[ARTIKEL 6]
De rol van deskundigen in de onteigeningsprocedure M.W. Scheltema en E.J. Storm1 1. Inleiding In deze bijdrage komt de rol van deskundigen in de onteigeningsprocedure aan de orde. De deskundigen adviseren de onteigeningsrechter over de schadeloosstelling die de onteigende toekomt. Wij bespreken hierna de wijze waarop deze deskundigen worden benoemd, op welke wijze zij hun onderzoek verrichten en welke uitgangspunten zij hanteren bij het vaststellen van de schadeloosstelling. Daarna volgt een vergelijking met deskundigen in ‘gewone’ civiele procedures. Deze vergelijking heeft zowel betrekking op de regels die voor het deskundigenbericht gelden als op de wijze waarop de rechter met deskundigen(bericht) omgaat. 2. De benoeming van deskundigen in onteigeningszaken Anders dan het geval is in andere civiele zaken, vormt het deskundigenbericht een vast onderdeel van de onteigeningsprocedure. Nadat de rechtbank heeft geoordeeld over nut en noodzaak van de onteigening en de (vervroegde) onteigening van een onroerende zaak heeft uitgesproken, benoemt zij − wanneer geen overeenstemming bestaat over de hoogte van de schadeloosstelling – (één of drie) deskundigen. Deze deskundige(n) adviseren de rechtbank over de begroting van de schade die door de gedaagde(n) en de derde-belanghebbenden − zoals een huurder of een pachter − wordt geleden ten gevolge van de onteigening. De schadeloosstelling wordt voor iedere gedaagde of derde-belanghebbende apart begroot. Bij de benoeming van de deskundigen wordt rekening gehouden met de aard van het te onteigenen object en de specifieke kennis van de deskundigen. Dit is van belang aangezien deskundigen bij de begroting van de schade voor een belangrijk deel gebruik maken van hun kennis, ervaring en intuïtie. Het kan voorkomen dat de rechtbank naast het oordeel van de deskundigencommissie op een specifiek onderdeel van de schadeloosstelling advies inwint van een specialist, bijvoorbeeld met betrekking tot belastingschade.2 3. Het onderzoek door deskundigen; de procedure in de onteigeningswet Het onderzoek van deskundigen vangt aan met de descente.3 De descente wordt in de wet overigens aangeduid als ‘opneming van de ligging en gesteldheid’ van het onteigende. Op de descente nemen deskundigen en rechter-commissaris de onteigende onroerende zaak fysiek op. Daarnaast lichten partijen hun standpunten met betrekking tot (de hoogte van) de 1
De heer M.W. Scheltema en mevrouw E.J. Storm zijn beiden werkzaam als advocaat te Den Haag. De auteurs danken mr. J.E.F.M. Den Drijver-van Rijckevorsel voor haar waardevolle opmerkingen ten aanzien van een eerdere versie. 2 HR 14 juli 2000, NJ 2000, 628 (Van de Wolfshaar/Amersfoort). 3 Deze term is afgeleid van het Latijnse woord descendere, wat letterlijk ‘naar beneden komen’ betekent. De rechter komt ‘naar beneden’ om de zaak fysiek te bekijken.
