3
3
Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3
Dit hoofdstuk plaatst het inkoopgedrag van organisaties in een economisch perspectief. Een perspectief dat bestaat uit drie theoretische benaderingen. Dit zijn achtereenvolgens het SCP-paradigma en twee stromingen binnen de ‘property rights’ benadering; de transactiekostenbenadering en de principaal-agentbenadering.
Vanuit de (micro) economie is er een toenemende interesse ontstaan voor het verschijnsel organisatie (Perrow, 1986: p. 220), en in het verlengde daarvan ook voor het inkoopgedrag van organisaties. Het heeft volgens Douma (1987: p. 11) zelfs lang geduurd voordat (sommige) economen zich werkelijk voor organisaties als empirisch verschijnsel gingen interesseren. De oorzaak hiervoor wordt gevonden in de dominante positie die de neoklassieke economische theorie heeft in het denken van economen. In deze neoklassieke benaderingswijze wordt een organisatie nog beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’ (Douma, 1987: p. 11; Maassen en Monfort ,1997: p. 1). Met andere woorden: de interne organisatie is niet relevant en deze blijft binnen deze benaderingswijze dan ook volstrekt buiten beschouwing. Een inkopende organisatie – de ‘black box’ – wordt daarbij gezien als een economische actor. Dit is een actor die als een ‘homo economicus’ altijd rationeel zijn keuzes maakt met een enkelvoudig doel: winstmaximalisatie. Ook de personen die werkzaam zijn binnen een organisatie laten zich bij hun beslissingen uitsluitend leiden door dit streven naar een zo hoog mogelijke winst (of waarde van de organisatie). De economische actor beschikt daarbij voortdurend over alle benodigde informatie op basis waarvan deze beslissingen kan nemen. Er is geen sprake van informatieasymmetrie en er zijn geen kosten verbonden aan het verkrijgen van of het kunnen beschikken over de benodigde informatie. Informatie is aldus geen schaars goed, maar is iets vanzelfsprekends. Het organisatiegedrag – in het verlengde daarvan dus ook het inkoopgedrag – wordt in een dergelijke economische benadering bepaald door marktwerking. De neoklassieke economen gaan er vanuit dat deze marktwerking perfect is. Wat betekent dat vraag en aanbod voortdurend naar een evenwicht tenderen. Er hoeft op deze markt niet noodzakelijk onderhandeld te worden over de prijsstelling. Immers, een economische actor is voortdurend volledig geïnformeerd en beschikt altijd over voldoende alternatieven. Het is een markt voor anonieme kopers en verkopers, vrij van sociale invloeden. Het marktgedrag van economische actoren, het markt en prijsmechanisme wordt, in de woorden van Adam Smith, bestuurd door een ‘invisible hand’. Een economische benadering die in beginsel is gebaseerd op neoklassieke uitgangspunten is het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma. Dit betreft een industrieeleconomische benaderingswijze van het (inkoop)gedrag van actoren in industriële markten, gebruikmakend van neoklassieke economische theorieën. Deze benaderingswijze vormt het theoretische vertrekpunt van dit hoofdstuk (Paragraaf 3.1.) In de loop van de jaren zijn onderzoekers, zoals Berle en Means (1932), Coase (1937), Cyert en March (1963), Alchian en Demsetz (1972), Williamson (1975) en Jensen en Meckling (1976) zich gaan verzetten tegen de neoklassieke benaderingswijze. Hieruit is een groep van microeconomische theorieën voortgevloeid die in de literatuur bekend staat als de ‘property rights’
45
46
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
benadering. 34 In tegenstelling tot de neoklassieke benaderingswijze is een economische actor in de ‘property rights’ benadering beperkt door de opname en verwerkingscapaciteit van gegevens. Uitgangspunt hierbij is dat een economische actor wel de intentie heeft om rationeel te handelen, maar dat deze slechts in beperkte mate in staat is om rationeel te kunnen handelen – ‘bounded rationality’ (Douma, 1987: p. 11). Een economische actor beschikt niet meer vanzelfsprekend over alle benodigde informatie. Door de beperkte rationaliteit is er bij economische transacties per definitie sprake van een informatieasymmetrie tussen partijen in een economische ruilrelatie. Het gegeven dat een economische actor niet volledig of kosteloos kan beschikken over alle benodigde informatie heeft tot gevolg dat een economische ruilrelatie is omgeven met onzekerheid. Het streven van de economische actor naar winstmaximalisatie, in combinatie met de onvermijdelijke informatieasymmetrie, heeft tot gevolg dat een economische actor zich mogelijk opportunistisch kan gedragen. Echter, het is op voorhand niet bekend of en wanneer de ander zich opportunistisch zal gedragen. Om mogelijk opportunistisch gedrag van de ander te kunnen beteugelen, zullen transactiepartners proberen om (a) hun informatieasymmetrie te reduceren en (b) een contract afsluiten met de ander. Betrokken partijen gaan dus op zoek naar de ontbrekende informatie in de diverse fasen van het economische ruilproces. Om te voorkomen dat ‘de ander’ misbruik maakt van de informatieasymmetrie worden er contracten afgesloten. In de ‘property rights’ benadering wordt verondersteld dat er kosten zijn verbonden aan het verzamelen van informatie en het maken van contracten. Met andere woorden: gebruikmaken van de marktwerking kost geld. In tegenstelling tot de neoklassieke benadering wordt informatie als een schaars goed gezien. Het is in de literatuur gebruikelijk om een onderscheid te maken naar enerzijds de kosten vóór en tijdens het afsluiten van een contract – ex ante – en anderzijds de kosten ná het afsluiten van een contract – ex post. Het geheel van deze ex ante en ex post kosten worden transactiekosten genoemd. Met de introductie van deze transactiekosten wordt het functioneren van de markt in feite ter discussie gesteld. Een markt is niet altijd perfect en er is niet altijd sprake van volledig vrije mededinging. Er wordt zelfs gesproken van een ‘market failure’. Oftewel, een falen van het marktmechanisme. Het is Coase geweest die in 1937 stelt dat organisaties hun bestaansrecht ontlenen aan dit falen van de markt, immers (Coase, 1937: p. 337): The main reason why it’s profitable to establish a firm would seem to be that there’s a cost of using the price mechanism.
Door de hoogte van de transactiekosten kunnen bepaalde activiteiten efficiënter binnen de hiërarchie van een onderneming gecoördineerd worden. Gezamenlijk met het latere werk van
34
Het begrip ‘property rights’ betekent niet per definitie het ‘in eigendom hebben’ van middelen, maar evenzeer de mogelijkheid hierover te kunnen beschikken. Immers, zo stelt Bokkes (1989), een werknemer is niet in eigendom van een werkgever, maar de laatste kan slechts ‘beschikken over’. Daarom gebruiken onderzoekers als Bokkes (1989: p. 25) bij voorkeur het begrip ‘beschikkingsrechten’. Er worden in de literatuur (Künneke, 1991) diverse typen ‘property rights’ theorieën en toepassingsgebieden onderscheiden. Hoewel Künneke geen volledig overzicht pretendeert te geven, is deze volgens Maassen en Montfort (1997) zeer uitvoerig. Het illustreert een breed gebied waarop de benadering zich kan richten.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
47
Williamson (1975) is daarmee de basis gelegd voor wat tegenwoordig bekend staat als de transactiekostenbenadering (TCE). De TCE wordt in de literatuur doorgaans in verband gebracht met de ‘make or buy’ beslissing binnen organisaties. Kortom, welke activiteiten zullen door een organisatie zelf worden verricht, en welke activiteiten worden op de (inkoop)markt gekocht. Het spreekt eigenlijk voor zich dat de TCE onderdeel uitmaakt van een hoofdstuk waarin het inkoopgedrag van actoren in een economisch perspectief wordt geplaatst (Paragraaf 3.2.) Een tweede stroming binnen de ‘property rights’ benadering die deel uitmaakt van dit hoofdstuk is de principaal-agentbenadering (Paragraaf 3.3). Deze benadering is nauw verwant met de TCE en belicht de relatie tussen twee actoren: (a) de principaal – ‘principal’ – en (b) de agent – ‘agent’. Het is een relatie waarin de agent beslissingen neemt, of werkzaamheden verricht namens of voor de principaal. Hiervoor ontvangt de agent van de principaal een geldelijke vergoeding voor de werkzaamheden die zijn (worden) verricht. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een reflectie op de beschreven economische benaderingen, in het licht van het voorliggende onderzoeksvraagstuk (Paragraaf 3.4).
3.1.
Het ‘Structure-Conduct-Performance’ paradigma
3.1.1.
Introductie in het SCP-paradigma
Het ‘Structure–Conduct–Performance’ (SCP) paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze, gebruikmakend van neoklassieke economische theorieën. Als grondleggers van dit paradigma worden in de literatuur met name E.S. Mason en J.S. Bain genoemd.35 De benaderingswijze heeft in beginsel een nooit ontkende normatieve inslag, waarbij maatschappelijke welvaart geldt als norm. Een norm die door Bain (1959: p. 14) wordt gedefinieerd in de volgende geaggregeerde dimensies: […] full employment, maximal efficiency, relatively stable output and employment over time together with a maximal rate of growth of output, the avoindance of certain unnecessary and artificially contrived inequalities in income distribution, and so forth.
Het SCP-paradigma beschrijft, onderzoekt en analyseert de factoren die (mogelijk) van invloed zijn op de prestaties – ‘performance’ – van bedrijven, de markten waarop deze opereren en daarmee eveneens van invloed zijn op de maatschappelijke welvaart. Oorspronkelijk wordt hierbij een onderscheid gemaakt naar twee factoren, namelijk (1) de structuur van de markt – ‘structure’ – waarop vragers en aanbieders opereren en (2) het marktgedrag – ‘conduct’. Hierbij wordt aangenomen dat (Bain, 1959: p. 3): “Market structure” provides a constraining and canalizing influence on enterprise activities and their results; variations in structure may lead to associated variations in performance. […] the market conduct of enterprises, embracing the practices, policies and devices which they employ in arriving at adjustments to the markets in which they participate likewise influences performance. Thus we look initially to the characteristics of market structure and of market conduct as probable primary determinants of the performance of enterprises, or of groups or industries of enterprises. […] given this analysis, we also wish
35
Hierbij wordt meestal verwezen naar Mason (1939, 1949) en Bain (1956, 1959).
48
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst to explore, so far as possible, for associations or apparent causal links among structure, conduct and performance.
Oorspronkelijk werd het oorzakelijk verband tussen structuur, gedrag en prestaties als éénrichtingsverkeer opgevat: de structuur van de markt bepaalt het gedrag van de bedrijven respectievelijk de markt, dat op zijn beurt weer bepalend is voor de prestaties die door de bedrijven worden gerealiseerd. Door Bain (1959: p. 295) wordt dit oorzakelijk verband als volgt beschreven: In a priori theory […] we may envisage a three-stage sequence of causation from market structure to market conduct to resulting market performance. That is, structure is systematically associated with conduct, or determines what conduct will be; conduct, as determined by structure, determines what performance will be; therefore, structure is associated systematically with performance by the links of its systematic association to conduct, and of that of conduct to performance.
In Figuur 3.1 wordt het SCP-paradigma schematisch weergegeven. In deze figuur zijn naast de twee primaire determinanten en de te verklaren variabele nog de basis marktcondities en het overheidsbeleid toegevoegd als mogelijke invloedsfactoren. Deze schematische weergave, inclusief de toevoegingen is gebaseerd op verschillende literatuurbronnen (Scherer, 1980: p. 4; Ferguson, 1988: p. 11; Burgess, 1989: p. 32; Uitermark, 1990: pp. 314-319; Waldman en Jensen, 1998: p. 7).
OVERHEIDSBELEID
STRUCTUUR – ‘STRUCTURE’
GEDRAG – ‘CONDUCT’
PRESTATIES – ‘PERFORMANCE’
BASIS MARKTCONDITIES
Figuur 3.1
Schematische weergave van de invloedsfactoren in het SCP-paradigma
De van oorsprong statische SCP benadering heeft in de loop van de tijd een dynamische aanvulling gekregen. Wat eerst werd beschouwd als ‘eenrichtingsverkeer’ is nu een geheel van onderling beïnvloedbare variabelen geworden. De vraag is nu natuurlijk wat verstaan wordt onder de termen structuur, gedrag, resultaat, basiscondities en overheid. Daartoe zullen hierna de afzonderlijke factoren van het SCP-paradigma worden beschreven. Nadat ook de nodige kritische beschouwingen over het SCP-paradigma zijn beschreven en bediscussieerd zal tot slot van deze paragraaf worden ingegaan op de mogelijke rol en betekenis van het SCP-paradigma voor dit onderzoek.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3.1.2.
49
Prestaties – ‘Performance’
Het meten van de prestaties is altijd al onderwerp van discussie geweest in de literatuur. In essentie gaat het om de mate waarin een, in klassieke terminologie, een Pareto-optimaal evenwicht wordt bereikt. Dit is een situatie waarin een verbetering van de welvaart van een individu of groep alleen ten koste kan gaan van een ander individu, respectievelijk een andere groep, in beginsel binnen de nationale economie, maar ook wel binnen een bedrijfstak (Van Hulst en Willems, 1989: p. 40). Zoals hiervoor al beschreven worden in het SCP-paradigma vanuit het oogpunt van maatschappelijke welvaart eisen (norm) gesteld aan de prestaties – ‘performance’ – van afzonderlijke bedrijven, groepen van bedrijven of industrieën. 36 Door Bain (1959: p. 24), Scherer (1980: pp. 3-4) en Kamann (1988: pp. 20-21) worden deze prestaties in de volgende vier muldriedimensionale begrippen uiteengezet:37 (a) Efficiency Beslissingen over wat, hoeveel en hoe er geproduceerd dient te worden behoren in een tweetal opzichten efficiënt te zijn, namelijk (1) schaarse middelen mogen niet verkwist worden en (2) productiebeslissingen dienen tegemoet te komen aan de kwalitatieve en kwantitatieve vraag. (b) Vooruitgang op de lange termijn Bedrijven worden geacht hun voordeel te behalen uit de kansen die door wetenschap en technologie worden geboden voor een hogere output per eenheid input en een toenemende welvaart per persoon op de lange termijn. (c) Werkgelegenheid Van ondernemingen wordt verwacht dat deze een bijdrage leveren aan stabiele volledige werkgelegenheid en volledige benutting van grondstoffen, in het bijzonder menselijk kapitaal. Dat betekent in feite dat als een individuele onderneming twee alternatieve manieren heeft om iets te produceren, bij gelijkblijvende netto opbrengst en continuïteit de manier te verkiezen die het maatschappelijk doel het meeste benadert. (d) Inkomensverdeling Een evenwichtige inkomensverdeling. ‘Evenwichtige’ is een moeilijk te definiëren begrip, maar het betekent op zijn minst dat ondernemingen geen winstmarge voor zich opeisen die een bovenmatige vergoeding is voor de hoeveelheid gebruikte middelen. Een onderdeel hiervan is ook dat ondernemingen streven naar prijsstabiliteit. Voor het meten van prestaties op het niveau van een individueel bedrijf of op dat van een bepaalde markt, moet worden volstaan met grootheden als winst, productiviteit/groei, efficiency, toename van de werkgelegenheid en dergelijke meer.
3.1.3.
Gedrag – ‘Conduct’
Het gedrag of de strategie van de op een markt opererende ondernemingen is een complex begrip. Binnen het SCP-paradigma worden beschrijvingen van het marktgedrag hoofdzakelijk ontleend aan de min of meer traditionele micro-economische theorie van het rationele producentengedrag. Deze kunnen worden samengevat als winstmaximalisatie.
36
Onder prestaties van ondernemingen op bepaalde markten zijn ook nadrukkelijk inbegrepen de prestaties op inkoopmarkten waar bedrijven opereren (Bain, 1959)
37
Het bijdragen aan deze maatschappelijke doelstellingen lijkt tegenwoordig ook wel samengevat te worden met de term: ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’. Bedrijven zijn hierover ook gaan rapporteren in hun jaarverslag.
50
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Ten aanzien van het marktgedrag worden twee, onderling nauw aan elkaar gerelateerde elementen, onderscheiden: (1) de mate waarin ondernemingen in een markt onafhankelijk, of juist in nauwe samenwerking van hun concurrenten opereren – ‘interseller relationships and coordination’ – en (2) de principes en methoden die door deze onafhankelijke of juist samenwerkende onderneming(en) worden gehanteerd om als ’decision making unit’ tot besluitvorming te komen. De mate van onderlinge samenwerking en de wijze waarop er beslissingen worden genomen hebben hierbij met name betrekking op de volgende dimensies: (a) Prijsvorming (b) Productassortiment, (c) Promotie (d) Onderzoek en ontwikkeling Hoe uiteindelijk invulling wordt gegeven aan deze dimensies hangt af van de aard en de intensiteit van de onderlinge rivaliteit, of de mate waarin bedrijven in een bepaalde markt uit zijn op (Bain, 1959: p. 324): […] gaining advantage over, weakening, controlling, or eliminating competitors, or at discouraging or preventing the entry of new competitors to the market.
