-
---
-
-
handelsaktiviteiten kombineren 2). Dit laatste wordt beschreven door Le Play in een van zijn bekende budgetten uit de jaren '40 van de negentiende eeuw. Daarin komt onder andere een Galicische boer voor die in de winter in de steenkolenmijnen van Villanueva, 50 km. ten noorden van Sevilla, ging werken. Vóór hij op 21 oktober zijn reis aanving kocht hij op krediet een muildier dat hem in tien dagen naar het zuiden droeg. Daar verkocht hij het met winst en van november tot en met mei was hij mijnwerker. Voor hij zijn terugreis op 1 juni aanving kocht hij van zijn overgespaarde loon, dat hij zolang bij de mijndirekteur in bewaring had gegeven, op de markt bij Villanueva een Andalusisch paard. Dat droeg hem vervolgens terug naar huis, ook weer in tien dagen. Ook dit paard werd weer met winst verkocht, waarna de lening, aangegaan voor de aankoop van het muildier kon worden afgelost. Tenslotte zijn op Kaart 9 een aantal andere, minder belangrijke aantrekkingsgebieden weergegeven. Ze blijken, op een enkele uitzondering na, gegroepeerd te zijn rondom de noordelijke en zuidelijke konglomeraties van de grotere systemen. Beginnen we in het noordwesten en gaan we vervolgens in zuidelijke richting dan zijn de volgende kleinere aantrekkingsgebieden te onderscheiden: Zuid-Schotland, Midden-Ierland, West-Engeland, Aquitaine, Portugal, Andalusië, Sicilië en verder naar het noorden Zuid-Duitsland en het Rijndal. Een uitzondering vormde Lyon en omgeving, als het ware ingeklemd tussen drie grotere systemen. Het feit dat in het algemeen de kleinere systemen in een krans rondom het geheel van de grotere systemen lagen, wettigt de veronderstelling dat de zeven grote systemen een dermate grote aantrekkingskracht uitoefenden dat zich daartussenin geen andere systemen konden handhaven. Nu gekonstateerd is dat aan het begin van de negentiende eeuw naast het Noordzee-systeem een aantal vergelijkbare systemen heeft bestaan, dient nader te worden bezien of de veronderstellingen over de voorwaarden voor het bestaan van trekarbeid, zoals uit het Noordzee-systeem afgeleid, ook voor de andere systemen opgaan. Daartoe zal ik de zes overige systemen uitvoeriger beschrijven en analyseren. In de aantrekkingsgebieden zal het werk centraal staan, in de afstotingsgebieden de opbouw van de arbeidscyclus.
2) Meijide Pardo 1960, 562 en 557; Le Play 1877/1879, V, 249/258; voor de 300/400 km. over land van Galicië naar Castilië waren toch ook nog 15/20 dagen nodig, zie Meijide Pardo 1960,529; vergelijk ook de lange reis van sommige Franse trekarbeiders naar Spanje in Poitrineau 1983, 71/72.
137
2c Werk en arbeidscyclus in de grote systemen Oost-Engeland 3) In het Oostengelse aantrekkingsgebied, waarvan de kern gevormd werd door East Anglia en Lincolnshire, was de graanteelt de dominante ekonomische aktiviteit. In veel gevallen werd de helft of meer van het bouwland met graan ingezaaid4). Grote tot zeer grote bedrijven bepaalden het landschap. Deze eenzijdige graant eelt leidde tot een grote tijdelijke vraag naar arbeid in de oogsttijd, terwijl er voor de rest van het jaar weinig werk voorhanden was. De meeste arbeiders die naar dit aantrekkingsgebied trokken waren Ieren, met name uit de westelijke graafschappen in Connacht 5). Daar overheerste het kleinbedrijf, gespecialiseerd in aardappelteelt. De pachten van kleine percelen werden daar tot grote hoogte opgedreven, "far beyond the real value of the land". De pachtprijs benaderde zelfs de grondprijs. Met zijn verdienste van L 10 of meer per seizoen kon de Ierse arbeider na terugkeer zijn hoge pacht betalen. In Schema 2 is de arbeidscylus van een Ierse trekarbeider, die in OostEngeland ging oogsten, weergegeven. Het inkomen, met de trekarbeid verdiend, vertegenwoordigde een kwart van de totale verdienste van het huishouden 6) • Het Bassin van Parijs Het grootste deel van de trekarbeiders in dit gebied had de stad Parijs als bestemming. Dit zal hierna bij de afzonderlijke behandeling van de trek naar de steden ter sprake komen. Rondom Parijs lag een groot en vruchtbaar landbouwgebied, dat geheel gericht was op de voorziening in de voedselbehoefte van de hoofdstad. Dit werkte, evenals bij de voedselvoorziening van Londen door East Anglia, schaalvergroting, met name in de graanbouw, in de hand7). Ook hier leidde dit tot een grote behoefte aan trekarbeiders tijdens de seizoenpieken bij de oogst. Daarvoor kwamen meer dan 30.000 trekarbeiders uit het Massif Central en uit West- en Oost-Frankrijk. De landbouw in de hooggelegen streken van het Massif Centralleverde slechts zeer weinig graan en dat bovendien nog van slechte kwaliteit op. Naast zuivelprodukten vulden in de hoogst gelegen gebieden kastanjes en rapen dit gebrek 3) Tenzij anders aangegeven, op basis van Bijlage 2-6. 4) Morgan 1982, 42; Redford 1976, 71/72; Chambers/Mingay 1966, 92/95. 5) Voor het volgende: Ó Gráda 1973; Kerr 1943; Redford 1976, 142/143. 6) Ó Gráda 1973,62 (twee budgets uit de jaren '90 van de nègentiende eeuw. Beide komen voor het aandeel van trekarbeid in het totale budget op 23,7 à 23,9 %). 7) De Vries 1976, 162/164.
138
SCHEMA 2 Arbeidscyclus van het huishouden van een Ierse trekarbeider in de negentiende eeuwS)
o
J F
N
I spinnen, vissen, kelpproduktie)
M
0
aardappelen
\
aardappelen
coo;'"
, ,
/
/
/ ;ogst' - -
/
/ /
'
-, ,
hooi maken
S
poten
,
",
A
vee I vrouw)
oogsten in Engeland
A
M
( man)
J
J
6 Gráda 1973,74; vergelijk ook Kerr 1943,379; goed vergelijkbaar zijn ook de Schotse Hooglanden, zie Lis/Soly 1979, 134/135.
8) Op basis van Redford 1976, 147;
139
----
-
aan, in wat lager gelegen streken kwam ook al de aardappelteelt in zwang9). Castilië Ook op de hoogvlakte van Castilië was degraanteelt belangrijker dan andere landbouwaktiviteiten. Ook daar kon door de geringe bevolkingsdichtheid het werk in de hoge seizoenpieken in de zomer niet door lokale arbeidskrachten gedaan worden 10). De kleine boeren uit het bergachtige Galicië en ook uit de bergen van Léon, uit Asturië en uit Baskenland daarentegen hadden bijna permanent gebrek aan werk ll ). In Galicië was nog niet de helft van de grond in kultuur gebracht; in de provincies Orense en Lugo bijvoorbeeld, waar de meeste trekarbeiders vandaan kwamen, in de tweede helft v'an de achttiende eeuw respektievelijk 11 en 6,3 0101 2). Het grootste deel van de gekultiveerde grond was in handen van grootgrondbezitters, vooral van abdijen. De keuterboeren hielden zich in leven op bedrijfjes met ongeveer Y2 ha. zaailand 13 ). Het zal geen verbazing wekken dat Galicië graan op grote schaal moest importeren. Zelf bracht het vooral druiven, vlas en fruit voort en ook de veeteelt was niet onbelangrijk. De aardappel, die sinds 1768 in Galicië was ingevoerd, verwierf langzamerhand een plaats op het menu van de gewone man, naast het maisbrood. De keuterboer op zijn "minifundio", had het vooral tegen het midden van het jaar erg moeilijk. Dan stegen de graanprijzen tot grote hoogte en werd er in de huizen van deze keuters alleen nog maar koolsoep met een beetje meel en meestal zonder vet gegeten. Daarbij kwam dan nog wat fruit, een druppel melk of wortels I4). In de gebieden waar men kon gaan maaien werd dan juist het graan weer goedkoop. De "golondrina", de zwaluwentrek, zoals de trekarbeid in Galicië wel werd genoemd, was dan ook de logische oplossing. Ieder voorjaar trokken de mannen en meestal ook een aantal ongehuwde vrouwen weg in ploegen, "cuadrillas" , dikwijls samengesteld uit familieleden 15). In het begin van de zomer ging men de tarweoogst doen in de omgeving van Madrid, T oledo en Guadalajara. Daar, in Nieuw-Castilië, was op 25 juli de oogst beëindigd. Deze dag, de feestdag van de apostel Jacobus, de patroonheilige van Galicië, werd in den vreemde groots gevierd. In A vila en Segovia oogstte men later en in het weer noordelijker gelegen Léon en in Oud-Castilië nog later I6). 9) Poitrineau 1983, 5/14. 10) Meijide Pardo 1960, 589. 11) Het volgende naar Meijide Pardo 1960. 12) Idem 476/477. 13) Idem 492. 14) Idem 510; ook 591. 15) Idem 467, 528 (golondrina); 529 (cuadrillas). 16) Idem 135.
140
--
Intussen verzorgde de vrouw het bedrijfje thuis. Daarnaast deed zij aan huisnijverheid, met name werd vlas gesponnen 17). Deze arbeidscyclus van het Galicische huishouden was gericht op de instandhouding van het bedrijf: met de verdiensten van de trekarbeid werden de pachten en de schulden betaald. Volgens Meijide Pardo had het hele systeem slechts één doel: het in stand houden van de "status quo"18). Catalonië, Languedoc en Provence Dit langgerekte Spaans-Franse gebied verschafte aan trekarbeiders eveneens voornamelijk werk tijdens de graanoogst in de zomer. De bedrijven waren er groot, evenals die in de al behandelde gebieden en in de hierna te behandelen Italiaanse gebieden. Braudel vat, en niet alleen voor de zestiende eeuw, het karakter van de vlakten in het Middellandse Z~egebied als volgt samen: "La plaine appartient au seigneur, et plus encore a la grande propriété"19). Het beste is dit te illustreren aan de hand van de Povlakte en van MiddenItalië. De Povlakte De rijstkultuur was hier het domein van de trekarbeiders. Deze kultuur in dit "Potosi du Piémont" geschiedde geheel door loonarbeiders: het zaaien, het uitpoten, het wieden en ten slotte de oogst. De laatste vond tussen eind augustus en midden oktober plaats door ploegen, ieder samengesteld uit zes mannen en zes vrouwen. Ze oogstten niet alleen, maar dorsten ook en zorgden ervoor dat de zakken met rijstkorrels in de voorraadschuren kwamen. Hiervoor kregen ze 1/14 of 1/13 deel van de opbrengst, hetgeen per persoon neerkwam op ongeveer 200 liter en per dag omgerekend FF 2,50 betekende 20 ). Braudel wijst er op dat de rijstkultuur noch de aanwezigheid van eigenaars, noch die van permanente arbeiders vereist. Slechts ten tijde van de genoemde werkzaamheden waren arbeiders en heren aanwezig. Een beroemd voorbeeld van deze laatsten is Cavour, de vader van de Italiaanse eenheid. Hij placht bij het krieken van de dag zelf naar zijn rijstvelden in Léri te gaan om daar het werk en de betalingen te regelen 21 ). 17) 18) 19)
Idem 529, 565, 594/596. Idem 592 en 595. Braudel 1976,67; ook Davico 1968, 159/160 acht de omwikkeling in de Povlakte vergelijkbaar met die in Catalonië, Basse Provence en Venetië. Voor de trek naar Zuid-Frankrijk zie nog Poitrineau 1982 en Claveriel Lamaison 1981, 209. 20) Davico 1968, 150/151 en 158 en AN F 20 435 (Gênes en Marengo). 21) Braudel 1976, 66/67.
141
Midden-Italië Het grootste aantrekkingsgebied van trekarbeiders in Europa aan het begin van de negentiende eeuw, de Middenitaliaanse kustvlakte en de tegenover gelegen eilanden Elba en Corsica, trok in de eerste plaats arbeiders voor de graanoogst. Verder kwamen er ook belangrijke groepen voor winterwerkzaamheden als het bewerken van de akkers, het kappen en zagen van het hout, het verwerken tot houtskool en het hoeden van de kudden 22 ). 's Zomers kwamen meer dan 40.000 arbeiders het graan maaien in de Romeinse arrondissementen Rome en Viterbo, de Pontijnse moerassen, het arrondissement Grosseto in het zuiden van Ombrone en in gedeelten van het departement Trasimène. De Romeinse prefekt schreef dat het in zijn arrondissementen om 500.000 ha. ging die nauwelijks door een arbeidende bevolking bewoond werden. De latifundia waren derhalve geheel op trekarbeiders aangewezen, die gedeeltelijk uit het oosten (vooral de Marche van Ancona) en gedeeltelijk uit het zuiden (het Romeinse arrondissement Frosinone en de aansluitende Napolitaanse gebieden) kwamen. Vooral de arbeiders van deze laatste groep maakten op de prefekt een schamele indruk met hun oude kleren, door koorden bij elkaar gehouden zoals de Herniken op de antieke reliefs staan afgebeeld. Waren de arbeiders aangekomen, dan werd hen een stuk land aangewezen, zodanig dat een groep het in elf dagen kon maaien. Dit werk werd zeer groots aangepakt, zoals blijkt uit de beschrijving van de Romeinse prefekt. Deze luidt in vertaling: "niet zelden treft men op een akker zeshonderd tot achthonderd oogsters aan, een rij vormend van een half uur gaans. Van tijd tot tijd heffen zij een gehuil aan dat zich voortplant langs hun rijen. Veertig tot vijftig opzichters te paard rijden langs de rij om de arbeiders aan te sporen tot werken en om hen het graan zo dicht mogelijk bij de grond te doen maaien. Muildieren, beladen met wijn, brood en kaas, lopen af en aan met mondvoorraad. 's Nachts slapen de arbeiders op het veld". Hoewel door de schaarste aan arbeid hoge lonen werden uitbetaald - netto hielden de trekarbeiders volgens de prefekten van Rome en Ombrone per persoon en per dag wel 2 FF over - waren er volgens de prefekt van T rasimene ook grote nadelen aan dit werk verbonden. Met name liepen volgens hem de arbeiders groot gevaar ziek te worden, ten dele door de koortsen die ' s zomers in de Maremma, de kustvlakte, heersten (te vergelijken met de malaria langs de Kusten van de Noordzee), ten dele door het harde werken en voorts ook door de temperatuurschommelingen die de arbeiders moesten verdragen doordat ze overdag in de hitte zwoegden en 's nachts onder de blote hemel in de koude sliepen. Volgens deze prefekt was het dan ook schijnbaar onlogisch dat zijn mensen desondanks naar Rome gingen. Hij kon dit 22) Voor het volgende zie AN F 20 435 (Rome, Ombrone, Trasimène).
142
alleen verklaren doordat zijn mensen "verleid" werden. Hij schreef, in vertaling weergegeven: "Het is dan ook zo dat de rijke grondeigenaren of pachters van de Romeinse Campagna hun agenten in dit departement hebben, die van de ellende van de winter profiteren door dan graanvoorschotten te verstrekken aan die boeren die er behoefte aan hebben. Voor de terugbetaling eisen ze slechts van hun schuldenaren dat ze zich voor de oogst naar de Romeinse Campagna begeven en zo geheel of gedeeltelijk hun lening terugbetalen. Deze personen die belast zijn met het aannemen van arbeiders dragen de titel 'caporale' en ontvangen van de grondeigenaren, buiten een dubbel dagloon, nog eens een premie van 25 FF per aangenomen arbeider. Deze laatste krijgt per werkdag behalve zijn voedsel een som van vier francs, waarvan hij de helft moet afstaan om zijn schuld terug te betalen die hij bij de grondeigenaar heeft. De arbeider kan dan, bevrijd van zijn schuld, normaal 25 à 30 FF netto mee naar huis nemen". De prefekt van Arno bevestigde voor de bergbewoners van zijn arrondissement Pistoia de absolute noodzaak om elders bij te verdienen, want hoewel alle huishoudens in de bergen akkerland of bos bezaten, konden ze zich hiermee slechts vier tot zes maanden per jaar in leven houden 23 ). In de winter werden vooral grondwerkzaamheden verricht: het stukslaan van aardkluiten, het onderhoud van de irrigatiesystemen en het onderhoud van de wijngaarden. Terrassen moesten worden bijgewerkt, muurtjes worden gemaakt en afwateringskanalen worden gegraven of hersteld. Verder was de bosarbeid in dit jaargetijde van belang: bomen werden gekapt of gesnoeid en van het hout werden planken gezaagd of werd houtskool gebrand door de zogenaamde "carbonari". Voor Corsica wordt een beschrijving gegeven door de prefekten van Golo en Liamone24 ). De arbeiders uit Lucca en omstreken kwamen er in het najaar aan in eenheden van zes tot tien arbeiders, "camerate" geheten. Een van hen was de primus inter pares, de "caporale" . In aanwezigheid van de andere arbeiders onderhandelde hij vooraf over het werk en het loon, wat voor de periode van ongeveer oktober tot mei voor Golo op 125, voor Liamone op 200 en voor Elba op 260 FF netto werd geschat. De werkgever was verplicht te zorgen voor het voedsel. Daartoe verstrekte hij per persoon per dag 1Y2 kg kastanjemeel en in Liamone ook wel maismeel. De arbeiders kookten daarvan met water polenta. Deze brei werd, koud geworden, met een touwtje in stukken gesneden en driemaal daags gegeten. Soms kwam hierbij nog wat vlees, kaas of gedroogde vis. Er werd bijna uitsluitend water gedronken; wijn kwam er nauwelijks aan te pas. Op dit sobere en eenzijdige dieet konden deze arbeiders gedurende het winterhalfjaar werken. 23) AN F 20 434 (Arno). 24) Idem (Golo, Liamone) en AN F 20 435 (Elba).