1
schadeloosstelling toe. De onteigenende overheid onderbouwt het in de dagvaarding vervatte aanbod tot schadeloosstelling. De gedaagde(n) en derde-belanghebbenden geven aan waarom dit – door hen verworpen – aanbod, naar hun mening ontoereikend is. Het kan voorkomen dat één of meer deskundige(n) ook na de descente het te onteigenen perceel bezoeken. Na de toelichting door partijen ter descente vragen deskundigen verder eventueel ontbrekende stukken of informatie op bij partijen. Alle informatie die aan deskundigen ter beschikking wordt gesteld, maakt in de praktijk deel uit van het procesdossier. Van de descente wordt proces-verbaal opgemaakt. In de artt. 27-37 van de onteigeningswet staat de procedure beschreven die leidt tot de vaststelling van de schadeloosstelling door de rechter. Zoals wij uiteenzetten, vormt het deskundigenbericht een vast onderdeel van die procedure. In dat verband is in art. 32 onteigeningswet vastgelegd dat de formaliteiten die in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het bericht van deskundigen niet van toepassing zijn op de descente en het deskundigenbericht in onteigeningszaken. In artikel 36 onteigeningswet is verder bepaald dat partijen bezwaar kunnen maken tegen het ter griffie gedeponeerde deskundigenrapport. In de praktijk wordt echter een andere procedure gevolgd. Partijen spreken in de meeste arrondissementen met rechter-commissaris en deskundigen af dat deskundigen een conceptrapport zullen deponeren, waarop partijen binnen een afgesproken termijn kunnen reageren. Op deze manier kunnen partijen deskundigen dus tussentijds voor hun standpunt proberen te winnen. Deskundigen stellen vervolgens een definitief rapport op, waarin op het commentaar van partijen wordt ingegaan.4 Daarna volgt een pleidooi, waarbij partijen hun visie op het definitieve rapport kunnen geven. Bij deze gelegenheid kan de rechtbank deskundigen vragen hun rapport nader toe te lichten of, zo nodig na beraad, nader aan te vullen. Indien nodig of wenselijk kan vervolgens een aanvullend pleidooi worden gehouden. 4.
De begroting van de schadeloosstelling en de rol van deskundigen
In onteigeningszaken is uitgangspunt dat de schadeloosstelling volledig dient te zijn. Dit is uitdrukkelijk bepaald in art. 40 onteigeningswet. Volledige schadeloosstelling betekent dat iedere schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening aan de gerechtigde dient te worden vergoed. Deskundigen nemen bij hun advies omtrent de begroting van de schadeloosstelling voornoemd beginsel en de overige regels van de onteigeningswet en jurisprudentie in acht. De regels uit de onteigeningswet die van belang zijn voor de inhoudelijke schadebegroting zijn vervat in de artt. 39-50 onteigeningswet. Aangezien de onteigeningswet inmiddels een respectabele leeftijd heeft bereikt van meer dan 150 jaar,5 vormt de onteigeningsjurisprudentie een belangrijke aanvulling op de wet, zeker waar het gaat om de begroting van de onteigeningsschade. Het grootste gedeelte van de schadeloosstellingsbegrotingen ziet op de schade die door de gedaagde (eigenaar of erfpachter) wordt geleden. Deze schade dient te worden begroot uitgaande van de situatie op de peildatum. Deze datum is − bij de procedure tot vervroegde onteigening − het moment waarop het onteigeningsvonnis in de openbare registers wordt ingeschreven en de eigendom van de onteigende onroerende zaak overgaat op de onteigenende overheid. 4
Spreken partijen deze werkwijze af, dan geven zij hun recht om bezwaar te maken tegen het definitieve deskundigenrapport ex artikel 36 Onteigeningswet op. 5 Dat neemt niet weg dat tussentijds wel wijzigingen in de wet zijn aangebracht; een fundamentele herziening is echter achterwege gebleven.
2
