij de waschtafel b.v. zijn niet uitsluitend Laten we verschil maken tusschen dag- en nachtkleeding. als luxe te beschouwen. Laten we de doeken nu echter De onderkleeren, die we overdag gedragen hebben, werkelijk gebruiken voor het beoogde doel, en niet b.v. moeten 's nachts altijd even tijd krijgen goed uit te een wat vuil geworden pannendoek tot gootsteendoek luchten (voor het open raam b.v.) Hetzelfde geldt voor degradeeren! Het weefsel heeft daar veel van te lijden, de nachtkleeding overdag. de doek wordt te vuil, en scherpere waschmiddelen blijW e dragen de onderkleeding vooral niet te vuil; de reiken noodig. Ook de kinderen dienen hier al vroeg van niging veroorzaakt dan noodzakelijkerwijs grooter slijdoordrongen te worden; een handdoek is een kostbaar tage. Vooral ook in tijden van zeepschaarschte is het stuk en alleen bestemd voor afdrogen van schoone natte vuiler laten worden van alle stukken voor ze in de wasch handen. Dat hiertegen nogal eens gezondigd wordt, begaan een heel verkeerde zuinigheid. Immers met weinig wijst menige vuile fonteinhanddoek. Borstel, zeep, stukje zeep of met vervangmiddelen zijn we in den regel niet m puimsteen desnoods, liggen toch niet voor niets bij het staat zeer vuile stukken schoon te krijgen. W e moeten fonteintje! onze toevlucht nemen tot bleekende middelen en deze Goed afwasschen en laten uitlekken van de vaat spaart
27
zijn het, zooals uit vele onderzoekingen al wel gebleken is, die de meeste slijtage veroorzaken. W a t de bovenkleeding betreft, op het belang van goede werkkleeding en het nemen van maatregelen om het goed tegen snel vuil worden te beschermen, wordt in dit boekje nog apart U w aandacht gevestigd. Hang de overdag gedragen kleeding 's avonds niet dadelijk in de kast, vooral niet, indien door het verblijf in keuken, rookerige kamer of b.v. bioscoopzaal de kleeding doortrokken is van rooklucht of andere geurtjes. Draag verschillende kleedingstukken zoo mogelijk om de beurt met het oog op gelijkmatige slijtage, vooral als het kleeding betreft, die aan mode onderhevig is of kleeding van kinderen, die in den groei zijn. Bovendien kunnen de kleeren dan beter uitluchten; ook blijft het model er dikwijls beter in. Kleeren, die tijdens een bepaald seizoen niet gedragen worden (zomer- en winterkleeding) kan men beter opbergen in koffers of doozen. W e krijgen meer ruimte in onze kasten, waardoor de kleeding netter kan hangen. Het wegbergen van de niet gebruikte kleeding vermindert ook het motgevaar (zie hierover: het opbergen en bewaren van goederen).
W E N K E N VOOR H E T OPKNAPPEN V A N KLEEDINGSTUKKEN ONTVLEKKEN OPPERSEN N a korteren of langeren tijd zal ieder stuk goed, ieder kleedingstuk, vuil worden en schoongemaakt moeten worden. Huishoudgoed, beddegoed en onderkleeding worden over het algemeen van goed waschbare stoffen
28
gemaakt en afwerking en model dienen zoodanig te zijn gekozen dat wasschen en opmaken niet te veel moeite en tijd kosten. V o o r deze stoffen zal een wekelijksche of veertiendaagsche waschbeurt onontbeerlijk zijn. Langere tusschenpoozen zijn af te raden om reeds eerder genoemde redenen (te vuil worden, onaangename lucht) al zal het in tijden van zeepschaarschte wel eens noodzakelijk blijken de goederen langer dan den genoemden termijn te gebruiken, vooral de grootere stukken als tafelgoed en beddegoed, die veel zeep kosten. Tafelgoed kunnen wij in dat geval beter vervangen door tafelzeil en papieren servetjes, terwijl wij door dagelijksch en lang luchten van het beddegoed het bezwaar, dat langer gebruik meebrengt, zoo gering mogelijk moeten maken. Met bovenkleeding, vooral heerenkleeding en dames- en kinderwinterkleeding, is het anders gesteld. Deze meestal wollen kleedingstukken zijn moeilijk waschbaar door de gekozen stoffen en het model. Soms komen ze alleen voor z.g. chemische reiniging in aanmerking (zie aldaar), wat meestal groote kosten meebrengt. N u worden deze stukken meestal vnl. plaatselijk vuil en wij kunnen dan de waschbeurt uitstellen door plaatselijk ontvlekken en opknappen van het kleedingstuk. Dat hierbij de noodige voorzichtigheid in acht genomen moet worden, spreekt wel van zelf. W e dienen dus goed na te gaan met welke grondstoffen we te maken hebben, en waar twijfel bestaat, kiezen we het middel uit, dat zoo min mogelijk weefsels of kleuren beschadigen kan (zie „ D e „vijanden" van kleeding en linnengoed.") Wanneer wij er een gewoonte van maken eens per veertien dagen de wollen kleedingstukken na te zien en zoo noodig op te knappen, dan zal dit levensduur, uiterlijk en model ten goede komen; het regelmatig nazien zal bovendien voorkomen
A=t Ac mnf in de kleedina noemenswaardige schade aanricht. Ons eerste werk is de kleeding stofvrij te maken; op stoffige kleeding kan n.1. zelfs schoon water vlekken veroorzaken. W i j kloppen daartoe de kleeding uit, schuieren zakken, omgeslagen broekranden en naden van de kleeding. De stofzuiger kan hierbij eveneens goede diensten bewijzen. Moddervlekken laten we eerst drogen en borstelen ze dan uit. Ook andere ingedroogde vlekken probeeren we door voorzichtig wrijven en borstelen te verwijderen. Vuile waschbare kragen, losse rugvoeringen in japonnen worden afgetornd (bij het naaien dus oprijgen en niet vaststikken), en gewasschen (zie bij wasschen). Hierna ontvlekken we de kleeding; we dienen daartoe na te gaan met welke soort vlek we te maken hebben en kiezen dan het oplosmiddel voor het vuil. Is de aard van de vlek moeilijk na te gaan, dan probeeren we het eerst met een vetoplossend middel als b.v. tetra, daar het grootste deel van de voorkomende vlekken door vet veroorzaakt wordt, en als dit gedroogd is met een neutraal oplosmiddel b.v. lauw gekookt of regenwater. Niet te gauw den moed opgeven! Het werkje vraagt geduld en groote zorg! Gekookt water gebruiken we, indien we z.g. hard ( = kalkhoudend) leidingwater hebben. Eerst als deze twee middelen geen resultaat opgeleverd hebben, gaan we over tot b.v. ontkleurende middelen. Bij het aanwenden van verschillende vlekkenmiddelen moeten we er zorg voor dragen de vlek niet verder te verspreiden. Hiertoe leggen we een goed opzuigende stof (oude lap van badstof of dikke katoenen doek e.d.) onder de vlek en verplaatsen deze telkens tijdens het werk. Het vlekkenmiddel worde vooral met mate gebruikt en zoo gauw mogelijk droog gebet om het ontstaan
van kringen te voorkomen. Voor het droogbetten maken we gebruik van een niet pluizend lapje, eventueel van dezelfde stof als het kleedingstuk om het ontstaan van vale verkleurde plekken zooveel mogelijk tegen te gaan. Het ontstaan van kringen, een bekend euvel bij het moeilijke vlekken uitmaken, is veelal een gevolg van het feit, dat een schoone plek ontstaat, die zich scherp afteekent tegen de omringende vuile stof. Ontkleuringsmiddelen moeten natuurlijk zoo spoedig mogelijk uitgespoeld worden, waarna de plek gedroogd wordt. Soms is het beter eerst het geheele kleedingstuk af te nemen met een ruigen doek, gedrenkt in: i»oor donkere wollen stoffen:
water, waaraan per liter een eetlepel ammonia is toegevoegd, i>oor lichte wollen stoffen:
water en daarna bevochtigd met tetrachloorkoolstof (vuile randen aan kragen worden nog eens extra met tetra afgenomen). Eerst daarna kunnen we dan de afzonderlijke vlekken gaan behandelen. Een te vuil stuk moet wel gewasschen of chemisch gereinigd worden willen wij geen vergeefsch werk verrichten. Hieronder volgt een zeer beknopt overzicht van de vlekkenmiddelen die voor het hier bedoelde opknapwerk het meest in aanmerking komen. W i l men een duidelijke en volledige handleiding voor dit uiterst moeilijke werk hebben, hetgeen dit boekje te omvangrijk maken zou, dan is hiervoor bij het Instituut tot Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid van de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, Raamweg 17, den Haag, a 10 cent verkrijgbaar de Vlekkenlijst van Mej. T h . L . S. Everard. 29
T E G E B R U I K E N BIJ O P K N A P P E N V A N : DONKERE WOLLEN EN HALFWOLLEN KLEEDING
Vetvlekken
'• tetra-benzine 2. alcohol (in den vorm van brandspiritus) 3. water en ammonia
Vlekken van wagensmeer, verf, schoen- of meubelwas Transpiratievlekken
terpentijn
Inktvlekken (schrijfinkt)
voorzoover zichtbaar: water en azijn (naspoelen)
hectographeerinkt, copiëerinkt
brandspiritus
Suiker-, jam-, limonadeen wijnvlekken
lauw water, vervolgens alcohol voor kleurstofvlekken
Melkvlekken
l
Chocolade-, thee- en koffievlekken
lauw water ^
Roestvlekken
30
_ voorzoover de kleurstof niet aangetast is: lauw gekookt leidingwater, regenwater
a
u
w
water en na drogen tetra of benzine
~~"
,
LICHTE WOLLEN E N HALFWOLLEN KLEEDING
WITTE WOLLEN KLEEDING
1. tetra-benzine 2. alcohol (ongekleurd). Oppassen voor het ontstaan van lichte plekken!
1. tetra-benzine 4. zeepsop van huishoud2. ongekleurde alcohol zeep (vlokkenzeep) 3. water en ammonia naspoelen met schoon water terpentijn, hierna zeepsop; uitspoelen
terpentijn lauw gekookt leidingwater; regenwater
1. lauw gekookt leidingwater; regenwater 2. zeepsop van huishoudzeep of vlokkenzeep (uitspoelen) 3. waterstofperoxyde van 0.3 %—3 % (uitspoelen)
slappe oplossing van: a. water en azijn
water met azijn; water met citroenzuur (goed naspoelen)
b. water met citroenzuur
brandspiritus of ongekleurde alcohol
ongekleurde alcohol
lauw water, vervolgens alcohol voor kleurstofvlekken lauw water en na drogen tetra of benzine
lauw water, vervolgens alcohol voor kleurstofvlekken lauw water of zeepsop; hierna spoelen, drogen; tetra of benzine
lauw water, alcohol, glycerine (naspoelen)
lauw water, kleurstof bleeken met peroxyde 0.3 %—3 % (naspoelen)
i
waterstof-
oplossing van citroenzuur (naspoelen)
31
WENKEN a. Voor het gebruik van tetra. Werk hiermee in de buitenlucht of voor een open raam. A l naar persoonlijke gevoeligheid kan men in een gesloten ruimte door de tetradampen bedwelmd raken. Sluit de flesch goed en bewaar haar koel. 6. Voor het gebruik van benzine. Deze vloeistof is buitengewoon brandbaar en ontplofbaar. Werk dus altijd buiten! Vermijd alle vuur, ook een zacht brandende kachel. Zelfs een miniatuur vonkje, ontstaan bij het omdraaien van een electrische schakelaar kan aanleiding geven tot ernstige ontploffing, indien benzinedampen in het vertrek of in een aangrenzende ruimte aanwezig zijn. Goed gesloten en koel bewaren. OPPERSEN V A N BOVENKLEEDING Dit werk vraagt een vrij groote vaardigheid, omdat wollen stoffen zich niet zoo gemakkelijk glad en kreukvrij laten maken en het model vele moeilijkheden bieden kan. Benoodigdheden: 1. Een niet te licht strijkijzer. Verwarming kan geschieden door electriciteit, gas, kolen of petroleum. De ijzers moeten goed heet te maken zijn. Electrische ijzers nemen we daarom tenminste met een vermogen van 440 Watt (het vermogen staat op het ijzer aangegeven). 2. Een stevige strijkplank met afneembare katoenen bekleeding (blz. 33, C ) . 3. Een mouwenplankje, bekleeding als boven (blz. 33, A ) . 4. Een persborstel. Dit is een breede, groote kleerborstel,
32
plat van boven, met een langen steel. De borstel kan gebruikt worden voor opborstelen van ruige wollen stof, de platte bovenkant voor het platdrukken van gladde wollen stof tijdens het oppersen (blz. 33, B ) . 5. Een persdoek. Hiervoor nemen we een niet pluizende katoenen doek, niet te klein; deze wordt onder het werken voortdurend geheel nat gemaakt en goed uitgewrongen gebruikt. Bij ruige wollen stoffen leggen we nu den doek op de goede zijde van het kleedingstuk en gaan met een heet ijzer luchtig over den natten doek (doorstoomen). De stoom, die hierbij ontstaat, dringt in de stof en doet plooien en kreukels verdwijnen, vooral als we de stof na het verwijderen van den doek met de hand strak houden (blz. 33, C ) . Hierna borstelen we de stof op. Knieën in pantalons en uitgerekte plekken in fietsrokken of jassen moeten even apart verwijderd worden door weer laten krimpen van de uitgerekte stof. Leg het te bewerken gedeelte plat neer, en strijk alle ruimte met de hand naar het midden. N u de natte doek erover en met het heete ijzer doorstoomen, van buiten af beginnend, kringsgewijze om de ruimte heen. Dit herhalen tot ook het middelste gedeelte weer glad is. Pas hierbij op voor het instrijken van vouwtjes. Dit wijst er op, dat de stof om de plek nog niet voldoende gekrompen is. Een glimmende plek kan met een natten doek en een goed heet ijzer z.g. afgeglansd worden, evenzoo glimmende naden. Dit laatste is meestal een bewijs van te hard drukken op het ijzer. Bij het strijken van plooien en kleppen op zakken leggen we den doek op en onder het te strijken gedeelte en stoomen dan door, hetgeen bij plooien met iets meer kracht mag gebeuren. Plooien blijven er meestal beter in, als we ze tenslotte aan den
verkeerden kant ook nog even instrijken. Gladde wollen stoffen k u n n e n we eveneens aan den goeden kant bewerken. O o k nu w o r d t luchtig doorgestoomd, maar hierna drukt men met den platten kant v a n den borstel de stof goed g l a d . Soms strijken we tenslotte het stuk aan den verkeerden kant met een l a u w ijzer na, vooral ook de plooien. E e n tweede, iets eenvoudiger methode, is, geheel aan den verkeerden kant te strijken. D e stof w o r d t d a n met een ruig doekje of sponsje een beetje vochtig gemaakt, v o o r a l gelijkmatig, en met een niet te w a r m ijzer stevig gestreken. D e kans op schroeien is bij w o l l e n stoffen heel groot en het euvel is onherstelbaar; men zij dus v o o r zichtig! D o n k e r e stoffen gaan door deze methode aan den achterkant sterk glimmen. Bij een kleedingstuk, dat men eventueel later zou w i l l e n keeren doet men beter de eerste methode toe te passen. Bij japonnen, jassen en mantels beginnen w e met m o u w e n , ceintuur, k r a a g ; vervolgens het rompgedeelte, terwijl tenslotte luchtig de v o u w v a n de revers ingestreken w o r d t . H e t mooiste is, deze v o u w niet geheel tot onderaan door te strijken. V o e r i n g i n mantels en jassen strijken w e tenslotte nog even bij, liefst onder een doek tegen te sterk glanzen. V a n heerenpantalons strijken w e eerst de binnenvoering van het bovengedeelte, hierna stoomen w e het bovenstuk aan de buitenzijde. N u leggen we de heele pantalon met de pijpen i n de plooi op de plank, slaan é é n pijp terug, persen v o o r - en achterzijde v a n de eerste pijp. H i e r n a evenzoo, na netjes terugslaan v a n het geperste gedeelte, de tweede pijp en tenslotte nog even beide pijpen op elkaar. Heerenjassen en damestailleurs brengen i n den regel nog vele moeilijkheden mee, daar hier de schouders opgevuld
A: mouwplankje; B: persborstel; C: wollen goederen persen onder een dunne, natte, katoenen lap; de teekening wil natuurlijk niet zeggen, dat het strijkijzer op het goed zou mogen blijven staanl; D: een lauwwarm ijzer, voor het strijken van acetaatzij (onder een drogen, katoenen lap — anders ontstaan glansplekken of smelt het weefsel en kleven de vezels aan elkaar: El) Q: eveneens met een lauwwarm Ijzer behandelen we velours chiffon (tegen den achterkant!); F; invochtflesch mtt aluminium gaatjtsdop.