143
De Beelf(jes-I.·oop.
l)eez l3eddcu-koopmuu, is ilali '!' sl'h'llIlIt! sll'ekeJl, Oe vl'udllhal'c '\Plwuijn en 11' .\I'llo-rlorll onlwckell. Om in ons Vallerlat111 zijn hJO))waHl' ;!.UI Ir hièn. Zijn kleine galcl'U kunl ~e op lijll tll'aagpl:lIIk zielI. Zijn heelden Zijll zeel' fraai, natuurlijk, naaI' hel leven, Zoo als hij u vrrlclt, goedkolJp wil hij 1.(' Il ~er('n . .Hoc vl'cellzaam ziet gij kat CII lIil en !J;",inall En andre beeldJcs meCI', hiel' duol' elkander ..;Laan.
144
I ~-
~
-
-
--
~~
--
Gedurende de winter daalden ook de herders af naar de vlakten, waar ze weidegronden huurden. In Ombrone betaalden 50 herders voor de weiderechten maar liefst 70 à 80.000 FF, dus ongeveer 1.500 FF per herder of kudde. Uit de verkoop van de wol en van een deel van de dieren moest dit weer worden terug verdiend. Hier stond een verdienste van 250 à 400 FF per "chef berger" en 18 à 50 FF per gewone herder tegenover. Een herder begon zijn loopbaan op zesjarige leeftijd met de zorg voor de lammeren. Daarna werden de honden en de zieke dieren aan hem toevertrouwd en op de leeftijd van 12 à 14 jaar kreeg hij zelfstandig de zorg voor een kudde van 60 tot 80 schapen. In de loop der tijd verwierf hij zich eerst enkele lammeren in eigendom, waaruit dan een hele kudde kon groeien. De chef, "vergaro", begon met de lammerenhandel en het toezicht op de kaasmakerij, "buttaro" en kon eindigen als grote schapenkoopman, die zich in de Romeinse Campagna vestigde 25}.
2d De relatie tussen de aantrekkings- en de afstotingsgebieden De auteurs die zich met de geschiedenis van de trekarbeid in de verschillende landen hebben beziggehouden hebben er niet ten onrechte steeds op gewezen dat de trekarbeiders vooral uit bergstreken afkomstig waren en voor hun werk afdaalden naar de vlakten. Het is echter de vraag hoe deze konstatering geïnterpreteerd dient te worden. Het is de vraag of er inderdaad een wezenlijk verschil bestaat tussen trekarbeidsystemen waarin de trekarbeiders hoofdzakelijk uit bergachtige streken afkomstig zijn en systemen waarin dit niet het geval is, zoals in het Noordzee-systeem. Voor de Italiaanse afstotingsgebieden in de Alpen, de Apennijnen en de Abruzzen, die zich als het ware in een S-vorm om de twee grote aantrekkingsgebieden heen kronkelen, kan dit probleem wat diepgaander worden
25) Voor de herders zie AN F 20 435 (Trasimène, Ombrone, Méditerranée).
AFBEELDING 19 (Zie blz. 144, hiernaast). Beeldjeskoop uit Lucca in een Nederlandse stad, 1846. Deze volksprent toont een marskramer die gipsen beeldjes vent. Hij draagt zijn koopwaar op een plateau op zijn hoofd; daarop staan niet alleen "kat en uil en bavia~", maar ook. Napoleon. Het is opmerkelijk dat heiligenbeeldjes ontbreken. Zie voor deze beeldjeskoop Uit Lucca blz. 353 en de daar aangehaalde literatuur. Houtsnede uit G. van Sandwijk, Prenten-magazijn voor de jeugd 5, 1846 (te Purmerende bij J. Schuitemaker; blijkens De Meijer 1962, 104/108 nam Schuitemaker deze serie niet van zijn voorganger over, zodat de prent met het jaar van uitgave gedateerd kan worden). (Atlas van Stolk, Rotterdam, het geciteerde boek en 5852 vn, no. 109, 5)
145
benaderd. De aantallen trekarbeiders in een aantal van deze bergstreken waren niet alleen absoluut, maar ook relatief zeer groot. Zo had het arrondissement Biella (in het departement Sésia) in 1810 op ruim 89.000 inwoners ruim 9.000 trekarbeiders ofwel 14 %, in het arrondissement Bobbio (in het departement Gênes) ging een derde van de bevolking op weg naar werk elders en in het arrondissement Novi (eveneens in Gênes) meldde men zelfs dat de helft wegging 26). Deze uitzonderlijk hoge percentages, die ik in het noorden nergens ben tegengekomen, houden tegelijkertijd in dat de trek hier niet bijna alleen uit mannen bestond zoals in de meeste systemen, maar dat ook vrouwen en kinderen er in groten getale aktief aan deelnamen. Van Novi heet het: "il ne reste dans les communes, pendant l'hiver, pour ainsi dire, que des vieillards, peu de femmes et quelques enfants". Met name in slechte jaren, wanneer de oogst in de bergen mislukt was, zoals in Stura in 1810, zag men in de daaropvolgende winter dikwijls een vertwee- of verdrievoudiging van de trek. In normale jaren was echter het duidelijke doel van de bergbewoners om via de trekarbeid zichzelf te verbeteren. De smeden en ketellappers uit de vallei van Aosta in het departement Doire kochten van hun overgespaarde geld stukjes grond, want, zoals de prefekt van het departement Sésia het zo poëtisch uitdrukt: "les hommes, cosmopolites par nécessité, chérissent leurs berceaux" . In deze benadering schuilt een gevaar dat steeds bij de interpretatie van deze trek van bergbewoners om de hoek komt kijken. Om de prefekt van Sésia nog eenmaal te citeren, nu wanneer hij in sentimentele bewoordingen spreekt over de trek van haast tienduizend arbeiders uit zijn eigen arrondissement Biella: "les déplacemens du superflu (des) habitans [... ] paraissent conformes à la sage économie de la Providence qui veut par la resserrer les liens sociaux entre les hom mes les plus éloignés, en formant des échanges de services, de secours, de travaux et de salaires. Cette dépendance réciproque les rapproche, les unit et établit entre les divers es contrés une égaIe balance de prospérité". Niet alleen deze prefekt, ook hedendaagse historici vertonen de neiging de trek van de bergen naar de dalen als een natuurlijke wetmatigheid te beschouwen. Zo geeft Braudel als komplement van zijn beschrijving van het kapitalistische karakter van de vlakten rond de Middellandse Zee de volgende karakteristiek van de bergen: "La montagne est bien cela: une fabrique d'hommes à l'usage d'autrui"27). Toch is het niet juist het verschijnsel trekarbeid, en zeker niet permanente migratie als een natuurwet weer te geven. Bekijkt men de berggebieden na26) AN F 20 435 (Sésia, Stura, Gênes); vergelijk ook de percentages in Bijlage 2·3y; het overgrote deel van de Galicische trekarbeiders kwam uit de provincies Oren se en Lugo. Indien we veronderstellen dat dit 20.000 à 25.000 arbeiders waren, dan betekent dit circa 1800 4,2 % à 5,2 % van de totale bevolking van beide provincies, zie Meijide Pardo 1960, 476. 27) Braudel 1976, 46; vergeEjk ook onder andere Chatelain 1976 passim en Hufton 1974, 72. 146
~-
--
-
--
-
-
-
--
-
-
-
--
--
----------
---
melijk meer gedetailleerd dan blijkt dat het ene dal wel trekarbeiders leverde en het andere, daarnaast en met precies dezelfde natuurlijke gesteldheid niet. Sella heeft daar zeer terecht op gewezen en geeft er ook een verklaring voor. De dalen vanwaar men niet vertrok, werden gekenmerkt door de aanwezigheid van een plaatselijke industrie, bijvoorbeeld metaalnijverheid28 ). De bergbewoners waren zeker niet per definitie arm. Wel is het duidelijk dat de vruchtbare vlakten zich veel beter leenden tot het ontwikkelen van kapitalistische monokultures. Daardoor konden twee komplementaire ekonomieën ontstaan: die van de vlakte, die slechts tijdelijk arbeiders nodig heeft, en die van de bergen die tijdelijk arbeiders over hebben. Immers de arbeiders uit de bergen zouden hun gedeeltelijke, en waarschijnlijk belangrijkste inkomstenbron, hun bedrijfjes, niet willen missen en permanent naar de vlakte willen emigreren. Met de woorden van Sella: "C' est au pays natal, dans l'agriculture de subsistance, qu'ils (de trekarbeiders JL) puisaient les ressources indispensables pour compléter des salaires insuffisantes: c' est une existence errante partagé entre deux économies, entre deux mondes profondément différents, que tenait, en fin de compte, leur vie"29). In feite verschillen de afstotingsgebieden in bergachtige streken niet essentieel van de afstotingsgebieden elders, zoals die van het Noordzee-systeem. De voorwaarden voor het ontstaan van trekarbeid, gelegen in de zeer beperkte ekonomische mogelijkheden voor een groot deel van de bevolking in de woonplaats of direkte omgeving, zijn dezelfde. Men zou hoogstens kunnen stellen dat de kans dat bergachtige streken afstotingsgebieden worden, groter is omdat de natuurlijke gesteldheid daar de ontwikkeling van een aantal vormen van agrarische, industriële of aan verstedelijking gebonden werkgelegenheid belemmert, althans meer belemmert dan in niet-bergachtige afstotingsgebieden. Dit neemt echter niet weg, dat andere vormen van (aanvullende) werkgelegenheid, zoals huisindustriële aktiviteiten, wel degelijk ook in bergachtige afstotingsgebieden kunnen voorkomen en als een alternatief voor trekarbeid kunnen fungeren.
2e De aantrekkingskracht van grote steden De vergelijking van het Noordzee-systeem met andere Westeuropese trekarbeidsystemen levert in elk geval één opmerkelijk verschil op, namelijk dat ook grote steden belangrijke aantrekkingspolen kunnen zijn. In het Noordzee-systeem speelde zelfs een stad als Amsterdam een zeer bescheiden 28) Sella 1973, 550/551. 29) Idem 552/553.
147
rol bij het tewerkstellen van trekarbeiders. In Parijs daarentegen vonden circa 1800 volgens een schatting van Chatelain jaarlijks meer dan 20.000 arbeiders tijdelijk werk. Dit gebeurde in drie sektoren: de bouwvakken, en daarbinnen met name het metselwerk, enkele specifieke ambachten en verder vooral de handels- en dienstensektor . De bouwvakken werden beheerst door de trekarbeiders uit Limousin, met name grote en nieuwe metselwerken waren vast in hun handen 30). Dit soort werk was circa 1800 nog duidelijk seizoengebonden. In de ambachten schijnen ze vooral in de metaalsektor werkzaam te zijn geweest. Veel groter was echter de groep in de sektor ambachten, handel en diensten. Chatelain vat deze beroepen samen als de "métiers de la rue" en citeert het "Tableau de Paris" van Mercier uit 1789, waaruit een soort omgekeerde seizoengevoeligheid blijkt: "Semblables aux oiseaux que Ie froid chasse dans une douce contrée, ce peuple fuit la neige qui couvre huit mois de l'année ses montagnes". Niet de seizoen behoeften van het aantrekkingsgebied, maar die in het afstotingsgebied zouden bij dit soort trekarbeid doorslaggevend zijn 31 ). Jaarlijks gingen deze mensen naar huis om hun geld af te dragen, om - alweer volgens Mercier - een kind te verwekken, maar vooral ook om handelswaar in te slaan. Deze was ter plaatse of zelfs door het eigen huishouden vervaardigd, ofwel kon er veel goedkoper worden ingekocht dan in het aantrekkingsgebied. In de bestudeerde periode waren in ieder geval voor al deze groepen de banden met het afstotingsgebied nog zeer sterk. In de meeste gevallen kan niet van permanente migratie gesproken worden 32 ). Chevalier heeft voor Parijs bijvoorbeeld aangetoond dat de metselaars uit Limousin zich er pas vanaf de jaren '40 van de vorige eeuw gingen vestigen. Door de grote konkurrentie op de arbeidsmarkt konden de arbeiders het zich niet meer permitteren in de winter naar huis te gaan, om dan in het vroege voorjaar te ontdekken dat alle plaatsen al bezet waren 33 ). Ook voor de andere grote steden, met name in het zuiden van Europa, als Lissabon, Madrid, Milaan, Turijn en Rome zijn gegevens over trekarbeid voorhanden 34). De prefekt van Rome schrijft bijvoorbeeld over zijn hoofdstad dat er behalve arbeiders voor de bouw- en grondwerken nog 300 Genuezen als sjouwers werkten. Ze posteerden zich op de bruggen en dreven ook nog handel in de goederen die via de Tiber arriveerden. Uit Leonisse in de 30) Chevalier 1950,217/223,225/227; Chatelain 1976,776/893. 31) Chatelain 1976,548/549 en 604. 32) Idem 564/566. 33) Chevalier 1950, 217/223. 34) Behalve de literatuuropgave in Bijlage 2 nog speciaal voor: Parijs: Girard 1979; Milaan: Woolf 1979, 289; Madrid en Lissabon: Meijide Pardo 1960, 536/538, 551/553, 580.
148
Abruzzen kwamen de mensen die de ingewanden van het geslachte vee schoonmaakten, uit La Matrice in de Abruzzen de herbergiers, van de kant van het Comomeer 130 sjouwers voor de graanmarkt, uit Vercelli de slagersjongens; de bakkers waren Venetiaans of Beiers en de vissers waren afkomstig uit Napels. De prefekt besluit met de verzuchting: "On pourrait demander ce que font les Romains et j'avoue que j'aurais peine à le dire; il est vrai du moins que peu d'entr'eux s'adonnent aux métiers utils"35). Dit laatste zal wel overdreven zijn; dat neemt echter niet weg, dat voor Rome, maar ook voor de overige bovengenoemde steden een scala van werkzaamheren, verricht door trekarbeiders, te geven is. Het is te vroeg om hier konklusies te trekken over de verschillen met betrekking tot de intensiteit en de funktie van trekarbeid op de arbeidsmarkten van een aantal steden. Het beschikbare materiaal suggereert drie typen arbeidsmarkt met telkens een andere plaats van trekarbeid daarbinnen: 1) de stedelijke arbeidsmarkt die een relatief open markt is en waar lokale arbeiders terecht kunnen; hoogstens projektgebonden werk als grote nieuwbouw geschiedt door trekarbeiders; 2) de stedelijke arbeidsmarkt waarbinnen de sektoren van de handel en diensten beheerst worden door trekarbeiders die groepsgewijze vanuit een vast afstotingsgebied hun vaste aantrekkingsstad bezoeken; 3) de stedelijke arbeidsmarkt waarbinnen vooral de ambachten beheerst worden door korporatieve genootschappen van arbeiders die. een tour langs een aantal steden maken, de zogenaamde compagnonnage, travelling brothers of Wanderburschen 36). Geen enkele stad zal voor wat betreft al haar deelarbeidsmarkten tot uitsluitend één type behoren, maar het is wel mogelijk dat iedere stad met behulp van deze typen gekarakteriseerd kan worden. Zo lijken Amsterdam en Londen vooral tot het eerste type te behoren, Parijs, Lissabon, Madrid, Turijn, Milaan en Rome tot het tweede en Franse steden als Marseille, Lille, Mulhouse en Lyon tot het derde. Voor zover deze typologie analytische verdiensten bezit, moet bedacht worden dat in de loop van de tijd de verhoudingen tussen deze typen arbeidsmarkt binnen één stad kunnen wisselen. Zo geeft Chevalier aan dat de overgang van trekarbeid naar permanent zich vestigende arbeid van de bouwvakkers in Parijs mede plaats vond onder invloed van de konkurrentiestrijd van trekarbeiders en compagnons. De laatsten legden hierbij het loodje 37).
35) AN F 20 435 (Rome). 36) Zie noot 6 op blz. 16. 37) Chevalier 1950, 217/223.
149
HOOFDSTUK 3
HET ONTBREKEN VAN TREKARBEID SYSTEMEN IN MIDDEN-EN OOST-EUROPA
3a De situatie omstreeks 1800 Aan het begin van Hoofdstuk 2 heb ik gekonstateerd dat aan het begin van de negentiende eeuw in Midden- en Oost-Europa geen grote trekarbeidsystemen bestonden. Gesteld dat deze konstatering niet berust op een gebrek aan gegevens of op een verkeerde interpretatie van gegevens l ), dan is deze situatie uit theoretisch oogpunt zeer interessant. Dit gebied, dat in die tijd ook wel als "de graanschuur van Europa" werd aangeduid, kende immers grootschalige graanteelt op grote tot zeer grote bedrijven. Met name in Duitsland ten oosten van de Elbe, in Polen en in West-Rusland, was sprake van een mono kultuur die bijgevolg in de seizoenpieken, met name van de oogst, een groot aantal arbeidskrachten gevergd moet hebben. Het graan werd geëxporteerd via de Baltische havens naar met name Amsterdam. In de loop van de negentiende eeuw kwam ook Zuid-Rusland als Europese graanschuur op met export via de Zwarte Zee2). Aan een belangrijk aantal voorwaarden, zoals afgeleid uit de analyse van het Noordzee-systeem en uit de vergelijking met andere Westeuropese systemen lijkt in deze gebieden derhalve voldaan en we zouden seizoengebonden trekarbeid mogen verwachten. Een verklaring voor het ontbreken van trekarbeid in deze gebieden kan ons op het spoor zetten van voorwaarden voor het ontstaan en voorkomen van trekarbeid, die in de analyses tot nu toe impliciet zijn gebleven. Ik zal me op die gebieden koncentreren, waar in 1800 de kombinatie van grootgrondbezit en eenzijdige en grootschalige graanteelt voor de markt 1) De gegevens die ik aan heb getroffen over trekarbeid in dit gebied rondom 1800 zijn zeer schaars, zie Bijlage 2, inleiding en 2·5. 2) In Zuid·Rusland kwam wel trekarbeid voor, zie bijvoorbeeld de herinneringen van Trotskij over zijn jeugd in de buurt van Cherson, Trotsky 1930, 38, 132/139; voor andere uitzonderingen, waarbij wel trek· arbeid in Oost·Europa wordt gemeld zie onder meer Le Play 1877/1879, V, 250 (de Karpaten); Idem IT, 179/230, met name 215/222 (over Centraal.Rusland); Kriedte/ Medick/Schlumbohm 1978,49/56 ge· ven als streken waar de tweede horigheid niet werd ingevoerd juist de "Ostmitteleuropäischen Gebirgszonen" en het " ZentraIe russische Nichtschwarzerdegebiet".