Bij nagenoeg alle onteigeningen besteden de deskundigen in hun rapport aandacht aan de volgende schadeposten: - Waarde van het onteigende; - Waardevermindering van het overblijvende; - Bijkomende schaden. Op deze te onderscheiden schadeposten en de wijze waarop deskundigen de betreffende schaden bepalen, gaan wij hierna − vanwege de ter beschikking gestelde omvang van deze bijdrage: kort − in. 4.1
Waarde onteigende
De deskundigen dienen allereerst een advies te geven over de werkelijke waarde van het onteigende zelf, oftewel de ‘verkoopprijs’. Bij het bepalen van die ‘verkoopprijs’ wordt geabstraheerd van de onteigening. Bepalend is wat de verkoopprijs zou zijn geweest indien die zou zijn totstandgekomen tussen een redelijk handelend koper en verkoper in het vrije commerciële verkeer. Deskundigen kunnen zich bij het vaststellen van deze verkoopprijs bedienen van verschillende waarderingsmethoden. Een vaak gehanteerde methode van waardering in onteigeningszaken is die door middel van taxatie op basis van de vergelijkingsmethode, waarbij gebruik wordt gemaakt van recente transacties van vergelijkbare objecten, totstandgekomen tussen een redelijk handelend koper en verkoper in het vrije commerciële verkeer.6 Wanneer geen (daadwerkelijk) vergelijkbare transacties voorhanden zijn, zal de vergelijkingsmethode (of comparatieve benadering) geen uitkomst bieden. Ook kan gebruik van deze methode onder omstandigheden een onredelijke uitkomst geven. Een (andere) methode om de waarde van onteigende toekomstige bouwgrond te bepalen is een waardering op basis van de exploitatiebegroting, de zogenaamde ‘topdown methode’. De waarde wordt in dat geval gebaseerd op de uiteindelijke waarde die de onteigende grond heeft met het oog op de ontwikkeling die ter plaatse mogelijk is. Daarvan worden de begrote maar nog niet gemaakte ontwikkelings(exploitatie)kosten afgetrokken. Wat resteert is de waarde van het onteigende. Hoewel steeds meer onteigenden de toepassing van deze methode propageren (vanwege de veronderstelde hogere werkelijke waarde), is een nadeel daarvan dat met een aanzienlijk aantal toekomstige − en derhalve − onzekere factoren moet worden gerekend. Die toekomstige factoren kunnen een overheersende invloed hebben op de werkelijke waarde die de toekomstige bouwgrond zou moeten opleveren.7 Een verschillende inschatting van de op het moment van schadebegroting onzekere factoren kunnen daarmee een volledig verschillende waardering van de bouwgrond opleveren. In de praktijk wordt de topdown-methode dan ook niet vaak door deskundigen gebruikt als motivering van de waarde. Deskundigen kunnen zich in geval van een verhuurd beleggingsobject ook bedienen van de waardering op grond van de huurwaarde. Hierbij wordt de werkelijke of theoretisch realiseerbare huurprijs gekapitaliseerd en zo de waarde van het object bepaald. Hierbij wordt uiteraard rekening gehouden met eventuele kosten die gemaakt moeten worden om de huuropbrengst daadwerkelijk te (blijven) genereren. Wanneer het te onteigende goed niet in het commerciële verkeer verhandeld pleegt te worden, kan de waardering op basis van de vervangingswaarde uitkomst bieden.8
6
Zie bijvoorbeeld HR 6 juni 2003, NJ 2003, 550 (Van den Boogert/Rotterdam). HR 13 augustus 2004, NJ 2005, 151 m.nt. PCEvW (Limburg/Seegers) 8 Zie voor bespreking van diverse waarderingsmethoden ook: ‘Schadeloosstelling bij onteigening’, Telders, nieuw voor oud, Deventer 2006, nr. 505 e.v. 7
3