zijn en „coupe" in de jassen aanwezig is, waardoor we ze op onze strijk- en mouwenplank moeilijk kunnen behandelen. Hiervoor bestaan schouderperskussentjes en groote perskussens voor het rompgedeelte. Toch kunnen we met wat handigheid ook zonder deze attributen de kleedingstukken weer toonbaar maken. Durven we dit werkje zelf niet aan, dan kunnen we altijd de schoongemaakte jas nog laten oppersen. Nooit doen we dit als het kleedingstuk nog vlekken heeft. Het vuil dringt er dan nog dieper in tijdens dit persen en is moeilijk of in 't geheel niet meer te verwijderen. Na het oppersen laten we de kleedingstukken nog even buiten de kast hangen. Mocht er nog vocht aanwezig zijn, dan kan dit eerst nog verdampen. Zijn de stukken te vuil gedragen, dan zullen ze gewasschen moeten worden als het model dit mogelijk maakt. Onmogelijk is dit bij plissé versiering, heel moeilijk bij jassen met opgevulde schouders en groote stukken met voering. In deze gevallen is chemische reiniging dan ook aangewezen. BEWAREN V A N VUIL GOED Zoolang we ons vuile waschgoed bewaren moeten, doen we dit droog, in kist, mand (blz. 37) of zak, liefst huishoudgoed en lijfgoed apart. Omdat het wenschelijk is, dat lucht kan toetreden, zooals bij mand of zak, waardoor echter ook de minder frissche geur van het vuile goed in het vertrek kan komen, geven we mand, kist of zak liefst een plaats op zolder of andere niet geregeld in gebruik zijnde ruimte (badkamer b.v.). Mand en kist worden met een vel papier belegd om vuil worden door aanraking met het goed tegen te gaan. A f en toe worden ze echter
34
naar den aard van het materiaal, schoongemaakt. Een waschzak kan zoo noodig meegewasschen. Te lang moet het vuile goed niet bewaard worden, zooals reeds eerder gezegd is, omdat vlekken dan meestal moeilijker te verwijderen zijn, daar het vuil zich vast aan de vezels hecht. Velen hebben nog de slechte gewoonte vuilgedragen zomerkleeding of winterkleeding gedurende den tijd, dat deze niet gebruikt wordt, te laten liggen, soms zelfs opgevouwen, onder in de waschmand of in een koffer. Dit is dringend af te raden en zooveel te meer in tijden, dat textielgoederen schaarsch zijn of geheel niet te koop. Wollen goed zal bovendien door motten graag aangevreten worden, als het vuil en makkelijk bereikbaar blijft liggen; zelfs een mottenzak biedt dan nog geen afdoende beveiliging. WASSCHEN De vraag, of wij al dan niet de geheele wasch thuis zullen behandelen, is niet met een enkel woord te beantwoorden. W a t het thuis wasschen betreft, hierbij dienen verschillende punten overwogen te worden: a. Hebben we thuis de ruimte, vooral voor het drogen van de wasch? b. Zijn we lichamelijk sterk genoeg? c. Bezitten we het benoodigde materiaal? d. Hebben we voldoenden tijd beschikbaar? e. Kunnen we anders een werkkracht hiervoor bekostigen? Het uit huis sturen van de wasch is uit den aard der zaak duurder dan een behandeling in huis, omdat wij hier een evenredig deel der bedrijfsonkosten, zooals b.v. arbeidsloon, betalen, hetgeen bij de wasch thuis gewoonlijk niet in geld uitgedrukt wordt (tenzij wij hiervoor
extra hulp moeten nemen). Dit geld nu juist is veelal een groote moeilijkheid, evenals het feit, dat men het goed in den regel eenige dagen langer mist. Vooral voor hen die over een zeer beperkte linnenkast beschikken, is dit laatste bezwaar heel groot. De kwestie van ruimte moet niet onderschat worden. Vooral in de stad doet dit de weegschaal dikwijls overhellen naar den kant van de wasscherij, althans voor het huishoudgoed en de grootere, veel werk vragende stukken lijfgoed. Waar immers moet men al het goed te drogen hangen in de vele maanden van herfst, winter en killen vochtigen voorjaarstijd, zonder daarmee de gezellige sfeer in huis afbreuk te doen? De kille vochtige atmosfeer is behalve onaangenaam ook ongezond, en maakt harder stoken noodig, iets waartoe niemand in tijden van algeheele bezuiniging graag zal overgaan. Wasschen en opmaken van de wasch is een vermoeiend werk; voor velen zal het moeilijk zijn na een drukken waschdag nog voldoende energie over te hebben om het gezin die aandacht te schenken, die het behoeft. W e l kunnen we het zware werk verlichten door het gebruik van waschmachines en wringers, maar ook dit kost veel geld en vraagt ruimte, voor den stadsmensch weer een probleem op zich zelf. Buiten doet zich het ruimte-bezwaar meestal lang niet zoo sterk gelden. In tijden van schaarschte aan zeep is er tenslotte nog een ander punt, dat ons kan doen besluiten de wasch grootendeels uit huis te sturen en wel, dat hoe grooter hoeveelheid goed tegelijk behandeld wordt, hoe zuiniger de waschmiddelen benut kunnen worden, iets wat aldus de geheele gemeenschap ten goede komt. A l deze dingen overwegende, zal de ééne huisvrouw tot
het besluit komen, dat het in haar geval mogelijk is alles thuis te behandelen; de andere huisvrouw stuurt de grootste stukken huishoudgoed uit huis en behandelt lijfgoed en kleinere stukken huishoudgoed thuis; een derde stuurt alles naar de wasscherij. Deze laatste zal echter tot de gegoede klasse moeten behooren! Dikwijls wordt gezegd, dat in de wasscherij het goed veel te lijden heeft, sneller slijt en eerder wegraakt. In algemeenen zin is dit volkomen onjuist. Een goede wasscherij laat regelmatig de behandelde goederen op slijtage controleeren door vakkundigen op dit gebied en regelt hiernaar de waschmethode. W a t wegraken betreft: dit komt inderdaad wel eens voor, hetgeen niet te verwonderen valt bij de enorme hoeveelheden, die dikwijls verwerkt worden. Maar . . . is de huisvrouw ook niet dikwijls door onnauwkeurigheid er zelf de oorzaak van? Wordt altijd voldaan aan het verzoek van de wasscherij om de lijsten duidelijk en nauwkeurig in te vullen, zelf een afschrift te bewaren en de wasch bij thuiskomst nauwkeurig te controleeren niet alleen op aantal, maar ook op het ontvangen van eigen goed? Komt het niet nog veel voor, dat men een vreemd stuk maar houdt, omdat men er zelf één mist? En wat tenslotte slijtage van het waschgoed betreft, ook thuis kan door ondoelmatige behandeling enorme slijtage optreden. V a n het grootste belang, èn voor de wasscherijleiding èn voor de huisvrouw is dan ook, bij alles de waarde van ieder stuk in het oog te houden en een behandeling te kiezen in overeenstemming met grondstof, kleur en model van de goederen. Wordt de wasch uit huis gestuurd, dan wordt deze zorgvuldig gesorteerd en geteld. De aantallen worden in tweevoud genoteerd met den datum van verzending en
35
eventueel bijzondere wenschen en de w a s c h w o r d t verpakt, voorzien v a n lijst, w a a r o p naam en adres. D e andere lijst houdt men ter controle zelf.
H E T WASSCHEN THUIS A f h a n k e l i j k v a n de hoeveelheid v u i l goed en v a n de meer of mindere uitgebreidheid v a n onze l i n n e n - en kleerkast, wasschen wij eens per week of per veertien dagen. V o o r babygoed z a l het noodig zijn met kortere tusschenpoozen te wasschen, maar we dienen i n ieder geval te w a c h t e n tot w e een voldoende hoeveelheid bij elkaar hebben om een zuinig gebruik v a n de w a s c h middelen te w a a r b o r g e n . V o o r a l i n tijden v a n zeepschaarschte is het wasschen v a n een enkel stuk alleen dan te verantwoorden, wanneer het sterk afgeeft of heel v u i l is. In het artikel „ D e „ v i j a n d e n " v a n kleeding en l i n n e n g o e d " lazen we, dat iedere grondstof speciale eischen stelt w a t behandeling en reinigingsmiddelen betreft; kleuren dienen onveranderd te blijven; afgeven en doorloopen dienen zooveel mogelijk voorkomen te w o r d e n ; het weefsel mag niet beschadigd w o r d e n ; het model moet intact blijven. D a a r o m gaan w e eerst het vuile goed sorteeren en w e l naar grondstof, kleur en graad v a n vuilheid. I n bepaalde gevallen z a l ook de weefwijze n o g i n v l o e d hebben. Z o o z a l b.v. een gebreide w o ü e n trui anders behandeld w o r d e n dan een gladde w o l l e n stof. W e voegen n u de stoffen die een gelijksoortige behandeling k u n n e n ondergaan, bij elkaar en komen dan tot de volgende indeeling: 1. stoffen v a n katoen, l i n n e n en kunstzijde (behalve acetaatzijde):
36
a. w i t of écru b. kleurecht; stoffen v a n w o l , zijde, acetaatzijde, celwol en melkwol: a. w i t of écru b. gekleurd. ( T o t 2b behooren ook katoen en linnen met afgevende kleuren.) In iedere groep zullen we nog onderscheid maken tusschen huishoudgoed en lijfgoed en tusschen zeer sterk verontreinigd en n o r m a a l verontreinigd goed. O n d e r de groep: wit of écru katoen en linnen rekenen we behalve beddegoed en tafelgoed ook overwegend wit huishoudgoed met eenige roode, blauwe, gele e.a. versiering, als deze waschecht gekleurd is; verder w i t lijfgoed, zoowel i n g l a d weefsel als i n tricot, alsmede kleedjes en glasgordijnen ( v i t r a g e ) . W e dienen echter te bedenken dat b.v. bij tricot en nog meer bij vitrage het weefsel gauw uitzakt en dat dus hierom de noodige voorzichtigheid geboden is om het model te behouden en beschadiging te voorkomen. T o t kleurecht katoen en linnen behooren: bonte doeken; bonte schorten; jurken uit tobralco en vlisco; katoenflanellen ondergoed; tricot onderkleeding als camisoles, directoires; bonte tafelkleedjes en keukengordijntjes; cretonnes. W i j moeten hierbij w e l den raad geven, vooral bij de eerste maal wasschen, geen twee verschillende kleuren samen te behandelen. V o o r a l donkere kleuren blijven dikwijls w a t afgeven. W e behandelen deze stukken dus na elkaar, waarbij lichte kleuren het eerst aan de beurt komen. O n d e r witte of é c r u - g e k l e u r d e w o l vallen, behalve kleed i n g s t u k k e n i n g l a d of tricotweefsels, eveneens dekens. 2.
D e gekleurde w o l is zelden volkomen waschecht. Bij deze, vooral in dezen tijd kostbare stoffen, is voorzichtige behandeling dringende eisch, aangezien verkeerde behandeling onherstelbare schade veroorzaakt; hetzelfde geldt voor witte en gekleurde zijde. Bij katoen en l i n n e n met afgevende kleuren zullen we dezelfde v o o r z i c h t i g h e i d in acht moeten nemen als bij gekleurde w o l . M e t kunstzijde is het nog eenigszins anders: er zijn soorten, die v o l komen waschecht gekleurd zijn, evenals katoen en linnen, en dit zijn tegenwoordig de meeste, maar daartegenover staat, dat de vezel nog altijd een voorzichtige behandeling vraagt om niet beschadigd te w o r d e n , evenals w o l en zijde. M e t m e l k w o l en celwol, producten die vermoedelijk i n den komenden tijd steeds meer zullen w o r d e n gebruikt i n combinatie met echte w o l is dit eveneens het geval ( b l z . 4 9 ) . M e l k w o l en celwol kunnen, onvermengd met echte wol, eigenlijk bij dezelfde temperatuur en met dezelfde waschmiddelen behandeld w o r d e n als kunstzijde. W a a r zij echter meestal juist vermengd met echte wol voor zullen komen, is het veiliger ze onder de groep wol, zijde en acetaatzijde te rangschikken. VOORBEREIDINGEN A l v o r e n s tot het wasschen over te gaan, dienen we nog verschillende voorbereidingen te treffen tot behoud v a n kleur, model en versiering. Z o o w o r d e n z a k k e n v a n schorten en andere kleedingstukken uitgehaald en uitgeschuierd; stukjes potlood of snippers gekleurd papier kunnen anders leelijke v l e k k e n veroorzaken. M o e t e n merkjes w o r d e n aangebracht, dan doen we dit met kleurecht merkgaren. W i t t e kraagjes op afgevende stof (blz. 23, B ) , leeren, houten en o v e r t r o k k e n k n o o p e n v a n niet roestvrij metaal (blz. 13, E ) , evenals metalen gespen.