150
voorkwam. De kernvraag is dan, op welke wijze grootgrondbezitters in de seizoenpieken waarin veel arbeidskrachten in korte tijd bepaalde werkzaamheden moesten verrichten, aan deze arbeidskrachten kwamen. Indien dit geen trekarbeiders waren, moeten ze hebben kunnen rekenen op de inzet van kleine boeren of pachters voor dit werk. Er bestond in het hierboven aangeduide gebied inderdaad een omvangrijke groep van kleine boeren die van een schamel bestaan in de landbouw moest leven. Hun verhouding met de grote boeren was echter een geheel andere dan welke men in dezelfde tijd in West-Europa aantreft. In dit gebied werd namelijk tussen het einde van de vijftiende en het begin van de zev.entiende eeuw de zogenaamde "tweede horigheid" ingevoerd. In die periode waarin de graanprijzen stegen, wist de adel de lokale kleine boeren juridisch aan zich te binden 3). Dit lukte overigens niet overaI4), maar in het grootste deel van het toen in kultuur gebrachte Oostelbische gebied ontstond wel dit systeem van "horigheid". In dit systeem van horigheid hadden de grote landgoederen (ook wel "Gutswirtschaften" genaamd) de beschikking over een aantal boeren, die verplicht werden hand- en spandiensten voor hen te verrichten 5). Naast het huis of slot waar de bezitter of de domeinpachter woonde, bevonden zich schuren en stallen voor het melk- en mestvee; maar wat het meeste opviel, is dat er op deze enorme bedrijven nauwelijks trekvee was gestald en dat er ook geen arbeiderswoningen stonden. In het nabijgelegen dorp daarentegen, eigendom van de heer, woonden de boeren met het trekvee. Ook zij hadden akkers, maar de heer was bijvoorbeeld gerechtigd op al het stoppelland, inklusief dat wat door de boeren werd bewerkt, zijn vee te laten grazen. Het land van de heer werd bewerkt door de lijfeigen boeren uit het dorp. De avond tevoren liet de rentmeester weten wie wat moest doen, of het nu hand- (zoals in de oogst) of spandiensten (bijvoorbeeld bij het ploegen) betrof. In de herfst en winter moesten de lijfeigen boeren het graan dorsen en het dan met hun trekvee naar de marktplaatsen brengen. Deze beschrijving, ontleend aan Knapp en geldig voor het Oostelbische Duitsland, gaat in grote trekken ook op voor Polen en West-Rusland6).
3) Miskimin 1977, 56/64; De Vries 1976, 55/59; Weber-Kellermann 1965, 48/92; Kriedte/Medick/Schlumbohm 1978, 49/56; Millward 1982, 539/543. 4) Zie noot 2; verder waren er ook lijfeigenen die niet hand- en spandiensten verrichtten, maar tot een jaarlijkse geldelijke afdracht verplicht waren, de zogenaamde "obrok" of "abrok", zie ThorneriKerblay/Smith 1966, 13/22. In verband hiermee kon ook trekarbeid voorkomen, zie Le Play 1877/1879, II, 86/87 en 215/222. 5) Een beeldende beschrijving van het Russische horigensysteem in Kropotk ine 1902, I, met name 24/25, 44/46, 53/63, 69/84. 6) Vrij naar Knapp (waarsch ijnlijk uit zijn "Die Bauernbefreiung und der Ursprung der Landarbeiter in den älteren Teilen Preussens, 1877), geciteerd door Som bart 1919, 51/52.
151
3b Gevolgen van de afschaffing van de horigheid Het hier beschreven systeem van horigheid dat trekarbeid bij monokultures overbodig maakte stond echter circa 1800 op het punt te verdwijnen in grote delen van Midden- en Oost-Europa. Door wettelijke maatregelen werd het in 1807 in het koninkrijk Pruisen afgeschaft, spoedig daarna in het groothertogdom Warschau en ten slotte in 1861 in het Russische Rijk. Het duurde echter nog decennia na de officiële afschaffing voordat de laatste resten van hor~gheid werkelijk verdwenen waren, zo in Pruisen tot het midden van de vonge eeuw. Het eerste gevolg van de afschaffing is een uitbreiding van het toch al uitgebreide grootgrondbezit geweest7). Maar vooral nam de oppervlakte in kultuur gebrachte grond sterk toe: in Pruisen en Polen verdubbelde het akkerland en door intensieve gewassen en bewerkingsmethoden nam de behoefte aan arbeidskracht nog sterker toe. Hierin werd in Pruisen ten oosten van de Elbe voorzien door het systeem van de "Instleute", volgens kontrakt het gehele jaar door aan de boer gebonden arbeiders. Door de ontginningen en het "Instensysteem" groeide de bevolking met name in het Oostelbische Pruisen zeer snel. Ipsen, die dit proces beschrijft, meent dat aan deze groei rond 1865 een einde kwam 8). Toen in de jaren 1830/1840 de graanprijzen gingen stijgen en tevens zeer arbeidsintensieve teelten als die van suikerbieten werden ingevoerd ontstonden ook in Midden- en Oost-Europa trekarbeidsystemen. Ook van landen waar slavernij werd afgeschaft, is bekend dat er na verloop van tijd trekarbeid ontstond9).
7) Weber-KelJermann 1965, 49/50, 385; Schissler 1978. 8) Ipsen 1972. 9) Voor de overgang van slavernij via "indentured labour" naar trekarbeid in de Verenigde Staten zie Thomas-Lycklama à Nijeholt 1980,22/25; voor de trek van Mexico naar de USA zie ook Corbett 1979, met name 226/227; voor de overgang van slavernij naar trekarbeid in West-Afrika zie Hopkins 1973, 222/231; aanwijzingen voor het omgekeerde proces bij Millward 1982,541 die in de zestiende eeuw nog trekarbeid van Masovië naar Pruisen en Silezië signaleert. Zou deze door de "tweede horigheid" verdwenen zijn?
152
HOOFDSTUK 4
KONKLUSIE
De vergelijking van het Noordzee-systeem met de zes andere grote trekarbeidsystemen heeft nieuwe inzichten opgeleverd en eerder verkregen inzichten bevestigd. Om met de nieuwe inzichten te beginnen: een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van trekarbeid lijkt het bestaan van een vrije arbeidsmarkt te zijn. Daar waar arbeidskracht door lijfeigenschap of slavernij is veiliggesteld, is trekarbeid overbodig. Verder blijkt trekarbeid niet een verschijnsel te zijn dat alleen op het platteland voorkomt, maar tevens blijken omvangrijke groepen trekarbeiders in grote steden te werken. Ten slotte is de omvang van het Noordzee-systeem circa 1800, hoe indrukwekkend op zichzelf ook, toch niet zo uitzonderlijk groot in vergelijking met de andere systemen, met name die in het zuiden van Europa. Bevestigd werd de aard van de betrekkingen tussen de aantrekkings- en afstotingsgebieden, tussen de werkgevers en hun arbeiders. De aantrekkingsgebieden boden de mogelijkheid tot een gunstige kombinatie van produktiemiddelen en derhalve tot een kapitalistische grootschalige bedrijfsvoering met monokulturen. Door de ongelijkmatig over het jaar verdeelde seizoenpieken bestond er een grote vraag naar trekarbeiders. Het afstotingsgebied werd overal gekenmerkt door keuterbedrijven die naast perioden van intensieve bewerking, perioden met een overschot aan arbeidskrachten kenden. Juist door de mogelijkheid van trekarbeid kon dit keuterbestaan worden volgehouden, ja zelfs kon het verschijnsel van de keuterbedrijven zich uitbreiden. De rationaliteit van werkgevers in het aantrekkingsgebied en van arbeiders in het afstotingsgebied had aldus een konserveren de funktie voor beide uiteinden van een systeem.
153
DEEL III
HET ONTSTAAN EN VERDWIJNEN VAN TREKARBEIDSYSTEMEN
155
HOOFDSTUK 1
INLEIDING
In de eerste twee delen zijn de voorwaarden voor het vóórkomen van trekarbeid in een statische situatie verkend. In dit derde deel wordt door middel van een diachronische toets het ontstaan en het verdwijnen van trekarbeid aan de orde gesteld. Indien men verlangt dat voorwaarden, afgeleid uit één (statische) situatie, een meer dan incidentele geldigheid bezitten dient het optreden van deze voorwaarden ook te leiden tot het optreden van het onderzochte verschijnsel, c.q. trekarbeid. Hetzelfde geldt voor het verdwijnen ervan. Voor dit deel betekent dit konkreet dat het optreden van trekarbeid verwacht mag worden, indien a) er sprake is van een vrije arbeidsmarkt; b) twee gebieden met een voldoende verschillend loon- en prijspeil op bereisbare afstand van elkaar voorkomen; c) er in een gebied - het potentiële aantrekkingsgebied - sprake is van kapitalistische monokultures of projekten, gepaard gaande met sterke seizoengebonden pieken in de behoefte aan arbeiders; d) er in een gebied - het potentiële afstotingsgebied - sprake is van een grote klasse keuterboeren die ofwel geen ofwel onvoldoende huisnijverheid beoefenden ten einde zich van een jaarinkomen te verzekeren. Men kan deze voorwaarden als volgt samenvatten: indien in nabije potentiële aantrekkings- en afstotingsgebieden in hetzelfde seizoen behoefte aan arbeiders, respektievelijk aan werk elders ontstaat, mag men verwachten dat ook trekarbeid zal ontstaan. Elk van deze noodzakelijke voorwaarden kan onafhankelijk ontstaan. Het samenstel ervan leidt pas tot het verwachte gevolg zodra de vierde en laatste voorwaarde vervuld wordt. Er dient echter rekening mee gehouden te worden dat onder invloed van een externe faktor méér dan één voorwaarde tegelijkertijd vervuld wordt. Zoals hierna zal blijken kan men de ekonomische golfbeweging als een dergelijke faktor beschouwen. Bovenstaande overwegingen zullen als leidraad dienen voor de beschrijving van de historische ontwikkelingen in dit deel. De keuze van de te bestuderen periode is primair ingegeven door de lotgeval157
len van het Noordzee-systeem. Zoals hierna zal worden beschreven ontstond dit systeem in de zeventiende en verdween het in de negentiende eeuw. De periode van circa 1600 tot circa 1900 is derhalve gekozen voor de diachronische toetsing.
158
HOOFDSTUK 2
HET ONTSTAAN VAN SYSTEMEN, MET NAME VAN HET NOORDZEE-SYSTEEM!)
De beschrijving van het ontstaan van systemen zal achtereenvolgens op drie geografische eenheden gekoncentreerd worden. In de eerste plaats op de kern van het Noordzee-systeem, dat wil zeggen op Holland als aantrekkingsgebied en op Westfalen als afstotingsgebied; in de tweede plaats op de noordelijke en zuidelijke uitlopers van de Kusten van de Noordzee; in de derde plaats op de overige grote Europese systemen. Samenvattend zal het verband tussen de ekonomische konjuktuurbeweging en het ontstaan van trekarbeid behandeld worden.
2a Voorwaarden voor het ontstaan van trekarbeid naar het centrum van de Kusten van de Noordzee Ontwikkeling van bevolking en arbeidsmarkt in Holland: 1500-1800 Uit de bevolkingsontwikkeling van Holland blijkt dat deze binnen dit gewest grote regionale verschillen vertoonde. Na de presentatie van de bevolkingscijfers zal de arbeidsmarkt ten zuiden en ten noorden van het IJ derhalve afzonderlijk behandeld worden. De bevolkingsontwikkeling in Holland De demografische ontwikkeling van het Hollandse platteland is globaal te volgen aan de hand van de cijfers, verzameld in Tabel 5. Holland ten noorden van het IJ kende tot ± 1650 een sterke bevolkingsgroei. Daarna volgde op het platteland buiten de Zaanstreek een snelle daling tot ± 1750, met daarna een licht herstel. De bevolking van de Zaanstreek
!) Voor een eerdere versie van 2a en 2b van dit hoofdstuk zie Lucassen 1982, 232vv.
159
(in 1000-talienY' TABEL 5 Bevolkingsontwikkeling van het gewest Holland, 1514-1795 1514
1622
± 1650
± 1680
± 1750
1795
Ten noorden van het IJ 7 steden Zaanstreek Overige plaatsen Subtotaal
22 7 52 81
64 20 106 190
70 24 117 211
70 26 92 188
35 28 65 128
35 25 68 128
Ten zuiden van het IJ 12 steden Platteland Subtotaal Totaal
105 89 194 275
299 183 482 672
470 225 695 883
440 215 655 783
427 228 655 783
juist in bleef daaren tegen groeien tot circa 1750 en daalde daarna enigszins, keerhet lag IJ het van zuiden Ten and. plattel tegenstelling tot het overige gediffe kan hier Ook itgang. achteru daarna en 1680 ± punt later: groei tot eeuw nde rentiee rd worde n naar subregio's: in de tweede helft van de achttie d. De groeide de bevolk ing van de streek ten zuiden van Lek en Delflan n patroo streek tussen de Lek en het Haarle mmerm eer vertoo nde een stabiel stad de en IJ of een zeer lichte groei. Het plattel and ten zuiden van het e aan Amste rdam daaren tegen kenden een bevolkingsdaling; ze sloten daarme bij de noorde lijk daarva n gelegen Zaanst reek. noorde n Volgens Van der Woude zijn de bevolk ingsda lingen na 16~0 in het tecijgeboor dalend een en na 1680 in het zuiden vooral veroor zaakt door de van ining 3 verkle een fer ). Dit zou een antwo ord kunne n zijn op op eid legenh werkge de bestaansmiddelen. Hoewe l er weinig bekend is over vatten, afhet Hollan dse plattel and zal ik prober en de hoofdl ijnen samen te IJ. het van zuiden zonder lijk voor Hollan d ten noorde n en ten De arbeid smarkt in Hollan d benoor den het IJ viel saDe demografische groei in de eerste helft van de zevent iende eeuw erininpold de door al uwarea landbo het van men met de grote uitbrei dingen ste bekend de er Scherm en ter Beems er, gen, waarva n die van Purme r , Worm kulvan ding uitbrei en ei ingsgro bevolk dat elijk zijn. Het is zelfs niet onmog nen geb ietuurare aal gelijk opliepe n, wat niet wil zeggen dat de nieuw gewon delingen in stad en platteland in 2) Van der Woude, 1980, 131 (tabel 7), met betrekkin g tot de onderver tabel 11 en de inwoners van 135, Idem uit gegevens met aangevuld 1680 en ten zuiden van het IJ in 1750 platteland in 1680 werd ten slotte de steden uit Idem 137/138. De verdeling tussen Zaanstreek en overig werd aangenomen, en het overigeschat, waarbij voor de Zaanstreek een gemiddelde tussen 1650 en 1750 1962, 35/76 en Faber en anderen ge platteland derhalve op 92.000 uitkwam. Zie verder Van der Woude 1965, 50/62. 3) Van der Woude 1980 en Idem 1982.