Bij alle waarderingsmethoden geldt dat het oordeel over de werkelijke waarde zo nodig kan worden aan- of ingevuld met de kennis, ervaring en intuïtie van deskundigen. 4.2 Waardevermindering van het overblijvende De tweede vaste schadepost in de berekening van deskundigen is de waardevermindering van het overblijvende. Voor een antwoord op de vraag of na onteigening sprake is van een overblijvende moet worden bezien of de overblijvende zaak behoort tot het vermogen van de onteigende en of tussen de betreffende overblijvende zaak en het onteigende een band bestaat die door de onteigening wordt verbroken.9 Indien de som van de werkelijke waarde van het onteigende en het overblijvende na de onteigening minder is dan de waarde van het geheel vóór de onteigening (onteigende en overblijvende samen), dan is sprake van waardevermindering van het overblijvende. 4.3
Bijkomende schaden
Alle schade buiten de vergoeding van waarde en waardevermindering van het overblijvende wordt geschaard onder de post ‘bijkomende schaden’. Een voorbeeld van een veel voorkomende bijkomende schadepost is de persoonlijke schade van de onteigende, die het gevolg is van het verbreken van de band tussen de onteigende onroerende zaak en hem als eigenaar of gerechtigde tot die zaak. De schadeloosstelling zal ervoor moeten zorgen dat de onteigende in eenzelfde (lees: financieel gelijkwaardige) positie wordt gebracht als waarin hij zou verkeren als de onteigening niet had plaatsgevonden. Een onderdeel van de persoonlijke schade is met name inkomensschade die wordt geleden door de onteigening van (een gedeelte van) een bedrijfspand of door een bedrijf geëxploiteerde grond. Bij de berekening van de inkomensschade van de onteigende of derde-belanghebbende − zoals een huurder of pachter − als gevolg van de onteigening maken deskundigen een inschatting van de levensvatbaarheid van het bedrijf na onteigening op basis van de invloed van de onteigening op de bedrijfsvoering en de recente bedrijfsresultaten. Kan het bedrijf ter plaatse in redelijkheid niet meer gehandhaafd worden na de onteigening, dan zal moeten worden bepaald of liquidatie of verplaatsing van het bedrijf het meest in de rede ligt. Een goed lopend manegebedrijf kan wellicht niet vlak naast een nieuw aan te leggen snelweg gehandhaafd blijven, doch kan heel goed naar een alternatieve locatie verplaatst worden waar, na een aanloopperiode, dezelfde winst kan worden gegenereerd. Bij een toch al noodlijdend bedrijf ligt liquidatie in de rede. Het moge duidelijk zijn dat bij de beoordeling van de vraag of uitgegaan moet worden van liquidatie of verplaatsing de relevante feiten en omstandigheden veelal verschillend zijn en de schadeposten in beide gevallen sterk uiteen kunnen lopen. De onteigende is overigens niet verplicht conform de veronderstellingen van deskundigen te handelen. De deskundigen gaan uit van de vraag wat ‘een redelijk handelend onteigende’ zou doen. Het staat de onteigende na ontvangst van de schadeloosstelling vrij te bepalen wat hij (daarmee) daadwerkelijk gaat doen. 5. Toepasselijkheid bepalingen Rv op het deskundigenonderzoek In de voorgaande paragrafen hebben wij de procedure in de onteigeningswet aangaande het onderzoek door deskundigen besproken en hebben wij aangegeven welke uitgangspunten de 9
Zie J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, Deventer 2003, par. 4.5.
4
deskundigen hanteren bij hun advies omtrent de schadeloosstelling. Interessant in het kader van het themanummer van dit blad is te bezien in hoeverre deskundigen in een onteigeningsprocedure (mede) gebonden zijn aan de daarop ziende bepalingen in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. In art. 2 onteigeningswet wordt bepaald dat de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering op het onteigeningsgeding van toepassing zijn voor zover de onteigeningswet daarvan niet afwijkt.10 Op aan aantal punten wordt echter afgeweken van de bepalingen uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Dat geldt met name ook voor het onderzoek door deskundigen. Zoals wij al bespraken, zijn de formaliteiten van art. 198 Rv die gelden voor het deskundigenbericht op grond van art. 32 onteigeningswet