moeten worden afgetornd (blz. 25, C ) . Zoo noodig geven wij met een wit draadje de plaats aan, waar de knoopen weer moeten worden aangenaaid. Plooien, die er bij het wasschen altijd uitgaan, geven we, voornamelijk bij wollen stof, eveneens een merkteekentje op de plek waar de beide vouwen moeten komen. Soms zelfs is het beter de plooien geheel in te rijgen, hoewel dit het schoonmaken van de onderliggende stof bemoeilijkt. Rekbare en krimpende stoffen (glasgordijntjes, gebreide stukken, crêpe soorten) worden gemeten. W e leggen de stukken hiertoe plat op een tafel en meten lengte en breedte voorzoover het model dit noodig maakt (dus b.v. bij een japon: wijdte van de taille, bovenwijdte, wijdte van de mouw boven- en onderaan, totale lengte, lengte van de mouw) en schrijven deze maten op, zoodat we bij het opmaken het goed op de oorspronkelijke maat kunnen terugbrengen. Sommige stoffen krimpen zoo sterk, dat we ze na het wasschen in gespannen toestand moeten laten drogen; in dat geval leggen we het kleedingstuk vóór het wasschen binnenste buiten op een oud laken en trekken met potlood de omtrekken na. Later wordt het stuk volgens deze lijnen opgespeld; we kunnen hierbij de spelden in de naden steken. In donkere stoffen van allerlei grondstof doen we goed vlekken met een witten draad om te rijgen. Zijn de stoffen eenmaal nat, dan is er n.1. dikwijls niets meer van de vlekken te zien. WEEKEN Zijn alle voorbereidingen getroffen, dan volgt het weeken van het goed. Deze bewerking is minstens even belangrijk als het wasschen, iets wat in tijd van zeep38
distributie heel duidelijk blijkt. Hoe vuiler de stof, hoe langer geweekt moet worden, waarbij ook de juiste keuze van weekmiddel van belang is. Bontbewerkte stukken weeken we alleen dan indien ze niet sterk afgeven of doorloopen; effen goed kan, mits kleur bij kleur, altijd geweekt. De temperatuur van het weekwater wordt lauw of koud genomen, nooit warm. Hierdoor zouden de vlekken juist moeilijk te verwijderen zijn. Aan het weekwater wordt een met den inhoud van de teil overeenkomende hoeveelheid weekmiddel toegevoegd, naar den aard van het vuil en van de grondstof (zie de tabel). Zoo kunnen we bijv. gebruiken voor vet: een oplossend middel als soda, ammonia, borax, e.d.; voor eiwitachtige verontreiniging (bloed e.d.): een weekmiddel, dat in staat is deze verontreiniging te ontleden. Voor zeer stoffige weefsels wordt dikwijls veel baat gevonden bij zout als weekmiddel. Dit weekwater wordt zoo noodig ververscht. De duur van het weeken kan in dezen tijd niet gauw te lang zijn; zoo mogelijk laat men het goed een nacht overstaan. De gebruikte emmers en teilen moeten gaaf zijn om roestvlekken te voorkomen, en groot genoeg, zoodat het goed onderstaat. SPOELEN Na het weeken wordt gespoeld. Eerst daarna maakt men een zeepsop en begint met het • wasschen. Voor het maken van zeepsop staan ons verschillende zeepsoorten ter beschikking. Hiervan zijn het meest geschikt:
/oor wit katoen, linnen en kunstzijde behalve acetaat zjjde^_ —i — — " | Tijdens zeepdistributie: In normale tijden: . . — —— 77TÏ I zeeDDoeder, 120 gr. per 11) L . zeeppoeder 80 a 100 gr. per 10 L 1 f t _ n d waschmiddel (zoolang nog verkrijgbaar) zelfwerkend waschmiddel 80 a 100 gr. per 1U L . huishoudzeep (nieuwe samenstelling) meer dan 50 gr. huishoudzeep, 40 a 50 gr. per 10 L. , i gele zeep, 5 a 100 gr. per 10 L . (met voor uitkoken) \ ^ ^ ^ ^ 3
L
z c l
k e
n
8
Voor waschecht gekleurde katoeruütnenejM In normale tijden:
a
.
zeeppoeder, voor heel vuil goed huishoudzeep
Voor wol, zij, acetaatzij, celwol, melkwol^wit^écruh : In normale tijden:
t
j
Tijdens zeepdistributie: —• huishoudzeep (nieuwe samenstelling) zeepsurrogaten (zie later)
.
Tijdens zeepdistributie: huishoudzeep (nieuwe samenstelling)
huishoudzeep vlokkenzeep, 35 a 40 gr. per 10 L .
Voor wol, zij. acetaatzij, celwol, melkwoljgekle^ -
^ ^ l ^ —
Tijdens zeepdistributie:
^ ^ ^ J ^ ^
h o ï t z e e p ^ v o o r donkere kleuren) pl.rn.J4 ons voor bijv ren) een rok 2 a 3 maal aftrekken, door koken met wat.er het aftreksevan, gezeefde aftreksel verdunnen tot gewenschte hoeveelheid sop. .
k l i m o p b
l a d e r e n , (plm. 20 bla- ) voor p ^ ^ kleuren
J^^f™^ .
\
39
W e maken het voordeeligste sop met regenwater. Hebben we dit niet beschikbaar en is het leiding- of welwater kalkhoudend (hard), dan moet het water onthard worden. Dit ontharden doen we met behulp van soda of, bij wol en zijde, eventueel met borax; en wel voor gemiddeld hard water pl.m. 1 J_ afgestreken eetlepel per 10 liter warm water. W e laten de soda pl.m. 10 minuten inwerken (het water wordt troebel) en voegen dan de apart opgeloste zeep toe. De temperatuur van het sop mag voor wit katoen, linnen en kunstzij (behalve acetaatzijde) van warm tot het kookpunt zijn; voor gekleurd katoen, linnen en kunstzijde handwarm tot heet; voor wol, zijde en acetaatzijde, zoowel wit als gekleurd, koud tot lauw. WIJZE V A N WASSCHEN Katoen en linnen mogen met mate gewreven en geborsteld worden, b.v. op een gladde plank met een niet te harden borstel. Gebruik van een waschbord geeft veel te veel slijtage en is dus in dezen tijd zeer af te raden. Voor deze categorie waschgoed voornamelijk zijn vele machines geconstrueerd, van hout en van metaal. De metalen zijn gemakkelijk te reinigen en maken soms verhitten van de wasch tot kooktemperatuur mogelijk, hetgeen ten eerste het vuil dikwijls beter losmaakt, ten tweede het goed ontsmet. Lang laten doorkoken heeft een minder gunstigen invloed op de vezel en is dus alweer af te raden. De verschillende waschmachines maken het goed schoon; a. door wrijving door middel van een beweegbare klos (deze komen voor van hout en van metaal); b. door stamp- en zuigwerking van een metalen klok;
40
c. door omwentelen in en besproeien met sop; d. door het sop in kolkende beweging te brengen en door het goed te drijven. V a n deze typen machines voldoen type b en c het best en van type a vooral de metalen soorten; machines, waar het goed door een klok wordt bewerkt, kunnen ook gebruikt worden voor wollen goed. Type c wordt algemeen gebruikt in wasscherijen voor het witte huishoudgoed. Tot aanschaf van een machine gaan we niet te gauw over. W e dienen eerst te overwegen of de hoeveelheid goed dit noodzakelijk maakt; of de machine, die, vooral de electrisch gedrevene, meestal kostbaar is, een belangrijke besparing van arbeidsloon geeft, dus of de machine haar geld opbrengt. Is dit niet het geval, dan kunnen wij altijd nog onze toevlucht nemen tot den eenvoudiger uitkookketel met sproeier; hierin koken we de wasch door, echter niet langer dan 10 minuten, vervolgens wordt het goed nagewasschen met plank en borstel. De machine zal dus wel, meer arbeidsbesparing geven. In tijden van zeepschaarschte dient de bezitster van een waschmachine zich ernstig af te vragen, of haar machine niet te veel sop noodig heeft om goed te werken. Zoo zijn er machines, waarin voor het wasschen van 5 Kg. goed 20 L. sop noodig zijn, en machines die voor 5 Kg. 40 L. vragen. Kunnen we zooveel zeep niet missen, dan zal men, hoe ongaarne ook, de machine eenigen tijd terzijde moeten zetten. Waschecht gekleurd katoen en linnen koken we niet uit, behoudens een enkele uitzondering voor zeer vuil goed, maar behandelen het overigens als boven. Het uitwringen van het goed kan voorzichtig met de hand geschieden; minder slijtage geeft het gebruik van een wringmachine met rubber rollen.
W o l , zijde, kunstzijde, celwol en m e l k w o l , w i t zoowel als gekleurd, w o r d e n nooit h a r d gewreven of gewrongen. W e knijpen deze stoffen schoon, (zooals een spons, b l z . 43, A ) door telkens het sop door het goed te drijven. Hetzelfde geldt voor teere weefsels v a n katoen, zooals vitrage. N a het wasschen knijpt men overtollig vocht uit of gebruikt de wringmachine. V o o r grootere hoeveelheden goed is de centrifuge een bijzonder prettig h u l p m i d d e l om zoowel v u i l sop als water grondig uit het goed te verdrijven zonder slijtage v a n de stoffen, maar de prijs is veelal een niet te overkomen bezwaar. H e t probleem v a n een te kleine of ongeschikte droogruimte w o r d t er echter belangrijk kleiner door. N a het wasschen geven w e zoo noodig een tweede sop; bij goed weeken moet dit echter niet noodig zijn. W e l k a n het noodig zijn v l e k k e n nog plaatselijk te behandelen. SPOELEN W e spoelen minstens twee keer, maar in ieder geval tot alle zeepresten verdwenen zijn. D e eerste maal spoelen w e in w e i n i g l a u w w a r m water, de volgende malen i n ruim l a u w tot k o u d water; de zeep laat zich dan het best wegspoelen. W i j denken er aan, dat gekleurd goed nooit op of tegen elkaar gelegd mag w o r d e n tusschen deze verschillende bewerkingen. Bij kleuren, die neigen tot sterk afgeven o[ doorloopen.is snel,zonder onderbreking, afwerken v a n het geheele proces geboden. G e b r u i k voor deze groep stoffen k o u d sop, k o u d water en knijp de stoffen na verwijderen v a n het meeste vocht nog .extra in een poreuzen badhanddoek d r o o g . BLEEKEN Soms is bleeken nog noodig om v l e k k e n te verwijderen
of een gore tint te verbeteren. W i j bleeken alleen witte stoffen heelemaal; bont gekleurde stoffen k u n n e n i n het ergste geval plaatselijk ontvlekt w o r d e n , maar men houdt kans op lichte plekken. V o o r katoen en linnen is het beste geschikt het nat bleeken i n het zonlicht op een schoon grasveld, gedurende eenige uren; is dit niet mogelijk, dan nat i n de zon op de lijn hangen. Is dit laatste niet voldoende, dan k u n n e n w e bleeken met bleekwater, i n flesschen te koop. W e verdunnen dit met k o u d water, waarbij w e op 10 L . water p l . m . Y a 34 d L . bleekwater nemen, en laten het goed hierin minstens een kwartier, hoogstens eenige uren, tot het schoon is, staan, ervoor zorg dragend, dat het goed geheel onder de bleekvloeistof staat. H e t gebruik v a n bleekpoeder of c h l o o r k a l k inplaats v a n bleekwater is alleen dan te verantwoorden, wanneer men de op de v e r p a k k i n g v a n verschillende merken v o o r komende aanwijzingen stipt volgt. N a het b l e e k e n w o r d t minstens drie keer gespoeld; r u i k t het goed n o g n a a r chloor, dan n o g meerdere malen. D i t bleeken met c h l o o r doet aan de sterkte v a n l i n n e n e n k a t o e n v e z e l vrij sterk afbreuk. H e t is daarom misschien v e r s t a n d i g e r k l e i n e vlekjes o v e r het hoofd te zien, om de v e z e l zoo l a n g mogelijk te sparen. Bij gebruik v a n z e l f w e r k e n d w a s c h m i d d e l bleeken w e tegelijk met w a s s c h e n . W a a r echter bleeken n a het uitk o k e n i n gewone zeep of zeeppoeder niet altijd n o o d i g blijkt, is het a a n te raden het z e l f w e r k e n d w a s c h m i d d e l te b e w a r e n v o o r zeer v u i l e stukken! W i t t e w o l en echte zijde b l e e k e n w e met waterstofp e r o x y d e . M e n koopt deze o p l o s s i n g meestal 3 % sterk. N e m e n w e h i e r v a n 1 d L . op 1 L . w a t e r , d a n doet dit, mits l a u w gebruikt, de vezels w e i n i g schade. In plaats 2
41
v a n waterstofperoxyde k u n n e n w e o o k natriumperboraat gebruiken, een w i t poeder, dat a a n het sop moet w o r d e n toegevoegd als dit een temperatuur heeft v a n 3 0 ° C daar het anders niet w e r k t ; w e gebruiken ongeveer é é n theelepel per 2 liter sop. In den handel zijn ook poedervormige bleekmiddelen voor w o l te krijgen, die z w a v e l bevatten. D e z e voldoen uitstekend; met het spoelen is de lucht echter lastig w e g te krijgen. Kunstzijde (uitgezonderd acetaatzijde) k a n meestal evenzoo gebleekt w o r d e n als katoen en l i n n e n . BLAUWEN W i t katoen en linnen k u n n e n na wasschen en bleeken geblauwd w o r d e n . W e halen de stoffen stuk v o o r stuk door water, w a a r i n w a t b l a u w s e l is geroerd, zooveel dat het w a t e r op de h a n d even g e k l e u r d is. P a s hierbij op v o o r druppels b l a u w s e l ! V l e k k e n h i e r v a n zijn heel moeilijk te v e r w i j d e r e n . L a a t het goed ook nooit i n b l a u w s e l w a t e r staan, w a n t de kleurstof zakt en geeft dan eveneens v l e k k e n . STIJVEN Sommige stoffen zijn na het wasschen slap geworden, kreukelen d a a r d o o r sneller en zijn eerder v u i l . W e k u n nen er d a n w a t stijfsel i n brengen, echter v o o r a l niet te veel, omdat dan de vezel v e e l eerder stuk gaat (zie b.v. de r a n d e n en v o u w e n v a n stijve heerenboorden, die gauw rafelen en als het ware doorbreken). B o v e n d i e n w o r d t de stof dan p l a n k e r i g en stug. M e e s t a l stijven w e katoen en soms l i n n e n met z.g. gekookte stijfsel; deze stijfsel maken w e als v o l g t : w e roeren de benoodigde hoeveelheid met k o u d water tot een g l a d papje en gieten dan al roerend k o k e n d w a t e r bij tot de stijfsel glazig
42
w o r d t . W e v e r d u n n e n dan de stijfsel tot de gewenschte dikte onder goed omroeren en zorgen dat noch bij gaar maken, n o c h bij v e r d u n n e n klonten ontstaan. W a n n e e r wij de stijfsel niet dadelijk gebruiken v o r m t z i c h meestal een vlies, dat bij doorroeren eveneens klonten geeft. D e k daarom, bij laten staan, de stijfsel met een natten doek af. O n d e r g o e d stijven wij nooit, de stijfsel verhindert anders het opnemen en doorlaten v a n de u i t w a s e m i n g v a n de h u i d . O o k lakens en sloopen w o r d e n daarom niet gesteven. W a t de te gebruiken hoeveelheid betreft: een w i t of bont schort v r a a g t per L . ongeveer twee eetlepels, een o v e r h e m d é é n lepel, b o o r d e n en manchetten naar wensch meer, kleedjes en dunne stof zooals voile nog geen h a l v e lepel, gordijnen é é n a a n d e r h a l v e lepel per liter. W e strijken deze gesteven stukken als ze n o g geheel een w e i n i g v o c h t i g zijn of na drogen en d a a r n a weer gelijkmatig invochten, anders w o r d e n de stoffen niet g l a d en glanzend, hetgeen toch juist de bedoeling is v a n stijven. Bij z . g . Trubenijs heerenboorden w o r d t bij v o c h tig opstrijken de boord zonder stijfsel toch stijf genoeg. H i e r brengen wij natuurlijk nooit extra stijfsel i n . Soms w o r d t ook r a u w gesteven. W i j doen dit alleen bij kleine stukken goed, omdat wij de stijfsel n u in de stof gaar moeten strijken. W i j maken n.1. de stof gelijkmatig vochtig i n een mengsel van water met de benoodigde hoeveelheid stijfsel (roeren, de stijfsel bezinkt!), knijpen het goed uit, liefst even i n een drogen doek om het te veel aan vocht te v e r w i j d e r e n , en strijken met een vrij heet ijzer de stijfsel i n het weefsel gaar. Bij groote stukken zou het stuk al uitgedroogd zijn, voordat de stijfsel overal gaar gestreken is.