160
-~~-
-
-----
den even dicht bevolkt waren als het oude land 4). Het is niet geheel duidelijk of buiten de Zaanstreek en het Schermereiland de plattelandsnijverheid van grote betekenis was. In elk geval vond de plattelandsbevolking buiten de zojuist genoemde streken de belangrijkste werkgele.genheid in landbouw en visserij. Behalve in Assendelft kwam geen vervenmg voor. De arbeidscyclus van de landarbeider en kleine boer in dit gebied is weergegeven in Schema 3. Afgezien van het misschien voorkomen van huisnijverheid moeten we ons de Noordhollandse plattelandsbevolking buiten de Zaanstreek voorstellen als een kombinatie van landarbeider en kleine boergrondwerker-jager en binnenvisser. Enkele voorbeelden van kombinaties mogen dit verduidelijken. Zo raadt Andries Vierling (eind zestiende eeuw) aan de dijkwerkzaamheden te beëindigen "voor den aenstaenden oogst, omdat alsdan het volck meest verloopt" en verder noemt hij de kombinatie polderjongen-zeeman: "datter een groot quantiteyt van Noorthollanders aen de dijckagie zijn wesende, meestal zeevarende luyden, die alreeds beginnen te vertrekken naer den haringvaart ende coopvaerdie". In de eerste helft van de zeventiende eeuw werkten Noordhollandse matrozen in het voorjaar in Zuid-Holland als polderjongens om in zomer en najaar de zee op te gaan. Twee eeuwen later was in Westfriesland de kombinatie boer-zeeman nog gewoon. Over de zeeman heet het: "Zij waren met zoo veel land en vee tevrede als de vrouwen in de zomer konden beheeren. 's Winters waren zij boeren"5). Trekarbeid vanuit en binnen Noord-Holland is aldus gedokumenteerd sinds de tweede helft van de zestiende eeuw, ze bestond vooral in trek naar de grote grondwerken in het voorjaar en naar de zee in de zomer en het najaar. Na de groeiperiode in de eerste helft van de zeventiende eeuw, zowel wat betreft de uitbreiding van de kultuurgrond, het bijbehorende grondwerk, de visserij en de koopvaardij volgde een sterke achteruitgang in werkgelegenheid door de volgende oorzaken: 1. De inpolderingen en bedijkingen hielden praktisch op: tussen 1644 en de negentiende eeuw werd slechts één polder drooggelegd (zie Tabel 6). 2. Vitale onderdelen van de zeevisserij, zoals de haringvangst, vertoonden ook depressieverschijnselen. Zij gaven van 1630/1640 tot 1680 een lichte en daarna een snelle teruggang te zien. Ook enkele takken van de Europese
4) Van der Woude 1980, 126 (tabel 6) geeft als kultuurareaal van Noord-Holland in 1833 1.528 km'. Tussen 1640 en 1833 is hier nauwelijks land aangewonnen, wel in de periode 1607-1640: 196 km' voor de grote polders alleen, zie Hartogh Heys van Zouteveen 1870, 56; zie ook Van der Woude 1972, 46/60. 5) Vierlingh 1920, 134 en 173; Baars 1973,38,45; Kranenburg 1946, 1Ó5 (vissers als zonen van boeren, 16e eeuw); Bruijn 1977, 163.
161
TABEL 6 Droogmakerijen en bedijkingen op het vasteland van Noord-Holland, 1600-1800, in km26)
1600-1620 1620-1640 1640-1660 1660-1680 1680-1700 1700-1720 1720-1800
droogmakerijen
bedijkingen
78,6 153,7 10,2
2,6
3,3
koopvaardij begonnen in de tweede helft van de zeventiende eeuw te tanen7). 3. Na een lange periode van bloei werd de landbouw in Holland in de eeuw van 1650 tot 1750 gekenmerkt door dalende prijzen en daarmee samenhangende depressieverschijnselen. Dit gold niet alleen voor de graanverbouwende streken maar, zeker na 1680, ook voor de veeteeltgebieden. Daar reageerden de boeren op verschillende manieren op de gewijzigde omstandigheden. In de eerste plaats werd op vast personeel gespaard door arbeidsbesparende methoden als de invoering van de karnmolen, het overgaan van melkveehouderij op vetweiderij, het mesten van jongvee en/ of uitbreiding van de schapenteelt. Verder vond, met name in de pure veeteeltgebieden, ook bedrijfsvergroting plaats, wat in een aantal gevallen ging ten koste van de kleinste bedrijven 8). Ook het zogenaamde greppelen (het uitdiepen van de afwateringssloten), dat vooral in de winter geschiedde door losse arbeiders, werd tijdens de depressieperiode met grotere tussenpozen gedaan9). 4. Dijkonderhoud en dijkverbetering, aanleg van vestingwerken, uitleg van steden en havenaanleg en -verbetering: al deze werken werden niet of zo min mogelijk uitgevoerd. Ook trekvaarten werden niet meer gegraven 10). 5. Na de inpolderingen nam ook de werkgelegenheid van de binnenvisserij, de vogeljacht, het rietmaaien en dergelijke werkzaamheden op meren en binnenzeeën af11). Samenvattend blijkt op het Noordhollandse platteland buiten de Zaanstreek na ± 1650 het werk in de volgende sektoren sterk te zijn verminderd: 6) Ontleend aan Van der Woude 1972, zie noot 4; voor de achttiende eeuw: Hartogh H eys van Zouteveen 1870, 59 (Boekelermeer). 7) Bruijn/Lucassen 1980, 14; Kranenburg 1966, 28 en 39. Van der Woude 1972, 806 en 408. Hij komt voor de Noordhollandse haringvloot op een verlies van ± 900 arbeidsplaatsen in de tweede helft van de zeventiende en van ± 1.800 in de eerste helft van de achttiende eeuw. 8) Reakties op de krisis in de veeteeltgebieden bij De Vries 1980, 35, 40, 42; Roessingh 1979,23 /25; bedrijfsvergroting ook in De Vries 1974, 134. De inpolderingen leverden ook allemaal grote bedrijven op. 9) Voor het greppelen zie Baars 1973, 176, 178, 194. Voor de langere tussenperióden zie Roessingh 1979, 24. 10) Roessingh 1979,59; Slicher van Bath 1975,326; De Vries 1974, 194; voor havenwerken zie Sigmond 1977,90 (Schema); voor de trekvaarten: De Vries 1978. 11) De Vries 1974, 67173, 132/133; Van der Woude 1972, 413/416.
162
---
_. -_.-
----
----
•
Ik m&ai met rnij n fchf'rp ge\veer (legt hans van We1lfalen .,) \V~eli2 Gras Gflveld ter neer,
Eer
'~den
Boer kan balen.
AFBEELDING 20 Hannekemaaier, eind achttiende eeuw. De hannekemaaier op deze primitieve kinderprent houdt een zeis of zwade in beide handen. In het gedicht wordt een toespeling gemaakt op de gangbare etymologie van het woord hannekemaaier, als zou het van de voornaam Hans zijn afgeleid; tevens doet het "scherp geweer", in kombinatie met "Westfalen" denken aan het gedicht van Lucas Rotgans uit 1715 (zie blz. 68). Houtsnede, detail van kinderprent no. 103 van J.c. Vaarberg te Weesp, getiteld "Der Boeren en der Herdren leven", wederverkoper van J. Noman te Zaltbommel, die deze prent overnam van kinderprent no. 119 van de drukkerij Wed. C. Slichter te Amsterdam, die van ± 1770-1812 kinderprenten drukte, zie De Meijer 1962. (Atlas van Stolk, Rotterdam, 5857a)
163
vast werk op de boerderij (gedurende het hele jaar), grondwerk (voorjaar), haringvangst (juni tot december), jacht en binnenvisserij (zomer en najaar) en greppelen en misschien huisnijverheid (winter). De jaarcyclus werd daarmee dus van alle kamen opengebroken. Noord-Holland behield echter zijn vee en daarmee zijn behoefte aan hooi; het gras maaien en hooien in juni en ook nog juli bleef dus bestaan. Aangezien dit werk is dat in zeer korte tijd moet gebeuren handhaafde zich tijdens deze seizoenpiek een grote behoefte aan arbeidskrachten. Als nu de plaatselijke bevolking, naar ik veronderstel door het verbreken van de arbeidscyclus, zo drastisch is afgenomen, dan lijkt hier ruimte te zijn ontstaan voor seizoengebonden trekarbeid van buiten de streek. Er is één bedrijfstak waarin de werkgelegenheid in deze periode toenam: de walvisvaart vanuit Noord-Holland in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Zoals te verwachten blijkt dit werk, dat ongeveer van mei tot augustus duurde, dan ook bijna uitsluitend met behulp van trekarbeiders van verder weg te zijn uitgevoerd 12). In Schema 3 zijn de omwikkelingen vóór en na 1650 samengevat. SCHEMA 3 Arbeidscycli van arbeiders en kleine boeren op delen van het Noordhollandse platteland, vóór en na ± 1650/1680
oren ... t rk
rondw..-k (O Ill Ill botrtnbedr'lJ'
ZUld -HolI.nd !
A
I
/ ... 1650
ni 1650
J
De arbeidsmarkt in Holland bezuiden het
J
IJ
Het Zuidhollandse platteland kende na circa 1650 geen dramatische bevolkingsdaling; een teruggang trad na ± 1680 op, maar deze was veel geringer 12) Van der Woude 1972, 427.
164
dan ten plattelande benoorden het IJ (met uitzondering van de Zaanstreek). De voorgaande sterke bevolkingsgroei kan maar voor een klein deel verklaard worden door uitbreiding van het kultuurareaal. De bedijkingen op de Zuidhollandse Eilanden waren naar verhouding tot de bevolkingsgroei van geringe omvang. De inpolderingen in de veengebieden in het midden van Holland kunnen moeilijk als netto landwinst beschouwd worden aangezien ze eerder door vervening aan het areaal onttrokken werden 13). De toegenomen bevolking van het Zuidhollandse platteland in de zeventiende eeuw heeft dus geleid tot een toename van de bevolkingsdichtheid. Er zijn geen aanwijzingen dat seizoengebonden trekarbeid hier op grote schaal voorkwam, tenminste niet vóór circa 1680. Laten we vervolgens bezien of hier na 1680 gelijksoortige krisisverschijnselen optraden als ten noorden van het IJ. 1. Zoals we zagen bij de bespreking van Holland benoorden het IJ vond er vanuit dat gebied een grote trek plaats naar het zuidelijker deel van het gewest, vooral naar de grote bedijkingen, zeker in de periode van ongeveer 1570 tot circa 1650. De inpolderingen op de Zuidhollandse Eilanden liepen na circa 1650 echter sterk terug, de droogmakerijen in Midden-Holland iets later, namelijk na 1670. Bleven de inpolderingen op de Zuidhollandse Eilanden verder onbetekenend, de droogmakerijen namen in de loop van de achttiende eeuw weer sterk toe (zie Tabel 7). Voor de vervening beschik ik slechts over cijfers voor het gebied van het hoogheemraadschap Rijnland, en wel sinds 1680. Bekend is echter, dat in de zestiende eeuw in Zuid-Holland grootscheeps werd verveend, evenals waarschijnlijk in het aangrenzende Utrechtse gebied 14). Wellicht hield deze grote aktiviteit ook nog in het begin van de zeventiende eeuw aan. Wat hierna gebeurde is vrij duister. Uit de gegevens van Rijnland blijkt dat in ieder geval sinds 1680, en misschien wel vroeger, de vervening toenam tot circa 1700. Daarna volgt een achteruitgang tot 1735 en na een aanvankelijk herstel ging de achteruitgang na 1765 haast ononderbroken door tot 1814, waarna een licht herstel volgde. 13) Door bedijkingen op de Zuidhollandse Eilanden zou de volgende verandering in het kultuurareaal mogen worden verondersteld: km 2 oppervlakte in ± 1500 aanwinst 16e eeuw aanwinst 17e eeuw aanwinst 18e eeuw aanwinst 1800-1900
1900 150 125 25 25
oppervlakte in 1833
2225
Zie noot 4: aanwinsten berekend naar Hartogh Heys van Zouteveen 1870, 31/4l. 14) Diepeveen 1950; voor het aangrenzende Utrechtse gebied onder andere Trouw 1948 en Gottschalk 1956.
165
De aktiviteit in de drie genoemde sektoren wordt samengevat in Tabel 7. TABEL 7 Grondwerkzaamheden en vervening in Holland ten zuiden van het IJ, 1600-1800, in km l 1;) Landaanwinst op de Zuidhollandse Eilanden in 20-j. perioden 1600-1620 1620-1640 1640-1660 1660-1680 1680-1700 1700-1720 1720-1740 1740-1760 1760-1780 1780-1800
37 28 56 2
2
Droogmakerijen in Holland ten zuiden van het IJ in 20-j. perioden 5 21 10 20 2
4
13
5 6 7
26 15 108 66
o
Gemiddelde oppervlakte veen in bewerking in Rijnland per jaar
3,9 3,5 2,6 3,0 2,8 1,7
Daar vooralsnog onzeker is wat de werkgelegenheid per oppervlakte indijking en droogmakerij en per oppervlakte vervening is, is het onmogelijk de werkgelegenheid van de drie sektoren onderling te vergelijken. Met name in het midden van Holland kan uitbreiding van de werkgelegenheid in de droogmakerijen een inkrimping daarvan in de venen en in overig grondwerk (zie hieronder) meer of minder gekompenseerd hebben. 2. De visserij, met name de haringvangst, liep ook hier terug. De relatieve betekenis hiervan voor de arbeidsmarkt was echter kleiner dan ten noorden van het IJ. 3. Voor de veeteeltgebieden in het midden van Holland geldt hetzelfde als voor die in het noorden. Ook de akkerbouwbedrijven op de Zuidhollandse eilanden (evenals in Zeeland) vervingen vast personeel door seizoenarbeiders en gingen tevens op aangenomen werk over, met name in de zich sterk uitbreidende meekrapteelt I6 ). 4. De opmerkingen over dijkonderhoud, dijkverbetering, aanleg van vestingwerken, uitleg van steden, havenaanleg en -verbetering gaan evengoed op voor de gebieden bezuiden als voor die benoorden het IJ, wellicht zelfs in nog sterkere mate wat de steden en de havens betreft. Ook heeft in het zuiden het ophouden van de trekvaartaanleg een grotere invloed
15) Landwinst Zuidhollandse Eilanden: zie noot 13; droogmakerijen berekend uit Hartogh Heys van Zouteveen 1870,59/60; verven ing in Rijnland berekend uit Lucassen 1982, Bijlage 1, door het gemiddelde van de eerste vier steekproefjaren per 20-jarige periode te nemen (bijvoorbeeld het gemiddelde voor de periode 1600-1620 is het gemiddelde van de jaren 1600, 1605, 1610 en 1615). Voor aanzetten tot omrekeningsfaktoren van produktie naar arbeidskrachten zie noot 17 en De Zeeuw 1978, 15/16. 16) Roessingh 1979, 31/32; hij geeft ook nog arbeidsbesparende machines in de akkerbouw, zoals het dorsblok op grote bedrijven in Groningen en Friesland en de wanmolen (28/29).
166
--
-
-----------~
gehad)?}. 5. De werkgelegenheid in de jacht en binnenvisserij zal in Zuid-Holland minder belangrijk zijn geweest dan in het noorden. 6. Van de huisnijverheid, die in de zestiende eeuw nog zo gewoon was op het platteland en die in de eerste helft van de zeventiende eeuw ook nog bestond (getuige de voortdurende protesten van de steden tegen de "buitennering"), hoort men na 1650 niets meer. Des te meer echter van de plattelandsnijverheid in Twente en Brabant, vanuit Holland daarheen verplaatst door de ondernemers in verband met de lage kosten in die landgewesten 18). Het zal duidelijk zijn dat voor Holland ten zuiden van het IJ moeilijker konklusies getrokken kunnen worden dan voor het noordelijker deel van het gewest; dit niet in de laatste plaats vanwege de grotere ekonomische diversiteit van eerstgenoemde gebied. De trek vanuit Noord-Holland naar de Zuidhollandse bedijkingen hield waarschijnlijk na ± 1650 op. Het wegblijven van deze Noordhollandse polderjongens kan mede veroorzaakt zijn doordat bij teruglopende werkzaamheden het lokale Zuidhollandse arbeidsaanbod voldoende was, hetgeen de arbeidscyclus voor de Zuidhollandse arbeiders althans ten dele in stand hield. Toch is in Zuid-Holland de verzwakking van verschillende schakels van de arbeidscyclus zeker aanwijsbaar. Dit kan voor het hele gebied van 1680 tot 1750, gezien de bevolkingsdaling, ~eleid hebben tot nieuwe mogelijkheden voor seizoengebonden trekarbeid 1 ). Dit geldt zeker voor het gebied, onmiddellijk ten zuiden van het IJ in de tweede helft van de achttiende eeuw. Het onduidelijkst blijven de ontwikkelingen in het gebied tussen Lek en Haarlemmermeer. Het lokale aanbod van arbeidskrachten in dit verveningsgebied lijkt in zijn algemeenheid, gemeten aan de demografische ontwikkeling, niet duidelijk gereageerd te hebben op de uitbreiding of inkrimping van de verveningsaktiviteiten. Gaan we een aantal typische veendorpen nauwkeuriger na, dan blijken bevolkingsontwikkeling en verveningsaktiviteit op zeer verschillende manieren met elkaar te korresponderen in de periode 1680-1795: Oudshoorn en vóór 1747 ook Zegwaard en Benthuizen laten parallelle ontwikkelingen van beide grootheden zien; beide laatstgenoemde dorpen echter na 1747 en Ter Aar voor de hele periode vertonen een tegen-
17) De Vries 1978,56/64 en 127/132. Hij zegt dat van 1628-1648266 (elders zegt hij 243) km. trekvaart werd aangelegd en van 1656-1665 351 (elders zegt hij 415) km. Een groot deel hiervan kwam voor rekening van Zuid-Holland; Hij stelt dat 15 km. 100.000 mandagen vergt. De totale werkgelegenheid voor 618 km. bedraagt dan ongeveer 51/2 miljoen mandagen. 18) De Vries 1974,68; Van Deursen 1978,30/33; Van Dillen 1970, 186/187; Posthumus 1908-1939, met name I, 129/145, 302; 11, 418/437; 1lI, 955/964, 1096, 1120/1123; rondom Leiden lijkt de achteruitgang van de plattelandstextielnijverheid al vóór 1650 ingezet te zijn. 19) Zie bijvoorbeeld Van der Wou de 1962 en Frijhoff 1977, 177.