Uitingen van dit gedrag kunnen bijvoorbeeld sterke prijsverlagingen zijn met als doel om gevestigde concurrenten te elimineren of te verzwakken, zoals de supermarktoorlog in de afgelopen jaren. Prijsverlagingen kunnen selectief worden doorgevoerd in de vorm van een prijsdiscriminatie of eenmalig als een prijswaarschuwing. Een andere mogelijkheid is die waarbij door voorwaartse of achterwaartse integratie het marktaandeel van concurrenten kan worden teruggedrongen of het toetreden van nieuwe bedrijven kan worden tegengegaan. Verticaal geïntegreerde bedrijven kunnen zich bijvoorbeeld bedienen van de zogenaamde prijstang. Het geheel van mogelijke gedragsvormen is omvangrijk en nogal abstract. In verhouding tot de structurele kenmerken van een markt en de daarbinnen geleverde prestaties zijn deze gedragsvormen ook niet altijd even gemakkelijk om empirisch vast te stellen. Immers, in hoeverre is het mogelijk om bij wet verboden kartels in een bepaalde markt vast te stellen? Zo heeft het ‘bouwkartel’ sinds het verbod in 1992 tot de openbaring in de Zembla uitzending in 2001 kunnen opereren en werd deze door een ‘insider’ publiekelijk gemaakt. Ook Bain (1959: p. 295) stelt vast dat: […] on the level of empirical investigation, to implement or verify an explanatory-predictive hypothesis of this order, in general we find that actual patterns of market conduct cannot be fully enough measured and described to permit empirical establishment of meaningful associations between market conduct and structure. It is thus expedient to test directly for net associations of market structure to market performance, leaving the detailed character of the impied linkage of conduct substantially unascertained.
Kortom, het is niet eenvoudig om het marktgedrag van bedrijven in de bedrijfskundige praktijk vast te stellen, laat staan de relatie tussen structuur en gedrag. Het is evenmin duidelijk welke factoren bij het gedrag in beschouwing moeten worden genomen, aangezien onderzoekers in de uitwerking ervan soms veel verder gaan dan de hier opgesomde factoren. Soms gaan beschouwingen vergezeld van buiteneconomische overwegingen van onder meer juridische en politieke strategieën.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3.1.4.
51
Structuur – ‘Structure’
De structuur – ‘structure’ – is een nogal vaag begrip dat door Bain (1959: p. 7) als één van de grondleggers van het SCP-paradigma gedefinieerd wordt als: Market structure for practical purposes means those characteristics of the organization of a market which seem to influence strategically the nature of competition and pricing within the market.
De economische marktstructuur werd hierbij geacht te zijn bepaald door exogene factoren. In toenemende mate is men echter gaan beseffen dat zowel de prestaties als het gedrag van de marktpartijen ook de structuur van de markt kunnen beïnvloeden. Zo beïnvloeden bijvoorbeeld fusies en overnames het aantal op de markt opererende partijen en daarmee de structuur. Ook zou een grote winstgevendheid het toetreden tot deze markt aantrekkelijk kunnen maken, waardoor de structuur van de markt kan veranderen. De structuur van de markt wordt daarom niet meer gezien als een exogene variabele, maar als (Koch, 1980: p. 90): The relatively permanent strategic elements of the environment of a firm that influence, and are influenced by, the conduct and performance of the firm in the market in which it operates
Deze dynamiek werd overigens ook al, zij het voorzichtig, door Bain (1959: p. 332) zelf opgemerkt, zoals blijkt uit het volgende citaat: Market structure, in other words, is to some extent created by conduct, although the conduct in question generally is feasible because of certain basic environmental or structural characteristics of industries which various sellers can exploit their advantage.
Als er in het SCP-paradigma het begrip structuur wordt gehanteerd, dan wordt daarmee nadrukkelijk de marktstructuur bedoeld. Deze is daarmee breder gedefinieerd dan de structuur van bijvoorbeeld een industrie, aangezien ook de inkopende partijen in de structuurbeschrijving zijn opgenomen. De structuur komt daarmee overeen met omgevingskenmerken van een markt waarin vragers en aanbieders opereren en die onderlinge concurrentie en prijsvorming mogelijk zouden kunnen beïnvloeden. De marktstructuur wordt in de oorspronkelijke SCP literatuur doorgaans beschreven en getypeerd met de volgende determinanten: (a) Concentratiegraad (aantal en verdeling van omvang van vragers én aanbieders) (b) Toetredingsbarrières (c) Productdifferentiatie In de loop van de jaren heeft het begrip ‘structuur’ onder andere in het klassieke werk van Porter (1980) steeds meer inhoud gekregen. Het is met name de analysemethode van Porter (1980) geweest – dat inmiddels beter bekend staat als het ‘vijfkrachtenmodel’ – dat gegeven de eenvoud ook in de recente literatuur en praktijk nog steeds veel wordt gehanteerd om de structuur van een bedrijfstak te beschrijven en te typeren. Een structuurbeschrijving in de terminologie van Porter ligt duidelijk in het verlengde van het SCP denken, maar omvat veel meer dan de drie voornoemde determinanten uit de oorspronkelijke SCP literatuur. Porter (1980) maakt in zijn klassieke werk een onderscheid tussen een vijftal concurrentiekrachten, namelijk (1) de toetreding van nieuwe concurrenten, (2) de bedreiging van substituten, (3) de onderhandelingspositie van kopers, (4) de onderhandelingspositie van leveranciers en (5) de rivaliteit tussen bestaande concurrenten, zoals geïllustreerd in Figuur 3.2.
52
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
MOGELIJKE TOETREDERS Bedreiging van nieuwe bedrijven Onderhandelingspositie van leveranciers
BEDRIJFSCONCURRENTEN
Onderhandelingspositie van kopers
LEVERANCIERS
KOPERS Rivaliteit tussen bestaande bedrijven Bedreiging van substituten of diensten
SUBSTITUTEN
Figuur 3.2
Verschillende krachten in bedrijfsconcurrentie (Porter, 1980: p. 4)
In elke bedrijfstak, of deze nu nationaal of internationaal is, of deze producten of diensten levert, is de economische bedrijfstakstructuur verenigd in deze vijf concurrentiekrachten. De analysemethode van Porter geeft een beschrijving van zowel de vijf concurrentiekrachten die de aantrekkelijkheid van een bedrijfstak en hun onderliggende oorzaken bepalen, als de wijze waarop deze krachten in de tijd (kunnen) veranderen en door een concurrentiestrategie beïnvloed kunnen worden. De gezamenlijke kracht van deze vijf concurrentiekrachten zijn in het verlengde van de SCP gedachte en de theorie van Porter bepalend voor het uiteindelijke winstpotentieel in een bedrijfstak, gemeten in termen van opbrengsten uit geïnvesteerd kapitaal. In termen van het SCP-paradigma komt de concurrentiestrategie van Porter overeen met het (strategisch) gedrag – ‘conduct’ – van organisaties en de winstgevendheid met de prestatie – ‘performance’ – van een bedrijfstak. Echter, in afwijking van het oorspronkelijke SCPparadigma is de economische structuur volgens Porter niet alleen een exogeen gegeven, maar kan deze juist ook beïnvloed worden door een concurrentiestrategie, het gedrag van de organisaties. Door deze concurrentiestrategie zouden de concurrentiekrachten in het voordeel van een organisatie kunnen gaan werken. Dat de bedrijfstakstructuur door de spelers zelf beïnvloed kan worden komt tegenwoordig steeds meer tot uitdrukking in de strategische management literatuur, zoals Hamel en Prahalad (1994) en Mintzberg, Ahlstrand en Lampel (1994). Daarmee wordt afstand genomen van het oorspronkelijke SCP-paradigma waarin er slechts sprake is van een éénrichtingsverkeer: structuur → gedrag → prestatie. De structuur kan enerzijds worden opgevat als een exogene variabele, maar kan in het hedendaagse SCPparadigma dus ook een endogene variabele zijn, in de zin van: prestatie → gedrag → structuur.
3.1.5.
Basis marktcondities
In aanvang veronderstelt het SCP-paradigma zogenaamde basis marktcondities. De achtergrond hiervan wordt door Bain (1959: pp. 44-46) als volgt omschreven: […] it is obvious that we cannot mean that structure and conduct are the sole, sufficient, and complete determinants of the way in which enterprises perform. […] market structure and conduct clearly represent only a small fraction of the total determinants of market performance. When we suggest that they may
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
53
“determine” market performance, the most we can mean is that, given the character of all the other important and perhaps more basic determinants of performance, they “make a difference” in how performance will emerge, or have some systematic influence on it. […] These things make a difference, assuming the going framework of events, but there are numerous other important determinants of performance which for purposes of our study, we accept and assume to be more or less given. These include generally the physical, human, institutional, and cultural environment in which capitalisitic economies […] find their setting at this stage in time.
In de loop van de jaren is er ten aanzien van de basiscondities een expliciet onderscheid gemaakt naar de vraag en aanbodkant van de markt. De oorsprong van deze tweedeling is niet duidelijk en wordt ook niet door iedereen gehanteerd. Aan de vraagkant worden doorgaans de prijselasticiteit, mogelijke substituten, ontwikkeling van de vraag in de tijd, type goederen en het inkoopgedrag gezien als basis marktcondities. Aan de aanbodkant van de markt veronderstelt men de aard van de relevante technologie, locatie en eigendom van de te gebruiken grondstoffen, de rol van de vakbonden, de duurzaamheid van het product en de locatie als basis marktcondities.
3.1.6.
Overheidsbeleid
In veel markten is de overheid koper of leverancier en kan ze de concurrentie op de markt door het beleid beïnvloeden. In het SCP-paradigma wordt het overheidsbeleid beschouwd als een afzonderlijke invloedsfactor (Bain, 1959; Kamann, 1988). De overheid kan zowel direct als indirect invloed uitoefenen. Hierbij kan gedacht worden aan het belastingenregime, subsidies om investeringen en werkgelegenheid te stimuleren, wet en regelgeving en het macroeconomisch beleid. Al deze factoren kunnen gevolgen hebben voor de basiscondities, de structuur, het gedrag en de prestaties. In Bouwblok 3.1 wordt een illustratie gegeven van de invloed die de overheid direct als opdrachtgever van bouwwerken kan uitoefenen op de structuur van de markt voor betonnen bruggen die volgens de ‘steigerloze uitbouwmethode’ worden gebouwd. Bouwblok 3.1 De overheid als opdrachtgever van bouwwerken De derde lekbrug in RW2 bij Vianen is gebouwd volgens de zogenaamde ‘steigerloze uitbouwmethode’, of ‘vrije voorbouwmethode’. Deze specialistische uitvoeringstechniek – in dit geval voor het bouwen van een betonnen brug – wordt in Nederland slechts door een ‘handvol’ bouwbedrijven beheerst. De aanbestedende dienst, het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat heeft in 2000 een twaalftal aannemers(combinaties) uitgenodigd om in te schrijven voor een aanbesteding met voorafgaande selectie. Een belangrijke eis bij de selectie – zo blijkt uit de Staatscourant van 9 februari 2000 – was dat de aannemers(combinatie): “b.3 in de periode van 7 jaar, voorafgaande aan de datum van aanmelding als gegadigde voor de onderhavige aanbesteding tijdig heeft opgeleverd, verleend uitstel daarbij inbegrepen ten minste één, op een vakkundige en regelmatige wijze uitgevoerd werk op het gebied van het bouwen van weg- en/of waterbouwkundige kunstwerken in beton met een aannemingssom of een gefactureerd bedrag gelijk aan of groter dan f 16.000.000,-; b.5 ruime ervaring hebben opgedaan met het uitvoeren van ten minste één werk volgens de steigerloze uitbouwmethode met ter plaatse gestort beton in de onder punt b.3 genoemde periode. Deze eis relateren aan één, op een vakkundige en regelmatige wijze uitgevoerd werk, uitgevoerd met eigen leidinggevend personeel. Voor combinaties kunnen verhoogde ervarings- en omzeteisen gelden” Ondanks haar omvang beschikte Strukton Betonbouw niet over de nodige referenties en was op basis van de selectiecriteria ‘gedwongen’ om een combinatie aan te gaan met een andere bouwonderneming, in dit geval het Duitse Max Bögl. De min of meer of meer kunstmatig gevormde marktstructuur van vrije voorbouwbruggen in beton wordt feitelijk bepaald door het inkoopgedrag van de opdrachtgever. De drempel om toe te treden tot deze markt kon door Strukton Betonbouw in dit geval worden genomen door het aangaan van een bouwcombinatie (gedragsproduct) met een buitenlandse aannemer.
54
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.1.7.
Enkele nuanceringen ten aanzien van het SCP-paradigma
Hoewel het SCP-paradigma inmiddels veelvuldig is toegepast om bijvoorbeeld in theoretisch opzicht een industriebeleid kritisch tegen het licht te houden, zo is ook het SCP-paradigma zelf in wetenschappelijke kringen bekritiseerd (Van Hulst en Willems, 1989: p. 40). Zo blijkt uit Ferguson (1988: pp. 3 e.v.): In the 1970s and 1980s, there has been increasing recognition that the traditional SCP approach fails to give adequate insights into many issues within the field of industrial economics. […] In recent years, the SCP approach has been subject to widespread criticism. Some suggest that the relationships between structure, conduct and performance are more complex than originally envisaged. It has been argued that the technique is too loosely derived from its theoretical underpinnings […] Others have disputed the relevance of neoclassical microeconomics to the study of industry. They consider that the SCP approach gives too limited a perspective on the operations of markets, and that it provides a poor (and even misleading) basis for policy formulation.
Ten aanzien van de complexiteit en het éénrichtingsverkeer van de relaties tussen structuur, gedrag en prestaties stellen Norman en La Manna (1992: p. 1): The structure-conduct-performance approach suffers, however, from a number of serious deficiencies. In particular, while it may be possible to identify a relationship between, for example, industry profitability and market concentration, there is no reason to believe that such a positive correlation tells us anything about causation. It is possible to construct models that have the direction of causation going in either direction, or in both simultaneously. What this points to is a difficulty in the traditional approach in identifying which of the relevant economic phenomena are exogenous and which are endogenous.
Er is ook kritiek geuit over de mate waarin organisaties in het SCP-paradigma zijn geabstraheerd van de werkelijkheid. Organisaties zijn in het SCP-paradigma niet meer dan een holistisch verschijnsel. Hierdoor wordt geen rekening gehouden met mogelijke verschillen tussen individuele organisaties. Verschillen tussen industrietakken kunnen worden verklaard, maar verschillen binnen een bepaalde bedrijfstak zijn in het licht van het SCP-paradigma niet meer dan toevalligheden. Onderzoek van Rumelt (1991) toont bijvoorbeeld juist aan dat de verschillen tussen actoren in een zelfde bedrijfstak belangrijker zijn dan die tussen verschillende bedrijfstakken. Overigens de grondleggers van het SCP-paradigma zijn zichzelf hiervan ook bewust. Zo schrijft Bain (1959: p. 44) juist letterlijk: Any complex aspect of human behavior obviously has many determinants, and this is evidently true in the fullest sense of the market performance of enterprises. Market structue and conduct clearly represent only a small fraction of the total determinants of market performance.
Bij de bestudering van de literatuur is verder opgevallen dat de consistentie en eenduidigheid in terminologie en definities verre van optimaal zijn, wat vanuit een wetenschappelijk streven naar cumulatie van kennis een wezenlijke handicap is. Mogelijke relaties tussen structuur, gedrag en prestaties hangen hierdoor nauw samen met de wijze waarop deze begrippen door verschillende onderzoekers zijn geoperationaliseerd. De reikwijdte van de uitspraken is hierdoor beperkt. Gegeven deze kritische beschouwingen rijst de vraag welke betekenis het SCP-paradigma kan hebben bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Wat hierbij allereerst opvalt is dat het SCP-paradigma sterk de nadruk legt op ondernemingen als ‘sellers’, ondanks het feit dat Bain (1959) herhaaldelijk nadrukkelijk stelt dat ook de ‘buyers’ onderdeel uitmaken van zijn
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
55
benadering. Zo schrijft Bain (1959: p. 266): […] The potential scope and content of the conduct of buyers is parallel, although the actual variety of buyers’ conduct patterns is much smaller. Throughout most of this chapter we refer to the market conduct of sellers only, thereafter appending some remarks on the conduct of buyers.
of Bain (1959: p. 332): […] we have emphasized almost exclusively their conduct as sellers in the markets wherein they offer their products, and have given little attention to the related conduct of the buyers to whom they sell. The reason for this initial emphasis is that in the great majority of markets throughout the economy the rolo of the buyer is passive whereas that of the seller is active. Sellers are active in the sense that they set prices (or outputs), design products, promote sales, and so forth; and buyers are passive in the sense that each individually reacts to what is offered him without being able to make a policy regarding the price he pays, or perceptibly influencing it or the product alternatives available to him.