W o l , zijde en kunstzijde kunnen gesteven worden met arabische gom of gelatine, in een hoeveelheid van 5—10 gram per liter water. Het weefsel blijkt hierdoor veel soepeler en wij vermijden het ontstaan van witte vlekken, zooals bij het gebruik van gewone stijfsel het geval zou kunnen zijn. Arabische gom wordt bereid door de hoeveelheid met iets meer water te roeren tot geen klontjes meer aanwezig zijn en daarna het overige water bij te mengen. Gelatine weeken wij in koud water gedurende plm 10 minuten en lossen het dan in goed heet water op, waarna we koud water tot de gewenschte hoeveelheid bijvoegen. Drogen. N a alle genoemde bewerkingen worden de stoffen voor de laatste maal uitgeknepen, gewrongen met de hand of met de wringmachine, of gecentrifugeerd; stoffen met kans op doorloopen en losgebreid goed, dat wij liever niet wringen, knijpen we nog extra in badhandIN MODEL BRENGEN Wij brengen nu de stukken, platgelegd op een tafel bijv., in model en strijken met de hand zooveel mogelijk kreukels uit; dit spaart werk bij het strijken. Gebreide stukken leggen we te drogen op een badhanddoek of andere poreuse onderlaag volgens de opgenomen maten. Sterk krimpende stukken kunnen wij öf geheel laten drogen en later bijstrijken (kunstzijde, crêpe) öf we spannen ze met roestvrije spelden, in de naden gestoken, op het model, dat we van te voren op een oud laken hebben geteekend (dit laken wordt dan eerst met punaises op den vloer van zolder of weinig gebruikte kamer gespannen). Stukken met neiging tot doorloopen kunnen wij beter neerleggen, waarbij tusscnen twee lagen i n i i u y e c u doek aelegd wordt tegen het afgeven van laag op laag. d 0 e k £ n
U i t
A: wol, zijde, kunstzijde, celwol en melkwol uitknijpen; B: nette stapels in de kast; C: zoo'n makkelijke kousenhanger; D: een oplossing voor het probleem der ondiepe kleerkast; E: de naam van het goed op doos, pak of zak.
DROGEN Voor het drogen van de groote wasch gebruiken we houten, niet afgevende rekken, (blz. 37, D ) , roestvrije metalen lijnen, of stevig niet afgevend koord. Gekleurd goed hangen wij bij voorkeur niet in de zon, gesteven goed niet in den wind; wollen goed vooral niet te dicht bij de kachel. W e zorgen dat een afgevend stuk geen vlekken op ander goed kan maken en hangen al het goed zoo veel mogelijk uitgespreid te drogen om het snel droog worden te bevorderen. Voor het vastzetten van het goed bij drogen buiten nemen wij stevige knijpers van hout, dat niet afgeeft, met roestvrije metalen veer erin (ook in waschknijpers zijn nog kwaliteiten!). NIEUW GOED E N BABYGOED Over het wasschen hiervan zij nog een enkel woord gezegd. Nieuw goed is lang niet altijd schoon. In de eerste plaats wordt bij de vervaardiging ervan het weefsel meestal wat opgemaakt (een bekend voorbeeld is de pap in goedkoope kwaliteiten katoen), waardoor het soms haast onbruikbaar is, zooals iedereen dit bijv. van nieuwe droogdoeken wel eens ondervonden heeft. In de tweede plaats is het goed al door vele handen gegaan voordat het zijn bestemming bereikt heeft. Meestal zal het daarom gewenscht zijn het vóór gebruik te wasschen. Een noodzakelijkheid is dit voor ondergoed, beddegoed en vooral voor babygoed (uitgezonderd jurkjes, jasjes e.d.). In algemeene trekken volgen we hierbij de gegeven voorschriften; we moeten echter bedenken dat kleuren de eerste maal meestal afgeven, ook al zijn ze verder volkomen waschecht. W i j behandelen het nieuwe goed dus afzonderlijk,
44
Het zeepsop zal door nieuw goed dikwijls dadelijk verschalen (schuim trekt weg); lang voorweeken is dus ook hier gewenscht, met daarop goed naspoelen voordat het in het sop gaat. Bij babygoed dienen we te bedenken, dat iedere prikkel op het babyhuidje vermeden moet worden en dat de stoffen vooral poreus, zacht en goed vocht opnemend moeten zijn; we wasschen bij nieuwe luiers en onderkleertjes dus alle pap uit. Worden de kleertjes eenmaal gedragen, dan vermijden we, bij overigens normale waschmethode, waar eenigszins mogelijk, bleeken, blauwen en stijven. Er wordt nog zorgvuldiger gespoeld, dan bij het gewone goed, vooral wanneer bleeken tenslotte onvermijdelijk blijkt. OPMAKEN V A N DE SCHOONE WASCH DOOR STRIJKEN Zooals reeds eerder bij „opknappen van kleeding" werd besproken, is bij het strijken een goede stevige strijkplank noodig. Om allerlei stukken makkelijk over de plank te kunnen schuiven, en hierdoor netter te strijken, kiezen we een model, waarbij de punt niet ondersteund wordt, dus een model met z.g. kruisschraag (blz. 33, C ) , of zooals tegenwoordig wel voorkomt een plank, die met het breede gedeelte vastgezet kan worden aan het keukenaanrecht. Dit heeft trouwens het voordeel dat men, althans met een verstelbaren keukenstoel, bij het strijken kan gaan zitten, hetgeen vermoeidheid voorkomt. De plank dient een goede veerkrachtige bekleeding te hebben, die we zelf kunnen maken van een oude gewasschen wollen of katoenen deken. Hierover bevestigen we een waschbaar katoenen overtrek. Maar al te
dikwijls ziet de strijkplank, waar we aan het schoone goed de laatste hand leggen, er onoogelijk uit, hetgeen nogal tegenstrijdig is. Voor het neerzetten van het strijkijzer leggen we een asbest plaatje neer op de plank, of gebruiken een metalen treef, om doorschroeien van de bekleeding tegen te gaan. Een mouwenplank is niet strikt noodig, maar geeft veel gemak. Het strijkijzer, op welke wijze ook verwarmd, moet glad en schoon zijn aan de onderzijde en zijkanten, willen we, vooral op vochtig goed, geen vlekken maken. Door het goed in eenigszins vochtigen toestand te strijken, verdwijnen de kreukels en wordt de stof glad, waardoor vuil er niet zoo makkelijk aan hecht. W e kunnen het goed, als het nog gelijkmatig eenigszins vochtig is, van de lijn nemen öf het geheel laten drogen en wanneer we aan het strijken toe zijn, het goed eenige uren van te voren gelijkmatig invochten (bijv. met een invochtbus of zoo'n practische aluminium gaatjesstop, die op iedere flesch gebruikt kan worden, blz. 33, F) en hierna inrollen met zoomen en randen naar binnen gevouwen. Afgevend goed en goed met doorloopende kleuren vochten we niet in. W e kunnen dit onder het strijken gedeelte voor gedeelte met een sponsje wat vochtig maken. Gladde katoenen en linnen stukken worden na gelijkmatig invochten met een warm ijzer gestreken; katoenflanel strijken we met een wat minder warm ijzer, omdat de kleine opstaande pluisjes eerder schroeien. Gesteven goed moet, zooals reeds werd opgemerkt, altijd vrij vochtig gestreken worden en wel met een goed warm ijzer, wil men de stof glad hebben. Hoe natter de stof, hoe meer warmte het droogstrijken kost. Wanneer groote zuinigheid met gas
of electriciteit geboden is, blijve dit invochten dus tot een minimum beperkt, hetgeen echter vooral bij bovengenoemde stoffen het uiterlijk niet ten goede komt. Katoenen onderkleeding kan droog bijgestreken worden of we maken gebruik van den mangel. Hebben we na het wasschen het goed keurig in model en glad gestreken te drogen gehangen, dan zijn beide bewerkingen haast overbodig. Kunstzijde, zoowel tricot als glad geweven stof, kan meestal beter geheel droog gestreken worden, vooral in het begin met een heel lauw ijzer. De z.g. acetaatzijde schrompelt n.1. geheel ineen door de groote hitte, zoodat een gat ontstaat of, minder erg, een onuitwischbare indruk van het ijzer achterblijft. Shantung of tussor, een soort echte zijde, wordt het mooist, wanneer we de zijde droog strijken met een vrij heet ijzer (vooral niet te heet, zie art. van Mej. Corbeau). Echte zijde kan men naf strijken met een vrij heet ijzer, waardoor de zijde meestal wat opstijft, of droog met een lauw ijzer, waardoor ze slap blijft. Wollen stof wordt doorgestoomd en, wanneer de stof glad is, hierna geperst, zooals beschreven is bij het opknappen van kleeding. Dunne wollen stof, als mousseline of vyella wordt mooi glad, indien men de stukken eenigen tijd in een natten doek inrolt en daarna stevig strijkt, met een niet te warm ijzer. Celwol en melkwol behandelen we als kunstzijde. W e strijken met een electrisch ijzer eerst de stukken, die lauw gestreken kunnen worden; onderwijl heeft het ijzer tijd goed heet te worden. Strijken we met gas-, kolen- of petroleumverwarming,
45
waarbij natuurlijk minstens twee ijzers elkaar afwisselen, dan zetten we de ijzers gelijktijdig op en laten één ijzer goed heet worden, terwijl we met het andere kleine en weinig warmte vragende stukken behandelen. Om een goed resultaat te krijgen en niet het ééne deel weer te kreukelen als het andere gestreken wordt, strijken we eerst de binnenzijde van manchetten, opslagen aan pantalons, zakken; hierna kraagjes en ceintuurs; vervolgens mouwen, broekspijpen, enz. Bij ondergoed strijkt men deze gedeelten meestal dubbel om tijd en warmte te sparen, bij bovengoed gebruikt men beter een mouwenplank. Hierna worden de groote, gladde stukken afgestreken. Huishoudgoed rekken we eerst even in model, voorzoover dit niet reeds voor het drogen gebeurd is, vouwen het netjes dubbel en strijken op deze wijze alles snel af. Het platte goed kan echter ook met een mangel (blz. 37, C) behandeld worden. Onder het strijken wordt nooit aan het goed getrokken. W e strijken stevig in één richting aan den goeden kant, tenzij de stoffen te sterk gaan glimmen (donkere kleuren). In dit laatste geval leggen we öf een doek over het goed öf strijken aan den verkeerden kant. Geborduurde kleedjes worden altijd aan den verkeerden kant gestreken om het borduursel goed uit te doen komen. Alle stoffen worden gestreken tot ze geheel droog zijn. Gebeurt dit niet, dan komt het goed vochtig in de kast en vertoont allerlei leelijke kreukels; ons werk is dan voor niets geweest! Laten we altijd oppassen voor schroeivlekken, immers dit wijst op een gedeeltelijke verbranding van de vezels; de plek zal hierdoor dunner en onsterk worden. Het
46
meest onschadelijke middel om een licnte scnroeivie*. re verwijderen is de vlek nat te maken en in de zon te leggen. Uit den aard der zaak kan dit alleen met kleurechte stoffen gebeuren. O P M A K E N DOOR MANGELEN Deze methode wordt weinig meer gebruikt, vooral niet in stadshuizen, waar meestal geen plaats is voor een mangel. Toch zullen door kleine tafelmangels (blz. 33, C) nog wel goede diensten bewezen kunnen worden, niet alleen voor huishoudgoed, maar ook voor het eenvoudige tricot ondergoed van tegenwoordig en voor de babywasch. Bij het mangelen worden de stukken tusschen twee houten rollen, die door een veer sterker of minder sterk op elkaar gedrukt kunnen worden (al naar de dikte van het goed), glad geperst. W e moeten zorgen, dat de stukken van te voren keurig in model zijn gebracht en eventueel dubbel gevouwen. Doeken leggen we dan met vijf a zes tegelijk op elkaar en halen dezen stapel tegelijk door den mangel; ondergoed en dikke stukken gaan er enkel door heen. Het gaat vlugger dan strijken en kost geen warmte, een voordeel in tijden van bezuiniging. Hierna wordt het goed klein opgevouwen en opgestapeld. Ook de wringmachine wordt wel eens voor dit doel gebruikt. Waar de rollen van rubber zijn en te veel meegeven, is het resultaat lang zoo goed niet. WAAR BERGEN W E N U O N Z E W A S C H OP? Huishoudgoed wordt op ordelijke stapeltjes in de linnenkast geborgen (blz. 43, B ) . Ordelijk, d.w.z. gelijksoortige doeken gelijk gevouwen, in dezelfde breedte.