167
gestelde ontwikkeling; in Aarlanderveen ten slotte is de samenhang geheel onduidelijk20). In Schema 4 zijn de ontwikkelingen vóór en na 1650/1680 samengevat. SCHEMA 4 Arbeidscycli op het Zuidhollandse platteland vóór en na 1650/1680
M
ni16SO
Ontwikkeling van bevolking en arbeidsmarkt in het afstotingsgebied, met name in Westfalen Gesteld dat in het aantrekkingsgebied, met name in Noord-Holland, na het midden van de zeventiende eeuw een mogelijkheid voor tewerkstelling van seizoengebonden trekarbeiders van verder weg bestond, dan zouden voor het op gang komen van feitelijke trekarbeid ook afstotingsgebieden nodig zijn. De vraag of dergelijke gebieden bestonden die, gezien hun demografische en arbeidsmarktontwikkeling, in staat waren trekarbeiders te leveren, zal ik beantwoorden aan de hand van ontwikkelingen in gebieden die we omstreeks 1811 als afstotingsgebieden kennen, namelijk de oostelijke zandgronden van Nederland en het aangrenzende Duitse gebied ten westen van de lijn Hamburg-KasseI. Gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw worden immers steeds weer dezelfde gebieden genoemd als afstotingsgebieden21 ). Zowel Twente als het aangrenzende Westfaalse gebied leden onder de oorlo20) Voor de verveningsgegevens per dorp, zie de bron, genoemd in Lucassen 1982 (bijlage 1); voor de demografische gegevens: Van der Woude 1962 en De Vries 1974,93: een tegengestelde ontwikkeling zou kunnen duiden op het inzetten van trekarbeiders. 21) Tack 1902, passim.
168
gen in de eerste helft van de zeventiende eeuw: in Nederland de tachtigjarige en in Duitsland de dertigjarige oorlog, en wel zodanig dat bevolkingsstilstand of achteruitgang het gevolg waren. Deze gevolgen waren echter niet zo desastreus als in oostelijker en zuidelijker gelegen gebieden in Duitsland. Na afloop van deze oorlogen kwam een snelle bevolkingsgroei tot stand. In Tabel 8 zijn de bevolkingsaantallen voor enkele uitstotingsgebieden samengevat.
TABEL
1800 ")
8 De
bevolkingsantwikkeling in enkele afstotingsgebieden van het Noordzee-systeem, Twente
1616 1648 1675 1685 1700 1722 1723 1748 1764 1776 1787 1795 1807
Minden
Ravensberg
Lippe
40.220 25.595
18.000
35.000
47.000 '-./
93.000
29.100 49.104 47.200 53.072
1600-
81.000
68.000
36.329
58.324 70.540
Deze bevolkingsgroei leidde tot een sterke toename van de bezitloze plattelandsbevolking, die aan hun klein pachtbedrijf onvoldoende inkomen konden ontlenen. Deze keuters werden in veel gebieden in Noordwest-Duitsland "Heuerlinge" genaamd. Dit wordt voor het prinsbisdom Osnabrück duidelijk geïllustreerd door de toename van de zogenaamde "Nebenfeuerstätten", waar de keuters woonden, ten opzichte van de "Hauptfeuerstätten", waar de boeren woonden (zie Tabel 9). . De grote boerenbedrijven mochten niet verdeeld worden bij erfenis, zodat hun aantal min of meer konstant bleef, zeker daar in de periode van dalende graanprijzen (± 1650/1750) er geen reden bestond het kultuur areaal uit te breiden door middel van ontginningen. Wel was er in de periode van lage prijzen een tendens om de veeteelt een belangrijker aandeel in de bedrijfsvoering te geven dan de akkerbouw, wat de behoefte aan personeel verminderde. Ook andere arbeidsbesparende methoden werden gebruikt23) 22)
Voor Twente zie Slicher van Bath 1957, 55, 59 en Faber en anderen 1965, 72/89; voor Westfalen Hömberg 1968, 86/112; voor Lippe Steinbach 1976, 170. De bevolkingsaantallen voor Osnabrück in Wrasmann 1919, 119/120 en 1921, 1; Stüve 1789 en Hirschfelder 1971, 52/54 en 160 zijn dermate vaag en tegenstrijdig dat ik ze niet gebruik. 23) Slicher van Bath 1960, 227/243; Abel 1967, 265 vvo
169
----
TABEL 9 Hauptfeuerstätten en Nebenfeuerstätten in het prinsbisdom Osnabrück, 1663-1801 24 )
Hauptfeuerstätten (a) Nebenfeuerstätten (a) Nebenfeuerstätten (b)
1663 5710
1667
1670 5969 3605 4664
4422
1718 5788 5624
1772
1801
6350 6718 9164
6968 6688 9547
Toeiichting: (a): aantallen zonder de steden en zonder de Aemter Osnabrück en Iburg (b): aantallen zonder de steden Wiedenbrück, Quakenbrück en Iburg.
De groei van de bevolking en meer speciaal die van het aantal Heuerlinge ging gepaard met de opkomst van plattelandstextielnijverheid 25 ). De sterke toename van de Heuerlinge kon slechts tot stand komen dank zij deze protoindustrialisatie. Zoals we al eerder zagen was in de eerste helft van de negentiende eeuw de kombinatie van zeer kleine akkerbouw, huisnijverheid en trekarbeid binnen een werkcyclus goed te kombineren. Derhalve zou de bevolkingsgroei, gekombineerd met de opkomst van de huisindustrie die we kunnen konstateren in de gebieden die in 1811 afstotingsgebieden bleken, al sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw, in elk geval sinds circa 1670, de mogelijkheid van seizoengebonden trekarbeid naar Holland hebben kunnen openen. Dat de neiging van de grote boeren om de lonen te drukken hiertoe heeft bijgedragen is waarschijnlijk 26). Overigens dient er ook hier op te worden gewezen dat niet wrIlekeurig elke kombinatie van keuterbedrijf, huisindustrie en trekarbeid mogelijk is. Aan de hand van het T ecklenburgse voorbeeld is eerder de veronderstelling geuit dat een iets groter keuterbedrijf, gekombineerd met vrijwel permanente thuisweverij niet zo gauw tot trekarbeid leidde. Hetzelfde kan gegolden hebben voor spinnen als huisnijverheid, zoals Mager voor Sp enge heeft aangetoond 27). Voor een kombinatie van de drie bestaansbronnen zij nog eens verwezen naar Schema 1 (blz. 122). De verschillen in loon- en prijspeil tussen aantrekkings- en afstotingsgebied De vraag of er tussen Holland en het achterland een dermate groot welvaartsverschil bestond dat, minstens theoretisch, trekarbeid vanuit dit ach24) Zie noot 22. (Wrasmann 1919 en 1921 en Hirschfelder 1971). Voor dezelfde ontwikkeling in Ravensberg zie Mager 1981 en 1982,458. Voor de Heuerlinge zie ook Mooser 1981. 25) Over de relatie tussen beide grootheden zie Fischer 1973, 158/170; Kriedte/Medick/Schlumbohm 1978, 171 vvo 26) In de tweede helft van de zeventiende eeuw valt een sterke toename van het aantal wetten en verordeningen tegen de Hollandsgänger te konstateren in bijna alle afstotingsgebieden (zie Tack, 1902, passim en Fleege-Althoff 1928, passim). Er blijkt een sterke neiging van adel en grondbezitters om de arbeidskracht te binden teneinde door lage lonen de krisis tegemoet te treden, dan wel om tenminste loonstijging tegen te gaan. 27) Mager 1981, 154 (bevestigd door enquête 1811 voor Ems Supérieur).
170
-
---~~
-
_.
-
----- - - -
terland naar het westen lukratief kon zijn, kan zonder meer positief beantwoord worden. De lonen in Holland voor bijvoorbeeld landbouwwerkzaamheden in de zomer waren het dubbele van die in Twente en de Achterhoek en zelfs het drievoudige van die van het oostelijk daarvan gelegen Tecklenburg28 }. Deze verschillen worden ook duidelijk wanneer we bedenken dat een Westfaalse trekarbeider omstreeks 1800 in staat was in relatief korte tijd een derde van het jaarinkomen van zijn huishouden te verdienen 29}. Dit was mede mogelijk door de grote prijsverschillen tussen het aantrekkings- en het afstotingsgebied. De trekarbeider probeerde dan ook zoveel mogelijk konserveerbaar voedsel (gezouten vlees, meel, grutten) van thuis mee te nemen om hoge kosten voor de aanschaf daarvan aan de Kusten van de Noordzee te vermijden. Bij de behandeling van de reis en de verschillende werkzaamheden kwam dit al duidelijk naar voren 30}. Ook op de huisvesting van trekarbeiders kon bespaard worden 31 }. Konklusie Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw waren met name in Holland ten noorden en onmiddellijk ten zuiden van het IJ voorwaarden voor het ontstaan van een aantrekkingsgebied voorhanden; tezelfdertijd waren in de oostelijk daarvan gelegen streken voorwaarden voor het ontstaan van een afstotingsgebied aanwezig; ten slotte bestonden er tussen beide gebieden onderling grote verschillen in loon- en prijspeil.
2b De feitelijke ontwikkeling van de trek van Westfalen naar Holland Methode van onderzoek Idealiter zou men de omvang van dit fenomeen proberen te achterhalen door ofwel tellingen van vertrokken arbeiders uit het afstotingsgebied, ofwel tellingen van aangekomen of te werk gestelde arbeiders in het aantrekkingsgebied, ofwel kombinaties van beide te gebruiken. Dergelijke tellingen bestaan helaas nauwelijks voor de zeventiende en de achttiende eeuw. Derhalve zal met onvolmaakt materiaal gewerkt moeten worden, waarvan de representativiteit moeilijk aan te geven is. Er zijn twee tijdstippen waartussen ik zal trachten een ontwikkeling te 28} 29} 30} 31}
Faber 1980, 202/3; Gladen 1970, 70. Zie blz. 122. Zie blz. 58. Zie blz. 85 vvo
171
schetsen. Het eerste is het vermoedelijke begin van de trek, het tweede is de enquête van 1811. De trek begon vermoedelijk op gang te komen in het begin van de zeventiende eeuw. Uit de eeuw daarvóór is mij geen enkel positief bewijs voor trekarbeid vanuit Westfalen naar Holland bekend. In de eerste decennia van de zeventiende eeuw daarentegen duiken tegelijkertijd in verschillende Westfaalse landen als Lippe, Osnabrück en Münster berichten over de Hollands- en F rieslandsgängerei op32). Ten tijde van de enquête van 1811 gingen er naar de aantrekkingsgebieden van de departementen Zuyderzee en Bouches de la Meuse 15.000 trekarbeiders 33 ). De vraag is dus hoe de trekarbeid tussen Holland en West-Utrecht enerzijds en de oostelijk daarvan gelegen gebieden anderzijds zich ontwikkelde van geen arbeider in 1600 tot 15.000 arbeiders in 1811. Bij een eerdere poging deze kwantitatieve ontwikkeling weer te geven ben ik op grote moeilijkheden gestuit. Sindsdien zijn mij nauwelijks nieuwe gegevens bekend geworden 34). Ik heb voor het hier volgende overzicht gekozen voor een benadering in enkele stappen. De eerste bestaat in een analyse van de regionale verschillen in spreiding van de trekarbeid in Holland en West-Utrecht. Op basis van de regionale arbeidsmarktverschillen die ik konstateerde tussen de verschillende delen van Holland, mag immers een verschillende intensiteit van trekarbeid in 1811 worden verondersteld. De tweede bestaat uit een bespreking van de waarde van de aantallen trekarbeiders in 1811. Bij de bespreking van de bronnen in de Inleiding werd immers al gekonstateerd dat de trek in 1811 zich op een dieptepunt bevond. De derde bestaat uit een bespreking van de beperkt aanwezige kwantitatieve gegevens. Gezien de uiterst magere gegevens betreffende de aantrekkings- en afstotingsgebieden zal de ontwikkeling van de omvang van het trekarbeidersvervoer over de Zuiderzee centraal staan. De regionale spreiding van de trekarbeiders in 1811 Op Kaart 10 heb ik per arrondissement van de departementen Zuyderzee en Bouches de la Meuse de relatie tussen het aantal trekarbeiders en de plattelandsbevolking weergegeven.
32) 33) 34)
Zie onder meer Tack 1902, Zie Bijlage 1-11 en 1-12. Lucassen 1982.
11; F!eege-Althoff 1928,
172
56.
-
--
---------
-
KAART 10 Procentueel aandeel van de trekarbeiders ten plattelande van de bevolking van de arrondissementen van Zuyderzee en Bouches de la Meuse, 1811 35)
Natuurlijke grenzen ( ______ ) Departementsgrenzen ( _________ ) Arrondissementsgrenzen 35) De trekarbeiders zijn ontleend aan de bronnen, genoemd in Bijlagen 1-11 en 1-12; de bevolking van het département Bouches de la Meuse aan Noordegraaf 1977; voor het département du Zuyderzee: voor het arr. Utrecht: Kemper 1812, de overige arrondisementen uit RANH, (met dank aan Leo Noordegraaf). De kantons met de hoogste percentages waren: Mijdrecht 22,7% (er was daar toen een droogmakerij), Ouder-Amstel 16,4; Purmerend 16,3; Baambrugge 13 en Edam 12.
173
Het blijkt dat het Hollandse weidegebied ten noorden en onmiddellijk ten zuiden van het IJ en het veengebied op de Hollands-Utrechtse grens de hoogste percentages vertonen. Dit komt overeen met wat op basis van de demografische en arbeidsmarktontwikkelingen tussen circa 1650 en 1750 verwacht mocht worden. Dit houdt ook in dat in dit gebied de arbeidsmarktstruktuur tussen 1750 en 1811 nog niet ingrijpend gewijzigd was. De waarde van de cijfers van 1811 op langere termijn Dat 1811 een dieptepunt betekende in de seizoenstrek van arbeiders naar de Kusten van de Noordzee staat vast 36). In welke mate deze teruggang voor 1811 plaatsvond is echter de vraag. In Tabel 10 zijn enkele verspreide kwantitatieve gegevens over de periode 1806-1811 bij elkaar gebracht. TABEL 10 Ontwikkelin van het aantal trekarbeiders in enkele plaatsen en gebieden van het Noordzee.systeem, 1806-1811 3
f
turfgravers:
Weesperkarpsel
grasmaaiers:
Watergraafsmeer Graft Schood Oudorp Velsen Subtotaal Heilo Akersloot Buiksloot
blekers:
Velsen Bloemendaal
1811 b
1806
1807
1808
1809
1810
1811'
306 36 28 13 15 30 122
188
179
164
97
105
±140
36 19 18 44 18 135
47 8 21 27 15 118
17 11 12 27 16 83
7 2 14 12 1 36
13 19 11 34 29 106
13 10 24 6 20 73
45
48
98 16
77 13
70 19 11
50
69
58 80
66 80
18
9
11
56 114
61 80
68 75
Trekarbeiders uit
Arr. Roermond 2000 800 800 800 460 300 300 180 120 20 80 Kanton Roermond Toelichting: Voor de Hollandse plaatsen ~ldt dat de gegevens van 1806 t/m 1811 a ontleend zijn "àan patentregisters en dat de gegevens van 1811 ontleend zijn aan de enquête van dat jaar.
Uit deze tabel is geen ondubbelzinnige ontwikkeling te distilleren: bij de blekers in Bloemendaal valt wel achteruitgang te konstateren, maar dit is te zeer afhankelijk van de lotgevallen van een of enkele bedrijven. Bij de grasmaaiers trad tussen 1807 en 1810 een sterke teruggang op, zelfs van meer dan 50 % in het subtotaal van zes van de acht plaatsen. Uit de brieven van een aantal 36) Behalve noot 37 en 38, zie ook blz. 83 en 109. 37) Bronnen: GAA (GA Weesperkarspel 225; GA Watergraafsmeer 67/70; GA Buiksloot 66); GA Alkmaar (GA Graft OA 2301; GA Schoor! OA 51; GA Heilo OA 45; GA Akersloot OA 8; GA Oudorp OA 3); GA Velsen (OA 83); GA Bloemendaal (OA 144); RAL (Nedermaas 2808).
174
·
-
- - --
- - -
--------------
maires in de buurt van Osnabrück krijgt men dezelfde indruk38). De gegevens uit het arrondissement en daarbinnen het kanton Roermond laten tussen genoemde jaren een achteruitgang in dezelfde orde van grootte zien, maar betrekt men er de gegevens van 1806 en 1811 bij, dan komt men tot een nog veel grotere teruggang. Hier kan slechts gekonstateerd worden dat de groei van het aantal trekarbeiders naar Holland tussen circa 1600 en circa 1800 veel groter moet zijn geweest dan van niemand tot 15.000. Wellicht mag gedacht worden aan een groei van geen tot 30.000 trekarbeiders.
AFBEELDING 21 De Kamper Steiger te Amsterdam, gezien vanaf de Nieuwe Brug, ± 1765. Hier meerden de beurtschepen af die de verbindingen over de Zuiderzee met Overijssel en Friesland onderhielden, waaronder die van Hasselt. Gravure van H. Schoute in Nieuwe atlas van de voornaamste gebouwen, bij Cl:anguion en P. den Hengst 1783 (Fouquet), no. 40. (GA Amsterdam, Topografische Atlas) 38) Voor de patent gegevens en voor Limburg zie noot 37; voor de gegevens van de maires van de gemeenten rondom Osnabrück (van de plaatsen Belm, Rulle, Wallen horst, Hagen, Glane, Westerkappeln, Lengerich, Lienen, Dissen, Wellingholzhausen, Versmald) en van de oud-Amtmann van Diepholz zie SAO, OED 751; ook voor een ander aantrekkingsgebied, Groningen, wordt deze teruggang bevestigd, zie RAG, Rechterlijk Archief XXVlly-l/4 (Patenten voor vreemde arbeiders in Fivelingo, respektievelijk 516,244, 316, 254).