Bain lijkt hier voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat bedrijven actief kunnen opereren op een groot aantal inkoopmarkten, met een dienovereenkomstige structuur, gedrag en prestatie. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat het aantal inkoopmarkten waarop een bedrijf opereert groter kan zijn dan het aantal afzetmarkten. Ondanks de verschillende kritische beschouwingen zal het SCP-paradigma in dit onderzoek wel degelijk instrumenteel van betekenis kunnen zijn. Echter, gegeven de kritiek lijkt de reikwijdte van uitspraken van mogelijke causale verbanden nogal beperkt te zijn. Desondanks reikt het SCP-paradigma een handzaam model aan. In termen van het SCP-paradigma zouden samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties beschouwd kunnen worden als de prestatie, die samenhangt met het (inkoop)gedrag van de organisatie en de structuur waarin deze is ingebed. Rekening houdende met de basis marktcondities en het overheidsbeleid. Hoewel deze begrippen binnen het SCP-paradigma nogal abstract geformuleerd zijn, zou het begrip (inkoop)gedrag, aangevuld kunnen worden met de inzichten uit Hoofdstuk 2. In dit opzicht vullen de theoretische inzichten uit Hoofdstuk 2 en de beschrijving van het SCP-paradigma elkaar goed aan. Het SCP-paradigma geeft in dit verband met name invulling aan de invloed van de (economische) omgevingstructuur op het (inkoop)gedrag van organisaties en gaat daarbij voorbij aan de overige effecten die in Hoofdstuk 2 worden onderkend: de netwerkinbedding, de organisatorische inbedding, individuele persoonskenmerken, interpersoonlijke (sociale) interactie en specifieke productkenmerken. Tot slot heeft het SCP-paradigma als nadeel dat het een macro-economisch model betreft, waarin de inkopende organisatie als een ‘black box’ wordt beschouwd. Hierdoor wordt er in sterke mate geabstraheerd van het object van onderzoek dat centraal staat in de onderzoeksvraag: samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties. In dit verband is ook een (micro) economische benaderingswijze bestudeerd, waarin juist de (inkoop)transactie centraal staat: de transactiekostenbenadering.
56
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.2.
De transactiekostenbenadering
3.2.1.
Introductie in de transactiekostenbenadering
Als basis voor de transactiekostenbenadering – ‘Transaction Cost Economics’ (TCE) – wordt in de literatuur met name het werk van Ronald Coase (1937) genoemd. 38 In het artikel ’The Nature of the Firm’ stelde Coase (1937: pp. 388 e.v.) zichzelf de vraag: waarom bestaan er naast markten, waar het prijsmechanisme voor de coördinatie zorgt, ook nog organisaties? […] Outside the firm, price movements direct production, which is co-ordinated through a series of exchange transactions on the market. Within a firm, these market transactions are eliminated and in place of the complicated market structure with exchange transactions is substituted the entrepreneur-coordinator, who directs production. It is clear that these are alternative methods of co-ordinationg production. Yet, having regard to the fact that if production is regulated by price movements, production could be carried on without any organisation at all, well might we ask, why is there any organisation? […] it is surely important to enquire why co-ordination is the work of the price mechanism in one case and of the entrepreneur in another. […] We have to explain the basis on which, in practice, this choice between alternatives is effected.
Coase realiseerde zich vervolgens dat met het gebruikmaken van het prijsmechanisme kosten gemoeid zijn, waardoor bepaalde transacties beter binnen de grenzen van een organisatie kunnen worden gecoördineerd. Zo zijn er kosten verbonden aan het zoeken naar de relevante prijzen en aan het afsluiten van een nieuw contract voor iedere markttransactie. Kort samengevat stelt Coase (1937: p. 392): We may sum up […] by saying that the operation of a market costs something and by forming an organisation and allowing some authority (an “entrepreneur”) to direct the resources, certain marketing costs are saved. The entrepreneur has to carry out his function at less cost, taking into account the fact that he may get factors of production at a lower price than the market transactions which he supersedes, because it is always possible to revert to the open market if he fails to do this.
Echter, het binnen de grenzen organiseren van bepaalde transacties brengt ook de nodige interne coördinatiekosten met zich mee. Deze interne coördinatiekosten lijken daarbij ook een grens te stellen aan een onbeperkte groei van organisaties. In 1975 combineert Williamson in het boek ‘Markets and Hierarchies’ het gedachtegoed van Coase (1937) met dat van Commons (1934) – “the transaction as the ultimate unit of economic investigation” en “recurrent contracting under conditions of uncertainty, and for which successive adaptations are needed to bring the parties into efficient adjustment” – het gedachtegoed van Hayek (1945) en Simon (1957) – “bounded rationality”, “uncertainty” en “idiosyncratic knowledge” – Akerlof (1970) en Arrow (1969) – “information impactedness” – tot wat inmiddels de transactiekostenbenadering of ‘Transaction Cost Economics’ (TCE) is gaan heten. Williamson (1975) plaatst zichzelf hierbij in een stroming die bekend staat als de ‘New Institutional Economics’ (NIE). De NIE is een reactie op de neoklassieke economische evenwichtstheorieën waarbij over het hoofd wordt gezien dat het gebruikmaken van de markt, oftewel het prijsmechanisme (transactie)kosten met zich meebrengt.
38
De benaming ‘transactiekostenbenadering’ geeft feitelijk een wat eenzijdig beeld, omdat interne coördinatiekosten en productiekosten eveneens een rol spelen. Andere benamingen zijn: ‘markten en hiërarchieënparadigma’, ‘organizational failures framework’, ‘market failures framework’ of ‘transactiekostentheorie’ (Douma, 1988: p.2).
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
57
De TCE is in zoverre anders geaard dan de in de vorige paragraaf besproken SCP benadering, dat de eerstgenoemde nadrukkelijk uitgaat van internorganisatorische verhoudingen en procedures. Williamson wijdt zelfs een aparte paragraaf in zijn boek aan de verschillen tussen het SCP-paradigma en de TCE. De kritiek die Williamson (1975: pp. 7-8) levert op het SCPparadigma zou als volgt kunnen worden samengevat: […] a goal of profit maximizationis ordinarily imputed to the firm, internal organization is largely neglected, and the outer environment is described in terms of market structure measures such as concentration, barriers to entry, excess demand, and so forth. The distribution of transactions between firm and market is mainly taken as a datum. […] I furthermore regard organization form – by which I mean the hierarchical structure of the firm, the way in which internal economic activities are decomposed into operating parts subject to internal controls – to be distinctly interesting and warranting separate attention.
Het gedrag van bedrijven op markten en hun prestaties zijn in het licht van de TCE mede afhankelijk van de wijze waarop deze intern zijn georganiseerd (Williamson, 1975: p. 8; Van Hulst en Willems, 1989: p. 45). Met andere woorden, de institutionele vormen van organisaties zijn niet meer een buiten de discussie staand gegeven, maar worden zelf voorwerp van onderzoek. Ze zijn volgens Groenewegen (1989: p. 92) in de TCE te voorspellen en verklaren en niet exogeen en constant. De TCE beschrijft welke economische organisatie c.q. coördinatiemechanisme leidt tot een minimalisatie van de transactiekosten.39 Kortom, het coördinatiemechanisme van opeenvolgende activiteiten in een industrieel voortbrengingsproces wordt hierbij beschouwd als de endogene variabele. Transactiekosten (en de hoogte hiervan) vloeien in de TCE voort uit een gegeven aantal (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren, in combinatie met een aantal basiskenmerken van een transactie. Hierna wordt eerst een beschrijving gegeven van de begrippen transactie en transactiekosten, zoals deze in de TCE worden gebruikt (Paragraaf 3.2.2). Vervolgens wordt ingegaan op eigenschappen van de actoren, zoals aangenomen binnen de TCE (Paragraaf 3.2.3). Daarna wordt er stilgestaan bij een aantal basiskenmerken van de transactie (Paragraaf 3.2.4). In vervolg hierop wordt een beschrijving gegeven van het fenomeen dat bekend staat als de fundamentele transformatie van het contractproces (Paragraaf 3.2.5). Op basis van deze ingrediënten wordt daarna het transactiekostenraamwerk van mogelijke ‘governance structures’ beschreven (Paragraaf 3.2.6).40 Tot slot van deze paragraaf wordt stilgestaan bij de bestaande kritische beschouwingen over de TCE, waarbij eveneens de toepassingsmogelijkheden voor dit onderzoek worden beschreven (Paragraaf 3.2.7). De beschrijving van deze paragraaf is met name gebaseerd op een reeks van publicaties van Williamson.
39
Williamson (1989: p. 136) schrijft hierover: ‘assign transactions (which differ in their attributes) to governance structures (the adaptive capacities and associated costs of which differ) in a discriminating (mainly transaction cost economizing) way’.
40
Oorspronkelijk is door Williamson (1975) het ‘organizational failures framework’ ontwikkeld waarmee de dichotomie van markt en hiërarchie werd voorspeld en verklaard. In de loop van de jaren is deze dichotomie, mede onder invloed van de nodige kritiek, opgerekt tot een discreet aantal mogelijke ‘governance structures’, met de ‘spot market’ aan de ene kant en de ‘internal organization’ aan de andere kant (Groenewegen, 1989: p. 94).
58
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.2.2.
Wat wordt er verstaan onder transacties en transactiekosten?
Om te kunnen bepalen of de ene beheersstructuur vanuit een transactiekostenperspectief doelmatiger is dan de andere, is het noodzakelijk de transactiekosten nauwkeurig te specificeren en scherp te kunnen onderscheiden van de andere kosten, verbonden aan het produceren van de desbetreffende goederen en diensten (Groenewegen, 1989). Daartoe zal hierna eerst worden stilgestaan bij een korte definitie van een transactie en de daarmee samenhangende transactiekosten, zoals deze in de literatuur van de TCE worden gehanteerd. Hoewel de omvang van de literatuur over de TCE wellicht het tegendeel zou doen vermoeden is er nog weinig geschreven over definities van transacties en transactiekosten, zoals verder hierna zal blijken.
Transacties – Transacties worden door Williamson (1985: p. 1) nog steeds vrij summier gedefinieerd als een overdracht van goederen en/of diensten over een technologisch onderscheidbare grens die plaatsvinden tussen opeenvolgende activiteiten. Letterlijk zegt Williamson (1985: p. 1) hierover: a transaction occurs when a good or service is transferred across a technologically separable interface. One stage of activity terminates and another begins.
Er zou ook gesproken kunnen worden van economische ruilrelatie op basis van een wilsovereenstemming. Anders dan de aanhangers van de traditionele neoklassieke economische theorieën gaat Williamson dus niet uit van de ruil van gestandaardiseerde homogene goederen. De transactie is op die grond een ruilhandeling tussen twee (of meer) actoren waarbij property rights overgaan (Kneppers-Heynert, 1988: pp. 49-50).
Transactiekosten – Transactiekosten worden op basis van Arrow (1969: p. 48) gedefinieerd als: ‘costs of running the economic system’. Deze kosten ontstaan enerzijds in de voorbereidingsfase en tijdens het afsluiten van een contract – ex ante – anderzijds na het afsluiten van het contract – ex post. Op basis van Williamson (1985) worden de transactiekosten door Mahoney (1992: p. 566) gedefinieerd als: Specifically, ex ante costs include: (1) search and information costs; (2) draftin, bargaining and decision costs; and (3) costs of safeguarding an agreement. Ex post costs of contracting include: (1) monitoring and enforcement costs; (2) adaptation and haggling costs; (3) bonding costs; and (4) maladaptation costs.
Hoewel deze omschrijving minder ruim is dan de definitie van Arrow en al nauwkeuriger aangeeft wat transactiekosten zijn, lijkt er momenteel nog allerminst consensus te zijn over een definitie van transactiekosten. Ondanks dit definitieprobleem is in de ogen van de NIE een economie zonder deze transactiekosten in ieder geval te vergelijken met een natuurwetenschappelijk verschijnsel zonder enige vorm van wrijving. Anders gezegd, men ziet transactiekosten in de economische wetenschappen (graag) als het equivalent van wrijving in de natuurwetenschappen. Zo schrijft Williamson (1989: p. 178): Friction, the economic counterpart for which is transaction costs, is pervasive in both physical and economic systems. Our understanding of complex economic organization awaits more concerted study of the sources and mitigation of friction. What is referred to herein as transaction cost economics merely records the beginnings of a response.
Als de hoogte van de transactiekosten verklarend zijn voor de organisatie en contractvorm, dan moeten die kosten ook nauwkeurig kunnen worden afgebakend van andere kosten. Daarbij komt dat het niet alleen gaat om de kosten verbonden aan de coördinatie van transacties in het
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
59
heden, maar ook in de toekomst. Met de wrijving als analogie, of de beschrijving van de diverse categorieën van Mahoney is het bepalen van de daadwerkelijke transactiekosten nog steeds geen eenvoudige zaak. Het is dan ook een zeer lastig te operationaliseren concept (Groenewegen, 1989).
3.2.3.
De gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke actoren
In de TCE hebben de menselijke actoren een tweetal gegeven eigenschappen en gedragingen, namelijk (1) beperkte rationaliteit – ‘bounded rationality’ – en (2) mogelijk opportunistisch gedrag – ‘opportunism’.
Beperkte rationaliteit – Dit is een eigenschap waarmee de menselijke actoren in de TCE zich onderscheiden van die in de neoklassieke evenwichtstheorieën. Het verwijst enerzijds naar de neuropsychologische beperkingen van de mens, anderzijds naar de beperkingen van de taal. Kortom, de menselijke actoren kunnen niet alle relevante informatie voor een bepaalde (reeks van) transactie(s) verzamelen en verwerken, of zijn niet in staat om het te verwoorden. Williamson (1975) baseert zich hierbij met name op Hayek (1945) en Simon (1957). Naast deze eigenschap zullen de menselijke actoren als gedraging wel streven naar, maar zijn de actoren ‘slechts’ beperkt in hun mogelijkheden. In dit verband is een veel geciteerde uitspraak van Simon (1961: p. xxiv) dat menselijk gedrag is: […] intendedly rational, but only limitedly so
Hiermee is volgens Williamson (1989) een compromis gesloten tussen enerzijds de (neoklassieke) economen, die uitgaan van volledige rationaliteit en anderzijds gedragswetenschappers, die iedere vorm van rationeel handelen bij wijze van spreken ontkennen. De economen zouden zich bij wijze van uitzondering kunnen vinden in het gegeven dat de actoren op zijn minst streven naar rationaliteit – ‘intendedly rational’ – en de gedragswetenschappers zouden zich kunnen vinden in het natuurlijk gegeven dat de menselijke actoren in ieder geval neuropsychologische beperkingen hebben. Een gevolg van dit uitgangspunt is dat de actoren niet altijd een volledig waterdicht contract kunnen opstellen, waardoor een contract een ‘open einde’ kan hebben. Daarnaast is het volledig dichttimmeren en expliciet maken van afspraken (over mogelijk toekomstige relevante omstandigheden) meestal te tijdrovend en te kostbaar, zodat een contract in een bepaalde mate onvolledig blijft.
Mogelijk opportunistisch gedrag – Dit is een tweede eigenschap van de menselijke actoren in de TCE. Opportunisme wordt door Williamson (1979: p. 234) zelf omschreven als: […] a variety of self-interest seeking but extends simple self-interest seeking to include self-interest seeking with guile. It is not necessary that all agents be regarded as opportunistic in identical degree. It suffices that those who are less opportunistic than others are difficult to ascertain ex ante and that, even among the less opportunistic, most have their price.
Aldus zijn er verschillende gradaties aan te brengen in het opportunistisch gedrag van actoren. Actoren zouden bewust onvolledige of onjuiste informatie kunnen verschaffen en zouden informatieongelijkheid kunnen uitbuiten door anderen te misleiden (Groenewegen, 1989: p. 93). De actoren kunnen hun eigenbelang nastreven en daarbij niet terugschrikken voor oneerlijk gedrag, zoals liegen, stelen en bedrog. Ook meer subtiele vormen van oneerlijkheid, zoals het vertellen van de halve waarheid of het geven van een te optimistische schets van de eigenschappen van een nieuw product zijn in de ogen van Douma (1988: p. 4) voorbeelden van
60
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
opportunistisch gedrag. Opgemerkt dient te worden dat met de introductie van deze (menselijke) eigenschap van de economische actoren geenszins een fatalistisch mensbeeld wordt gecreëerd waarin alle actoren opportunistisch zijn, maar slechts dat deze actoren zich mogelijk zo zouden kunnen gedragen. Daarbij is het echter op voorhand – ex ante – moeilijk vast te stellen in hoeverre een actor zich opportunistisch zal gedragen. Mensen zijn immers zelfs in staat om zogenaamde ‘self-disbelieved’ beloftes te doen. Impliciet gaat de TCE er ook vanuit dat de actoren bij het afsluiten van contracten ook daadwerkelijk rekening houden met mogelijk opportunistisch gedrag. Kortom, de actoren hebben allerminst een altruïstisch mensbeeld, immers ze houden altijd rekening met mogelijk opportunistisch gedrag van een ander. Op basis van deze menselijke eigenschappen en gedragingen mag gesteld worden dat de TCE nadrukkelijk op een tweetal punten afwijkt van de neoklassieke evenwichtstheorieën. Williamson (1975, 1989) is er zich van bewust dat er mogelijk andere ‘behavioral assumptions’ zijn die voor de verklaring van economische organisatie en contractvormen van belang (kunnen) zijn. Hierbij kan gedacht worden aan historisch-culturele, politieke en sociale factoren en allerlei daarmee samenhangende waarden en normen. Met andere woorden, de relatie tussen de actoren hoeft in zijn ogen niet altijd strikt economisch en zakelijk van aard te zijn. Al deze factoren vat Williamson (1975) ex post samen onder een zeer summier beschreven begrip: ‘atmosphere’. Deze invloedsfactoren worden dus nadrukkelijk niet als voorspellende variabelen meegenomen in de TCE. Williamson (1985: p. xii) ziet de twee eigenschappen van de menselijke actoren feitelijk als ‘concessions to human nature as we know it’.41 Het begrip ‘atmosphere’ komt in latere publicaties van Williamson niet echt meer ter sprake. Williamson (1989: pp. 137-138) geeft de voorkeur aan het kunnen voorspellen, zoals blijkt uit het volgende citaat: “social intstitutions and arrangement…[are] the adventitious result of legal, historical, or polical forces” [Granovetter (1985, p. 488)]. […] Main case frameworks do not purport to be exhaustive but are designed to go to the fundamentals. Especially in an area where opinions proliferate, of which the economics of organization is one insistence upon refutable implications is needed to sort the wheat from the chaff. This is the touchstone function to which Georgescu-Roegen refers. Thus, although “the purpose of science in general is not prediction but knowledge for its own sake” [Georgescu-Roegen (1971, p. 37)], prediction is nevertheless “the touchstone of scientific knowledge”.