in de onteigeningsprocedure niet van toepassing. Hoewel de formele bepalingen uit het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering aangaande het deskundigenbericht derhalve niet van toepassing zijn, neemt dat niet weg dat veel regels waaraan deskundigen in een ‘gewone’ civiele procedure zijn gebonden − te denken valt aan regels over onpartijdigheid en hoor en wederhoor − ook voor deskundigen in onteigeningszaken gelden. Dit brengt mee dat deskundigen een aantal wenken uit de Leidraad deskundigen in civiele zaken ter harte kunnen nemen.11 Dat geldt voor de passages over hoor en wederhoor, onpartijdigheid, benoeming, het inschakelen van derden en het rapport.12 De passages over het verkrijgen van processtukken zijn minder relevant, nu in de onteigeningsprocedure uitgangspunt is dat de relevante stukken bij de descente aan deskundigen ter beschikking worden gesteld.13 Hetzelfde geldt voor de wijze waarop onderzoek moet worden gedaan. In onteigeningsprocedures genieten deskundigen een grote vrijheid − duidelijk is daarmee dat het onderzoek niet onder leiding van de rechter wordt verricht14 − en is duidelijk wat er van hen verwacht wordt. De passages over de bijeenkomst met partijen − hoofdstuk 11.2 van de Leidraad − lenen zich ook minder goed voor toepassing. Uitgangspunt daarbij is immers dat de deskundige alleen met partijen bijeenkomt, terwijl de descente bij onteigening in aanwezigheid van deskundigen, partijen en de rechter-commissaris plaatsvindt. Daarnaast is het hoofdstuk over betaling minder relevant. Dit komt doordat in onteigeningszaken de kosten van de deskundigen in beginsel voor de onteigenaar zijn. Deze kosten worden derhalve niet worden gedragen door de partij die in het ongelijk wordt gesteld, zoals in een ‘gewone’ civiele procedure het geval is, maar op grond van art. 50 lid 1 onteigeningswet in beginsel door de onteigenaar.15 Dat is in het algemeen niet onredelijk nu deze kosten − mede gelet op de hoeveelheid werk die de vrije rol van de deskundigen met zich brengt − veelal aanzienlijk zijn. Indien de onteigende (een deel van) die kosten voor zijn rekening zou moeten nemen, zou dat een aanzienlijk deel van de schadeloosstelling kunnen opslokken. Het vorenstaande resumerend kan worden vastgesteld dat de deskundigen in de onteigeningsprocedure een van de ‘gewone’ deskundigen in de civiele procedure afwijkende rol hebben, die gedeeltelijk tot uitdrukking komt in andere regels in verband met hun onderzoek. De omstandigheid dat zij de rechter adviseren over de omvang van de schadeloosstelling brengt mee dat hun taak − anders dan die van de meeste ‘gewone’ 10 Zie voor toepassing van art. 221 Rv HR 6 april 1995, NJ 1996, 404 m.nt. MB (Van Dijk/Rotterdam). 11 Deze leidraad is te raadplegen op www.rechtspraak.nl. 12 Hoofdstukken 5, 6 en 8. 13 Zoals wij uiteenzetten, vragen deskundigen eventuele na de descente nog ontbrekende stukken zelf bij partijen op. 14 Zoals wij hiervoor aangaven, leidt de rechter-commissaris wel het onderzoek ter descente. 15 Daarop kan op grond van dit artikel een uitzondering worden gemaakt indien de onteigende een in de onderhandelingen over minnelijke verkrijging gedaan bod niet heeft aanvaard en de uiteindelijk door de rechter vastgestelde schadeloosstelling lager uitvalt. Dat geval doet zich zelden voor.
5