175
Het vervoer van trekarbeiders over de Zuiderzee, 1600-1800 Zoals reeds eerder is opgemerkt, kan men voor deze periode niet terugvallen op tellingen en registraties van trekarbeiders. Rekonstruktie van de ontwikkeling van trekarbeid, uitsluitend op basis van enkele incidentele gegevens is onbevredigend. Er is echter mijns inziens een redelijk betrouwbare indirekte weg om deze ontwikkeling te rekonstrueren, zij het op globale wijze. Ik heb immers bij de beschrijving van de reis uiteengezet dat de arbeiders, die vanuit het oosten naar Holland gingen werken, met schepen van Hasselt naar Amsterdam werden overgezet 39). Indien het overgrote deel van de trekarbeiders gedurende de hier behandelde periode steeds van het beurtveer van Hasselt naar Amsterdam gebruik maakte, leveren de gegevens over de aktiviteiten van dit veer een indikatie op voor de omvang van de trekarbeid naar Holland. Voor zover na te gaan verwierf Hasselt in de zeventiende eeuw inderdaad een monopolie op het vervoer van de trekarbeiders. Op dit monopolie werden tevergeefs steeds weer aanslagen gepleegd door andere plaatsen, met name door Zwolle. Hasselt verdedigde het echter jaloers; het veer heette in 1728 immers "de voornaamste steun dezer stad". Als men de ontwikkeling van de beurtveeraktiviteiten van Hasselt als uitgangspunt neemt dient men na te gaan wat het aandeel van het overzetten van trekarbeiders is geweest in de totale aktiviteiten van het veer. Hierover staan slechts enkele kwantitatieve gegevens ter beschikking. Uit de jaren 1728 en 1729 zijn de specifikaties bekend van de afdrachten van de Hasseltse beurtschippers, te betalen aan hun gilde. Ik heb deze gegevens bewerkt in Tabelil. Naast het reguliere beurtveer dat wekelijks drie maal voer, waren er ook extra vaarten, onder meer voor het overzetten van trekarbeiders naar en van Amsterdam. Voor al deze vaarten moesten de schippers een retributie betalen aan hun gilde: gezien de vermelde bedragen waarschijnlijk 11/2 stuiver per trekarbeider, 10 stuivers per scheepslading varkens en 6 stuivers per scheepslading ossen. Uit de totale afdrachten per soort vervoer blijkt dan dat het overzetten van trekarbeiders de voornaamste bron van inkomsten was van het veer van Hasselt op Amsterdam.
39) Zie Deel 1, Hoofdstuk 3; voor berekening van de trek van Ierland naar Engeland werden vergelijkbare bronnen gebruikt, zie Ó Gráda 1973; voor Italië vergelijk de overvaarten naar Corsica en Elba (Bijlage 2-3).
176
TABEL 11 Afvaarten van Hasselt door Hasseltse schippers en afdrachten daarvoor aan hun schippersgilde, mei/december 1728 en maart/april 1729 40) Aantal vaarten per maand reguliere beurtveer mei 1728 JUnI
juli augustus september oktober november december onbekend wanneer maart 1729 april
13 13 14 13 13 13 13 13 2 14 13
extra afvaarten met trekarbeiders 23
vee 12 5 1
Totaal
goederen + rest 3
2
13 51 19 14 13 15 13 13 2 58 63
39 13
5 37
75 75 70
62 62 61
3 3 3
274 254 244 598,80
Totaal waarvan geregistreerd waarvan afgedragen
134 114 110
afdracht in f gemiddelde afdracht per vaart in f
235,50
331,75
28,35
1,20
2,14
4,74
0,46
0,40
Behalve de vaarten met uitsluitend trekarbeiders in maart/april (turfgravers) en juni (grasmaaiers) blijken ook de gewone beurtvaarten in die maanden een veel grotere bezettingsgraad te hebben. Het gemiddelde vanf2,14 per beurtvaart (zie Tabel 11) werd namelijk overtroffen in de maanden maart (j 4,33), april (j2,50), mei (j3,96) en juni (j3,35). In de eerste twee maanden werden waarschijnlijk ook met het gewone beurtveer nog extra turftrekkers en in de laatste twee maanden nog extra grasmaaiers overgezet. Het is nu de vraag of deze situatieschets van de jaren 1728/1729 representatief is voor de hele bestudeerde periode. Ook hiervoor zijn slechts enkele gegevens beschikbaar. Allereerst leidt het gegeven dat in 1728/29 14 schippers 274 reizen maakten en in 1812 11 schippers 194 reizen tot ongeveer dezelfde verhouding tussen schippers en aantal reizen. Het personenvervoer is daarbij verreweg het belangrijkste. In 1754 heet "de passage van de mayers en arbeyders of ook andere passagiers thans nog het enige appui van het veer"41). 40) GA Hasselt, OA 929. Opmerkingen: Het totaal aantal reguliere beurtveren is gerekonstrueerd naar de regeling dat er drie schepen per week van Hasselt afvoeren, met name in december 1728 werden er daarvan een aantal niet geregistreerd en wellicht ook niet uitgevoerd (december 1728 was namelijk een erg koude maand, in de periode 1706-1752 was de gemiddelde maandtemperatuur slechts twee maal lager). Het feit dat januari 1729 niet werd geregistreerd kan eveneens aan stremming tengevolge van lage temperaturen gelegen hebben (van alle januari's van 1706-1752 waren er slechts drie kouder; de 37 dagen dat de Haarlemmer trekvaart in 1729 dichtlag zullen ook vooral in januari zijn gevallen). Geduren ie februari 1729 is waarschijnlijk normaal gevaren, maar deze maand werd evenals de eerste helft van maart niet geregistreerd. (Voor de klimaatgegevens zie Labrijn 1945, 89/94; De Vries 1977, 198/226, met name 200). 41) Voor 1812: GA Hasselt, ongeïnv., Ensergeld 1812; voor 1754 Idem 78, 875.
177
Verder blijkt de konkurrentiestrijd tussen Zwolle en Hasselt steeds als inzet te hebben het vervoer van trekarbeiders en slechts terzijde het vervoer van andere personen en van vee. Indien nu mag worden aangenomen dat het overzetten van trekarbeiders van Hasselt naar Amsterdam gedurende de hele periode de belangrijkste inkomstenbron is geweest van de Hasseltse beurtschippers dan mag de groei en de afname (zij het deze laatste waarschijnlijk vertraagd) van de Hasseltse beurtschipperij als een globale indikator van de groei of de afname van de trek naar Holland beschouwd worden. In Grafiek 1 is de ontwikkeling van het aantal beurtschippers weergegeven. GRAFIEK 1 Het vervoer van trekarbeiders van Hasselt naar Amsterdam, gemeten aan het aantal Hasseltse veerschippers op Amsterdam, 1617-181242 )
r
Aantal Hasseltse
15
s
per ia ar
1
I
"'"
1650
1700
1750
1000
1120
Dit nam in twee etappes sterk toe. De eerste toename vond plaats omstreeks 1630/40, waarna een stagnatie en terugval volgde tot ongeveer 1665. Daarna volgde een tweede sterke groei, die na 1680 de eerste piek overtrof en vlak voor de eeuwwisseling een hoogtepunt bereikte. De achttiende eeuw laat een lichte daling, maar toch hoofdzakelijk stagnatie 42) Op basis van Lucassen 1982, 358 (bijlage 6), waar de cijfers zijn gepubliceerd.
178
zien; in het eerste decennium van de negentiende eeuw volgde een scherpere daling. De ontwikkeling van de afdrachten van het zogenaamde "Ensergeld" door Hasselt, die men als een indikator voor de scheepvaart beweging mag beschouwen, wijst verder in dezelfde richting43 ). Het aantal schippers van het konkurrerende Zwolse beurtveer op Amsterdam bleef in de achttiende eeuw ook ongeveer gelijk en zal dus niet een essentieel deel van het Hasseltse vervoer van trekarbeiders hebben overgenomen 44). Op basis van genoemde veronderstellingen zou de ontwikkeling van de vervoerskapaciteit van het Hasseltse veer en derhalve ook die van het jaarlijkse aantal trekarbeiders van het oosten naar Holland als volgt zijn verlopen: een eerste groei in de eerste helft van de zeventiende eeuw, een tweede, snellere, groei in de tweede helft van die eeuw, een stagnatie in de achttiende eeuwen ten slotte een achteruitgang in het eerste decennium van de negentiende eeuw. Met het voorgaande zijn de globale ontwikkelingen van de omvang van de trekarbeid vanuit het oosten naar Holland aangegeven. Het schatten van de omvang levert iets meer problemen op en vereist enige nadere interpretatie van de bronnen. Uitgangspunt is weer het enquêtejaar, 1811. In dat jaar werden volgens mijn berekeningen door de negen Hasseltse schippers ongeveer 10.000 arbeiders overgezet; dit betekent zo'n 1.100 arbeiders per schipper 45 ). Vergelijkt men dit met 1728/29, toen er 14 schippers in het veer waren, dan zou dat voor die jaren ongeveer 15.000 arbeiders betekend hebben. Er waren toen 75 extra afvaarten met trekarbeiders, die, mits geheel voI 46 ), 6.000 arbeiders konden overzetten. Voegt men hierbij nog de gewone veren van maart/april en juni, dan kan men aan maximaal 10.000 arbeiders komen. De overige zouden vervoerd moeten zijn met niet-geregistreerde Hasseltse vaar43) Slicher van Bath 1957, 220/221; de pachtsommen van het passagegeld in Hasselt (Idem 224) zijn hiermee echter niet te rijmen en kunnen in ieder geval niet afhankelijk zijn van de scheepvaartbeweging. De toename van het passagegeld is niet toe te schrijven aan een grotere vervoerskapaciteit van het beurtveer: vanaf ± 1650 werd steeds gevaren met zogenaamde wijdschepen van 24-30 last, waarmee van Hasselt naar Amsterdam 80 (met bagage) en van Amsterdam naar Hasselt 100 trekarbeiders werden overgezet. Pas als een schip vol was mocht een volgend schip afvaren (GA Hasselt, OA 78, 875). Wellicht speelde hierbij het landverkeer een belangrijke rol, vergelijk ook het verkeer van Amsterdam met de oostelijke provincies bij De Vries 1978, 260/261 en over het verkeer in Groningen 272/273. 44) Yben 1941,29/35; GA Zwolle, AAZ 01-339, 327, 470. Ook hier komt de ontwikkeling van het aantal beurtschippers overeen met die van het Ensergeld, maar evenmin als in Hasselt met het passagegeld, zie Slicher van Bath 1957, 220 en 224. 45) Als volgt berekend: (1) de trekarbeiders vanuit Bouches du Weser, Ems Supérieur, département de la Lippe, vorstendom Lippe, Ems Occidental, Bouches de l'Issei en Issel Supérieur naar Zuyderzee, minus 315 van Ems Supérieur en 300 van Bouches du Weser die via Friesland gingen, in totaal 8.158 personen; (2) plus de Duitsers die naar Bouches de la Meuse gingen, minus 200 dubbeltellingen en 275 arbeiders uit Berg/Westfalen, plus 125 uit Ems Occidental en Issel Supérieur, in totaal 2.350 personen. Opgeteld levert dit 10.508 op, wat ik afrond op 10.000 (voor de aantallen zie Bijlagen 1-11 en 1-12). 46) Zie noot 44 (80 arbeiders per schip op de heenvaart).
179
ten en/ of met schepen van de konkurrenten. Het zal duidelijk zijn dat deze absolute aantallen, gerekonstrueerd aan de hand van deze scheepvaartgegevens, slechts met de nodige voorzichtigheid gehanteerd mogen worden. Gegevens uit de afstotings- en aantrekkingsgebieden, 1600-1800 Vóór 1811 zijn geen algemene tellingen of registraties van trekarbeiders voorhanden, noch voor de afstotingsgebieden, noch voor de aantrekkingsgebieden. Er zijn echter wel enkele incidentele gegevens voor bepaalde perioden en gebieden in de literatuur en in bronnen voorhanden. Het is nu de vraag, in hoeverre deze incidentele gegevens in overeenstemming zijn met de hiervóór gegeven rekonstruktie op basis van het vervoer over de Zuiderzee. KAART 11 Staatkundige indeling van enkele aantrekkings- en afstotingsgebieden van het Noordzeesysteem van de zeventiende tot de negentiende eeuw
Natuurlijke grenzen -
N d s. Niederstift
- - - Grenzen van de Kusten van de Noordzee
- - - Landsgrenzen
§
Aantrekkingsgebied
M R H 0
Minden Ravensberg Hadeln Osnabrück
Wat betreft de afstotingsgebieden geeft eigenlijk alleen het prinsbisdom Osnabrück enige aanknopingspunten. In 1608 is hier voor het eerst sprake van trekarbeiders die "nach Friesland und sonst ausserhalb Stiftes" gaan en in 180
1620 wordt Holland als reisdoel voor het eerst genoemd. Dan wordt ook gekonstateerd dat sinds 1608 de trek naar Holland flink is toegenomen 47). Het duurt dan tot 1648 voor er weer over deze trek geschreven wordt en in 1656 wordt het eerste aantal vermeld 48 ). In totaal worden dan 925 "Hollandsgänger" geteld 49 ). Het volgende aantal dateert van omstreeks 1780. J.E. Stüve zegt dat er dan 6.000 Osnabrückse trekarbeiders zijn 50). Voor 1811 ten slotte kom ik op basis van de enquête op 4.672 Osnabrückse trekarbeiders 51 ). Uit deze spaarzame Osnabrückse gegevens kan men besluiten dat na een eerste groei tussen het begin van de zeventiende eeuwen 1656 een versnelde froei plaats vond tussen 1656 en circa 1780, waarna een sterke achteruitgang tot 1811 volgde. Deze laatste achteruitgang moet, gezien de opmerkingen van een aantal Osnabrückse maires in 1811 vooral kort vóór 1811 hebben plaatsgevonden52). De grootste moeilijkheid schuilt echter wat betreft deze Osnabrückse gegevens in de grote periode 1656-circa 1780, die niet nader gedifferentieerd kan worden. Men zou hoogstens op basis van enkele gegevens van het nabijgelegen Amt Syke in het vorstendom Brunswijk-Lüneburg kunnen veronderstellen dat deze groei al vóór circa 1720 heeft plaatsgevonden. Tack geeft namelijk de volgende aantallen trekarbeiders vanuit Syke (zie Tabel 12). TABEL 12 Trekarbeid vanuit het Amt Syke, 1718.1808 5/1
1718 1767 1775 1777 1778 1793 1808
aantal trekarbeiders 357 150 205 206 193 144 69
47) Tack 1902, 11, 59, 202; Wrasmann 1919, 115. 48) Tack 1902, 71, 180; Wrasmann 1919, 116. 49) Wrasmann 1919, 118/120 (op basis van een speciale belasting). 50) Stüve 1789, 20 (helaas geeft hij niet aan waarop dit aantal gebaseerd is). 51) Het prinsbisdom Osnabrück is gelijk aan de volgende administratieve eenheden in 1811 Ooulia 1973, 82/89): van het arrondissement Lingen: kanton Fürstenau; van het arrondissement Quakenbrück: kanton Ankum, kanton Quakenbrück zonder Essen, kanton Värden; van het arrondissement Osnabrück: de kantons Bramsche, Osnabrück-stad en Osnabrück-land, Iburg, Osterkappeln, Essen, Melle, kanton Dissen zonder Borgholzhausen, van het kanton Versmold alleen Laer, van het kanton Ostbevern alleen Glandorf. Aantallen 1811 in SAO OED 751. Het aantal voor 1811 bij Wrasmann 1921, 21 is onjuist.
.
~~~m.
53) Tack 1902, 140/143; de eerste vermelding Idem 79/85. Dit gebied is gelijk aan een deel van het kanton Bassum, arrondissement Nienburg, departement Bouches du Weser, waarvan slechts arrondissementstotalen bekend zijn. Wellicht is enkele tientallen een veilige schatting voor 1811.
181
Het zal echter duidelijk zijn dat op basis van deze gegevens niet méér gezegd kan worden dan dat de periode 1656-circa 1780 een snellere groei te zien geeft dan de eerste helft van de zeventiende eeuwen wellicht dat deze versnelde groei al in de periode 1656-circa 1720 plaats vond. Ook statistische gegevens van andere Duitse gebieden staan geen verdere konklusies toe 54). Voor het aantrekkingsgebied is slechts één kwantitatief gegeven vóór 1811 bekend: aantekeningen bij de gegevens van enkele dorpen in de telling van de weerbare mannen in Zuid-Holland in 1747. Daar de interpretatie van deze gegevens echter zeer lastig is, vooral ten aanzien van de nationaliteit van de trekarbeiders maak ik er hier geen gebruik van 55) . Konklusie De feitelijke ontwikkeling van de trek van Westfalen naar Holland kan op basis van gegevens over de ontwikkeling van de Hasseltse beurtschipperij als volgt globaal gerekonstrueerd worden: - groei van circa 1600 tot circa 1650 - versnelde groei van circa 1670 tot circa 1700 - stagnatie in de achttiende eeuw - snelle achteruitgang in het eerste decennium van de negentiende eeuw. Deze rekonstruktie wordt voor de perioden van circa 1600-1656 en van circa 1780-1811 door gegevens over trek uit het prinsbisdom Osnabrück bev~stigd. Voor het overige spreken de beschikbare gegevens de rekonstruktie DIet tegen.