moe
men
vuuwi
ituu
vwui
u^.»»—•
slordig is het, den éénen handdoek in drieën, den anderen in vieren op te vouwen. De schoone doeken legt men onderaan den stapel, anders worden altijd weer dezelfde stukken gebruikt. Worden ze onderop gelegd, dan komen alle doeken op gezette tijden in gebruik en zijn de rustpoozen daartusschen eveneens regelmatig en vrij groot, hetgeen voor de weefsels veel beter is. Overzichtelijk is het om lakens, sloopen en handdoeken, tafellakens, vingerdoekjes en servetten bij elkaar te doen, dus een indeeling te maken naar wat tezamen gebruikt wordt. De kast moet liefst goed sluiten, zoodat geen stof naar binnen kan komen. De planken kunnen het best glad afgewerkt zijn, b.v. geverfd. Op regelmatige tijden wordt de kast opgeruimd en stofvrij gemaakt. Kieren de deuren, dan kan men daar met een reep tochtband dikwijls een eind aan maken. Ruikt men bij het openen van de kast een muffe lucht, dan is het zaak de kast eens goed uit te luchten en het linnengoed zelf eens een poosje in de zon of in een verwarmde kamer te leggen. Goed dat lang opgevouwen in een vochtige kast ligt, vertoont wel eens kleine zwarte en bruine vlekjes, z.g. weervlekjes, die heel moeilijk te verwijderen zijn. In het algemeen worden witte stoffen door lang liggen geel. vooral als ze niet geheel vochtvrij waren toen ze weggelegd werden; ook licht en lucht hebben daar schuld aan. Goed, dat niet meer gebruikt wordt, b.v. babygoed, kan men daarom beter goed schoongewasschen en zorgvuldig drooggestreken in doozen, bekleed met vloeipapier bewaren. Soms hoort men den raad wit goed in blauw papier te bewaren; vermoedelijk speelt hier echter de schijn ook een rol. Het goed lijkt n.1.
witter in blauwe omgeving (zooals ook blauwselwater de kleur van het goed helderder maakt). Onderkleeding wordt in linnenkast of andere legkast netjes opgestapeld. Ook hier weer het pas gewasschen goed onderaan, terwijl gelijksoortig goed altijd even breed opgevouwen dient te worden, wil men de kast een ordelijk aanzien geven. Het moderne kunstzijden ondergoed laat zich niet zoo makkelijk tot een netten stapel maken, het glijdt steeds weg. W e kunnen hierbij uitstekend gebruik maken van de lingerieplankjes, bekleede stukjes stevig karton, waarover één of twee elastieken zijn gespannen, waartusschen het goed wordt vastgeklemd. Kousen en sokken kunnen we oprollen of opvouwen en bij het wegbergen kunnen we gebruik maken van een kousendoos, bestaande uit met katoenen stof overtrokken carton waarop kleine zakjes zijn aangebracht, elk voor een paar kousen, of een fleurige hanger (blz. 43, C ) . Deze hanger kan aan den binnenkant van de kastdeur worden aangebracht. Heerenoverhemden kunnen, tegen het kreukelen, op hangers in een hangkast worden geborgen, echter ook opgevouwen bewaard worden, zoodat ze smetteloos blijven. Bovenkleeding hangen we in een hangkast. W e maken meestal een uitzondering voor losgebreide tricotgoederen. Deze kunnen beter opgevouwen bewaard worden tegen het uitzakken. W e maken bij het ophangen gebruik van hangers, die het goed niet beschadigen kunnen (glad hout, al of niet bekleed). Metalen hangers moeten in ieder geval roestvrij zijn en zoo geconstrueerd, dat ze niet te scherpe afdrukken geven. Voor rokken gebruiken we hangers met haakjes onderaan; voor heerenpantalons klemmen of hangers met dwarsverbinding.
47
De hangkast dient 200 diep te zijn, dat de opgehangen kleedingstukken niet tegen den achterwand aanschuren. Dit veroorzaakt dikwijls leelijke plekken op het goed. Is de kast te ondiep om het goed op de normale wijze op te hangen (d.w.z. de roe evenwijdig aan den achterwand), dan is het dikwijls mogelijk één of twee roeden te laten maken, loodrecht op den achterwand (blz. 43, D ) . W e hangen goed van verschillende personen niet door elkaar heen; ook mantels, japonnen, eventueel avondkleeding krijgen een eigen plaats. Een vereischte is, dat de kleeding languit hangt, zonder den bodem te raken. Ceintuurs en dassen worden over een tegen de deur gespannen band gehangen. Schoenen behooren öf in een schoenenzak öf ordelijk met de hakken over een tegen den wand van de kast bevestigde roede weggeborgen te worden. Prettig is het om boven in de kast een plank te hebben, waar hoeden (liefst op standaard) of hoedendoos geplaatst kunnen worden. Deze kast met kostbaren inhoud dient altijd, en zeker in distributietijd, een voorwerp van groote zorg te zijn; dit zal des te sterker gelden, wanneer geen afgesloten hangkast in huis aanwezig is, hetgeen helaas in sommige huizen wel eens voorkomt. Men moet zich dan behelpen met een roede, liefst met houten afscherming van boven en opzij, terwijl aan den voorkant een eenvoudig gordijn althans nog eenig stof kan tegenhouden. Zooals reeds eerder opgemerkt werd, bergen we tijdelijk niet gebruikte kleeding op. Lichte, teere japonnen overdekken we met een laken of hoesje van cellophaan. Wollen kleedingstukken dienen regelmatig gelucht, geschuierd en vooral ook op mot nagezien te worden. W a t wij onder regelmatig verstaan, hangt nog wel eens af van het feit of het huis erg gevoelig is voor mot of niet.
48
In huizen met centrale verwarming, in kasten op de zonzijde gelegen, heeft men er eerder last van dan in andere gevallen. Hoe meer beweging er in het goed zit door regelmatig gebruik en onderhoud, hoe minder gelegenheid de mot voor zijn vernielend werk heeft. De kast zelf moet eveneens nagezien en schoongemaakt, vooral ook reten en kieren. Deze laatste stoppen we zoo mogelijk dicht met gips en water of met nat krantenpapier (in beide gevallen goed laten drogen) of we beplakken de wanden met glad papier. Dit laatste is eveneens een afdoend middel tegen afgevende gekalkte muren. Hoe beter de kast sluit, hoe minder kans op stof en motten in de kast. Wij.kunnen dit weer bereiken door reepen tochtband of reepjes rubber langs de randen van de deur. Om voorts de mot met succes te kunnen bestrijden moeten we weten dat de mot eitjes legt in wollen stof, echte zijde, bont, veeren, vilt (hoeden!), liefst op de vuilste plaatsen (vlekken, vette randen), waaruit na ongeveer veertien dagen larfjes te voorschijn komen, kleine witte rupsjes met donker puntje aan den kop. Deze vreten het goed aan en kunnen het stuk volkomen onbruikbaar maken. Na eenigen tijd maken ze met behulp van de afgeknaagde draden spinsels, langwerpige kokertjes, die stevig aan de wol gehecht blijven, en zich b.v. met een stofzuiger niet laten verwijderen. Tenslotte verpopt de larve zich in een cocon, en na verloop van tijd komt de mot uit. De gevaarlijkste maanden voor mot zijn de maanden Mei tot September. Hoe warmer, hoe sneller ontwikkeling. Men dient echter voortdurend op zijn hoede te zijn, ook in den winter, daar dan een in het najaar opgedane infectie tot uiting komt. Het is niet voldoende mot-
werende middelen, als: peper, tabak, kamfer, naphtaline, globol, e.d. tusschen het goed aan te brengen of de stoffen te besprenkelen of te bespuiten met een insectenwerend middel; zijn n.1. eenmaal eitjes aanwezig, dan ontwikkelen ze zich rustig verder! Vóór alles maakt men de goederen schoon door wasschen of door kloppen, schuieren, ontvlekken en luchten. Daarna hangt men ze weg met eventueel één der bovengenoemde middelen er tusschen. Er bestaan wolsoorten, die door de mot niet aangetast worden; ook bestaat er een zeepsoort, waarmee men de goederen wascht, waarna ze eenigen tijd ongevoelig blijven voor mot. Kijkt men nu de kasten regelmatig na, dan kan door mottenvraat nooit ernstige schade aangericht worden, vooral niet als het goed intusschen steeds gebruikt wordt. Ongebruikt goed, ook onderkleeding, wollen badpakken, sjaals, handschoenen, hoeden, bont, veeren, bergen we schoon weg in koffers, doozen of mottenzakken, die alle van te voren goed gelucht en uitgeborsteld zijn. Vooral worde er op gelet, of er geen scheurtjes, naden en kieren in voorkomen. W e beplakken deze anders b.v. met krantenpapier of, bij een mottenzak, met een lapje stof, en bergen dan de kleeren netjes weg,
zoodat zoo min mogelijk kreukels ontstaan. Ook hier is controle af en toe (eens per acht weken) nog wel gewenscht. Men kan tusschen het schoone goed nog wel een motwerend middel aanbrengen, maar noodig is dit niet meer. Practisch is, op te schrijven, wat men in de doos, koffer of zak heeft weggeborgen; dit voorkomt noodeloos gezoek (blz. 43, E ) . Ontdekt men toch nog, dat een kleedingstuk door mot is aangetast, dan wordt het onmiddellijk afgezonderd; na uitschuieren en luchten wascht men het zoo mogelijk; of men herhaalt de bewerking eenige dagen achtereen en daarna met tusschenpoozen van één of twee weken. De andere stukken worden natuurlijk meteen nagezien; hierdoor kan de schade beperkt blijven. Kleeding van andere grondstoffen wordt schoon en vooral droog weggeborgen; stijfsel wordt uit gewoonlijk gesteven goederen in dit geval weggelaten; strijken is niet noodzakelijk, waar we bij het te voorschijn halen de stukken toch weer opstrijken moeten. Door al deze maatregelen worden onze textielgoederen in zoo goed mogelijken staat gehouden, hetgeen de levensduur aanmerkelijk verlengen kan.
Dit boekje, in distributietijd uitgegeven, een tijd, waarin altijd vele vervangmiddelen voor allerlei stoffen in den handel komen, zou zeker niet volledig zijn, wanneer niet één en ander vermeld werd over de surrogaten of vervangmiddelen van zeep. Deze zijn tegenwoordig onder velerlei namen, meest in poedervorm, verkrijgbaar. De samenstelling van verschillende middelen is echter lang niet altijd gelijk, al is het werkzame bestanddeel erin dikwijls hetzelfde; sommige zullen gedoemd zijn binnenkort weer te verdwijnen door gebrek aan grondstoffen, terwijl ook nieuwe middelen ongetwijfeld het licht zullen zien; daarom is het niet mogelijk de middelen afzonderlijk te bespreken. — Hoe weten we nu ftoe en foor welke stollen we deze vervangmiddelen kunnen gebruiken zonder schade te doen aan de vezel? In de eerste plaats zullen deze middelen voortaan slechts in den handel komen met vergunning van het Rijksbureau voor chemische producten, sectie zeep (onder controle van het Rijksbureau voor onderzoek van handelswaren en van den Rijksvezeldienst). W e kunnen er dan op vertrouwen, dat we niet met waardelooze of schadelijke producten te maken hebben. In de tweede plaats ontleenen wij aan een publicatie van den Rijksvezeldienst over het gebruik van vervangmiddelen van zeep het volgende: Men doet verstandig
50
om het wasschen met vervangmiddelen van zeep (men spreekt veelal van „het wasschen zonder zeep"), in verband met de samenstellende bestanddeelen, uitsluitend toe te passen op witte en waschecht gekleurde weefsels van katoen, linnen en kunstzijde (behalve acetaatzijde). Vóór alles wordt goed geweekt (zooals op blz. 38 beschreven, of met één der vervangmiddelen van zeep) en hierna gespoeld. V a n de bekende, in den handel verkrijgbare, vervangmiddelen in poedervorm nemen we per 10 L. water ongeveer 5 afgestreken lepels. De temperatuur kiezen we voor wit goed weer van goed warm tot kooktemperatuur, en voor gekleurd goed van lauw tot warm. Als ander, nog weinig bekend vervangmiddel komt in aanmerking waterglas, een vloeistof bekend voor het inleggen van eieren. Hiervan nemen we per 10 L. water ^ a 1 dL. waterglas van de sterkte, waarin het meestal verkocht wordt. Beide soppen schuimen niet of heel weinig, maar, hoewel niet beter dan zeep, zijn ze in tijden van zeepschaarschte met goede resultaten te gebruiken. Het verdient echter aanbeveling, vooral bij vuil en zeer vet goed, altijd een klein beetje zeep toe te voegen. Wanneer we gewend zijn de witte wasch uit te koken, brengen we het goed bij gebruik van vervangmiddelen tegen de kook aan en houden het gedurende 10 minuten op die temperatuur.
Het spoelen dient bij al deze vervangmiddelen met de meeste zorg te geschieden; het achterblijven van resten van het vervangmiddel is nl. op den duur schadelijk voor de vezel. Goed met vlekken kan hierna gebleekt en afgewerkt worden op de reeds eerder besproken wijze. Voor wol, echte zijde en acetaat (kunst) zijde bewaren we de zeep, die we, na aanschaf van de benoodigde toiletzeep, op onze bonnen kunnen krijgen. In dit geval is huishoudzeep aangewezen, al bevat huishoudzeep van de nieuwe samenstelling minder vetzuur dan de vroegere zeep. Zooals reeds eerder gezegd werd, hebben we voor het maken van een goed sop dan ook in plaats van 50 gr. per 10 L. nu meer huishoudzeep noodig. Extra aandacht moeten we daarom schenken aan middelen tot zeepbesparing, waarvan enkele reeds eerder genoemd werden. Het beste is regenwater als waschwater te gebruiken. Zelfs stadsmenschen met een tuin, plaatsje of balcon zijn reeds overgegaan tot het verzamelen van regenwater voor dit doel. Kalkhoudend (hard of schraal) water wordt van te voren onthard met soda of met één der poedervormige zeepvervangingsmiddelen. Dit dient, om werkelijk zeepbesparing te geven, te geschieden door 12 uur van te voren aan het waschwater per 10 L. 13_ lepel soda, in
heet water opgelost, toe te voegen en na 12 uur het heldere water van het bezinksel af te tappen. Deze methode is in de huishouding meestal moeilijk uitvoerbaar. W e ontharden dan echter toch, zooals op blz. 52 enz. beschreven, al is hierdoor de zeepbesparing betrekkelijk gering. De toevoeging van soda zorgt dan n.1. dat het goed helderder van tint blijft, omdat de verbinding van kalk en zeep zich niet zoo gemakkelijk op het goed afzet. Ontharden kunnen we ook met eenige andere middelen, in de huishouding nog weinig of niet in gebruik, wel echter in wasscherijen. Hiervan lost men voor het ontharden van 10 L. water van gemiddelde hardheid (duinwater bijv.) 1 a eetlepel in heet gekookt water op, en voegt dit aan het waschwater toe. Hierbij treedt wel zeepbesparing op, terwijl niet hoeft te worden afgeschonken. Wanneer we op deze wijze de vervangmiddelen gebruiken waar mogelijk, en de verkrijgbare zeep waar noodig, zullen we ondanks de weinige zeep goede resultaten kunnen bereiken zonder schade voor de vezel. W e l zal een en ander ons meer tijd en overleg kosten; we doen daarom goed om datgene, wat door den Rijksvezeldienst of andere bevoegde instantie, op dit gebied in de dagbladen gepubliceerd wordt, nauwkeurig te lezen en te bewaren.