deskundigen − gedeeltelijk een juridische is in die zin dat zij mede adviseren over juridische vragen die uiteindelijk door de rechter moeten worden beantwoord. Een aantal basale regels voor deskundigen, zoals die ten aanzien van hoor en wederhoor en onpartijdigheid, gelden in de onteigeningsprocedure uiteraard wel. 6. De rechter en het deskundigenbericht De hiervoor besproken rol van deskundigen in de onteigeningsprocedure heeft mede zijn weerslag op de wijze waarop de rechter met deskundigen en hun advies omgaat. In dat verband is van belang dat de onteigeningsprocedure − naast de hiervoor genoemde − een aantal andere bijzonderheden kent ten opzichte van de ‘normale’ civiele (dagvaardings)procedure, hoewel deze procedure voor de burgerlijke rechter wordt gevoerd. Deze verschillen zijn mede van betekenis voor de wijze waarop de rechter met het deskundigenbericht omgaat. Een belangrijk verschil is dat de rechter in onteigeningsprocedures de schadeloosstelling zelfstandig vaststelt. De rechter doet dat met behulp van deskundigen. Het staat de rechter echter vrij zich in het kader van zijn zelfstandig onderzoek naar de hoogte van de schadeloosstelling met de oordelen van de deskundigen te verenigen en deze tot de zijne te maken zonder verdere motivering.16 Het oordeel van de onteigeningsrechter kan derhalve zeer wel volledig gebaseerd zijn op het deskundigenrapport. Het spreekt vanzelf dat de rechter zijn oordeel niet te snel zal plaatsen boven dat van de door hem benoemde deskundigen, die worden benoemd op de grond van hun deskundigheid. Uiteindelijk is het aan de rechter om aan te geven of hij overtuigd is geraakt van de juistheid van de beoordeling door de deskundigen en die tot de zijne maakt. De oordelen van de deskundigen hebben bovendien deels een intuïtief karakter en lenen zich niet voor een uitgebreide motivering. Een dergelijke motivering kan in dat geval ook niet van de rechter worden verwacht; juist de op de intuïtie en ervaring van deskundigen gebaseerde bevindingen zijn slechts beperkt controleerbaar.17 Dat de rechter de schadeloosstelling zelfstandig vaststelt, brengt verder mee dat hij dit doet onafhankelijk van hetgeen enerzijds de onteigende verlangt, anderzijds de onteigenende partij aanbiedt.18 Daaruit volgt onder meer dat indien partijen over een bepaald aspect van de schadeloosstelling geen geschil meer hebben, de rechter de visie van partijen kan volgen. De rechter zal dan in belangrijke mate van zijn motiveringsplicht zijn ontheven.19 Hij behoeft het standpunt van partijen echter niet te volgen. Door de overeenstemming tussen partijen met betrekking tot een aspect van de schadeloosstelling is dit aspect niet aan het oordeel van de rechter onttrokken.20 De regels in een ‘gewone’ civiele (dagvaardings)procedure omtrent 16 Zie bijvoorbeeld HR 23 juni 1976, NJO 1976, 18 m.nt. MB; HR 20 november 1985, NJ 1986, 416; HR 30 maart 1988, NJ 1988, 630; HR 7 april 1993, NJ 1994, 47. Vergelijk HR 2 mei 1973, NJ 1973, 498 m.nt. Bakhoven; HR 16 november 2001, NJ 2002, 15. Vergelijk voorts J.E.F.M. den Drijver-Van Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, Deventer 2003, p. 83. 17 Zie bijvoorbeeld HR 30 januari 1957, NJ 1957, 609; HR 5 februari 1964, NJ 1964, 233; HR 2 mei 1973, NJ 1973, 498 m.nt. Bakhoven; HR 20 november 1985, NJ 1986, 416 m.nt. MB; HR 16 november 2001, NJ 2002, 15; HR 12 juli 2002, NJ 2003, 285 m.nt. PCEvW. Vergelijk de noot onder HR 10 april 1991, NJ 1991, 832. Overigens geldt deze beperkte motiveringsplicht ook in ‘gewone’ civiele procedures. Zie bijvoorbeeld HR 5 december 2003, NJ 2004, 74. 18 Zie HR 16 mei 1956, NJ 1956, 488 (Bakker/Genemuiden); HR 22 januari 1992, NJ 1993, 114 (Sluijter/Rotterdam); HR 9 november 1994, NJ 1996, 176 m.nt. MB (Tazim/Den Haag); HR 12 februari 1997, NJ 1998, 29 (Aydin/Den Haag). Vergelijk, onder meer, HR 20 november 1996, NJ 1997, 288 m.nt. PCEvW (Sonder/Almelo); HR 16 juni 1999, NJ 1999, 768 (Selva/Amsterdam). 19 Zie bijvoorbeeld HR 22 januari 1992, NJ 1993, 114 (Sluijter/Rotterdam). Zie voorts J.E.F.M. den DrijverVan Rijckevorsel en A.W. van Engen, Onteigening, Deventer 2003, p. 66. 20 Ook deskundigen zijn bij hun onderzoek niet gebonden aan hetgeen partijen aanvoeren en kunnen daarmee actief de feiten onderzoeken.