Naast de gegeven (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren in de TCE zijn er door Williamson bewust niet meer menselijke eigenschappen toegekend aan de actoren, aangezien hij van mening is dat (Williamson, 1985: p. xiii): Those who would emphasize more affirmative aspects of the human condition and wish to plumb features of economic organization that go beyond economizing will understandably chafe over such a choice of behavioural assumptions.
In aanvulling op de gegeven eigenschappen en gedragingen van de menselijke factoren worden de transacties op voorhand – ex ante – getypeerd aan de hand van een aantal basiskenmerken.
41
Hierbij verwijst Williamson in zijn publicaties naar: Knight, F.H. (1965: p. 270). Risk, uncertainty and profit, New York: Harper and Row
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
3.2.4.
61
De basiskenmerken van transacties
In een industrieel voortbrengingsproces vinden tal van transacties plaats. In de TCE worden deze transacties aan de hand van de volgende basiskenmerken getypeerd: (a) Transactiespecifieke investeringen – ‘asset specificity’ (b) Onzekerheid en complexiteit – ‘uncertainty/complextity’ (c) Frequentie van de transacties – ‘frequency’ Hierna volgt een beschrijving van deze begrippen, zoals bedoeld in de TCE.
Transactiespecifieke investeringen – Dit zijn in de ogen van Williamson (1984: p. 202) het belangrijkste kenmerk, waarmee de TCE zich eveneens nadrukkelijk onderscheid van andere economische benaderingen. Er is sprake van transactiespecifieke investeringen als de betrokken actoren ‘investeringen’ hebben gedaan, die niet, of tegen een aanzienlijk geringere waarde, alternatief aangewend kunnen worden. De specificiteit komt dus voort uit het feit dat er voor de gedane investeringen geen ‘tweedehands’ markt bestaat (Kneppers-Heynert, 1988: p. 52). De transactiespecifieke investeringen zijn nauw gerelateerd aan de bij de transactie betrokken partijen, waardoor eveneens de duur van een relatie wordt gewaardeerd. In dit verband stelt Williamson (1984: p. 202) letterlijk:42 […] continuity of the relationship is valued.
Deze transactiespecifieke investeringen kunnen daarbij zelfs zover gaan dat de leverancier voor zijn investeringen geen alternatieve aanwending kan vinden, terwijl de inkoper andere leveranciers niet gemakkelijk tot dergelijke specifieke investeringen zal kunnen bewegen. Deze situatie wordt in de literatuur ook wel een bilateraal monopolie genoemd (Groenewegen, 1989: pp. 94-95). Ten aanzien van de transactiespecifieke investeringen wordt door Williamson (1979: pp. 240245; 1983: p. 526; 1984: pp. 214-215; 1989: p. 143) in de loop van de jaren een onderscheid gemaakt naar de volgende vijf vormen: (a) ‘Site specificity’ (b) ‘Physical asset specificity’ (c) ‘Human asset specificity’ (d) ‘Dedicated assets’ (e) ‘Brand name capital’ Hierop volgt een toelichting op de verschillende vormen van transactiespecifieke investeringen: Er is sprake van ‘site specificity’ als actoren locatiegebonden investeringen doen, die slechts tegen zeer hoge kosten ongedaan gemaakt kunnen worden. Dergelijke investeringen zouden bijvoorbeeld kunnen uitmonden in gemeenschappelijk onroerend goed, zoals een bedrijfsgebouwencomplex op het bedrijventerrein van de inkopende partij. Locatiegebonden investeringen komen voor bij actoren die opeenvolgende activiteiten verrichten in een
42
Er zijn onderzoekers, zoals Moerland (1989: p. 45) die de duur van de transactie separaat als vierde kenmerk van de transactie opvoeren. Zoals blijkt uit Williamson (1984: p. 202) is de invloed van de duur van een transactie ‘versleuteld’ in de transactiespecifieke investeringen.
62
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
industrieel voortbrengingsproces, waarbij ter minimalisatie van de transportkosten een kleine geografische afstand gewenst is. Een tweede vorm van transactiespecifieke investeringen is ‘physical asset specificity’. Deze investeringen zijn in zoverre verschillend van ‘site specificity’ dat het hier roerende zaken betreft, waarbij deze roerende zaken zulke specifieke eigenschappen hebben dat ze feitelijk maar in één toepassing gebruikt kunnen worden. In de literatuur wordt hier doorgaans het voorbeeld van een stempel voor het slaan van munten genoemd – ‘specialized dies’. De leverancier is in deze situatie ‘locked into’, maar dat geldt eveneens voor de inkoper. Met ‘human asset specificity’ worden transactiespecifieke investeringen bedoeld die betrekking hebben op het specifieke kennis en ervaring door de betrokken actoren. Hierbij kan gedacht worden aan het ‘learning-by-doing’, gewend zijn aan een team, bepaalde procedures of apparatuur. Indien er sprake is van hoge ‘human asset specificity’ dan zal het internaliseren van deze activiteiten volgens Williamson (1984: p. 214) efficiënter zijn dan het inkopen van deze kennis en ervaring via de leveranciersmarkt. De ‘dedicated assets’ representeren een vierde vorm transactiespecifieke investeringen. Deze vorm is – in tegenstelling tot de andere drie vormen – voor het eerst sinds 1983 door Williamson toegevoegd. De ‘dedicated assets’ komen overeen met de situatie waarin een producerende of toeleverende actor (productie)capaciteit reserveert of zelfs uitbreidt voor een bepaalde inkopende actor. De ‘brand name capital’ komt begin jaren tachtig naar voren in een publicatie van Klein en Leffler (1981) en is eind jaren tachtig door Williamson (1989: p. 143) overgenomen. Deze vorm van transactiespecifieke investeringen wordt in de literatuur met name opgevoerd in situaties waarbij sprake is van zogenaamde franchise ondernemingen, zoals McDonald’s. De zojuist beschreven transactiespecifieke investeringen kunnen onderling ook een zekere samenhang vertonen, zoals onder andere blijkt uit onderstaande illustratie, ontleend aan de Nederlandse bouw, zoals beschreven in Bouwblok 3.2. Bouwblok 3.2 – Illustraties van transactiespecifieke investeringen In de context van de Nederlandse bouw zou gedacht kunnen worden aan de tunnelboormachine (TBM) voor het boren van de tunnel onder het Groene Hart. De aannemerscombinatie Bouyges/Koop heeft destijds speciaal voor dit project een TBM laten ontwikkelen met een diameter die nog nooit eerder was gebouwd. Daarbij is de TBM afgestemd op de gegeven eigenschappen van de ondergrond. In deze context is de TBM een ‘physical asset’. Daarnaast is er de behoefte aan personeel dat kennis en ervaring heeft met het boren (‘human asset specificity’). Deze specifieke kennis en ervaring van het boorproces heeft Koop, evenals de andere Nederlandse aannemers, binnen de projecthiërarchie gebracht door een combinatie aan te gaan met de Franse aannemer Bouyges, die wel beschikt over deze kennis en ervaring.
Complexiteit en onzekerheid – Dit betreft een tweede basiskenmerk van een (set van) transactie(s) en wordt door Williamson (1975: pp. 23-24) ook wel in verband gebracht met de beperkte rationaliteit van de actoren: As long as either uncertainty or complexity is present in requisite degree, the bounded rationality problem arises […] Environmental uncertainties, when these become so numerous that they cannot all be considered, presumably exceed the data processing capabilities of the parties.
In de literatuur wordt complexiteit doorgaans geïllustreerd aan de hand van het schaakspel (Von Neumann en Morgenstern, 1953; Simon, 1972). Alle mogelijke spelen zouden bij wijze van spreken op voorhand uiteen gezet kunnen worden, echter zelfs de beste schakers ter wereld zijn begrensd in hun mogelijkheden. De complexiteit is daarmee een voedingsbodem voor
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
63
onzekerheid. Gebruikmakend van Koopmans (1957) en Williamson (1989) kan een onderscheid gemaakt worden naar primaire, secundaire en gedragsonzekerheid – ‘behavioral uncertainty’. Primaire onzekerheid vloeit voort uit natuurlijke omstandigheden, zoals het weer, dan wel niet te voorspellen veranderingen in de behoefte van de consument. Secundaire onzekerheid is een gevolg van gebrekkige communicatie, waarbij mogelijke strategisch gedrag buiten beschouwing wordt gelaten. Gedragsonzekerheid is een gevolg van strategisch handelend gedrag van de menselijke actoren, door bijvoorbeeld relevante informatie achter te houden. Kortom, de actoren in de wereld van de TCE kunnen geconfronteerd worden met complexe problemen waardoor het nemen van beslissingen in onzekerheid onvermijdelijk lijkt. Er is sprake van ‘decision-making under uncertainty’. Bouwblok 3.3 – Illustraties van complexiteit en onzekerheid Aan de bouw zijn voldoende illustraties te ontlenen met betrekking tot complexiteit en onzekerheid. Zijn het niet de weersomstandigheden die tegenzitten, dan zijn er wel de vele wijzigingen door de opdrachtgever gedurende de uitvoering van een bouwproject. Het tijdig informeren van alle bouwpartijen kan eveneens problematisch zijn, waardoor met verkeerde werktekeningen kan worden gewerkt. Dan zijn er nog de onzekerheden die gepaard gaan met bepaalde uitvoeringsmethoden, zoals het injecteren van de ondergrond bij de tramtunnel in Den Haag die hebben geleid tot de nodige lekkages. Evenals het schaakspel zouden op voorhand alle mogelijke ‘foutenbomen’ opgesteld kunnen worden, echter het blijft de vraag of de betrokken actoren ook daartoe in staat zijn, gegeven de neuropsychologische beperkingen en beschikbare tijd.
Frequentie – Dit betreft het derde basiskenmerk van een transactie. Transacties kunnen eenmalig zijn, zoals de aanschaf van een trouwring, dan wel een repeterend karakter hebben, zoals de dagelijkse boodschappen in de supermarkt. In de TCE wordt een kwalitatief onderscheid gemaakt naar (1) een hoge mate van herhaling – ‘recurrent’ – en (2) transacties die af en toe – ‘occasional’ – plaatsvinden. Verder dient opgemerkt te worden dat de frequentie verwijst naar de activiteit van de inkopende actor op de ‘markt’ en wordt aldus beschouwd vanuit het perspectief van de inkoper.43 Met andere woorden, het verwijst naar de frequentie van een bepaalde inkoopbehoefte. De frequentie staat dus nadrukkelijk los van een eventuele relatie tussen de actoren. De frequentie weerspiegelt dus niet het aantal keren dat bepaalde actoren zaken met elkaar hebben gedaan. Het mogelijk (kunnen) ontwikkelen van een relatie tussen actoren gedurende een transactie (en zeker niet meer dan dat) is, zoals reeds beschreven, verwerkt in de transactiespecifieke investeringen, als ’human asset specificity’. Door het mogelijk ontstaan van een relatie gedurende een transactie, wordt kunstmatig een ‘small numbers exchange relation’ gecreëerd (Van der Zaal, 1997: p. 77). Dit verschijnsel is nauw verwant aan wat genoemd wordt de fundamentele transformatie in het contractproces. In tegenstelling tot de eerder beschreven eigenschappen en gedragingen van de actoren en de basiskenmerken van transacties, wordt hierdoor een dynamisch tintje gegeven aan de TCE die anders slechts een statisch beeld zou geven (Groenewegen, 1989).
43
Overeenkomstig het ‘buygrid’ model van Robinson en Faris (1967) zou gesproken kunnen worden van een ‘straight rebuy’, een ‘modified rebuy’ of een ‘new task buy’, waarbij de laatste overeenkomt met een unieke inkoopactiviteit.
64
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
3.2.5.
De fundamentele transformatie in het contractproces – van ‘ex ante’ naar ‘ex post’
De fundamentele transformatie weerspiegelt een verandering in de concurrentieverhoudingen tussen potentiële leveranciers c.q. het ontstaan van ‘first mover advantages’. Hoewel aan het begin van een contractproces sprake kan zijn van concurrentie tussen een groot aantal potentiële leveranciers, kan deze na het afsluiten van het contract transformeren naar een situatie van ongelijke concurrentieverhoudingen. Daarom benadrukt Williamson (1985: p. 61) dat: Transaction cost economics fully accepts this desrciption of ex ante bidding competition but insists that the study of contracting be extended to include ex post features. Thus initial bidding merely sets the contracting process in motion. A full assessment requires that both contract execution and ex post competition at the contract renewal interval come under scrutiny.
De fundamentele transformatie is nauw gerelateerd aan de transactiespecifieke investeringen. Deze transactiespecifieke investeringen zullen namelijk nooit ‘faceless nor instantaneous’ gedaan kunnen worden, waardoor deze ‘investeringen’ nauw gerelateerd zijn aan de identiteit van de bij de transactie betrokken actoren. De actoren zijn niet meer anoniem en atomistisch, maar krijgen daarentegen zo waar nog meer menselijke eigenschappen. In samenhang met de transactiespecifieke investeringen is nu ook de doorlooptijd van een contract van belang geworden. Een leverancier (de ‘first mover’) kan door het aangaan van een langdurig contract op t = 0 in de loop van de tijd specifieke kennis en ervaring opdoen – ‘idiosyncratic knowledge’ – waardoor op het moment van contractvernieuwing vroegere concurrenten feitelijk geen eerlijke kans meer maken. De situatie waarbij in aanvang een groot aantal gelijkwaardige leveranciers in een concurrerende markt een aanbieding doen is hierdoor op het moment van contractvernieuwing getransformeerd naar een markt met slechts één (of weinig) aanbieder(s). Als gevolg van de doorlooptijd van het contract is er tussen de potentiële aanbieders informatieongelijkheid ontstaan ten aanzien van de transactie. Relevante informatie is niet meer aanwezig bij alle potentiële leveranciers en kan ook niet zonder kosten worden uitgewisseld. Een illustratie van de fundamentele transformatie in het contractproces in de Nederlandse bouw wordt in Bouwblok 3.4 gegeven. Bouwblok 3.4 – Illustratie van de fundamentele transformatie De overheid heeft ten aanzien van wat genoemd wordt ‘de bovenbouw’ van de HSL-Zuid (dit zijn de rails en de bovenleidingen van de hogesnelheidslijn) een contract gesloten met de combinatie Infraspeed B.V. (bestaande uit: Fluor Daniel B.V. / Koninklijke BAM Groep N.V. / Siemens Nederland N.V.). Deze combinatie draagt naast de bouw ook voor 25 jaar zorg voor het onderhoud van dit spoortraject. Indien na een periode van 25 jaar dit contract door de overheid wordt vernieuwd, ontstaat er een situatie waarbij de combinatie Infraspeed ten opzichte van concurrenten een aanzienlijke voorsprong heeft, mits de combinatie Infraspeed nogmaals in dezelfde samenstelling zou inschrijven. Hoewel in aanvang sprake was van concurrentie tussen een beperkt aantal aanbieders (‘small numbers’) is deze situatie over een periode van 25 jaar getransformeerd naar een markt, waarbij de combinatie Infraspeed een aanzienlijk concurrentievoordeel heeft.
3.2.6.
Een classificatie van een discreet aantal efficiënte ‘governance structures’
Met de beschrijving van de eigenschappen en gedragingen van de menselijke actoren, de basiskenmerken van de transacties en de fundamentele transformatie, zijn de ingrediënten van de TCE behandeld die benodigd zijn om het transactiekostenraamwerk van mogelijke ‘governance structures’ te beschrijven. Een ’governance structure’ is vrij vertaald een economische organisatie of contractvorm betreffende de coördinatie van een (reeks van) transactie(s). In 1981 door Williamson (1981: p. 1544) omschreven als:
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
65
[…] the explicit or implicit contractual framework within which a transaction is located (markets, firms and mixed modes – e.g. franchising – included.