51
WIT K A T O E N , LINNEN E N KUNSTZIJDE (BEHALVE ACETAATZIJDE) BEWERKINGEN
Hoeveelheid
M i d d e l
per WEEKEN
water + soda
1U Lr.
T
water SPOELEN
idde
4 * 5 tepels
"7,
le^pc^eT" " zeilwerkend waschm. huishoudzeep huishoudzeep nieuwe samenstelling zeepvervangmiddel waterglas
S P O E L E N 2 a 3 maal BLEEKEN
„
„
..
..
BLAUWEN "
,
1
10 L
d d e l
Ti)d
10 rnln.
water water + soda
lauw
^ e r
9
Middel water + ammonia
J^ a r m ^
water + zout
? L t _ _ J ^ S ^ ^ a c h ^ . a u ^ | '
IV,
loda"
3
H
rr 10 r 1 dL. V
h
eid
a U W
soda of borax
™™J™"
lepel
w a t e r
,
|schenken_ totwarm .. " ~ ..
huishoudzeep huishoudzeep n. s. vlokkenzeep
' P- 1 nachtover lauw tot water koud T i
d
T e m
4 a 5 lepels nachtover
lauw tot koud
lauw tot koud ÏVi lepel 10 min. warm nacht over koudenaf[schenken 50 gr. lauw meerdan50gr. lauw 35 a 40 gr. lauw
M i d d e
V,-2uur
zon, op gras of haag
uren
water
koud
bleekwater bij uitzon-
water + zout
^
.
water
vlokkenzeep houtzeep huishoudzeep n. s.
V
| 4 a 5 lepels
ter
lauw tot koud
waterstof peroxyde 1 L . 3 •/• natr. perboraat 1 lepel Voor wol bovendien: zwavelh. bleekmiddelen ± 1 lepel
± Vi " koud ± Vi "ar ± 3 0
* kort
T i
kort
"Pkoud
T e
koud oud
l / . lepel
10 min. | warm nacht over koudenafschenken 35 a 40 gr. koud 1
50-100 gr.
koud
meerdan50gr.
koud
. wa
water I
°r rO £
P
k
soda of borax
" .. ..
3 U W
^ ^
^ koud
tot gewenschte kleur 5-25^.
'
w a t e r
'
water
6
Vdl
~
-
1 a 2 lepels nacht over, lauw
jschenken I K ~~ koud zeeppoeder 100 gr. ]/ opzetten huishoudzeep 50 „ 5 lOmin. koken huishoudzeep meuwe \ samenstelling ?0 o? meerdan50gr. 1 zeepvlokken 35 a 40 gr. 5 lepels 10 .. tot 100» zeepvervangmiddel 5 lepels A °L10 „ tot 100^ waterglas k dL. |
eenige
-
Temp
nachtover lauw
± 37 0
.
natuurbleek nat in de
sUjleT
1
i
'a>™
water -
.epe.
100 „ . 100 ., 50 „
water bleekwater
S P O E L E N 2 a 3 maal
M
w a t e r
soda—
SOP M A K E N
52
e
.
wlter
« R o e r d e n -
iïijvirT
+ z o Ür ' e
T e m p
|
nachtover lauw
water+ eiwitomzettend IV. 4 2 lepels W
d
|
2 lepels
^ ^ E O T G ^ E ^ ^ ^ ^ L B ^ E N EN KUNSTZIJDE ( B E H A L V E AlfclAAlzajuc.)
!
water
koud
u r
3 a 4 uur
0
lauw koud
^
koud ~g^m" S U i f S e
'
pefhter ' 9r
o f rauw
gelatine
5è per 5è per
10 gr. liter 10 gr. liter
koud
gom
koud
gelatine
5 a 10 gr P« 5 a 10 gr. | P" '"^
koud
l i t e r
J
koud
53
, ,.„„ s
Mei vMqUiA vlijt HERSTELLEN, VERSTELLEN, EN MAZEN
Vertellen de voorgaande artikelen U , hoe men het slijten zoo lang mogelijk kan voorkomen, toch kan men met schoonhouden, enz. de slijtage tenslotte niet tegenhouden. Daarom is het verstandig, steeds op te letten dat die slijtende deelen niet geheel kapot gaan. Men kan een dunne plek immers nog vaak keurig bijwerken, hetgeen zeker gemakkelijker is en minder tijd kost dan verstellen. Een goed voorbeeld hiervan is de elleboog van een mouw. Vooral menschen, die kantoorwerk doen, hebben hier erg veel last van. Zoo'n elleboog heeft veel te lijden van het regelmatig over de tafel schuiven. Wanneer die gevoelige plek dan erg dun wordt, verdient het aanbeveling deze te versterken door een lapje er onder te leggen en door te stoppen met rafels van dezelfde stof, die men wel uit den zoom kan trekken of van de ceintuur kan nemen (zie het hoofdstuk „ W a t snel slijt"). Ditzelfde kan men ook doen bij slijtage onder den arm, waar vooral bij zwaardere figuren dikwijls snel een dunne plek ontstaat. „VERSIEREND" VERSTELLEN Wanneer de plek echter werkelijk kapot is, zal men moeten ingrijpen. Hier moet men echter stof voor hebben . . . Hoewel het vaak zal gebeuren, dat men een lap
54
VERMAKEN,
STOPPEN
stof over heeft van een kleedingstuk, is er in het tegenovergestelde geval misschien nog een ceintuur of iets dergelijks, die men kan gebruiken. Wanneer men een kapotte plek moet verstellen, doet men dit zoo onzichtbaar of onmerkbaar mogelijk; voor bovenkleeding is een gewoon ingezet stukje dus niet aan te bevelen. Het kan immers ook zoo gebeuren, dat men er geen erg in heeft, dat het versteld is. Deze manier kan men versierend verstellen noemen. Laat men als voorbeeld nemen een versleten elleboog van een japon. W a n neer men een vierkant stukje in zoo'n mouw zet, is de mouw weer heel, maar mooi is het niet. Hiervoor bestaat een veel betere en mooiere manier, nl. door lapjes van dezelfde stof te gebruiken, wanneer men die heeft, of van een ceintuur, die gemakkelijk door een fluweelen of leeren vervangen kan worden. Ook geruite stof of stof van een andere kleur kan heel goed gebruikt worden: dit kan gelijk voor garneering dienst doen. De teekening laat U zien op welke manier men bijv. de wond weer kan helen (blz. 55, A en B en de rok doet ook mee: C ) . Zoo iets kan men ook doen met een versleten gedeelte onder den arm van een japon. Deze kan wanneer de plek niet te groot is, nog wel versteld worden door er een stukje in te zetten. Deze plaats is immers minder zichtbaar dan een elleboog.
Men kan dan echter bij effen stof beter rond inzetten; het versteiae is aoor ae aiyeiunuc uu».cu »un niet zoo zichtbaar (blz. 57, F ) . Bij geruite stof behoeft Indien men dit zuiver doet, kan het absoluut onzichtbaar noh^^r, Ditzelfde aeldt ook voor den elleboog verstellen in geruite stof. Aan te bevelen is bij het verstellen van geruite stof dit met de hand te doen, daar men aan zuiveraer op ue ruit kan letten. rsog even ceruyiujuieuu U J J OIIJLUI . onder den arm, zoover dat het de moeite niet meer waard •
t
„
„;„„ , „ o
aarrlifr £>r w a n n P I T
de stof van de jurk nog goed is, een bovenstuk op te 7Ptfon la fhlz. 55. G en II. Wanneer men maar zorgt voor een stof, die een goede combinatie vormt met het kleedingstuk, kan dit de jurk er als nieuw uit doen zien. Denkende aan veel voorkomende slijtage mogen we zeker dragen wordt, is zeer aan slijtage onderhevig. Daar een -i..t-j_ cWlit \A/o miwtpn Haar iets van zien te maken, dat toch weer een goed geheel vormt. Hoe kan men dat het beste doen? Heeft men nog een flinken lap over van de stof, dan kan men er heel goed een baantje in zetten, dat b.v. tot plusminus heuphoogte loopt (blz. 53, u en c.).
Aan te bevelen is, wanneer de rok glad is gemaakt, den een baantje achterin niet zoo aardig staat als andersom. H f , . 1 Mo „ o U t ,7r,r,r Viof- vnlnctirlp opval. De rok is achter kapot en we hebben geen zelfde stof meer. Men zoekt dan een bijpassende tint of geruite stof, draait den rok a
weer om, knipt het kapotte gedeelte er tusschen uit en zet er een andere voorbaan voor in de plaats (blz. 55, F ) . V A N OUD NIEUW V a n een mantel kan men nog een aardige overgooier of rok maken, heerlijk warm voor winterkleeding. Voor de overgooier naait men alleen de voorkanten in het midden aan elkaar en krijgt dus een naad midden voor. Nu armsgaten en halsuitsnijding. De schouders worden plm 2 cm smaller gemaakt en onder den arm wat dieper (naar smaak). Men maakt over deze punten een mooie armsgatlijn. De hals kan op verschillende manieren uitgesneden worden, b.v. vierkant of laag rond; de modebladen geven hiervoor genoeg voorbeelden, 'n Gemakkelijk werk, dat niet veel tijd kost. Men kan onder zoo'n overgooier met succes verschillende blouses en truien dragen. Wanneer men van een mantel liever een rok maakt, begint men weer met de voorkanten dicht te naaien, dus weer de naad midden voor. Men kan van den overslag ook een plooi maken midden voor, doch vergete niet dat het mantelstof is en dus vrij dik voor een plooi. V a n het bovenstuk van den mantel kan men nu nog een aardig vest o/ bolero maken. Voorbeelden vindt men hiervan weer genoeg in modebladen. Met den rok samen vormt dit een heel aardig geheel, terwijl zoo'n vest of bolero weer goed, wanneer de kleur het tenminste doet, op een jurk gedragen kan worden. 'n Oude jurk kan vaak vervelen, terwijl de stof nog te goed is om er iets anders van te maken of weg te doen. W a t moet men met zoo'n jurk aanvangen om er een nieuw aanzien aan te geven? Gekleurde kraagjes, manchetten en ceintuurs ziet men in de modemagazijnen te kust en te keur. Het staat heel aardig en fleurt de jurk
96
weer geheel op. Zelf kan men deze dingen ook maken van vilt, dat in alle kleuren in den handel is. Of misschien heeft men toevallig nog een ouden hoed, waar gemakkelijk een kraagje en manchetten uitgaan. Het kost dan niets en de jurk is weer geheel naar den zin! Op dezelfde manier als boven beschreven kan men een overgooier ook uit een japon maken, hetgeen nog minder werk beteekent, daar de japon al dicht is midden voor en alleen de hals en armsgaten overblijven om te veranderen. Is een jurk of mantel werkelijk zoo afgedragen, dat de versleten gedeelten te groot zijn om er nog iets draagbaars van te maken, dan kan men er alleraardigste kinderjurkjes, jongensbroekjes, manteltjes of jasjes van maken. Zooals even tevoren werd geschreven over het maken van een overgooier van mantelstof, gebruikt men tegenwoordig wel vaker mantelstof voor japonnen, rokken, enz., omdat dit zoo heerlijk warm is, al wijkt men eigenlijk af van de bedoeling van de stof. Maar dergelijke vrijheden mag men zich met naaien wel veroorloven. Zoo ook bij het knippen. Nemen we als voorbeeld een japonmouw, dan zien we dat deze gewoonlijk als één geheel geknipt wordt. Knipt dit echter onvoordeelig, dan maakt men een onder- en bovenmouw, en krijgt zoodoende een mouw met twee naden. Ditzelfde geldt voor blousemouwen, overhemdmouwen, enz. De knippatronen voor alle soorten kleeding, met behulp waarvan U van deze tips gebruik kunt maken, zijn in alle groote zaken verkrijgbaar. De slijtages, hierboven beschreven, zijn ontstaan door schuiven of wrijving. Zooals we in het hoofdstuk „Het dagelijksch leven van kleeding en linnengoed" hebben gelezen, bevordert echter ook vuil het kapot gaan en slijten.
M a a r hieron kunnen w e ook iets v i n d e n . E e n rug v a n een japon z a l daar, w a a r de stof vlak op de huid zit, gauw vettig w o r d e n . O m dit te voorkomen maakt men in het bovengedeelte v a n den rug een d u n voerinkje v a n tulle of m u l . Hoezeer dit het v u i l w o r d e n op zoo n gevoelige plaats tegenhoudt, z a l men ondervinden. H e t maken v a n z o o ' n voeringstukje is zeer eenvoudig; zelfs bestaan er i n den handel zeer gemakkelijk aan te brengen tegenvoeringen. H e t prettige hiervan is, dat ze zoo gemakkelijk uit- en ingezet kunnen w o r d e n met het oog op wasschen (zie het hoofdstuk „ W a t snel s l i j t " ) . O o k het dragen v a n sousbras verdient aanbeveling, want een ieder, die last heeft v a n transpireeren, z a l weten hoe g a u w op die plaats de stof verkleurt en verteert. H e t is ook maar heel w e i n i g w e r k om sousbras in een japon te naaien. E r zijn er zelfs, die met heel kleine veiligheidsspeldjes bevestigd kunnen w o r d e n . E e n uitkomst dus voor degene, die niet handig de n a a l d hanteert. N o g beter is een goed toiletmiddel te gebruiken. D i t is prettiger i n het gebruik en komt de kleeding ten goede (speldeprikken k u n n e n het weefsel beschadigen, of er de oorzaak v a n zijn: b l z . 25, A ) . Is de k w a a l echter zoo erg, dat dit m i d d e l niet helpt, dan doet men beter den dokter te raadplegen. LAKENS, SLOOPEN, E N Z . H e t verstellen v a n huishoudgoed vraagt nu onze a a n dacht. O n d e r huishoudgoed verstaat men tafellakens, servetten, lakens, sloopen, handdoeken, theedoeken, enz. A l deze artikelen zullen zeer zeker niet het minst slijten. Z e w o r d e n immers veel gebruikt en veel gewasschen. H e t komt dus meermalen voor, dat deze goederen versteld moeten w o r d e n .