2c De ontwikkeling van niet-seizoengebonden trek naar de Kusten van de Noordzee Nu kan worden aangenomen, dat de voorwaarden voor het ontstaan van trekarbeid - zoals weergegeven in 2a - ook in werkelijkheid tot trekarbeid hebben geleid - zoals weergegeven in 2b -, kan men de vraag stellen wat voor de lokale Hollandse arbeider de doorbreking van zijn arbeidscyclus beteken54) Uit enkele aantallen betreffende de Brunswijk-Lüneburgse Aemter Wildeshausen en Diepholz (Tack 1902, 141/142 en 144) in de tweede helft van de achttiende eeuw, vergeleken met 1811 (Lucassen 1982, bijlage 3) kan men slechts de achteruitgang ergens tussen 1767 en 1811 aantonen; andere getallen zijn onbetrouwbaar: het veelal van Tack 1902, 141/142 overgenomen cijfer voor heel Nederland in 1750 (27.000) berust op dubieuze bronnen en berekeningen. Fleege-Althoff 1928, geeft gedetailleerde gegevens voor Lippe vanaf 1778. Hieraan kleven echter ook bezwaren; deze gegevens worden door P. Lourens en mijzelf momenteel opnieuw bewerkt; Gladen 1970,68/69 geeft aantallen voor Tecklenburg voor 1750, 1802 en 1811, die echter vanwege de verschillende geografische eenheden moeilijk onderling vergelijkbaar zijn, terwijl hij het cijfer voor 1811 ontleent aan een onjuiste opgave in Tack 1902, 146. 55) Van der Woude 1962. Voor een poging tot een interpretatie: Lucassen 1982, 344/345 en bijlage 4.
182
de; dit is de vraag naar alternatieven die voor hem openstonden. Deze moeten gezocht worden in niet-seizoengebonden werk. De belangrijkste niet-seizoengebonden, meestal meerdere jaren omvattende, trekarbeid naar de Kusten van de Noordzee was gericht op dienstneming in het Staatse leger en op aanmonstering op Nederlandse schepen voor de Buiteneuropese vaart 56). Het aantal buitenlandse soldaten is niet bekend. Wat de scheepvaart betreft is de VOC, die in de loop van de tijd een steeds groter deel van de arbeidsmarkt voor zeelui voor haar rekening ging nemen, de werkgeefster bij uitstek geweest voor matrozen, afkomstig van buiten de zeeprovincies, en vooral voor buitenlanders. In Grafiek 2 heb ik de relatieve verhouding tussen Nederlandse en buitenlandse personeelsleden van de VOC, voor zover ze zich aan boord en in de bezittingen van die Compagnie bevonden, uitgezet. G RA FIEK 2 Rekonstruktie van de werving van VOC 7\'erso nee l, verdeeld naar N ederlanders en buiten5 landers voo r enkele tienj aarlijkse perioden, 1630-1795
""r:
Aangeworven 'lO.c.-personeel
,, I
60000
I
'-Totaal
I I i I
1.0000 Totaal
/
-
/
BuItenlanders
' , _ Nedertanders 20000
Ne de rlan.der,S . ..,
~_
1650
1700
1750
1795
De grafiek laat zien dat ten tijde van ekonomische bloei meer buitenlanders, en ten tijde van ekonomische neergang, meer Nederlanders in dienst waren. Bij de interpretatie van dit opvallende gegeven moet het bijzondere karakter van het werk als matroos of soldaat bij de VOC benadrukt worden . Dit gold als het slechtst denkbare alternatief: een laag loon, jaren van huis en een grote kans onderweg of in Indië te sterven. Men mag gerust stellen dat het gros 56) Het volgende op basis van Bruijn/ Lucassen 1980, 11/29, 57) Idem 24 (Grafiek 5),
183
van de mensen dat dit soort werk koos geen enkele andere uitweg meer zag. Het grote aantal buitenlanders, dus mensen uit landen die tijdens de Gouden Eeuw ekonomisch bij de Republiek ten achter bleven, mag dan ook geen verwondering wekken. De opmerkelijke belangstelling van Nederlanders voor dit laagst gewaardeerde werk in de tweede helft van de zeventiende en het eerste kwart van de volgende eeuw hing samen met de krisisverschijnselen die al eerder in dit hoofdstuk behandeld werden. Temeer daar aannemelijk gemaakt kan worden dat de werving van de VOC in deze periode vooral in de zeegewesten plaats vond. Ik meen dit te kunnen aantonen door de werving van de VOC in de zeegewesten Holland en Friesland af te zetten tegen de komst van de nieuwkomers op de arbeidsmarkt (zie Tabel 13). TABEL 13 Jaarlijkse personeelswerving van de VOC van inwoners uit de zeegewesten, gerelateerd aan de jaarlijkse toename van het gewestelijk aanbod op de niet.agrarische arbeidsmarkt in Holland en Fries· land, ± 1650-1795 58)
± 1650 (a) Bevolking van Holland en Friesland (A) Hiervan jaarlijkse mannelijke nieuwkomers op de nietagrarische arbeidsmarkt (B) Jaarlijkse werving van soldaten en matrozen door de VOC in zeegewesten (B) als % van (A)
± 1680
± 1750
± 1795
(b)
1.100.000
800.000
1.012.000
918.000
940.000
6.875
5.937
6.330
5.740
5.880
1.210 17,6
1.210 4,2
1.430 22,6
1.320 23,0
1.050 17,9
Toelichting: (a) maximale schatting op basis van een Zuidhollandse bevolking van 900.000 personen, hierdoor komt de totale Hollandse bevolking op ± 1.100.000; (b) minimale schatting op basis van een Zuidhollandse bevolking van 600.000 personen, hierdoor komt de totale Hollandse bevolking op ± 800.000. De jaarlijkse mannelijke nieuwkomers op de niet-agrarische arbeidsmarkt zijn berekend als v, (de nietagrarische bevolking) x v. (de mannelijke beroepsbevolking) x 1/20 (het aantal jaren dat iemand deel uitmaakt van de beroepsbevolking), dus 1/160 van de totale bevolking. De berekende getallen zijn afgerond .
Aangezien de eerste (maximale) schatting van de bevolkingsomvang circa 1650 de meest waarschijnlijke is59), kan men stellen dat in de zeegewesten 58) Bevolking Holland: zie Tabel 5 (blz. 160); bevolking Friesland: Faber 1972,413/414; berekening van de jaarlijkse nieuwkomers op de niet-agrarische arbeidsmarkt op grond van overwegingen in Bruijn/Lucassen 1980,26 (stel dat de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking in feite hoger lag en dat jaarlijks niet 1/20, maar 1/30 van de totale beroepsbevolking vervangen moest worden, dan worden de verschillen tussen de percentages (B) van (A) alleen maar groter: van 1650 (A) op 1680 zouden ze dan gaan van 25,3 naar 33,8 %); de jaarlijkse werving van soldaten en matrozen voor de VOC in de zeegewesten is berekend door kombinatie van de percentages van tabel A en B met de aantallen van tabel C in Bruijn/Lucassen 1980, 139/140. 59) De Zuidhollandse bevolking begon pas na 1680 te dalen, zie blz. 160.
184
Holland en Friesland tijdens de eeuw van 1650 tot 1750 een steeds groter deel van de lokale arbeiders zijn toevlucht zocht bij het slechtste werk wat er maar te vinden was. Tussen circa 1660 en 1700 nam daarentegen de werving van buitenlanders, met name Duitsers, af. Blijkbaar gaven de wervers van de VOC, toen ze tengevolge van de krisis bij delen van de arbeidersbevolking de keuze hadden, de voorkeur aan landgenoten boven buitenlanders.
2d De ontwikkeling van de trek naar de uiteinden van het Noordzeesysteem Het Noorden In een van de noordelijkste uitlopers van het Noordzee-systeem, OostFriesland, werden trekarbeiders vooral in de vervening en in de steenbakkerij ingezet. De geschiedenis van deze twee sektoren is redelijk gedokumenteerd. Daardoor kan globaal de ontwikkeling van de trekarbeid hierheen geschetst worden. Volgens de enquête van 1811 verschaften vooral de venen werk aan trekarbeiders 60). De eerste grootschalige verveningsaktiviteiten in dit gebied vonden plaats in de eerste helft van de zeventiende eeuw61 ). Tussen 1633 en 1660 werden zes verveningsmaatschappijen opgericht; daarna was het lang stil. In 1673 kwam zelfs een einde aan de zelfstandige produktie van de belangrijke 'Grossfehngesellschaft". Pas in 1736 werd een nieuwe maatschappij opgericht, gevolgd door de staatsonderneming "Spetzerfehnunternehmung" in 1746, die in 1751 in partikuliere handen overging. De grote toename volgde echter in de 12 jaren tussen 1768 en 1780, toen vijf nieuwe maatschappijen werden opgericht. Tegelijkertijd werden de investeringen in de kanalenbouw opgevoerd: waren hierin vanaf het begin van de verveningen slechts 15.000 Reichsthaler geïnvesteerd, in het decennium 1770/1780 waren dit er 168.000. Ik heb de indruk dat de vervening tot dan toe nog kleinschalig en op betrekkelijk primitieve wijze gebeurde. Trekarbeid is voor deze periode nog niet bekend. Na 1770/1780 werd dit waarschijnlijk anders. Vergelijkt men de bevolkingsontwikkeling in de Oostfriese venen met de turfproduktie aldaar (zie Grafiek 3), dan blijkt in de periode tussen 1770/1780 en ongeveer 1820 een diskrepantie te hebben bestaan tussen de toename van het werk in de venen en de groeiende lokale bevolking. Binnen deze periode viel juist de enquête van 1811. 60) Zie Bijlage 1-3. 61) Van de in Bijlage 1-3 genoemde literatuur vooral Aden 1964, met name 27, 40/45 en 53.
185
GRAFIEK 3 Omwikkeling van turfproduktie en bevolking 1748-190062)
In
de Oostfriese veengebieden,
T' '" 50
Turfpr odudle Oost-
friese venen 11690"1001
1746
In
lasten
Inwoners Oos tfrIese venen 11665/1695"1001
1600
1850
1900
In het aangrenzende Groningen is de produktieontwikkeling van de venen hetzelfde als die in Oost-Friesland63 ). In de rest van de negentiende eeuw lijkt er een evenwicht te zijn ontstaan tussen lokale bevolking en produktie, al zullen de jaren 1820/1850 door de produktiedaling wel bijzonder zwaar zijn geweest voor deze veenbevolking. Men mag dus aannemen, aan de hand van Grafiek 3, dat de trekarbeid op gang gekomen is door een plotselinge toename van de ekonomische aktiviteit en derhalve van de werkgelegenheid rond 1770/80. Pas na ongeveer een halve eeuw waren in dit veengebied bevolking en werkgelegenheid weer met elkaar in evenwicht. Ook de steenbakkerijen verschaften in Oost-Friesland werk aan trekarbeiders 64). Deze fabrieken lagen zowel links als rechts van de Ems. Op de linkeroever van de Ems, in het Reiderland, lagen ze allemaal achter elkaar langs de zeedijk van Ditzum in het noorden via Jemgum en Bingum tot aan Weener. Op de rechteroever lag het overgrote deel in de buurt van 62) Produktie naar Aden 1964, 54, 95, 120, 144; bevolking naar Idem, 200. Omstreeks 1770 zullen beide lijnen elkaar gekruist hebben, aangezien volgens Aden (55) de bevolkingsomwikkeling tot 1789 achterbleef bij de turfproduktie. 63) Slicher van Bath 1960, 222/224. 64) Lourens/Lucassen 1984.
186
de havenstad Emden. Aanvankelijk waren waarschijnlijk de bedrijven in het Reiderland het belangrijkste en het is daar dat men al op het einde van de zeventiende en verder in de eerste helft van de achttiende eeuw trekarbeiders aantreft, afkomstig uit het vorstendom Lippe. Het is niet onmogelijk dat de Lipper op de linker Emsoever reeds in deze periode een monopolie verwierven en dat daar nauwelijks meer lokale arbeiders in de steenfabrieken werkten. Op de rechteroever, met name in de buurt van Emden, vond een grote opbloei van de steenbakkerijen plaats in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er kwamen tientallen fabrieken bij en tegelijkertijd steeg het aantal Lipper. In 1780 waren van de in totaal 285 steenbakkers in Oost-Friesland er 91 afkomstig uit Lippe; zij werkten voornamelijk in de fabrieken van het Reiderland. In 1811 echter waren van de 300 steenbakkers op de rechter Emsoever er al 285 Lipper en was hun monopolie ook daar gevestigd. Dit moet dus gebeurd zijn in de laatste twee decennia van de achttiende eeuw, zoals dit ook voor de provincie Groningen het geval was. Het is nu de vraag of de lokale bevolking dit werk niet kon of niet wilde doen. Het laatste is waarschijnlijk het geval. Het gaat immers om - in absolute aantallen - niet zoveel mensen, lang niet zoveel als in de venen. Bovendien verkeerde de Oostfriese ekonomie in de periode 1770/1810 over de hele linie in een fase van bloei. Dit heeft niet alleen te maken met de stijgende landbouwprijzen, maar vooral ook met de bijzondere politieke konstellatie. Pruisen wist zich namelijk zowel tijdens de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1776-1783) als tijdens de Coalitieoorlogen tot 1806 neutraal te houden en kon derhalve ten koste van de Republiek profiteren. Vele Hollandse schepen gingen onder Oostfriese vlag varen en Emden werd een zeer drukke haven. Naast de handels aktiviteit nam ook de haringvisserij (de "Herings-fischerey-Compagnie" van 1769) en de industrie, waaronder de steenbakkerijen, zeer sterk toé 5). Trekarbeid naar Oost-Friesland ontstond dus in een andere periode dan in Holland. In Holland bleek trekarbeid weliswaar in een periode van ekonomische expansie, de eerste helft van de zeventiende eeuw, op te komen, maar een grote uitbreiding daar vond plaats in een periode van ekonomische neergang, de tweede helft van diezelfde eeuw. In Oost-Friesland daarentegen vielen ekonomische expansie en het ontstaan van trekarbeid samen, misschien met uitzondering van de trek van arbeiders naar de tichelwerken in het Reiderland op de linker Emsoever. In dat laatste geval kan men misschien van een meer "Hollands" patroon spreken.
65) Wiarda 1880, 30/34; Van Eyck van HesJinga 1982.
187
Het Zuiden Voor het zuidelijk gedeelte van het Noordzee-systeem zijn de gegevens minder overvloedig aanwezig dan voor Oost-Friesland, zodat het ontstaan van trekarbeid naar de Zeeuwse en Vlaamse kust niet samenhangend beschreven kan worden. Er zijn aanwijzingen voor de veronderstelling dat trekarbeid er zich met name tijdens ekonomische expansieperioden kon ontwikkelen. Dit is vooral duidelijk bij de bedijkingen. Zoals al eerder is gebleken zijn bedijkingen en inpolderingen uitermate konjunktuurgevoelig 66}. Bij stijgende landbouwprijzen waren investeringen in nieuwe landbouwgronden lukratief en werden landen bedijkt en plassen ingepolderd. Bij dalende prijzen bleven al deze aktiviteiten praktisch achterwege. Aangezien het hier gaat om de winning van nieuw land en om grote projekten die dikwijls duizenden arbeiders vergden, was lokale bevolking bijna altijd onvoldoende voorhanden en was er haast per definitie sprake van trekarbeid. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Tractaat van dijckagie van Andries Vierlingh 67}. Hij beschrijft de bedijkingen in Zuidwest-Nederland in de zestiende eeuw. De arbeiders bleken in groten getale niet uit Zeeland zelf, maar vooral uit Holland te komen. Ook de bepalingen over de vroegst toegestane aanvang van de meekrapoogst wijzen in deze richting 68}. Om te voorkomen dat de dijkwerkers hiermee te vroeg zouden beginnen en de dijkwerken derhalve zouden verwaarlozen werd herhaaldelijk door de landsheer bepaald wanneer op zijn vroegst de meekrapoogst mocht beginnen. Het op gang komen van trekarbeid voor oogstwerkzaamheden in Zuidwest-Nederland is schaars gedokumenteerd. Het eerste bericht over trekarbeiders die graan gaan maaien in Zeeuws-Vlaanderen "als in Casant, Oostburgh, Wulpen en andere zeecanten" en afkomstig zijn uit "Brabant, Zeelant, Hollant, ende Zuutquartier [van Vlaanderen]" dateert uit 1561 69}. Als reden wordt opgegeven "anghemerckt dat int voors. noortquartier [ = Zeeuws-Vlaanderen] ende an den zecant gheen arbeyders en wonen omme den daghelicschen arbeyt te doene" . Deze behoefte aan trekarbeiders voor de graanoogst in Zeeuws-Vlaanderen schijnt daarna van blijvende aard te zijn geweeseO}. Het specialistische werk van de meekrapoogst door trekarbeiders is reeds
66} Slicher van Bath 1960, 220/225; hiervóór blz. 161/167. 67} Vierlingh 1922. 68} Van der Kloot Meyburg 1934, 73/74 (de vroegste keur waarin de oogstdatum op 1 oktober wordt vastgesteld in verband met de noodzakelijke dijkwerken vóór die datum dateert van 1444); Wis kerke 1952,86/88 (oudste overeenkomstige vermelding: 1441). 69} Verlinden/Craeybeckx 1962, 98/105. 70} Zie onder andere Van Vooren 1973 en Bijlage 1-22.