Voortaan zal hiervoor het Nederlandse begrip beheersstructuur of beheersingsmechanisme worden gebruikt. De keuze voor de verschillende beheersstructuren hangt in de TCE samen met de som van de transactie en productiekosten. Uiteindelijk dienen de transacties volgens Williamson (1984: p. 200) dusdanig te worden georganiseerd dat de transactiekosten worden geminimaliseerd ten aanzien van: […] bounded rationality while simultaneously safeguarding them against the hazards of opportunism.
De afweging dient daarbij nadrukkelijk niet alleen gebaseerd te zijn op de hiervoor omschreven factoren afzonderlijk, maar dient volgens Williamson (1975: p. 7) juist op de combinatie van al deze factoren als geheel gebaseerd te zijn: I emphasize that it is not uncertainty or small numbers, individually or together, that occasion market failure but it is rather the joining of these factors with bounded rationality on the one hand and opportunism on the other that gives rise to exchange difficulties.
Door Douma en Schreuder (1991: p. 150) wordt in dit verband de kritische kanttekening geplaatst dat het geenszins zo is dat de betrokken actoren deze afweging altijd expliciet zullen (kunnen) maken, immers de actoren zijn beperkt rationeel. Echter, naar verwachting zal door concurrentie de meest efficiënte organisatie en contractvorm op den duur overleven. Dit heeft tot gevolg dat de empirische verschijningsvormen volgens deze benadering dicht tegen de meest efficiënte vorm zullen aanleunen:‘what is, is best’. Oorspronkelijk werd er door Williamson (1975) slechts een onderscheid gemaakt tussen een tweetal mogelijke beheersingsmechanismen, namelijk (1) de markt en (2) de hiërarchie. In Williamson (1979) is deze dichotomie opgerekt tot een reeks van mogelijke beheersstructuren. In de literatuur wordt doorgaans gesproken over een denkbeeldig continuüm van mogelijke beheersstructuren met de ‘spot market’ en de ‘internal organization’ als ijkpunten. De locatie op het continuüm van mogelijke beheersstructuren weerspiegelt de mate van autonomie van de betrokken actoren. In Figuur 3.3 wordt dit continuüm geïllustreerd, onder andere op basis van Macbeth en Ferguson (1994: 103). Samengevat komt de figuur erop neer dat frequente transacties, bij een hoge mate van transactiespecifieke investeringen en onzekerheid, naar MARKT ‘invisible hand’
HYBRIDE VORMEN ‘invisible walls’
HIËRARCHIE ‘visible hand’
Transactiespecifieke investeringen
laag
gemiddeld
hoog
Onzekerheid
laag
laag
hoog
hoog/laag
hoog
hoog
Frequentie
Figuur 3.3
Het continuüm van beheersstructuren tussen markt en hiërarchie
66
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
verwachting efficiënter gecoördineerd kunnen worden door beheersstructuren die zich op het continuüm bevinden aan de kant van de hiërarchie. Actoren in een hiërarchie zouden er niet op uit zijn om ‘subgroup – gains’ na te streven ten koste van het belang van het systeem als geheel, omdat zij vanwege de beloning en promotiestructuur belang hebben bij het welvaren van de gehele hiërarchie. De mogelijkheid van een actor om zich in een hiërarchie opportunistisch te gedragen kan in een hiërarchie ‘eenvoudig’ door interne monitoring en controlesystemen worden ingedamd (Groenewegen, 1989: p. 99). Bij transacties die buiten de hiërarchie worden geplaatst kunnen verschillende vormen van contracten worden afgesloten, waarbij ter bescherming van de transactiespecifieke investeringen ook ‘safeguards’ in de relatie kunnen worden gebracht. In de TCE wordt voor deze verschillende contractvormen een onderscheid gemaakt tussen het klassieke, het neoklassieke en het relationele contract. Daarnaast kan een onderscheid worden gemaakt naar een drietal mogelijke ‘safeguards’.
Klassieke contracten – ‘Classical Contracting’ – Deze zijn van toepassing op (inkoop)transacties waarvoor een mondelinge overeenkomst, of slechts een eenvoudig standaardcontract wordt afgesloten. Daarbij bieden ‘centrale’ rechtsregels – het Nederlandse contractenrecht – uitkomst indien zich een dispuut voordoet bij de uitvoering van het contract. Deze contractvorm is met name bruikbaar voor transacties die van korte duur zijn en waarbij het specificeren van de inkoopbehoefte zelfs binnen de grenzen van beperkte rationaliteit mogelijk is. Verder bestaan er geen onzekerheden of onduidelijkheden over de ontbindende voorwaarden en de prijs, kwaliteit en levertijd van de te leveren goederen en diensten. De goederen en diensten zijn allerminst specifiek en er bestaan geen risico’s voor mogelijke ‘hold ups’ of ‘lockin’ situaties. De goederen en/of diensten worden bij wijze van spreken telefonisch besteld. In de TCE gaat deze wijze van ‘contracteren’ hand in hand met wat genoemd wordt ‘Market Governance’ of ’Spot Market’. Dit komt overeen met een volkomen atomistische markt, waarbij de identiteit van de bij de transactie betrokken actoren niet relevant is. Echter, niet iedere transactie is geschikt om op deze wijze te worden gecoördineerd. Immers, als er sprake is van zogenaamde ‘hold ups’ kan het opstellen van spelregels hoe te handelen als één van de partijen zich opportunistisch gedraagt onmogelijk of slechts alleen tegen zeer hoge kosten in een marktcontract worden geregeld. Een ander probleem rijst als de externe omstandigheden gedurende de uitvoering van een contract wijzigen. In geval van een grote mate van specifieke investeringen zal in geval van een aanpassing over het gehele complex van wederzijdse rechten en plichten opnieuw moeten worden onderhandeld (Groenewegen, 1989). Aldus heeft het klassieke contract in geval van hoge transactiespecifieke investeringen relatief hoge aanpassingskosten. Onder deze omstandigheden zijn andere beheersstructuren efficiënter. Bouwblok 3.5 Illustratie van een klassiek contract Op tal van bouwwerken in Nederland is er wel eens een tekort aan bepaalde goederen. Het is op veel bouwplaatsen gebruikelijk dat deze even ‘snel om de hoek’ worden gekocht bij een bouwmarkt. Het zijn eenvoudige ‘shopaankopen’ waarvoor geen contract wordt opgesteld. De uitvoerder of een bouwplaatsmedewerker doen deze aankopen doorgaans op rekening of contant bij bijvoorbeeld de plaatselijke bouwmarkten.
Neoklassieke contracten – ‘Neoclassical Contracting’ – In het Nederlandse rechtssysteem is deze vorm te vergelijken met transacties waarvoor specifieke (schriftelijke) contracten worden afgesloten. Voor transacties met een korte doorlooptijd zijn de actoren dan wellicht nog in staat
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
67
om allerlei mogelijke toekomstige situaties en ontwikkelingen te beschrijven in het contract. Echter, naarmate de doorlooptijd van de transactie toeneemt zullen de actoren door hun beperkte rationaliteit niet meer in staat zijn alle mogelijke toekomstige situaties nauwkeurig te omschrijven. Daar bovenop komt dat naarmate de frequentie en (eventuele) transactiespecifieke investeringen toeneemt de kosten van deze vorm van contracteren verder toenemen. Echter, in combinatie met een hoge frequentie kan het voordelig zijn om een specifieke beheersstructuur te ontwerpen. Het neoklassieke contract is organisatorisch ingebed in wat genoemd wordt de ‘trilateral governance’. Hierbij wordt bijvoorbeeld een beroep gedaan op derden – een mediator – indien zich een dispuut voordoet. De betrokken partijen spreken onderling af waar mogelijke disputen zullen worden ‘uitgevochten’ en ook volgens welke procedure. De kosten van deze ‘unieke’ beheersstructuur kunnen dan door de hoge frequentie worden verspreid over een groot aantal transacties. De Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, aan welke doorgaans geschillen in transacties tussen partijen in het bouwproces worden voorgelegd, zou hier als voorbeeld kunnen dienen. Bouwblok 3.6 Illustratie van een neoklassiek contract In de Nederlandse baggermarkt is een ware baggeroorlog gevoerd rondom de HAM, het baggerbedrijf van de Holllandsche Beton Groep (HBG; tegenwoordig onderdeel van de Koninklijke BAM Groep N.V.). Dit heeft geleid tot het baggerbedrijf Ballast Ham Dredging (BND), wat een alliantie is tussen de HAM en het Ballast Nedam Dredging. Beide moederbedrijven van BHD – Ballast Nedam en HBG – hadden destijds een contract opgesteld, waarin afspraken over mogelijke toekomstige situaties zijn vastgelegd. Een bekende clausule in dit contract was de zogenaamde ‘change of control’ clausule. Deze clausule gaf ieder moederbedrijf het recht om een calloptie uit te oefenen, indien zich wijzigingen zouden voordoen in de eigendomsstructuur van een van beide bedrijven. Voor het uitoefenen van de calloptie zijn er in het contract ook afspraken gemaakt over de wijze waarop het belang in het baggerbedrijf dient te worden gewaardeerd. Het contract voorzag eveneens in de mogelijkheid om een geschil tussen HBG en Ballast Nedam voor te leggen aan het Nederlands Arbitrageinstituut. Toen het Spaanse bouwbedrijf Dragados een bod uitbracht op de aandelen HBG was er volgens Ballast Nedam sprake van een ‘change of control’ en wilde daartoe de overeengekomen ‘calloptie’ uitoefenen. Hoewel de baggeroorlog nog een verder verloop heeft gehad, illustreert dit voorbeeld hier dat Ballast Nedam en HBG, bij het afsluiten van het contract, onvolledig zicht hadden op toekomstige situaties. Een mogelijke gebeurtenis in de toekomst, die zich ook heeft voorgedaan, betreft de ‘change of control’ van één van de contractpartners. Om hierop in te kunnen spelen zijn er in het contract een aantal spelregels afgesproken, zoals de waardering van het baggerbedrijf bij het uitoefenen van de calloptie. Daarnaast is het niet ondenkbaar dat er zich gebeurtenissen zouden kunnen voordoen die niet waren voorzien, maar waarover wel een geschil kan ontstaan. De clausule om dergelijke geschillen voor te leggen bij het Nederlandse Arbitrageinstituut kan worden beschouwd als een vorm van ‘trilateral governance’.
Relationele contracten – ‘Relational Contracting’ – Relationele of duurcontracten worden doorgaans opgesteld voor een langere duur. Dit als gevolg van de beperkte rationaliteit in combinatie met een hoge mate van onzekerheid, waardoor het voor de betrokken actoren onmogelijk is geworden om tot in detail allerlei toekomstige ontwikkelingen op voorhand vast te leggen in een contract. Relationele contracten kunnen worden aangegaan met actoren buiten de hiërarchie – ‘bilateral governance’ – of in de vorm van een arbeidscontract met medewerkers binnen een organisatie – ‘unified governance’. In tegenstelling tot de hiërarchie blijft binnen de bilaterale structuur de autonomie van de betrokken transactiepartijen gehandhaafd (KneppersHeynert, 1988: p. 55). Het voordeel van de hiërarchie ten opzichte van de bilaterale structuur is volgens Kneppers-Heynert (1988: p. 55) dat problemen ten gevolge van ‘locking-in’ worden vermeden.
68
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Bouwblok 3.7 Illustratie van een relationeel contract Er zijn professionele opdrachtgevers in de bouw, zoals woningbouwverenigingen, maar ook bedrijven die met onderhoudsbedrijven jaarlijks een onderhoudscontract afsluiten voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden. In een dergelijk contract worden de te verrichten werkzaamheden op voorhand niet omschreven. Eenvoudigweg omdat niet van tevoren is te bepalen of iets kapot gaat of niet. Over de inzet van de medewerkers van het onderhoudsbedrijf wordt dan een contract afgesloten. In het contract wordt bijvoorbeeld het uurloon van de vakmensen vastgelegd, maar ook de te volgen procedures voor het laten goedkeuren van te verrichten werkzaamheden. Jaarlijks wordt het contract herzien, waarbij er eventuele wijzigingen worden aangebracht. Hoewel het niet een relationeel contract optima forma betreft, heeft een dergelijke onderhoudscontract wel de nodige kenmerken daarvan.
In een relationeel contract worden slechts op hoofdlijnen afspraken worden gemaakt tussen bijvoorbeeld de werkgever en de werknemer. Een nadere invulling van de werkzaamheden in een arbeidscontract ontwikkelt zich dan eerst in de loop van het dienstverband. In Figuur 3.4 wordt bij een gelijke mate van onzekerheid een overzicht gepresenteerd van de zojuist beschreven efficiënte beheersstructuren om transacties te coördineren, gegeven een bepaalde mate van transactiespecifieke investeringen en frequentie. De figuur is gebaseerd op de veronderstelling van Williamson (1979: pp. 246-247) dat de partijen op een continue basis actief zijn (en feitelijk dus niet een ééndagsvlieg zijn) en dat er ex ante geen sprake is van een monopolie. Ten aanzien van de variabelen frequentie en transactiespecifieke investeringen stelt Williamson (1979: p. 247) nog nadrukkelijk dat: The frequency dimension refers strictly to buyer activity in the market […] The investment dimension refers to the characteristics of investments made by suppliers.
Een nadere invulling van de verschillende beheersstructuren is nog mogelijk door naast de verschillende beheersstructuren ook het gebruik van ‘hostages’ en ‘safeguards’ te onderkennen. Hierdoor ontstaat een grotere variëteit aan mogelijke verschijningsvormen.
Investment Characteristics
Figuur 3.4
Mixed
Idiosyncratic
Trilateral Governance (Neoclassical Contracting) Market governance (Classical contracting)
Occacional Recurrent
Frequency
Nonspecific
Bilateral Governance
Unified Governance
(Relational Contracting)
Efficiënte beheersingsmechanismen bij gelijke mate van onzekerheid (Williamson, 1985: p. 79)
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
69
De ‘safeguards’ worden door de actoren in de relatie gebracht met als doel hun transactiespecifieke investeringen te beschermen tegen de risico’s van ‘hold ups’. De ‘safeguards’ kunnen bestaan uit één of een combinatie van drie mogelijke vormen. Door Williamson (1985: pp. 33-34) omschreven als: The first is to realign incentives, which commonly involves some type of severance payment or penalty for premature termination. A second is to create and employ a specialized governance structure to which to refer and resolve disputes. The use of arbitration, rather than litigation in the courts […] A third is to introduce trading regularities that support and signal continuity intentions. Expanding a trading relation from unilateral to bilateral exchange – through the concerted use, for example, of reciprocity – thereby to effect an equilibration of trading hazards is an example of that last.
Hiermee is een beschrijving gegeven van de TCE, zoals deze binnen dit onderzoek is geïnterpreteerd. Hierop volgen enkele kritische beschouwingen en worden de toepassingsmogelijkheden van de TCE in relatie tot het onderzoeksvraagstuk bediscussieerd.
3.2.7.
Kritische beschouwingen en toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek
Mede voortbouwend op de kritiek op het SCP-paradigma en als reactie op de neoklassieke evenwichtstheorieën hebben Williamson e.a. de TCE ontwikkeld. In tegenstelling tot het SCPparadigma zijn organisatiestructuren een te verklaren variabele in de TCE en hebben de actoren nadrukkelijk een aantal (menselijke) gedragskenmerken meegekregen. Desondanks is in de loop van jaren ook over de TCE kritiek uitgeoefend. Onder andere door Groenewegen (1989: pp. 105-110) wordt een uitgebreide kritische beschouwing gegeven over de TCE.44 De essentie van zijn kritiek komt neer op het operationaliseringprobleem van het begrip ‘transactiekosten’, de functionalistische inslag en de methodologisch individualistische grondslag van de TCE. De TCE wekt op het eerste oog de indruk van een kwantitatieve benadering te zijn met eenduidige definities. Echter, dit lijkt geenszins het geval te zijn. Als de hoogte van de transactiekosten verklarend zijn voor de organisatievorm, dan moeten die kosten nauwkeurig kunnen worden afgebakend van andere kosten. Ook zouden transactiekosten scherp te onderscheiden moeten zijn van andere kosten verbonden aan het produceren van de betreffende goederen en diensten. Zeker als daarbij ook in ogenschouw wordt genomen dat het niet alleen gaat om de kosten verbonden aan de coördinatie van transacties in het heden, maar ook in de toekomst (Groenewegen, 1989; Dow, 1987: p. 18). Door het operationaliseringprobleem van het begrip ‘transactiekosten’ lijkt een empirische toets van een mogelijk causaal verband tussen transactiekosten en een specifieke beheersstructuur welhaast onmogelijk te zijn. Critici als Groenewegen (1989) verwijten Williamson dat hij dit operationaliseringprobleem (het daadwerkelijk kwantificeren van de transactiekosten) ontwijkt door een bevestiging te zoeken van zijn hypothesen in plaats van het onderzoeken van de causale relaties. In wetenschapstheoretisch opzicht komt het er op aan om van tevoren te kunnen zeggen in welke situaties de transactiekosten hoog zijn en in welke situaties laag. Als ex post inderdaad blijkt dat in situaties waarin de transactiekosten hoog zijn organisaties ontstaan en in andere situaties niet, eerst dan is er sprake van toetsbare hypothesen. Het operationaliseringprobleem maakt deze toets onmogelijk. Daarbij komt dat in de loop van de jaren de scheidslijn tussen exogene en endogene variabelen binnen de TCE enigszins diffuus is geworden.