Allereerst vestigen we onze aandacht op het tafelgoed. W e zullen tafelgoed zoo onzichtbaar mogelijk moeten verstellen en w e l door stoppen. D i t k a n op twee manieren gebeuren, n.1. door handstoppen en machinestoppen. H a n d s t o p p e n kost vanzelfsprekend veel meer tijd dan machinestoppen. H e t voordeel ervan is echter, dat het resultaat minder zichtbaar is, dan dat der machine. M e n k a n immers iedere toer, dus het patroon, nabootsen. M e n moet hierin echter eenige h a n d i g h e i d bezitten — het is niet gemakkelijk. H e t machinestoppen — dit moet op een trapmachine gebeuren — gaat veel vlotter en is ook een keurige manier. M e n heeft hiervoor n o o d i g een stopring, waartusschen de stof gespannen w o r d t , en stopgaren (veel dunner dan n a a i g a r e n ) . D e persvoet w o r d t v a n de machine afgeschroefd. M e n legt n u de te stoppen plek onder de m a chine, zet de machine i n beweging en schuift de stof langzaam heen en weer. D e twee begindraden haalt men naar b o v e n en houdt ze bij het beginnen even vast. D e toeren l i g g e n vlak naast elkaar en moeten ongelijk v a n lengte zijn. D i t is sterker dan een harde r a n d v a n toeren, die op é é n hoogte eindigen, want i n het laatste geval bestaat de kans, dat op dien r a n d de stof af gaat scheuren. W a n n e e r men een handmachine bezit en men hiermee toch graag w i l stoppen, k a n men dit probeeren; men moet echter goed op de machine thuis zijn en v o l doende vastheid v a n h a n d hebben (linkerhand). Men moet met de l i n k e r h a n d het stopapparaat gelijkmatig heen en weer bewegen, w a t niet meevalt, v o o r a l niet, wanneer het voorwerp een l a k e n of tafellaken is, dus erg z w a a r om heen en weer te bewegen. O m nog even terug te komen op het stoppen met de hand: men stopt op den verkeerden kant en laat aan het
58
einde v a n iederen toer, (toeren ongelijk v a n lengte, dit is sterker) een heel klein lusje hangen, met het oog op het krimpen v a n het nieuwe materiaal. U i t de goede gedeelten van oude tafellakens kan men nog servetten en anders zeker vingerdoekjes maken. E e n smal zoompje langs de rafelkanten en men gebruikt deze huishoudstukken weer een heelen tijd. Theedoeken k a n men i n l i n n e n - of k e p e r b i n d i n g stoppen. M e n denke er ook hier weer aan, dat men aan het eind v a n iederen toer een heel klein lusje laat liggen, met het oog op het eventueel krimpen v a n het nieuwe garen. M e n lette op de aanwijzingen hierboven gegeven. E e n handige manier v a n stoppen voor badhanddoeken is de volgende. M e n legt over het kapotte gedeelte d r a den witte breikatoen v l a k naast elkaar, stikt ze aan de uiteinden even vast en stopt deze draden dan op de machine vast. E e n v l u g g e manier, waarbij de dikte v a n de badstof opgevuld w o r d t door de katoenen draden. W a n n e e r de zelfkant v a n den badhanddoek neiging gaat vertoonen i n te scheuren, k a n men dit verhelpen door den zelfkant eenige malen op de machine door te stoppen. Z o o d o e n d e gaat de doek nog een heelen tijd mee. V e r s t a n d i g is het, dat men garen v a n dezelfde grondstof gebruikt voor de te v e r w e r k e n stoffen. In het hoofdstuk „ D e vijanden v a n kleeding en huishoudweefsels" k a n men lezen w a a r o m dit zoo belangrijk is (blz. 19). Lakens en sloopen k u n n e n natuurlijk, wanneer een gaatje nog k l e i n is, w e l gestopt w o r d e n , ook weer met de h a n d of met de machine. W a n n e e r echter de slijtplekken grooter w o r d e n , z a l men er een stuk in moeten zetten. H i e r is een heel eenvoudige manier voor. M e n v o u w t langs de draad, om het kapotte en v o o r a l ook het dunne ge-
deelte, een stuk af. M e n zorgt voor een scherpe vouw (blz. 57, A ) . Binnen deze vouw knipt men een inslag van é é n centimeter af. Daarna knipt men schuin de 4 hoekjes in tot aan de vouw (blz. 57, B ) . De bolle kant van de vouw hoort op den rechten kant. M e n vouwt nu den inslag naar achteren en legt onder dit omgevouwen stuk een lap stof, die overeenkomt met de stof van het voorwerp. Nooit nieuwe stof gebruiken, daar deze veel te hard is, tegenover de zoo dikwijls gewasschen en dus zachtere stof van het voorwerp. Een nieuwe lap wascht men dus altijd wanneer men ze voor verstellen gebruikt. M e n let op de volgende opmerkingen. Zorg, dat de richting van breedte en lengte correspondeert met die van het voorwerp. Let op, dat de rechtdraadsche vouw van het te verstellen goed loopt op de rechte draad van het nieuwe stuk. Heeft men met deze punten rekening gehouden, dan speldt men het lapje stevig op (blz. 57, C ) en stikt het vervolgens keurig langs het randje op. Smal op den kant stikken (blz. 57, D ) . Zorgen dat bij de hoeken geen rafeltjes zichtbaar zijn. A a n den verkeerden kant wordt de bovenste inslag omgevouwen, nadat de onderste smal afgeknipt is en keurig overgestikt. E e n vlotte manier, die zeker zoo netjes is als het instikken van een stuk en veel minder tijd kost. Bij lakens, die heel erg versleten zijn of dun, kan men het midden doorknippen en de zelfkanten aan elkaar stikken. Als men erg veel tijd heeft, kan men de zelfkanten ook met de hand aan elkaar naaien, dit is natuurlijk minder dik dan de vorige manier, maar eischt meer tijd. De zijkanten werkt men dan af met een dun zoompje. Z o o verplaatst men den sterken kant naar het midden en gaan de lakens weer een heelen tijd mee.
ONDERGOED Het verstellen van ondergoed is zeker de moeite waard er aandacht aan te besteden. Tricot, het meest gebruikte materiaal voor onderkleeding, wordt op een geheel andere manier gefabriceerd dan de bovengenoemde artikelen. Alle tricot, zoowel wol, katoen als zijde, wordt met verstellen op dezelfde manier afgewerkt. Het meest voorkomende verstelstuk bij ondergoed is wel het zitvlak van een broek. Het verstellen van dit gedeelte gebeurt rond, links en rechts van den middennaad in denzelfden vorm (blz. 57, G ) . Eerst wordt het kapotte en dunne gedeelte met spelden aangegeven. De grootte hangt natuurlijk af van de kapotte plek; deze kan ook tot in de pijp doorloopen. Langs de spelden wordt het kapotte gedeelte dubbel uitgeknipt, nadat men eerst de stof bij den middennaad heeft dubbelgespeld. Het stuk wordt van nieuwe stof ook dubbel nageknipt. M e n denke er hierbij om, om 2 cm inslag aan te knippen en lette op de draadrichting van oude en nieuwe stof. Eerst wordt nu de middennaad dichtgestikt aan den verkeerden kant. Dit doet men drie keer vlak naast elkaar, waarna men langs het derde stiksel den inslag kort afknipt. O p dezelfde manier wordt het stuk ingestikt, alsook de overige naden, die los gehaald zijn. (Naden van de pijpen moeten losgetornd worden.) M e n denke er aan de stof onder het naaien voor en achter de naald te rekken, zoodat men niet de kans loopt, dat het stiksel onder het dragen zal knappen. M e n ziet dus, dat tricot zeker niet moeilijker is te verstellen dan andere stoffen.
59
V A N T W E E ÉÉN M A K E N Is het de moeite niet meer om iets te verstellen, dan kan men er altijd nog kinderondergoed van maken, evenals we dat bij de bovenkleeding bespraken. Ook kan men van twee stuks probeeren één te maken door b.v. de voorkanten, die over het algemeen minder slijten dan de achterkanten, aan elkaar te zetten. Dit is heel goed te doen met onderjurken, camisoles, broeken. Tricot-naden worden, zooals boven gezegd, genaaid. Andere stoffen naait men met een Engelschen naad, die bij een ieder wel bekend is. Bij het ondergoed verstellen kunnen we het kousenstoppen in één adem noemen. Iedere huisvrouw zal kousen kunnen stoppen. Wanneer men echter hier en daar eens rondkijkt, loont het wel de moeite hier nog even aandacht aan te besteden. Dunne kousen stopt men met gesplitste draad, niet meer dan 2 draadjes. Anders wordt de stop veel te dik en dus te sterk tegenover het dunne weefsel van de kous. (Een gevolg hiervan is, dat het weefsel om de stop onmiddellijk kapot gaat.) De toeren evenals bij het stoppen van linnengoed ongelijk van lengte en aan het eind van iederen toer het kleine lusje.
De dunne plekken worden natuurlijk doorgestopt. WIJ M A Z E N
WEER!
Dikke kousen en jumpers kan men, als men er wat meer tijd aan wil besteden, mazen. Dit is onzichtbaar verstellen van breiwerk, het nabootsen van breiwerk. Verstandig is het om een dunne plek niet een gat te laten worden, doch voor dien tijd te gaan overmazen. Men volgt hierbij de draad van het weefsel (blz. 60, A ) . Dit overmazen doet men ook wanneer het breiwerk werkelijk kapot is; de dunne plek om het gat heen wordt weer door overmazen versterkt. Men moet dan echter bovendien het gat mazen. Hiervoor maakt men eerst het gat gelijk, dat wil zeggen de onderste en bovenste vaste toer gelijk maken en zijkanten naar achteren omslaan, zoodat de zijkanten met een heelen steek beginnen. (Een rechte steek heeft een v-vorm.) Wanneer dit gebeurd is gaat men met een dunne draad de spanning maken. Dit doet men in den vorm van een breisteek. Alleen de lengte gaat over de hoogte van het gat. Het voordeel hiervan is, dat de steken vastzitten, dus niet kunnen zakken, en het vergemakkelijkt het mazen van het gat (blz. 60, B ) . Er worden dus uitgerekte breisteken gevormd (dus niet
looals de spanning van een stop, waar de spansteken recht zijn). Met deze spanning als ondergrond gaat men het ontbrekende breiwerk weer aanvullen. Men bootst den breisteek na en werkt hem om de spandraden heen, zooals de teekening laat zien. De steken liggen door de spandraden vast en kunnen dus niet zoo gemakkelijk
J. M . Hulstijn—Offers
zakken. A l mazende hecht men de steken aan onder-, zij- en bovenkant vast. Het mazen doet men op den rechten kant, de lengte van de overmaastoeren wordt ongelijk. Het aan- en afhechten doet men om de rechter- en linkerhelft van de stejcen 4 a 5 steken onder elkaar.
K/cd s*d stijl! WERKKLEEDING E N KINDERKLEEDING — FABRIEK, K A N T O O R E N P L A T T E L A N D , S C H O O L E N S T R A A T D E KLEINE WERKERS
Wanneer wij onze aandacht wijden aan de slijtage van onze kleeding, staat de kinderkleeding wel als no. 1 op de lijst. Kinderen slijten ontzettend en deze slijtage is nooit tegen te houden. Maar wel is het mogelijk om een vluggere slijtage te voorkomen. En over dit voorkomen wil ik met U in dit volgend artikel praten. W e l wil ik U er op wijzen, dat sommige van mijn wenken niet voor iedereen nieuw zullen zijn, daar dikwijls in de practijk veel ervaring wordt opgedaan. Hoe slijtage zoo lang mogelijk te voorkomen? Bescherming, te onderscheiden in: a. plaatselijk; b. algeheel.
a. Plaatselijke bescherming van kousen door: Klompsokjes. Bekend en veel gedragen vooral op 't platteland zijn de z.g. klompsokjes. Deze sokjes, de naam zegt het reeds, worden gedragen in klompen en gebreid van dikke wol. Ter versterking van de zool, hiel en teen wordt nu van vilt of manchester (oud, maar nog goed te gebruiken) een zooltje gemaakt en tegen het sokje genaaid (blz. 63, A en B ) . U doet als volgt: volgens model knipt U het zooltje (1). Vervolgens de hiel (2) en daarna den rand (3). Eerst wordt de hiel met den overhandschen steek tegen den rand genaaid en vervolgens dezen rand met hiel tegen de zool. Gebruikt U vooral sterk garen of dun touw. Het zooltje zelf is nu klaar en als laatste werk wordt de binnenrand van het vilt met een zoom of festonneersteek in b.v. een afstekende kleur wol als het sokje op het sokje, vastgezet. U kunt een aardig effect bereiken door b.v. het teentje niet recht, zooals de teekening het aangeeft, maar in
61
puntvorm te knippen, en de teen met een aardig motief te borduren (dit klompsokje wordt ook door volwassenen gedragen). N . B . Het zooltje zonder sokje kan ook gebruikt worden als pantoffeltje. De rand wordt dan echter zoo geknipt, dat de naad nu midden achter komt en niet in den rand. Kniebeschermers. Juist wanneer het moeder slecht te pas komt, lijkt het alsof de kinderen meer dan ooit een gat in de knie vallen. Maar misschien heeft U in de kast nog een lapje laken liggen of anders manchester of vilt? Dan knipt U volgens bijgaand patroon twee dezelfde deelen en bevestigt deze twee stukken aan elkaar met den overhandschen- of festonsteek. Den buitenrand maakt U aardig met den festonsteek, geen inslag gebruiken. N u nog twee platte elastiekjes op maat aan weerskanten naaien en U w eerste knielap is klaar (blz. 63, C en D ) . Plaatselijke bescherming van jongensbroek. Dit onmisbare kleedingstuk, gedragen door jongens die altijd overal opzitten, klauteren, zich zoo „heerlijk ergens af kunnen laten glijden" heeft ook heel wat te verduren. Met name vooral de schoolbroek of daagsche broek. Hoe dit kleedingstuk zoo lang mogelijk heel en netjes te houden? Allereerst kunnen we de broek, indien ongevoerd, voeren. Heeft U dus een niet gevoerde broek gekocht, dan neemt U hiervan een patroon af van papier (vooral de maat vanaf 't kruis naar den zijnaad goed opmeten) en knipt het vervolgens van voeringstof na. Worden de broekjes zelf gemaakt, dan is dit wel gemakkelijker, want dan heeft U het juiste patroon van U w stoffen broek.