6
stelplicht en bewijslast − zoals die mede in artikel 150 Rv besloten liggen − gelden dan ook niet zonder meer in onteigeningsprocedures.21 De rechter heeft derhalve een grote vrijheid in onteigeningsprocedures ten aanzien van de vaststelling van de schadeloosstelling. De ervaring leert echter dat hij daarvan slechts in beperkte mate gebruik maakt. Veelal wordt zwaar geleund op de ervaring (en intuïtie) van de deskundigen. Nu bevreemdt dit niet ingevoerde onteigeningsjuristen wellicht, maar dat ligt voor de hand. De deskundigen hebben in onteigeningsprocedures een ‘vrije’ rol. Omdat in onteigeningsprocedures steeds met deskundigen wordt gewerkt, benoemen de rechtbanken veelal vaste deskundigen die weten wat er van hen wordt verwacht. Een specifieke vraagstelling door de rechter is niet nodig − partijen worden ook niet in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten − en de deskundigen gaan op basis van hun ervaring en intuïtie zelfstandig aan de slag. Partijen hebben de gelegenheid hun standpunten toe te lichten bij de descente en kunnen zich later over het concept rapport van deskundigen uitlaten. De voorzitter van de commissie van deskundigen − meestal worden er drie benoemd − is in het algemeen een jurist (meestal een advocaat). Daarom wordt een aantal juridische vragen die in een gewone procedure door de rechter worden beantwoord − zoals hiervoor al is uiteengezet − door de deskundigen in onteigeningszaken veelal zelf onderzocht en beantwoord. Dit brengt mee dat de deskundigen ook voorwerk voor de rechter doen bij de beantwoording van bepaalde juridische kwesties. Deze gang van zaken is anders dan ten aanzien van deskundigen in een civiele procedure geldt; deze worden met name ingeschakeld om een bepaalde vraag op hun (niet juridische) specialisme te beantwoorden. Soms wordt dat door rechters in een gewone civiele procedure overigens miskend. De vraagstelling heeft in een aantal gevallen een juridische inslag − bijvoorbeeld ‘bestaat er causaal verband tussen het letsel en het ongeval’ − waardoor het risico wordt gelopen dat de beantwoording door de deskundige minder goed bruikbaar is omdat deze met een juridisch begrip zoals causaal verband niet goed uit de voeten kan. Ook anderszins kan er bij het formuleren van vragen aan deskundigen het nodige misgaan. Dit komt bijvoorbeeld doordat rechters − en soms ook partijen − van een bepaalde veronderstelling uitgaan en in dat kader hun vragen formuleren, terwijl deze veronderstelling onjuist blijkt te zijn. Zo wordt aan medici in het kader van de vraag of een medische (beroeps)fout is gemaakt de vraag voorgelegd of een arts een bepaalde afwijking op een (röntgen)foto had moeten ontdekken. In het medische discours wordt echter betoogd dat de toetssteen zou moeten zijn of de deskundige indien hij een aantal (röntgen)foto’s krijgt voorgelegd ook zelf de afwijking op de bewuste (röntgen)foto ontdekt. In verband met het vorenstaande speelt een rol dat de vragen aan deskundigen in een ‘gewone’ civiele procedure de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen niet mogen overschrijden. De rechter mag derhalve geen vragen formuleren die kwesties betreffen die zich daarbuiten bevinden. Deze problemen spelen in de onteigeningsprocedure niet of in veel mindere mate doordat de rechter niet is gebonden aan de door partijen aangegeven grenzen van de rechtsstrijd bij de vaststelling van de schadeloosstelling. De rechter is daarom − zoals gezegd − evenmin gebonden aan de in dat verband van belang zijnde stelplicht en bewijslast. 7. Afronding Wij komen tot een afronding. Wij hebben hiervoor uiteengezet dat voor het deskundigenbericht in de onteigeningsprocedure enkele specifieke regels gelden, die mede verband houden met de taak die deskundigen in deze procedure hebben. Kern van hun taak is het adviseren van de rechter over de omvang van de aan de onteigende toekomende 21 Zie HR 27 september 2002, NJ 2002, 555 (Den Haag/Bhadershein Rewti).
7
schadeloosstelling. Daarbij hebben zij een vrije rol. De rechter benoemt de deskundigen die vervolgens zelf aan het werk gaan. Hun rapport heeft veelal mede een juridisch karakter, waarin een aantal juridische vraagstukken die van belang zijn voor de vaststelling van de schadeloosstelling wordt beantwoord. De rechter volstaat in een heel aantal zaken met het bespreken van de bezwaren van partijen tegen dit rapport om vervolgens − soms zeer kort − aan te geven waarom de deskundigen het bij het rechte eind hebben. De schadeloosstelling wordt daarna in heel wat gevallen conform het rapport van deskundigen vastgesteld. Nu de rechter bovendien niet gebonden is aan de stellingen van partijen omtrent de schadeloosstelling omdat hij deze zelfstandig vaststelt, moge duidelijk zijn dat het deskundigenrapport in de onteigeningsprocedure zo niet het belangrijkste dan toch in ieder geval een zeer belangrijk stuk is dat grote invloed heeft op de uiteindelijke vaststelling van de schadeloosstelling door de rechter.
8