44
Groenewegen (1989) baseert zijn uitgebreide kritische beschouwing mede op Francis, Turk en Willman (1983), Dugger (1983), Granovetter (1985), Dow (1987), Putterman (1987) en Hodgson (1988)
70
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Oorspronkelijk herbergde de TCE volgens diverse onderzoekers, zoals Douma en Schreuder (1991: p. 124) het gevaar in zich van een tautologie: […] firms exist because in some cases the costs of internal co-ordination are lower than the costs of market transactions […] This is almost a tautology. If we see a firm, then apparently the costs of internal coordination are lower than the costs of market transactions. That is not much of a theory. Such a ‘theory’ can never be empirically tested. If we really want to develop a theory, then we should specify beforehand in which cases we expect the costs of market transactions to be high in comparison with the costs of internal co-ordination. If we can do that, we can hope to derive hypotheses which are suitable for empirical testing.
Deze kritiek was in beginsel met name gericht op het oorspronkelijke artikel van Coase (1937) en werd door Alchian en Demsetz (1972: p. 783), maar ook door Williamson (1975: p. 3) zelf onderkend. Echter, de oorspronkelijke dichotomie van markt en hiërarchie is door deze kritiek in de loop van jaren opgerekt tot wat in de literatuur een continuüm van mogelijke beheersingsmechanismen is gaan heten. Hierbij rijst de vraag in hoeverre hiermee het gevaar van een tautologie is geweken. Immers, als een theorie van economische organisatievormen probeert rekening te houden met alle potentiële verklarende variabelen, ergo dat de TCE daadwerkelijk een continuüm van mogelijke coördinatiemechanismen ex ante kan voorspellen, dan dreigt volgens Groenewegen (1989: p. 86) het gevaar dat de analyse aan strakheid inboet en verzandt in storytelling. De TCE zou in wetenschapstheoretisch opzicht compleet zijn als inderdaad een continuüm van mogelijke coördinatiemechanismen voorspeld kan worden. Echter, een complete theorie is niet te falsifiëren en is daarmee feitelijk ook geen theorie. Gelet op het beperkte aantal vrijheidsgraden waarin de TCE is voorzien, is het overigens ook maar de vraag of er wel een continuüm beschreven kan worden. Er is veeleer sprake van een discreet aantal mogelijke coördinatiemechanismen in plaats van een continuüm. Dit zou ook kunnen verklaren waarom Commandeur (1994: p. 96) vaststelt dat de TCE ‘slechts’ een antwoord geeft op de vraag: […] ‘ waarom ondernemingen bestaan?’, maar kent aanzienlijke beperkingen bij het verklaren van de vraag ‘waarom ondernemingen buiten hun traditionele grenzen treden en samenwerkingsverbanden starten?’
Critici wijzen verder op het nogal statische karakter van de TCE. De benadering gaat er vanuit dat slechts de meest efficiënte (economische) beheersingsmechanismen kunnen overleven, met andere woorden ‘what is, is best’ (Groenewegen, 1989: p. 105). Gegeven bestaande basiskenmerken van een (reeks van) transactie(s) kan het meest efficiënte (economische) beheersingsmechanisme worden bepaald. Echter, de benadering gaat niet in op mogelijke veranderingen in deze basiskenmerken in de loop van de tijd en waardoor deze veranderingen worden veroorzaakt. Het geeft bij wijze van spreken een foto van de bestaande situatie. Tegelijkertijd kan ook de vraag worden gesteld of de actoren, met beperkte rationaliteit als menselijke eigenschap, ex ante kunnen kiezen voor het meest efficiënte beheersingsmechanisme. Hierdoor lijkt de TCE iets controversieels in zich te hebben. In deze context stelt Dow (1987: p. 27): This leaves a dilemma: if bounded rationality rules out comprehensive contracting, than good intentions alone cannot ensure adaption of efficient governance structures either.
Een ander belangrijk punt van kritiek op de TCE komt vooral uit sociologische kringen en richt zich op het verwaarlozen van de sociale context waarin (economische) transacties per definitie zijn ingebed (Granovetter, 1985; Douma en Schreuder, 1991: p. 148; Rooks, 2002: p. 14). Het primaat voor de verklaring van economische organisatievormen ligt in de TCE bij economische
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
71
factoren. De sociale relatie tussen organisaties, laat staan de netwerkinbedding worden hierbij dus volledig buiten beschouwing gelaten. Het fenomeen ‘fundamentele transformatie‘, dat het principe van ‘learning by doing’ reflecteert, daargelaten. De ‘menselijke eigenschappen’ van de actoren zijn gereduceerd tot beperkte rationaliteit en mogelijk opportunistisch gedrag. De mens is hierdoor verworden tot een simplistisch ‘systeem’ die slechts streeft naar een minimalisatie van de transactiekosten. Williamson is zich bewust van het bestaan van niet-economische factoren. Waarschijnlijk heeft dit voortschrijdend inzicht geleid tot zijn aanbeveling om de TCE bij voorkeur te gebruiken in combinatie met andere theoretische benaderingen (Williamson, 1985: p. xii): To be sure, transaction cost arguments are often best used in conjunction with, rather than to the exclusion of, other ways of examining the same phenomena. I therefore do not propose that a blinkered approach to economic organization proceed heedless of other alternatives. A comprehensive treatment will plainly take all of the relevant factors into account. […] Transaction cost economics is akin to orthodoxy in its insistence that economizing is central to economic organization.
Ook is het zo, dat praktijkvraagstukken dikwijls om een multidisciplinaire of zelfs interdisciplinaire benadering vragen (Cook, 1977: p. 77; Douma, 1987: p. 420). Ondanks de kritiek op de TCE kan deze economische benaderingswijze wel degelijk betekenis hebben in relatie tot het onderzoeksvraagstuk. Het geeft namelijk wel degelijk een verklaring voor het bestaan van een continuüm van verschillende contractvormen die door actoren gebruikt worden om een (reeks van) transacties te beheersen. Indien hierbij het voorspellende karakter van de TCE buiten beschouwing wordt gelaten, kunnen de verschillende contractvormen wel gebruikt worden om de omstandigheden te beschrijven waaronder een inkooptransactie plaatsvindt. Tegelijkertijd zou dit continuüm ook als een voorspellende variabele gebruikt kunnen worden voor de mate waarin er samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties zouden kunnen ontstaan. Immers, met het afsluiten van een contract wordt de ruimte voor opportunistisch gedrag beperkt. Echter, gegeven de beperkte rationaliteit van de actoren, zal een contract nooit waterdicht zijn zodat er voor de actoren altijd enige ruimte voor opportunistisch gedrag overblijft. In dit verband zou dus wel verwacht mogen worden dat het continuüm van verschillende contractvormen enig effect zal hebben op de mate waarin er zich samenwerkingsproblemen voordoen rondom een inkooptransactie. Echter, of en wanneer deze ruimte voor opportunistisch gedrag ook daadwerkelijk benut zal worden, is in het verlengde van de TCE niet te voorspellen. Daartoe zal de TCE in combinatie met andere theorieën gebruikt worden. Verder wordt er in dit verband opgemerkt dat er bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag voorbij gegaan zal worden aan de keuze van de actor welke contractvorm deze hanteren voor het beheersen van een bepaalde transactie. Oftewel, de contractvorm wordt in het verdere onderzoek beschouwd als een statisch gegeven.
3.3.
De principaal-agentbenadering
3.3.1.
Introductie in positieve principaal-agentbenadering
Een tweede stroming binnen de ‘property rights’ benadering is de principaal-agentbenadering. Deze benadering is nauw verwant met de TCE. Echter, in tegenstelling tot de TCE is niet de transactie de eenheid van analyse maar de actor c.q. de individuele besluitvormer (Van der Zaal, 1997: p. 80). De principaal-agentbenadering wordt ook wel omschreven als (Walker, 1987, geciteerd in: Roodhooft, 1992: p. 2):
72
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst […] the study of contractual relationships which involve the delegation of decision making autonomy to one or more parties to the contract.
In de traditionele principaal-agentbenadering gaat het om de relatie tussen twee individuele personen: (a) de principaal – ‘principal’ – en (b) de agent – ‘agent’. Er wordt uitgegaan van een interpersoonlijke relatie. Dit betekent dat de principaal en de agent in beginsel als individuen worden opgevat (Arrow, 1985: p. 37; Jensen en Meckling, 1976: p. 308; Pratt en Zeckhauser, 1985: p. 2; Van der Zaal, 1997: p. 79). In een principaal-agentrelatie neemt de agent beslissingen, of verricht werkzaamheden namens of voor de principaal. Hiervoor ontvangt de agent van de principaal een monetaire vergoeding voor de werkzaamheden die zijn (worden) verricht. Een complicerende factor daarbij is dat de doelstellingen van de contracterende partijen (kunnen) verschillen en dat de agent(en) niet altijd in het belang van de principaal handelt. De principaal-agentbenadering hoeft niet alleen betrekking te hebben op een relatie met één agent – de basis principaal-agentrelatie – maar kan ook uitgebreid worden tot relaties met n agenten. Indien er sprake is van meerdere agenten wordt er in de literatuur gesproken van een ‘complex authority structure’ (Coleman, 1990: p. 160 geciteerd in: Maassen en Montfort, 1997). Dit wordt in Figuur 3.5 geïllustreerd. In het verlengde hiervan kunnen organisaties in de principaal-agentbenadering ook wel beschouwd worden als een knooppunt van contracten – ‘nexus of contracts’ (Douma, 1987: p. 421; Reve, 1990).
Principaal
Figuur 3.5
Agent 1
Agent n
Illustratie van de principaal-agentrelatie(s) (Maassen en Montfort, 1997)
Voorbeelden van principaal-agentrelaties zijn er voldoende. In de literatuur wordt doorgaans de relatie tussen een werkgever (principaal) en een werknemer (agent) of die van aandeelhouders van een onderneming (principaal) en het management van die onderneming (agent) aangehaald. De veronderstelling hierbij is dan in ieder geval wel dat het twee verschillende partijen c.q. personen zijn. Hieruit blijkt dat de eenheid van analyse niet alleen die van een individuele besluitvormer hoeft te zijn, maar dat deze eveneens kan worden verschoven naar het niveau van een organisatie. Kortom, de nadruk ligt niet alleen op relaties binnen organisaties, maar zeker ook op het niveau van relaties tussen organisaties. De betekenis van de structuur die zo kenmerkend is voor de principaal-agentbenadering verandert dus niet wanneer het idee van een principaal-agentrelatie niet op relaties tussen personen, maar op relaties tussen organisaties wordt toegepast (Van der Zaal, 1997: p. 81). Echter, in de literatuur ligt de nadruk in veel gevallen op relaties binnen organisaties (Douma en Schreuder, 1991). De literatuur over de principaal-agentbenadering kan opgedeeld worden in een tweetal stromingen, namelijk (a) de traditionele principaal-agentbenadering en (b) de positieve principaal-agentbenadering. De traditionele benadering heeft volgens Douma (1987: p. 425) vooral een normatief karakter: ‘hoe ziet het optimale contract tussen principaal en agent gezien
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
73
vanuit het gezichtspunt van de principaal eruit?’, terwijl de positieve principaalagentbenadering met name beschrijvend en verklarend van aard is: ‘waarom zijn bepaalde organisatievormen ontstaan en onder welke omstandigheden kunnen verschillende contractuele organisatievormen overleven?’. De klassieke stroming heeft een sterk formeel, normatief en mathematisch karakter, in tegenstelling tot de positieve benadering. Roodhooft (1992: p. 2) ziet de speltheorie als basis van de traditionele principaal-agentbenadering. Het agency-probleem is dan te vergelijken met een niet-coöperatief spel tussen twee of meerdere spelers. Ook Firchau (1989: p. 82 geciteerd in: Van der Zaal, 1997: p. 79) stelt dat: A principal-agent problem turns out to be a special case of a dynamic two-person game
Gegeven het voorliggende onderzoeksvraagstuk, dat allerminst normatief is, zal deze paragraaf zich vooralsnog beperken tot de positieve principaal-agentbenadering.
3.3.2.
Gedragsveronderstellingen en het agency-probleem
De gedragsveronderstellingen van de menselijke actoren binnen de principaal-agentbenadering komen overeen met de ‘property rights’ literatuur en wijken daarom niet af van de gegeven (menselijke) eigenschappen en gedragingen van de actoren in de TCE, zoals deze zijn beschreven in Paragraaf 3.2.3. Met andere woorden: de principaal en de agent hebben een tweetal menselijke eigenschappen meegekregen: (1) beperkte rationaliteit – ‘bounded rationality’ en (2) mogelijk opportunistisch gedrag – ‘opportunistic behaviour’. In aanvulling hierop wordt er verder nog verondersteld dat de agent risico avers is (Douma, 1987: p. 424). Mogelijk opportunistisch gedrag van de agent en informatieasymmetrie vormen de basis van het agency-probleem. 45 Door de informatieasymmetrie geniet de agent een bepaalde vrijheid bij het uitvoeren van zijn activiteiten voor de principaal. De agent zal de informatieasymmetrie benutten voor zijn eigen belangen, ten koste van die van de principaal. Daarbij komt dat geen van beide in staat is de handelingen, laat staan de werkelijke bedoelingen en belangen van de andere partij volledig te achterhalen (Levinthal, 1988: p. 156; Moerland, 1989: p. 44; Van der Zaal, 1997: p. 78). Ook is het inspanningsniveau van de agent niet met 100% betrouwbaarheid door de principaal waar te nemen (Douma, 1987: p. 425). Hiermee is de essentie van het agency-probleem beschreven. Verder kan er – in navolging van Arrow (1985: p. 38) – een onderscheid worden gemaakt tussen twee typen agency-problemen: (1) ‘hidden action’ en (2) ‘hidden information’. De eerste – ‘hidden action’ – verwijst naar het probleem dat de principaal de werkelijke activiteiten en inspanningen van de agent niet volledig kan nagaan. De tweede – ‘hidden information’ – refereert aan de situatie waarbij de principaal niet over alle informatie beschikt, waarover de agent beschikt. In de literatuur wordt de essentie van het agency-probleem vaak geïllustreerd met het volgende citaat van Adam Smith (1776: p. 700, geciteerd in: Jensen en Meckling, 1976: p. 305; Douma en Schreuder, 1991: p. 101; Maassen en Montfort, 1997: p.1): The directors of such [joint stock] companies, however, being the manager rather of other peoples money than of their own, it cannot well be expected, that they should watch over it with the same anxious
45
De grondlegger van het principaal-agentprobleem was Stephen Ross (1973). Hij introduceerde volgens Roodhooft (1992: p. 7) het begrip ‘agency relationship’.
74
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst vigilance with which the partners in a private copartnery frequently watch over their own. Like the stewards of a rich man, they are apt to consider attention to small matters as not for their master’s honour, and very easily give themselves a dispensation from having it. Negligence and profusion, therefore, must always prevail, more or less, in the management of the affairs of such a company.
Aangezien een principaal zal streven naar doelcongruentie rijst de vraag welke mogelijkheden de principaal ter beschikking staan en welke deze zal aangrijpen om de belangen van de agent zo veel mogelijk met die van hem in lijn te brengen. Uit de literatuur blijkt dat de principaal over een aantal coördinatiemechanismen beschikt om het agency-probleem ten gunste van zijn eigen belang te reduceren.
3.3.3.
Coördinatiemechanismen ter reductie van het agency-probleem
De principaal en de agent kunnen hun onderlinge relatie coördineren met behulp van een aantal coördinatiemechanismen, dit zijn (a) het contract, (b) beloningssysteem, (c) monitoring, (d) bonding en (e) fasering van het besluitvormingsproces. De rol en de betekenis van deze coördinatiemechanismen wordt hierna beschreven.
Contract – In zijn streven om de belangen van de agent zo veel mogelijk in het verlengde van de principaal te krijgen, zal deze gebruik kunnen maken van een contract. Het is de overtuiging van Jensen en Meckling (1976: p. 308) en de algemene veronderstelling binnen de principaalagentbenadering dat het gedrag van actoren altijd zal afhangen van de aard van de contracten: Since the specification of rights is generally effected through contracting (implicit as well as explicit), individual behaviour in organizations, including the behaviour of managers, will depend upon the nature of these contracts.