62
Een andere manier is deze. Aan den verkeerden kant en op de meest slijtbare plek stikt U twee gelijke stukken met ronde hoeken (blz. 63, E en F ) . De broek krijgt hierdoor een dubbel stuk, waarvan op den goeden kant alleen een stiksel te zien komt. Deze stukken worden op vorm geknipt (zie teekening), vervolgens aan den naadkant aan elkaar gestikt en daarna in hun geheel op de broek gestikt. W e l gewenscht maar niet noodzakelijk is het om dezelfde stof te gebruiken. Vergeet U vooral ook niet de opening van den zak onder en boven met een dwarse vaste trens te versterken tegen inscheuren! b. Algeheele bescherming. Tot nu toe is hoofdzakelijk de plaatselijke bescherming besproken, nu zou ik willen overgaan tot de algeheele bescherming. Dit kunnen we bereiken door het laten dragen van schortjes en overalls, immers deze kleedingstukken zijn gemaakt van goed waschbare katoenen stoffen. De kleertjes eronder worden dus beschermd tegen het te spoedig vuil worden. En vuile kleertjes beteekenen veel en meestal ook grondig wasschen, wat een vlugge slijtage ten gevolge heeft. Schortjes zullen in hoofdzaak in den winter gedragen worden, dus 't liefst nemen wij er lange mouwtjes in. Wanneer U een aardig modelletje kiest en een fleurig patroontje, dan zullen de meiskes niet zoo'n tegenzin voor dit kleedingstuk toonen als meestal wel het geval is (blz. 65, A en B ) . Hierop aansluitend wil ik nog even wijzen op de practische en warme trainingspakken, zoowel voor jongens als meisjes. Oude gebreide kleertjes zijn nog bruikbaar! Is U w jongen uit z'n gebreid bovenbroekje gegroeid en
zijn er geen kleinere broertjes meeT die dit kleedingstuk dan nog kunnen dragen, dan kan zoo'n broekje nog heel goed dienst doen als onderbroekje. Evenzoo is dit het geval met een gebreid jurkje waar de kleine meid te groot voor geworden is. In den winter is dit een heerlijk warm onderjurkje. Dit vereischt wel iets meer werk dan het broekje. Heel bekend is het volgende dat ik toch in dit boekje een plaats wil geven, nl. gebruikte gebreide wollen kleedingstukken kunnen worden uitgetrokken. De uitgetrokken wol wordt vrij strak om een stuk carton heen gewonden en boven den stoom gehouden. De wol is dan als nieuw (blz. 63, G ) . Wantjes. Indien U oude noch nieuwe wol mocht hebben en U w dochtertje heeft wantjes noodig, dan kunt U ze maken van laken of andere stevige stof. Volgens patroon knipt U voor een wantje een linker- en rechterhelft. Op polshoogte wordt nu allereerst een bandje gestikt aan den verkeerden kant, waardoor een plat elastiekje gehaald kan worden voor de polswijdte. Daarna de twee helften plat op elkaar stikken. De buitenkant wordt nu afgewerkt met een festonsteek van wol in afstekende kleur (blz. 63, H ) . DOOR-DE-WEEK OF OP H E T W E R K Deze kleeding is te onderscheiden in twee groepen, n.1.: 1. door-de-weeksche kleeding; 2. speciale werkkleeding.
1. De „door-de-weeksche" kleeding is voor veel groepen van personen tevens hun werkkleeding, daar zij in het gewone „burgerpakje" ook hun werk moeten verrichten. Het groote verschil met diegenen welke een speciale werkkleeding voor hun beroep noodig hebben is dit: de burgerkleeding is niet in zijn geheel aan slijtage blootgesteld, dit in tegenstelling met de tweede groep. De eerste groep heeft daarom een plaatselijke en groep twee een algeheele bescherming noodig. Deze plaatselijke bescherming hangt van den te verrichten arbeid af, b.v. een reiziger per fiets heeft veel slijtage aan de broek. Het versterken hiervan is reeds besproken (zie kinderkleeding). Indien mogelijk is het aan te raden een pak met twee pantalons te kiezen. Of bij den aankoop van U w costuum snit en stof zoo te kiezen, dat de mogelijkheid bestaat later een andere broek welke wel moet harmonieeren, onder de reeds bestaande jas te dragen. De reiziger per voet heeft daarentegen slijtage aan de jas van 't dragen van zijn tasch. Voordat de zwakke plek nu al te dun is, dus eigenlijk voordat het noodig is, stopt U deze plaats door. De draden haalt U van den binnenkant beleg of zoom. Hetzelfde geldt ook voor andere zwakke plekken, o.a. den elleboog in de mouw van den mannelijken kantoorbediende (zie het hoofdstuk „Met zuinigheid en vlijt"). Mocht de onderkant van een mouw rafels vertoonen, dan is dit het beste te verhelpen door de onderrand, dus de vouw, naar binnen om te leggen. De mouw wordt dan weliswaar iets korter, de leelijke plek echter is niet meer te zien. De vrouwelijke kantoorbediende heeft deze slijtage ook, maar zij kan een groot gedeelte van het jaar eelt korte mouw tot boven den elleboog dragen, tijdens haar werk-
64
zaamheden. Verder verdient het aanbeveling de lange mouw te voeren. Tegenwoordig zijn in den handel, de z.g. voeringlijljes van mul. Deze lijfjes beschermen niet alleen de mouw, maar de geheele blouse, wat zeer zeker een groot voordeel mag heeten (zie het hoofdstuk „Met zuinigheid en vlijt"). Verder zijn ook nog als beschermers van onze mouw te noemen: de celluloid manchetten en de losse ondermouw van een katoenen stof tot even boven den elleboog. Deze laatste is heel eenvoudig zelf te maken (blz. 63, I). U knipt een reep stof van de vereischte lengte en 40 cm breed. De breedte wordt dubbelgevouwen en de open kant langs de lengte doorgestikt. N u nog aan onder- en bovenkant een zoompje, waardoor een elastiek gehaald wordt, en U w ondermouwbeschermer is klaar. Het spreekt vanzelf dat U ze aardiger kunt maken met een manchet inplaats van een elastiek aan den onderkant. Noodig is dit echter niet en het kost U meer materiaal. 2. De speciale werkkleeding van den man heeft als doel: bescherming van den persoon (veiligheid) en bescherming van de geheele kleeding. W i j denken hierbij onmiddellijk aan de overall. Het woord zegt reeds de bedoeling: over alles heen. Als bescherming van den persoon heeft hij dus aan verschillende eischen te voldoen. De overall dient ruim te zitten, zoodat de bewegingen niet belemmerd kunnen worden. Sluitende manchet aan onderkant mouw, knoopen mogen dus nooit ontbreken. Geen losse ceinturen of banden en geen uitgescheurde zakken. Hier komen we op het terrein van de slijtage. Bovengenoemd euvel: de uitgescheurde zak, komt veel voor. De scheur wordt dan zoo spoedig mogelijk hersteld, om erger te voorkomen. Om dit uit-
scheuren te beperken dienen we reeds bij den aankoop na te gaan, of de zak aan den achterkant versterkt is. Een niet versterkte zak moet voor het gebruik van het kleedingstuk versterkt worden. U heeft hiervoor noodig een bies of band van 2—3 cm breed en 4 cm langer dan de zakbreedte. De zak wordt eerst aan weerszijden bovenaan een eindje losgetornd. Daarna de bies aan den verkeerden kant opgestikt en tot slot de zak weer bijgestikt. Aan iedereen is wel bekend, dat de overall door het veelvuldig wasschen krimpt; vooral bij de pijpen is dit het ergste te zien. Koopt U of maakt U de overall, dan moet U de pijpen vooral lang nemen. Voor den eersten tijd stikt U er een grooten zoom in, die later uitgelegd kan worden. Speciale werkkleeding van de vrouw. Een groote besparing voor de kleeren van de werkende vrouw, zoowel buitens- als binnenshuis, beteekent het schort. N u bedoel ik hier niet mee al die kleine aardige schortjes, maar de z.g. huishoud- of jasschorten, welke het meest afdoende beschermen en ook geen last kunnen veroorzaken bij bukkend werk. Deze schorten nemen we het liefst met een middenvoorsluiting, van boven tot onderaan toe met knoopen, of een ritssluiting. De hals afgewerkt met een platliggend kraagje of hooge revers. In den winter zijn lange mouwen te verkiezen boven korte (blz. 65, C en D ) . Deze mouwen worden aan den onderkant afgewerkt met een manchet en in de ondermouw maken we een lang split van 12 cm, zoodat de mouw opgestroopt kan worden. In den zomer kunnen we heel goed schorten dragen met aangeknipte mouwtjes, schorten dus, welke tevens dienst
kunnen doen als jurk bij 't werken in huis of buiten op 't land. Deze schorten moeten in de eerste plaats ruim zitten. De zakken ook weer versterken als bij de overall. Voor het model plaatsen wij aan den rugkant een ceintuurtje, of stikken aan den achterkant op taillehoogte 5 stiksels met de z.g. stik-elastiek. Als voltooiing van dit toilet, waarin U zich vrij bewegen kunt, draagt U een muts of hoofddoek van een aardig frisch katoentje. Aan de hand van de te verkrijgen grondpatronen (zie het hoofdstuk „Met zuinigheid en vlijt") kunt U volgens bijgaande teekening U w eigen schort knippen en naaien. Denkt U er vooral aan om naden aan te knippen. U ziet, erg moeilijk is het niet. Het armsgat van rug- en voorpand wordt 1 cm uitgediept. De zijnaad bovenaan 1 cm wijder genomen, op taille-hoogte blijft het op de maat van het grondpatroon, terwijl van hier de zijnaad met een strakke lijn naar den onderkant getrokken wordt. Denkt U er vooral om, dat de maat 40—45 cm zonder den overslag berekend is! W a t de mouw betreft, deze moet 4 cm wijder geknipt worden dan een mouw van een japon. Dit doet U het beste op een manier, aangegeven op de teekening. Het papieren patroon in de helft knippen en de twee deelen zoo wijd van elkander af leggen als het noodige aantal cm, welke bij het patroon aangeknipt moesten worden. HET KEUKENDOEKENREKJE In een keuken is huishoudelijk werk in verschillende soorten te verrichten. Daar is het afwaschgerei, waaronder weer aardewerk, potten en pannen, Uw gootsteen,
66
aanrecht, tafel, enz. Gebruiken wij nu voor onze geheele afwasch maar één theedoek en wordt deze doek wanneer hij vuil is ook nog voor pannen, aanrecht, gootsteen, enz. gebruikt, dan kunnen wij er zeker van zijn, dat onze doek spoedig ophoudt te bestaan, vanwege het grondige boenen om hem weer schoon te krijgen. Gebruik daarom zeker tegelijk ru>ee droogdoeken in de keuken en laat deze vooral niet te vuil worden. Voor U w aanrecht en gootsteen een z.g. vaatdoek, welke heel goed gemaakt kan worden van een niet meer gedragen of voor andere doeleinden gebruikt tricot kleedingstuk. Deze doek wordt ook wel gebreid of gehaakt van ongebleekte katoen. Voor de maat neemt U dan 30—35 cm. Voor de pannen nog een pannendoek. Deze pannendoeken zijn klaar te koopen, maar kunnen ook vervaardigd worden van bijv. oude theedoeken, welke kleiner gemaakt zijn (dit is handiger in het gebruik en de leelijke kanten of stukken worden dan weggeknipt). Ook kan zoo'n doekje gebreid worden, b.v. in 't rond, dus als een soort handje. Bovengenoemd aantal doeken kan natuurlijk uitgebreid worden. Er bestaan o.a. bordendoeken, messendoeken, theedoeken en glazendoeken. Iedereen weet voor zichzelf echter wel, wat de linnenkast bevat, en het afwaschgerei speelt ook hierin een rol mee. Daarom heb ik in 't algemeen over twee droogdoeken gesproken. Het punt waar het om gaat is dit: U kunt beter, om een voorbeeld te noemen, vier niet tot het uiterste gebruikte droogdoeken, vaat- en pannendoeken in de wasch meewasschen of aan de wasscherij meegeven, dan enkel maar twee doeken welke dan ook hun beurt terdege noodig hadden. Voor het langer schoon houden der doeken is het raadzaam na elke groote afwasch de doeken in schoon water na te spoelen.
Dr D. K. Rijkels E N K E L E HYGIËNISCHE O P M E R K I N G E N O V E R D E KLEE©j%Gk
De hygiënische beteekenis van de kleeding ligt voornamelijk in de regeling der lichaamswarmte. Het warmtegeleidend vermogen van diverse stoffen is zeer verschillend, en hangt samen met de luchthoudendheid. Hoe meer lucht de kleeding in zich besloten houdt, hoe slechter de warmtegeleiding. Het luchtgehalte is afhankelijk van de soort van stof en van de weefwijze. Wollen stoffen bevatten veel meer lucht dan stoffen van gladde vezels, zooals linnen of zijde. Het spreekt vanzelf, dat verscheidene lagen van kleeding over elkaar gedragen een groote hoeveelheid lucht vasthouden. De onderkleeding moet vocht (zweet) kunnen opnemen zonder te zeer in luchtgehalte te verminderen. Dit is het geval bij wol of „wollig" geweven stof. Hierin kan veel vocht worden opgenomen, terwijl toch het weefsel voldoende luchthoudend blijft. Dit bevordert een regelmatige en langzame verdamping. Gladde weefsels zuigen zich vol met vocht en kleven aan de huid. Daar het warmtegeleidend vermogen van water veel hooger is dan van lucht, daalt de temperatuur van de huid tot die van de omringende lucht en koelt het lichaam sterk af. Het verdient dus aanbeveling ondergoed te dragen van wol of „wollig" geweven stof, niet van gladgeweven stof.
Dit geldt zoowel voor den winter als voor den zomer, 's Winters draagt men meerdere lagen kleeding over elkaar, 's zomers minder en liefst van dunnere stof. Wollen kousen of sokken zijn het beste middel om warme voeten te houden; ook in den zomer draagt men ze bij voorkeur, omdat ze zweet kunnen opnemen. Personen, die aan hooge luchtsnelheden zijn blootgesteld, zooals motorrijders, dienen bovenkleeding van een niet doorwaaibare stof te dragen, bijvoorbeeld leer. De kleeding moet zoo zijn, dat voldoende ventilatie mogelijk is. De vrouwenmode is in dit opzicht te prijzen, in tegenstelling tot de afsluitende kleeding van den man. 's Winters echter moet men niet een te groot deel van het lichaam onbekleed laten; kinderen behooren dan geen kniekousen te dragen. Een eisch, dien men nog aan de kleeding moet stellen, is, dat ze niet te nauw sluit of afsnoert; de kouseband van vroeger bevorderde het ontstaan van spataderen. Een laag steunend corset en een bustehouder zijn — veelal onmisbare — kleedingstukken, tegen het dragen waarvan geen bezwaar bestaat. 's Zomers geeft men de voorkeur aan kleeding, die door de kleur weinig warmte absorbeert. Witte stoffen absorbeeren veel minder warmte dan donker gekleurde. Rheumatische menschen moeten zich warm kleeden.
67
REDACTIE: ILLUSTRATIE EN i
Instituut lol Voorlichting bij Huishoudelijken Arbeid dor Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, 's-Gravenhage
VORMGEVING I
G. Soulendiik, Leider LRV Studio. Amsterdam
VERKRIJGBAAR:
a 45 ct afgehaald ,n den handel of a 50 ct franco per post bij de volgende adressen : 1. Instituut tot Voorl.chting bij Huishoudel„ken Arbeid van de Nederlandsche Vereen.ging van Huis.rou.en. Raemweg 17. •s.Gravenhage. Postrekcmng 138292. Telel 111366
2. Economische Voorlichtingsdienst (E. V. D.) Rijnstraat 24 's-Gravenhage. Postrekening 43700 Tel. toestel 568 locaal 720060, inlerlocaal G GEDRUKT DOOR: N.V. Drukkerij v.h. La Rivière 8. Voorhoeve, Papenstraat Zwolle, Telef. 4400, waar het boekje mede verkrijgbaar is (Postrekening 25754)
ALLERLEI OVER KLEEDING, LINNENGOED EN ZEEP... UITGAVE DER NEDERLANDSCHE VEREENIGING VAN HUISVROUWEN, ONDER AUSPICIËN V A N HET R I J K S B U R E A U V O O R DE DISTRIBUTIE V A N T E X T I E L P R O D U C T E N DOOR DEN HANDEL
. A V