Met behulp van een contract delegeert de principaal een deel van zijn rechten of beslissingsbevoegdheden aan de agent, waardoor de laatste beslissingen voor of namens de principaal kan nemen (Douma, 1987: p. 420; Schanze, 1989: p. 465; Eggertsson, 1990: p. 40; Van der Zaal, 1997: p. 77). Echter, gegeven de menselijke eigenschappen, in combinatie met onzekerheid en complexiteit, zijn de te verrichten werkzaamheden vooraf – ‘ex ante’ – niet exact te omschrijven. Het contract kan aldus een ‘open einde’ hebben. Door dit ‘open einde’ geniet de agent bij de uitvoering van het contract nog steeds een zekere vrijheid, die deze naar eigen voorkeur en inzicht kan gebruiken of in negatieve zin zelfs misbruiken. Binnen de principaal-agentbenadering dienen contracten in de meest ruime betekenis van het woord te worden opgevat. Het kunnen impliciete en expliciete contracten zijn (Maassen en Montfort, 1997). Afspraken die in een contract worden vastgelegd kunnen betrekking hebben op het beloningssysteem voor de agent.
Beloningssystemen – Onder het mom ‘je krijgt het gedrag dat je beloont’ kan een principaal de belangenverschillen en de daarmee gepaard gaande risico’s reduceren door bewust gebruik te maken van een beloningssysteem. In dit licht kunnen zaken als tekengeld, optieregelingen, tantièmes en vertrekpremies van topbestuurders worden gezien als beloningen of incentives in een principaal-agentrelatie. De principaal beoogt met het beloningssysteem de agent extra te motiveren en daarmee (dus) bij te sturen (Van der Zaal, 1997: p. 78). In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen twee typen beloningssystemen: (1) een inputmeting en (2) een outputmeting (Eisenhardt, 1989: p. 58). Een inputmeting komt overeen met de inspanningen die de agent levert. Des te meer deze zich inspant wordt deze ook beter beloond. Echter, het meten van de inspanningen van een agent is niet eenvoudig. Eenvoudiger is het daarentegen om de resultaten – winst, omzet, rendement of bijvoorbeeld ziekteverzuim – van
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
75
de inspanningen van de agent te meten – ‘outputmeting’. Een complicatie bij het meten van de resultaten is dat deze niet alleen afhankelijk zijn van de inspanningen van de agent, maar ook van onzekere omgevingsfactoren. Zo is de winstgevendheid van een onderneming mede afhankelijk van de economisch klimaat. Dit betekent dat bijvoorbeeld in een periode van economische groei de winstgevendheid van een onderneming kan toenemen zonder dat de agent daarvoor meer inspanningen heeft geleverd. Vanzelfsprekend is ook het tegenovergestelde mogelijk. Door deze onzekere invloedsfactoren zullen de risico’s bij een beloningssysteem op basis van resultaat voor de agent toenemen, terwijl deze juist risico avers is. Het risico avers zijn van de agent heeft volgens Douma (1987: p. 424) tot gevolg dat deze voor het accepteren van het risico een beloning zal eisen, terwijl als de agent risico-neutraal of risico-preferent is, dit niet zal gelden.46 Het is volgens Van der Zaal (1997: p. 78) dan ook rechtvaardiger de agent daarnaast (ook) op zijn gedrag en inspanningen – inputmeting – te beoordelen. Om het gedrag van de agent en de resultaten te meten zal de principaal een monitoringsysteem opzetten. Bouwblok 3.8 De ‘Waardse Alliantie’ Bij de bouw van de Betuweroute is er voor het traject Sliedrecht-Gorinchem een ‘alliantiecontract’ afgesloten. Het samenwerkingsverband was een initiatief van NS Railinfrabeheer (‘principaal’) – tegenwoordig ProRail – en staat bekend als de ‘Waardse Alliantie’. De aannemerscombinatie (‘agent’) bestaat uit Heijmans, Boskalis Westminster Dredging, Strukton Betonbouw en CFE Beton en Waterbouw. De partijen delen samen de winsten en verliezen van hun (gezamenlijke) activiteiten, waardoor bij alle partijen een prikkel is te vinden om de kosten te beheersen. De bepaling of er winst of verlies is gemaakt, gebeurt aan de hand van een richtprijs. Dat is het bedrag waarvoor het project naar de mening van de betrokken partijen redelijkerwijs kan worden gerealiseerd. Een besparing levert dan winst, terwijl meerwerk ten laste van die winst gaat. De overeenkomst tussen de betrokken partijen waarin winsten en verliezen worden gedeeld kan worden beschouwd als een beloningssysteem.
Monitoring – ‘monitoring mechanisms’ – Om er op toe te zien dat een agent zich houdt aan de gemaakte afspraken in het contract, kan deze overgaan tot het monitoren van het gedrag van de agent. Echter, het begrip monitoring omvat meer dan dat. Dit blijkt uit Jensen en Meckling (1976: p. 308) die stellen dat: […] the term monitoring includes more than just measuring or observing the behavior of the agent. It includes efforts on the part of the principal to ‘control’ the behavior of the agent through budget restrictions, compensation policies, operating rules etc.
Binnen een organisatie kan er een functionaris worden aangewezen die de monitorfunctie vervult. Met het aanstellen en het optreden van een monitor kan bijvoorbeeld binnen een team ’shirking behavior’ worden verminderd.47 Door Douma (1987: p. 426) wordt hierbij de vraag gesteld hoe kan worden voorkomen dat de monitor zelf gaat ‘shirken’ – ‘Who monitors the
46
Douma (1987: p. 424) verwijst hierbij naar Harris en Raviv (1978), Shavell (1979) en Holmström (1979). Deze onderzoekers hebben aangetoond dat de optimale beloningsstructuur altijd een deling van het resultaat en daarmee ook het risico tussen principaal en agent zal inhouden. Bij een deling van het risico zal de agent zich minder inspannen dan bij een beloningsstructuur waarbij de agent alleen het volledige risico draagt. Het verwachte resultaat wordt daardoor lager. Dit verschijnsel wordt ook wel ‘moral hazard’ genoemd. 47
Het begrip ‘shirking’ wordt door Douma (1987: pp. 425-426) omschreven als een vorm van ‘lijntrekkerij’. Als n personen in een team samenwerken, dan ontvangt ieder nog slechts een fractie 1/n van de door zijn extra inspanning verkregen extra opbrengst.
76
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
monitor?’. Immers, ook de monitor zal de ruimte hebben om in eigen belang te handelen. Een antwoord op deze vraag ontleent Douma aan Alchian en Demsetz (1972) die stellen dat dit afhangt van een tweetal factoren: (1) de grootte van een team en (2) de kosten van monitoring. Bouwblok 3.9 Inkoopmonitoringsysteem binnen Ballast Nedam In het kader van de concernbrede inkoopactiviteiten heeft Ballast Nedam een concernbreed inkoopmonitoringsysteem ingevoerd, waarmee uit meer vele tientallen systemen en crediteurenadministraties inkoopgegevens worden ingelezen. Met behulp van dit systeem kan men ook de participatiegraad van bedrijfsonderdelen in concernbrede contracten inzichtelijk maken. Het feitelijk gedrag van de inkopers kan aldus worden gevolgd. Periodieke rapportages met het systeem maken zichtbaar welke bedrijfsonderdelen eventueel afwijken van de concernbrede afspraken. Deze onderdelen kunnen vervolgens op dit afwijkende gedrag worden aangesproken. Het inkoopmonitoringsysteem en de inpassing van dit systeem in de organisatie van de inkoopfunctie wordt verder beschreven in Welling, Kamann en Kottman (2002).
Bonding – ‘bonding mechanisms’ Nauw verwant met het begrip ‘monitoren’ is het begrip dat in de literatuur bekend staat als ‘bonding’. Beide begrippen kunnen elkaar volgens Maassen en Montfort (1997) zelfs overlappen. ‘Bonding mechanisms’ hebben betrekking op maatregelen die in het contract worden genomen, die moeten voorkomen dat de belangen van de principaal worden geschaad (Jensen en Meckling, 1976: p. 308; Künneke, 1991). Het zijn maatregelen die ook in het belang van de agent zelf zijn. Fasering van het besluitvormingsproces – Een vijfde coördinatiemechanisme, gericht op het reduceren van het agency-probleem, heeft betrekking op de fasering van het besluitvormingsproces binnen bedrijven. Deze fasering is gebaseerd op die van Fama en Jensen (1983) dat bestaat uit vier stappen, die door Douma (1987: p. 430) en Maassen en Montfort (1997) als volgt worden omschreven: 1. Initiatie: genereren van voorstellen inzake de aanwending van middelen en het vormgeven van contracten; 2. Ratificatie: maken van een keuze uit de voorstellen; 3. Implementatie: uitvoeren van de gekozen voorstellen; 4. Monitoring: meten van de prestaties van de beslissers en het vaststellen van beloningen Fama en Jensen (1983) stellen dat de eerste en de derde stap in het besluitvormingsproces meestal door dezelfde agent(en) wordt uitgevoerd. De combinatie van deze stappen staat in de literatuur bekend als het ‘decision mangement’. Ook de tweede stap en de vierde stap in het besluitvormingsproces worden vaak uitgevoerd door dezelfde agenten. Dit verschijnsel staat bekend als het ‘decision control’. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 3.6. De scheiding tussen het ‘decision management’ en het ‘decision control’ is in de dagelijkse praktijk te vergelijken met die van de Raad van Bestuur (‘decision management’) en de Raad van Commissarissen (‘decision control’) bij een structuurvennootschap. De kosten die direct of indirect samenhangen met de opzet en het onderhoud van de verschillende coördinatiemechanismen, zoals deze hiervoor in het kort zijn beschreven worden in de literatuur agency-kosten genoemd (Jensen en Meckling, 1976: p. 308; Van der Zaal, 1997: p. 79). Deze kosten zijn enigszins te vergelijken met de transactiekosten in de TCE. Overeenkomstig de verschillende coördinatiemechanismen bestaan de agency-kosten uit ‘bonding costs’, de ‘monitoring costs’ en daarnaast wordt er in de literatuur nog gesproken over
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
77
Initiatie Decision Management (DM)
Ratificatie
Implementatie
Decision Control (DC)
Monitoring
Figuur 3.6
Besluitvorming in termen van Fama en Jensen (1983; In: Maassen en Montfort, 1997)
‘residual loss’. Het begrip ‘residual loss’ staat in de woorden van Van der Zaal (1997: p. 79) voor: […] het in geld uitgedrukte verschil tussen de resultaten die het gevolg zijn van de beslissingen van de agent enerzijds en de vanuit het oogpunt van de principaal best denkbare resultaten wanneer hij zelf de best denkbare beslissingen had genomen anderzijds.
Met het beschrijven van de verschillende coördinatiemechanismen ter reductie van het agencyprobleem en de hieruit voortvloeiende agency-kosten zijn in feite de belangrijkste elementen van de principaal-agentbenadering behandeld.
3.3.4.
Kritiek en toepassingsmogelijkheden voor het onderzoek
Zoals reeds in de introductie van dit hoofdstuk is aangehaald, behoren de principaalagentbenadering en de TCE tot een zelfde groep (micro) economische benaderingen die in de literatuur bekend staat als de ‘property rights’ benadering. Deze overeenkomst komt onder andere tot uitdrukking in de aard van de kritiek die door onderzoekers wordt geleverd op deze benaderingen. Een eerste punt van kritiek heeft betrekking op de veronderstelling dat zowel de principaal als de agent een individueel enkelvoudig doel nastreven, dat beide slechts uit eigenbelang willen maximaliseren. Er wordt in de literatuur ook wel gesproken van de ‘single utility maximizer’. Met andere woorden: een gezin streeft naar nutsmaximalisatie en een onderneming streeft slechts naar winstmaximalisatie. 48 Maassen en Montfort (1997) stellen dat het voor een individu alleen al vanuit een fysiek oogpunt onmogelijk is om een enkelvoudig doel na te streven. Immers, een mens moet volgens deze onderzoekers onder meer rusten en eten. In dit licht zou ook de vraag gesteld kunnen worden waarom organisaties subsidies verstrekken aan charitatieve instellingen? Als een onderneming inderdaad alleen zou streven naar winstmaximalisatie, worden er slechts subsidies verstrekt aan charitatieve instellingen om er zelf (financieel) beter van te worden.49 In de principaal-agentbenadering worden de principaal en de agent nou eenmaal niet gezien als een sociale actor. De principaal en de agent lijken in die zin los te staan
48 49
In de TCE streeft een actor naar het enkelvoudige doel om de transactiekosten te minimaliseren.
Door TNT Postgroup wordt bijvoorbeeld jaarlijks 1% van de jaarlijkse winst geschonken aan het UN World Food Programme. Dit gedrag is vanuit de principaal-agentbenadering slechts te verklaren als de TNT Postgroup hier uiteindelijk financieel beter van zou worden?!
78
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
van de sociale omgeving waarin ze opereren. Het enkelvoudig doelstreven maakt de principaal en de agent onmenselijk. Het sluit niet aan bij de empirische werkelijkheid waarin – althans in het huidige tijdgewricht – actoren opereren die streven naar duurzaamheid.50 Een actor die streeft naar duurzaamheid zal in het verlengde hiervan per definitie meerdere doelstellingen nastreven en kan aldus geen ‘single utility maximizer’ zijn. Efficiency dient volgens Maassen en Montfort (1997) als criterium voor het al dan niet aangaan van transacties. Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op de veronderstelling dat het maximaliseringstreven voortkomt uit een individuele ‘stable set of preferences’. Maassen en Montfort (1997) maken hierbij de kanttekening dat de vraag waar het motief vandaan komt, niet ter discussie wordt gesteld. Dit heeft in hun ogen tot gevolg dat de ‘waaromvraag’ wordt omzeild. Maassen en Montfort ontlenen hun kritiek aan Hodgson (1988: p. 54, geciteerd in: Maassen en Montfort, 1997) die stelt dat de: Methodological individualism is a refusal to examine the institutional or other forces which are involved in the moulding of individual preferences and purpose. […] The individual is taken as a given, facing the world outside and reacting to it through the perception of its constraints and opportunites. […] Change in the tastes of the individual is deemed to result from the individual and not elsewhere. […] The individual utility function is regarded as both immutable and beyond dispute.
Kortom, er wordt geen rekening gehouden met de (oorzaak van) veranderingen die de individuele persoonskenmerken in de loop van de tijd (kunnen) ondergaan. De individuele nutsfunctie is blijkbaar niet aan verandering onderhevig, zodat ervaringen uit het verleden in het verlengde van deze redenering ook geen invloed kunnen hebben op het hedendaagse handelen van een individu. Dit maakt de principaal-agentbenadering tegelijkertijd ook statisch. Een derde punt van kritiek op de principaal-agentbenadering is gericht op de beperkte rationaliteit van de principaal en de agent. Hoewel de economische actor de intentie heeft om rationeel te handelen is deze hier beperkt (of niet) toe in staat. Dit in tegenstelling tot wat in de neoklassieke economische theorieën als een axioma wordt onderschreven. Gegeven de beperkte rationaliteit van de principaal en de agent zou de vraag gesteld kunnen worden in hoeverre deze dan wel in staat kunnen zijn om een enkelvoudig doel te maximaliseren. Met andere woorden: hoe kan een actor met beperkte rationaliteit ooit weten dat deze zijn doel heeft bereikt, gemaximaliseerd? Gegeven de beperkte rationaliteit kan deze vraag slechts ontkennend worden beantwoord. Het zal de principaal en de agent per definitie aan informatie ontbreken. De principaal-agentbenadering lijkt door deze interne tegenstelling, net als de TCE, in wetenschapstheoretische termen (intern) niet consistent te zijn. Een andere consequentie van de beperkte rationaliteit is dat het handelen van zowel de principaal als de agent enigszins onberekenbaar wordt. De principaal en de agent beschikken over verschillende instrumenten om het agency-probleem te reduceren, maar het voorspellen van het individuele handelen lijkt vooralsnog onmogelijk. Of zoals Noorderhaven (1988: p. 11) het omschrijft: […] Of course, a price has to be paid for the assumed freedom of the parties in the analysis above. The result becomes indeterminate, and the researcher can at best predict certain patterns of negotiation and of opportunistic – or strategic – behaviour. The outcome in each particular case, however, can only be understood in the light of the specific circumstances.
50
Een begrip dat tegenwoordig gedefinieerd wordt in termen van ‘people’, ‘planet’ en ‘profit’.
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
79
In dit licht kan de positieve principaal-agent op het niveau van een enkele transactie niet normatief zijn en levert het eerder een verklaring achteraf. Ten slotte is er de kritiek op het begrip contracten, zoals deze in de principaal-agentbenadering wordt gehanteerd. Dit begrip wordt nogal ruim opgevat, waarmee zowel expliciete als impliciete contracten worden bedoeld. Wanneer er sprake is van welk contract is onduidelijk. Hierin schuilt het gevaar van een tautologie. Als er geen expliciet contract is afgesloten, dan zal er wel sprake zijn van een impliciet contract. Een uitspraak die aldus niet falsifieerbaar is. Los van bovenstaande kritiek kan de principaal-agentbenadering in relatie tot het onderzoeksvraagstuk wel degelijk van betekenis zijn bij het voorspellen van mogelijke samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. Zo zouden de onderscheidende omstandigheden en voorwaarden waaronder een transactie wordt verricht, in termen van de principaal-agentbenadering, uitgedrukt kunnen worden in de mate waarin er sprake is van een agency-probleem. Immers, de mogelijkheid tot ‘hidden action’ of de mate waarin er sprake is van ‘hidden information’, is niet gelijk voor alle inkooptransacties. De mate waarin er sprake is van een agency-probleem zou in dit verband een voorspeller kunnen zijn voor het ontstaan van mogelijke samenwerkingsproblemen rondom een bepaalde inkooptransactie. De principaalagentbenadering wordt in dit verband dus niet gebruikt als een voorspeller voor de maatregelen die een principaal (lees: inkopende organisatie) zal nemen, gegeven een bepaald agencyprobleem. Deze maatregelen worden in het verdere onderzoek beschouwd als een gegeven, er vanuit gaande dat de principaal er van alles aan zal hebben gedaan om het agency-probleem zo veel mogelijk te beperken. Bij het voorspellen van de samenwerkingsproblemen zou in dit verband nog wel een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen de periode voor het afsluiten van een contract – ex ante – en de periode na het afsluiten van het contract – ex post. Zo zal er in de periode vóór het afsluiten van het contract sprake kunnen zijn van ‘hidden action’ of ‘hidden information’, maar zal er ook in de periode na het afsluiten van een contract nog ruimte overblijven voor opportunistisch gedrag. Immers, een contract is per definitie niet waterdicht. Verder heeft het maken van afspraken eerst zin, als deze achteraf ook daadwerkelijk gecontroleerd kunnen worden.
3.4.
Samenvatting en discussie
In dit hoofdstuk is in relatie tot het onderzoeksvraagstuk, het inkoopgedrag van organisaties beschreven vanuit een economisch perspectief. Achtereenvolgens zijn het SCP-paradigma, de TCE en de principaal-agentbenadering aan de orde geweest. Bij het bestuderen van de literatuur over het SCP-paradigma valt in eerste instantie op dat een (inkopende) organisatie wordt beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’. Het (inkoop)gedrag wordt in deze benadering bepaald door de structuur van de markt, die conform economische aannamen perfect is. Deze industrieeleconomische benaderingswijze is te karakteriseren als een ‘outside-in’ benadering.51 De prestaties van een onderneming worden in een ‘outside-in’ benadering ontleend aan omgevingsfactoren, die voor iedere onderneming in een markt van vraag en aanbod bij voorbaat gelijk zijn. In het verlengde van deze neoklassieke redenering is het inkoopgedrag van alle organisaties in een zelfde markt eveneens gelijk. De interne
51
Het begrip ‘outside-in’ benadering wordt onder andere gebruikt door De Man (1996) en Van der Zaal (1997).
80
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
organisatie van een onderneming is blijkbaar niet relevant. De organisatie is niet meer dan een holistisch verschijnsel. Het SCP-paradigma gaat in dit verband dus voorbij aan tal van invloedsfactoren die in Hoofdstuk 2 zijn beschreven en betrekking hebben op de netwerkinbedding, de organisatorische inbedding, individuele persoonskenmerken, interpersoonlijke (sociale) interactie en specifieke productkenmerken. In termen van het SCPparadigma zou het ontstaan van samenwerkingsproblemen – ‘performance’ – samenhangen met het (inkoop)gedrag van de organisatie – ‘conduct’ – en de (economische) structuur – ‘structure’ – waarin deze is ingebed. In dit verband zou de (economische) structuur beschouwd kunnen worden als een voorspellende variabele voor de samenwerkingsproblemen rondom een inkooptransactie. Oftewel, de samenwerkingsproblemen verschillen naar verwachting per (markt)sector. Mogelijke verschillen binnen een bepaalde marktsector kunnen in het licht van het SCP-paradigma niet verklaard worden, aangezien alle (economische) actoren verder gelijk zijn. Het SCP-paradigma gaat verder voorbij aan de mogelijke continuïteit in de relatie tussen actoren. Deze is blijkbaar niet van belang, omdat nieuwe relaties gemakkelijk ontstaan. Hierbij beschikt de inkopende organisatie ook over alle benodigde informatie. Informatie is aldus geen schaars goed. Er blijft voor een economische actor tegelijkertijd geen bewegingsruimte over om zich opportunistisch te gedragen en er kan nooit sprake zijn van enige vorm van onzekerheid. Allereerst niet omdat alle relevante informatie nou eenmaal voorhanden is. Daarnaast niet vanwege de mogelijke alternatieven die er zijn in de markt. Mogelijk opportunistisch gedrag wordt in een atomistische markt met voldoende aanbod als vanzelfsprekend beteugeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze neoklassieke economische benadering door Veljanovski (1982: p. 60) wordt betiteld als onpersoonlijke economie.52 Gegeven de neoklassieke uitgangspunten van het SCP-paradigma bestaat er voor een inkopende organisatie niet de behoefte om contracten af te sluiten. De inkoopbeslissing die een economische actor maakt, is het gevolg van zijn streven naar een enkelvoudig doel: winstmaximalisatie. Gegeven de bevindingen in Hoofdstuk 2 en het overzicht van de determinanten die daarin wordt beschreven, mag gesteld worden dat het SCP-paradigma een sterk gereduceerd beeld geven van de empirische werkelijkheid. Dit neemt niet weg dat de economische structuur in het verdere onderzoek wel meegenomen kan worden als een voorspellende variabele voor het ontstaan van samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties en ook niet meer dan dat. In de loop van de jaren is er vanuit een groep (micro) economische theorieën, die bekend staan als de ‘property rights’ benadering, meer interesse ontstaan voor het verschijnsel organisatie (Perrow, 1986: p. 220). Onderzoekers als Berle en Means (1932), Coase (1937) en Williamson (1975) zijn zich gaan interesseren voor het bestaansrecht van organisaties. Met name de vraag waarom er organisaties bestaan, stond hierbij in beginsel centraal. Het gegeven dat er organisaties zijn, is volgens Williamson (1975) – in navolging van Coase (1937) – het bewijs dat bepaalde activiteiten efficiënter binnen de hiërarchie van een organisatie gecoördineerd kunnen worden dan door het prijsmechanisme op de markt. Blijkbaar is de markt dus niet altijd zo efficiënt als verondersteld in de neoklassieke theorieën. In de gevallen waarin de organisatie efficiënter is, faalt de markt. Er wordt in dit geval gesproken over ‘market failure’. Hierdoor is
52
In: Kneppers-Heynert (1988: p. 37)
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
81
langzamerhand ook de interne organisatie binnen het blikveld van de economische wetenschappen komen te vallen. De toenemende interesse voor de interne organisatie bleef als vanzelfsprekend niet zonder gevolgen voor de uitgangspunten waarop de neoklassieke economische evenwichtstheorieën in beginsel zijn gebaseerd. Allereerst is er afstand genomen van het uitgangspunt dat een economische actor rationeel is en beschikt over alle benodigde informatie. Door de neuropsychologische beperkingen van de mens en de beperkingen van de taal, zal een economische actor niet langer beschikken over alle relevante informatie, ten behoeve van een bepaalde (reeks van) transactie(s). Met andere woorden: de economische actor heeft ‘last van’ beperkte rationaliteit (Hayek, 1945; Simon, 1957). Dit neemt niet weg dat deze nog wel zal streven naar, maar is deze ‘slechts’ beperkt in zijn mogelijkheden. Hiermee is, zoals blijkt uit Paragraaf 3.2.3 een compromis gesloten tussen enerzijds de (neoklassieke) economen, die uitgaan van volledige rationaliteit en anderzijds gedragswetenschappers, zoals sociologen die in beginsel iedere vorm van rationeel handelen ontkennen. De introductie van het begrip beperkte rationaliteit heeft tot gevolg dat er per definitie sprake is van informatieasymmetrie tussen actoren. De aanwezige informatieasymmetrie in combinatie met het enkelvoudig doelstreven van de actoren – winstmaximalisatie – biedt de partijen de mogelijkheid om zich opportunistisch te gaan gedragen. Het kunnen beschikken over (betrouwbare) informatie is hierdoor geen vanzelfsprekendheid meer, maar is in de analyse van de ‘property rights’ benadering een schaars goed geworden. Het is op voorhand niet te voorspellen wanneer een wederpartij zich opportunistisch zal gaan gedragen, maar de ruimte die hiervoor is ontstaan maakt de inkopende actor wel onzeker over het gedrag van ‘de ander’. Deze onzekerheid heeft niet alleen betrekking op het gedrag van ‘de ander’, maar ook op mogelijk toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van de inkopende organisatie en het verdere verloop van de inkooptransactie. Daartoe zal een inkopende organisatie er naar streven om mogelijk opportunistisch gedrag van de wederpartij te beteugelen en onzekerheid te reduceren. In het verlengde van dit streven zal een (inkopende) organisatie overgaan tot het afsluiten van (inkoop)contracten. De noodzaak voor het afsluiten van (inkoop)contracten is hiermee binnen de ‘property rights’ benadering goed te verklaren, net als het continuüm van mogelijke contractvormen dat hieruit voortvloeit. Gegeven de beperkte rationaliteit kunnen (inkoop)contracten een ‘open einde’ hebben. Met andere woorden: het volledig juridisch dichttimmeren is niet altijd mogelijk. Zelfs bij relatief eenvoudige transacties lijkt het praktisch gezien niet altijd mogelijk te zijn om de vele mogelijke relevante omstandigheden rondom een transactie volledig op te sommen (Al-Najjar, 1995 In: Rooks, 2002: p. 2). De ‘gaten’ in het contract bieden aldus nog steeds ruimte voor mogelijk opportunistisch gedrag. Verder zijn er ook nog eens kosten verbonden aan het opstellen van (inkoop)contracten. Oftewel, in tegenstelling tot een neoklassieke benadering zijn er kosten verbonden aan het gebruikmaken van het prijsmechanisme op de markt. Deze kosten staan al sinds Coase (1937) bekend als transactiekosten, maar het begrip heeft sinds Williamson (1975) binnen de TCE meer inhoud gekregen. Overeenkomstig de TCE staat een (inkopende) organisatie een breed spectrum van verschillende beheersingsmechanismen – ‘governance structures’ – ter beschikking om mogelijk opportunistisch gedrag te beteugelen en de onzekerheid over het verloop van de inkooptransactie te reduceren. Een spectrum met aan het ene uiterste de perfecte markt en aan het andere de hiërarchie. In de redenering van de TCE is het uiteindelijk de hoogte van de
82
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
transactiekosten die voor de inkopende organisatie bepaalt welk beheersingsmechanisme zal worden gehanteerd om een inkooptransactie te coördineren. De hoogte van de transactiekosten is daarbij afhankelijk van de frequentie, de transactiespecifieke investeringen en de onzekerheid over het verloop van de transactie. Hierbij wordt verondersteld dat de inkopende organisatie altijd zal streven naar het minimaliseren van de transactiekosten. Het is helaas deze veronderstelling die feitelijk in tegenspraak is met een ander uitgangspunt van de TCE: beperkte rationaliteit. Gegeven deze beperkte rationaliteit is de actor feitelijk niet in staat om de hoogte van de transactiekosten te bepalen. Dit maakt dat de TCE niet falsifieerbaar is, want de keuze van de actoren in de empirische werkelijkheid, is in de redenering van de TCE per definitie ingegeven door hun streven naar het minimaliseren van de transactiekosten. Met andere woorden: ‘what is, is best’. Iedere dynamiek in de empirische werkelijkheid kan ex post dus alleen uitgelegd worden met het enkelvoudig doelstreven: minimaliseren van de transactiekosten, ergo winstmaximalisatie. Andere motieven worden hierdoor buiten beschouwing gelaten. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk is niet zo zeer relevant welke contractvorm de voorkeur heeft onder bepaalde voorwaarden of omstandigheden, maar veeleer of deze contractvorm van invloed is op de mate waarin er sprake is van samenwerkingsproblemen rondom een (reeks van) inkooptransactie(s). Kortom, de verschillende contractvormen zijn binnen dit onderzoek niet de te voorspellen variabele, maar worden beschouwd als een empirisch gegeven. Wel rijst de vraag in hoeverre het continuüm van mogelijke contractvormen samenhangt met de mate waarin er sprake is van samenwerkingsproblemen rondom een (reeks van) inkooptransactie(s). Immers, de verschillende contractvormen zijn nooit waterdicht en laten per definitie een bepaalde ruimte voor opportunistisch gedrag over. In dit verband zou verwacht mogen worden dat de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag wordt beperkt van invloed is op de samenwerkingsproblemen. Sterk verwant met de TCE is de principaal-agentbenadering. De uitgangspunten van beide benaderingen hebben sterke overeenkomsten, aangezien beide tot een gemeenschappelijke stroming binnen de (micro) economie behoren: de ‘property rights’ benadering. Echter, in tegenstelling tot de TCE is binnen de principaal-agentbenadering niet de transactie de eenheid van analyse, maar veeleer de individuele besluitvormer: de principaal. Een beslissing om activiteiten door ‘een ander’ – de agent – te laten verrichten is dan in feite al genomen. Binnen de principaal-agentbenadering staat de vraag centraal op welke wijze de principaal doelcongruentie kan bereiken tussen de principaal en de agent, in een omgeving waarin actoren per definitie eigen belangen nastreven. Bij dit streven naar doelcongruentie kan de principaal gebruik maken van vijf mogelijke coördinatiemechanismen: (1) het contract, (2) beloningssysteem/prikkels, (3) monitoring, (4) bonding en (5) fasering van het besluitvormingsproces. Wanneer van welk mechanisme gebruik wordt gemaakt is helaas (nog) niet eenduidig te bepalen. Wel kan volgens Douma (1987: p. 424) worden aangetoond dat de optimale beloningsstructuur altijd een deling van het resultaat (en dus het risico) tussen de principaal en de agent zal inhouden, maar het kunnen voorspellen van het individuele handelen lijkt volgens Noorderhaven (1988: p. 11) vooralsnog onmogelijk. Deze tekortkoming is in relatie tot het onderzoeksvraagstuk ook niet interessant. Wel rijst de vraag in hoeverre het agency-probleem op zichzelf als een voorspeller gebruikt kan worden voor mogelijke samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. In dit verband zouden de omstandigheden en voorwaarden waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan (bestaan) rondom inkooptransacties van elkaar onderscheiden kunnen worden op basis van de mate waarin er sprake is van een agency-probleem. Oftewel, de mate waarin er sprake is (kan zijn) van ‘hidden
Hoofdstuk 3: Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief
83
action’ en/of ‘hidden information’ zou een mogelijke voorspeller kunnen zijn voor de samenwerkingsproblemen rondom inkooptransacties. Dat de principaal c.q. de inkopende organisatie waarschijnlijk maatregelen heeft genomen om dit te voorkomen, of te reduceren, wordt hierbij beschouwd als een empirisch gegeven. Wel kan er in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen de periode voor en tijdens het afsluiten van een contract – het agencyprobleem ex ante – en de periode na het afsluiten van het contract – het agency-probleem ex post. Al met al is het bestaan van contracten als empirisch verschijnsel binnen de ‘property rights’ benadering goed te verklaren, echter de betekenis van een (inkoop)contract wordt sinds Macaulay (1963) door (rechts)sociologen gerelativeerd: Preliminary findings indicate that businessmen often fail to plan exchange relationships completely, and seldom use legal sanctions to adjust these relationships or to settle disputes. Planning and legal sanctions are often unnecessary and may have undesirable consequences. […] Businessmen often prefer to rely on “a man’s word” in a brief letter, a handshake, or “common honesty and decency” – even when the transaction involves exposure to serious risks. […] “you can settle any dispute if you keep the lawyers and accountants out of it. They just do not understand the give-and-take needed in business.” […] One can conclude that while detailed planning and legal sanctions play a significant role in some exchanges between businesses, in many business exchanges their role is small.
Het is ook nog eens zo dat niet voor alle inkooptransacties een contract wordt afgesloten. Het niet afsluiten van een inkoopcontract en de onvermijdelijke ‘gaten’ in de contracten – deze zijn immers per definitie onvolledig – worden volgens Rooks (2002: p. 2) en Milgrom en Roberts (1992: p. 132) aangevuld door een gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen over een transactie. Of zoals Macaulay (1963: p. 63) het nog scherper stelt: Moreover, contract and contract law are often thought unnecessary because there are many effective nonlegal sanctions.
Het denken in termen van transacties, contracten, economische actoren, transactiekosten, principalen, agenten en de verwachting dat gedrag juridisch afdwingbaar is, wekt de suggestie dat het sociale leven niet meer is dan een aaneenschakeling van dyadische relaties in de vorm van contracten tussen actoren – ‘nexus of contracts’. Gegeven de bevindingen in Hoofdstuk 2 kan er in een onderzoek naar het inkoopgedrag van organisaties niet voorbij gegaan worden aan een reeks van sociaal-psychologische factoren. Hoewel de drie economische benaderingen in dit hoofdstuk misschien inzicht hebben gegeven in het handelen van de economische actor en van nut kunnen zijn bij het voorspellen van (mogelijke) samenwerkingsproblemen, dient het object van onderzoek nadrukkelijk ook in een sociale context te worden geplaatst.