188
sinds de vijftiende eeuw bekend71). De omvang van deze trek verschilde echter sterk van plaats tot plaats. Op Schouwen-Duiveland werd de meekrap voor een groot deel door trekarbeiders uit het Antwerpse geoogst, terwijl het westelijk gelegen Tholen het geheel met lokale arbeiders af kon. Zeer waarschijnlijk moet dit in verband worden gebracht met de kabeljauwvaart vanuit Zierikzee. Juist in het najaar wanneer de mee gedolven moest worden, vertrokken velen ter kabeljauwvangst. Ook de koopvaardij was op Schouwen niet onbelangrijk. Op Tholen stelden de koopvaardij en visserij daarentegen weinig voor, zodat daar voldoende plaatselijke arbeiders voorhanden waren voor de meekrapoogst en zelfs buiten het eiland een reputatie hadden van bijzondere bekwaamheid in de meekrapbereidi ng 72). Het opkomen van trekarbeid naar de dijken in het zuidwesten van Nederland hing direkt samen met de bedijkingen zelf en viel dus in een periode van ekonomische expansie. In dit geval is dit in ieder geval voor de tweede helft van de zestiende eeuw gedokumenteerd. Hetzelfde kan misschien gezegd worden voor het maaien van graan. Voor het overige zijn de gegevens over het zuidwesten van Nederland en over Vlaanderen niet van dien aard dat daaruit duidelijke konklusies getrokken mogen worden 73 ). Alvorens over te gaan tot een bespreking van de ontwikkelingen van de overige systemen in de zeventiende en achttiende eeuw, zal ik eerst enkele voorlopige konklusies trekken ten aanzien van het ontstaan en de ontwikkeling van trekarbeid aan de Kusten van de Noordzee. Seizoengebonden behoefte aan trekarbeiders tijdens perioden van ekonomische bloei blijkt te hebben bestaan bij de bedijkingen en inpolderingen in Zuidwest- en West-Nederland (± 1550/1650), bij de verveningen in OostFriesland (± 1770/1820), bij de graanoogst in Zeeuws-Vlaanderen (tweede helft zestiende eeuw) en bij de steenbakkerijen in Oost-Friesland (eind achttiende, begin negentiende eeuwY4). Seizoengebonden behoefte aan trekarbeiders tijdens perioden van ekonomisc he krisis blijkt sterk te zijn toegenomen bij het gras maaien en de walvisvaart in Holland (tweede helft zeventiende eeuw).
71)
Zie hiervóór noot 68. 72) Zie Bijlage 1-13, noot 7 en Tegenwoordige Staat, Zeeland 9 1751, 354/383; Idem 1753, 367/369. 73) Voor verdere gegevens over de historische ontwikkeling van trekarbeid in dit gebied zie met name de verwijzingen bij Bijlagen 1-12, 1-13, 1-14, 1-21 en 1-22. 74) Ook de behoefte aan Duitse en Skandinavische matrozen voor de Europese vaart nam tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw toe in Holland (Bruijn/Lucassen 1980, 11/29) alsmede permanente migratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden, met name naar de textielindustrie (Briels 1978 en Van der Woudc 1980, 140/141).
189
Ze Het ontstaan van andere systemen Over het ontstaan of de ontwikkeling van trekarbeid in vier Europese systemen zijn mij gegevens bekend. Deze zullen hier beschreven worden en vervolgens wordt bezien of het ontstaan en de ontwikkeling ervan verklaard kan worden aan de hand van het voorwaardenschema voor trekarbeid. Oost-Engeland In de tweede helft van de achttiende eeuw vond in Engeland zowel een "industriële" als een "landbouwrevolutie" plaats. De industriële revolutie begon in de textielindustrie. Deze werd sterk gemoderniseerd, met name in Lancashire. Het gevolg daarvan was dat de huisindustriële weverij en spinnerij in andere delen van Engeland teloor ging, onder andere in East Anglia75). De landbouwrevolutie in Engeland betekende een sterke uitbreiding van de in kultuur gebrachte grond en een intensivering van vooral de akkerbouw. In het oosten van Engeland vond met name onder invloed van de stijgende graanprijzen van de tweede helft van de achttiende eeuw aanzienlijke bedrijfsvergrotingplaats76). Hobsbawm en Rudé stellen dat door de eenzijdige graanteelt de arbeidscyclus van de landarbeiders werd doorbroken. De vaste knecht werd tot losse arbeider; bij de stijgende graanprijzen werd het loon in natura vervangen door geldloon, terwijl de diensttermijn terugliep van een jaar tot een aantal maanden of weken, ja zelfs tot één dag en in Suffolk tot een dienstverband per uur 77). De grootste bevolkingsgroei had derhalve niet in het oosten, maar in het noorden en westen van Engeland plaats, waar de industriële revolutie op gang was gekomen. Nog zeer lang kombineerden de aldaar wonende Engelse industrie-arbeiders hun werk aan het weefgetouw met dat op het land tijdens de oogstpieken 78 ). In het westen kwam trouwens naast akkerbouw vooral ook veeteelt voor. De kombinatie van industrie, akkerbouw en veeteelt in het midden en noordwesten van Engeland verklaart dat dit ten aanzien van trekarbeid een "neutraal gebied" was 79). Men kan dus stellen dat in het noordwesten van Engeland een verrijking van de arbeidscyclus ontstond, in Oost-Engeland daarentegen een dubbele 75) Chambers/Mingay 1966, 102. 76) Kerr 1943,365/366; Lis/Soly 1979, 131/136; vgl. de uitspraak van Cobbett: "the more purely a corn country, the more miserabie the labourer". (geciteerd in Chambers/Mingay 1966, 134); in Oost-Engeland waren de "enclosures" weinig belangrijk, zie Chambers/Mingay 1966, 77/78; Redford 1976 geeft voorbeelden van bevolkingstoename door enclosure in Lincolnshire (71/79 en map a + b), maar ook van ontvolking aldaar (65, 76) en tevens van ontvolking in de Schotse Lothians, een ander aantrekkingsgebied (65). 77) Hobsbawm /Rudé 1969, 35/36, 44. 78) Redford 1976, 23. 79) Chambers/Mingay 1966, 133.
190
verschraling, door het wegvallen van de huisnijverheid en vooral door het in de klem raken van kleine boerenbedrijfjes. Aan de aldaar optredende sterke seizoengebonden vraag naar graanmaaiers werd voldaan door Ieren 80). Sinds de tweede helft van de achttiende eeuw kwam deze Ierse trek sterk op gang. Dat juist de Ieren uit de westelijke graafschappen in Con nacht in staat waren de trek naar het oosten van Engeland in hun arbeidscyclus op te nemen wordt verklaard door het veelvuldig voorkomende kleinbedrijf aldaar. Door de invoering van de aardappelteelt in Connacht zelf was dit kleinbedrijf zeer snel toegenomen; de Ierse bevolking verdrievoudigde haast tussen 1785 en 1841. Het Bassin van Parijs Over het ontstaan van de trekarbeid naar het Bassin van Parijs, voor zover ten dienste van de graanoogst, is minder bekend; op grond van de studie van J acquart kan dit geplaatst worden aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw81 ). Jacquart konstateerde bij de bestudering van de ontwikkeling van Hurepoix, de streek ten zuiden van Parijs, dat ten gevolge van de stijging van de graanprijzen in de tweede helft van de zestiende en de eerste decennia van de zeventiende eeuw een sterke uitbreiding van de middelgrote en zeer grote graantelende boerderijen plaats vond. Tegelijkertijd verdwenen, vooral in het westen van deze streek, de piepkleine wijnboeren en "manouvriers". Deze laatste klassen kombineerden een kleine wijngaard met textiele huisnijverheid en met oogstwerkzaamheden bij de grote boeren tijdens de zomermaanden. In verband met de godsdienstoorlogen van de tweede helft van de zestiende eeuw én de veranderende prijsverhouding tussen graan en wijn, waarbij het eerste produkt steeds duurder werd ten opzichte van het laatste, werd de positie van veel van deze kleine lieden onhoudbaar en vertrokken velen van hen. Hele gehuchten verdwenen of werden gereduceerd tot één grote boerderij. Een klein herstel in de eerste decennia van de zeventiende eeuw werd weer gevolgd door de verwoestingen tijdens de Fronde (1648/1653) en latere jaren. Van deze onteigening en koncentratie profiteerden burgers van de stad Parijs het meest, ofwel doordat de grote grondeigenaars daarheen verhuisden, ofwel doordat stedelijke burgers op het platteland grond wisten te verwerven.
80) Voor het volgende: Ó Gráda 1973; Kerr 1943; Redford 1976, 142/143. 81) Jacquart 1974, m.n. 140/145,248/254,262/263,267,283/284,302/315, 340/354, 383, 446/450, 486, 493,623/631,691,713/743; het is jammer dat Chatelain 1976,71/101 alleen gegevens sinds de achttiende eeuw verstrekt; voor een geografische uitbreiding van de konklusies van J acquart zie Le Roy Ladurie 1975,412/414 en 429.
191
1688 82 ). Een duidelijk voorbeeld van het resultaat is het dorp Avrainville in en 460 Van de in totaal 650 à 700 ha. die het dorp telde, hadden vier bedrijv gemidmet en bedrijv ha. in bezit; vervolgens kwame n op verre afstand vijf nd door deld 10 ha. en nog drie met 6 à 9 ha. Venler werd het dorp bewoo en uwer wijnbo één slechts 21 "mano uvrier s", 2 "jardin iers", 4 "artisa ns", een aantal weduwen. vrouDeze 21 arbeiders, zelfs als zij nog door de handwerkslieden en door oogst de elijk onmog haast konden wen en kinder en geholpen zouden zijn, seizoen vele waren Hier . krijgen van de vier "coqs du village" op tijd binnen arbeiders van elders nodig. uit La Jacquart signaleert voor het eerst in 1612 seizoenarbeiders, en wel die de ) gelegen Loire et Eure en Ome n Perche (in de latere depart emente hij deert konklu lijvers achterb van jken huweli graanoogst kwamen doen. Uit ium decenn laatste het sinds al westen het vanuit dat de trek van arbeiders opgevan de zestiende eeuw heeft plaats gehad. Deze trek is sindsdien niet trekarde van deel groot een 1811 in nog ook werd houden. Uit deze streken 83 beiders voor het Bassin van Parijs gerekruteerd ). uit In de Napoleontische tijd kwame n veel grotere aantallen trekarbeiders het aan trek het Massif Centra l naar het Bassin van Parijs; sporen van deze sin. Een begin van de zeventiende eeuw betreffen alleen metselaars uit Limou de achtin eerder omvangrijkere trek uit deze streken moet waarschijnlijk sterke jk nameli ne tiende eeuw worde n geplaatst. Toen vond in Auverg 84 tweede de In ). plaats grondversnippering en verhoging van de pachten kelhelft van de achttiende eeuwe n vooral vanaf 1770, toen de wijnprijzen prijzen de : streken deze van derden, verslechterde de ruilvoet in het nadeel maar de van de lokale produk ten, vooral veetee ltprodu kten en wijn daalden, l, steCentra Massif het in werd prijzen van graan, dat onvold oende geteeld 85 gen ). Roy LaSedert 1770 deed de aardappel zijn intrede in Auvergne. Volgens Ie maar plaats, ne Auverg in alleen niet durie vonden dergelijke veranderingen 86). Misschien mogen we uit deze gegedoc ook in Gascogne en Haut Langue begin vens konklu deren dat de stijgende graanprijzen van de zestiende en het oprukhet ratie, oncent bezitsk tot leidden te van de zeventiende eeuw tenslot oor ken van de graanb ouw en ontvol king van het Bassin van Parijs. Daard de volgen de In gang. op eid trekarb ijk Frankr van kwam vanuit het westen nde periode van stijgende graanprijzen, dus in de tweede helft van de achttie Bijlage 1-22 noot 5) zouden op die 82) Jacquart 1974,741/743; naar analogie van Zeeuws-Vlaanderen (zie graanoogst. de voor geweest zijn nodig vier boerderijen zeker honderd arbeiders 83) Jacquarl 1974, 262/263, 486, 493; Bijlage 2-2. 84) Le Roy Ladurie, 1975,406 ,418/426 . 85) Poitrinea u 1983, 19 vvo 86) Le Roy Ladurie 1975, 428, vlg. Bijlage 2-2.
192
eeuw, kwam ook vanuit Auvergne trekarbeid sterk opzetten. In beide gevallen is een verslechterende ruilvoet van de afstotingsgebieden ten opzichte van de aantrekkingsgebieden te konstateren. Castilië Hoewel de trek van Galiciërs naar Castilië al vanaf ongeveer 1710 gedokumenteerd is, vond een grote uitbreiding van de trek toch pas later plaats 87). Het is tekenend dat in 1761 een wet werd uitgevaardigd waarin het verboden werd voortaan trekarbeiders, op weg tussen Galicië en Castilië, lastig te vallen en te ronselen voor het leger. Ook kregen deze arbeiders expliciet toestemming zich te laten vergezellen door hun vrouwen, zonen of dochters 88). Het belang van de graanoogst in Castilië ging derhalve vóór dat van het leger. Evenals de afstotingsgebieden van het Bassin van Parijs kende ook Galicië in de tweede helft van de achttiende eeuw een ruilvoetverslechtering: de prijzen van de lokale produkten, zoals veeteeltprodukten, wijn en vis daalden en de prijzen van graan, dat echter in grote hoeveelheden geïmporteerd moest worden, stegen 89). Hiervóór zijn de gevolgen voor het dieet voor de Galicische bevolking al uiteengezet. De stijgende graanprijzen en daardoor de uitbreiding van de graant eelt in Castilië en tegelijkertijd de ruilvoetverslechtering voor het graanimporterende Galicië gaven waarschijnlijk een sterke impuls voor de "golondrina", de trekarbeid tussen deze gebieden. De Povlakte Aan het einde van de achttiende eeuw kreeg de rijstkultuur, die al eeuwen bestond, een grote stimulans door de prijsstijgingen van granen. De wijnbouw daarentegen, vooral beoefend op kleine bedrijven, liep door de schaarbeweging van wijn- en graanprijzen sterk achteruit. Het gevolg was enerzijds een verzwakking van de kleine gespecialiseerde wijnboeren 90l; anderzijds kreeg de vergroting van graan- en rijstbedrijven door agrarische ondernemers die in de steden woonden een impuls. Het systeem van de "mezzadria" of deelbouw, waarbij de pachter de helft van de opbrengst afstond in ruil voor zaaizaad en gereedschap, werd zoveel mogelijk verlaten. Daarvoor in de plaats gingen de grootgrondbezitters over op het huren van arbeiders 91 ). 87) Meijide Pardo 1960, 496/517 (berichten uit 1709, 1713, 1720, 1733 en 1740). 88) Idem, 468, 503, 53l. 89) Idem, O.a. 468 en 503; vgl. ook Hufton 1974, 87 (noot 4). 90) Idem, O.a. 507, 519, 521, 525; Slicher van Bath 1960, 255/ 258; voor Zuid-Spanje: Le Play 1877/ 79, V, 249/258. 91) Davico 1968, 143/144.
193
1\ r; I! ,1/ 1 ,\
}J [{ /; ,\ 'j'
r" h\'o f',.
Wel kie:ne 1I0:l"T' , \,.t'I :I::rt!·~ ell·i .. , n ~t in 'r rr.('t'è\"'~crd· orrl"r;bm ~!f'chl$ m"t NO i\1ormt'ldicr in " 1;:I~ie Uil " (ctln,j ~:Ivoi;C+ r:t:hcrclC" kW:lln (;Y. WU~" het 7"'('f\'Cn 0;("1 ~"n ~("C". Zin!!!. fprirt:'. rcrW~'1 p.v \'m1l''' \c:ef, f):l"r =tr uw f\.1:!rll'l'I! knnr !'horen IrCO'''n
\\',nnccr men u
hr~'lf
,'I1;:('n
.lw~nrr.d itPC:~
r. \Jr~hr
de
Vo'fl!fn.
fi:d èncr,' '~~\'(';nd~ III~I, Cf"1 C rt:cl ~('bt ycrkrcJ.!<,n. W:I:lrmt:e P:Y \"fol)'k rpt'kn (:llt. rn f't ,r:o mQn i! rOC'pt I!nfchcn Il-ei_, U P:I'f tf't t(l\'('rlll·~. c!:r q,', J\lIn die u in I un Lu;~ I' 'cic!cn. OMt 71("1' 1'[1 ", " ild I d::trt'n bly, De'
AII('ed~
~rcf•.
194
Het gevolg was een bevolkingsdaling omdat er het hele jaar door geen werk meer was. Davico, die deze dal~ng konstateert tussen 1789 en 1806, wijt haar vooral aan de hoge sterfte, met name in de rijststreken en citeert een rapport van de Société d' Agriculture van het departement Sésia: "Il paraÎt que les rizières devraient dévorer la population entière dans l'espace de deux siècles"92) . Ook hier ziet men dus de schaarbeweging van graan- en andere prijzen. De graanverbouwende vlakte raakte door bedrijfskoncentraties ontvolkt en de bergbewoners, die onder meer afhankelijk waren van de druiventeelt, zagen om naar een aanvulling van hun inkomen. Trekarbeiders en zwervende arbeiders. In verband met de hiervóór beschreven ontwikkelingen dient ook het verschijnsel van de zwervende arbeiders anders te worden bekeken. Niet alleen in Noord-Italië, maar ook in Frankrijk en Engeland worden ze gesignaleerd93 ). Ze trokken niet tussen duidelijke afstotingsgebieden en aantrekkingsgebieden, maar lijken zich zonder vaste woonplaats in leven gehouden te hebben, deels met bedelen en deels door tijdens seizoentoppen te helpen bij de oogst. Bij de beschrijving van ook 's winters en op het werk overblijvende grondwerkers in het Noordzee-systeem bleek dit verschijnsel (door moralistische negentiende-eeuwse en ook latere schrijvers waarschijnlijk sterk overdreven) ook daar te bestaan. Het voorkomen van dit soort zwervende troepen is onloochenbaar, maar ze kwamen waarschijnlijk niet zozeer, zoals wel gesuggereerd wordt, uit de bergen of uit andere arme streken en mogen dan ook niet zonder meer met trekarbeiders in één adem genoemd worden94 ). Waarschijnlijk is, dat ze waren uitgestoten uit rijkere streken door bedrijfskoncentratie en, samenhangend met het op kapitalistische wijze bedrijven van monokultures, de invoering van eenzijdige teelten. Sommigen verloren zo hun eigen bedrijf, anderen konden lokaal slechts tijdens de zomerpiek werk vin92) Idem 153 en 158; vgl. ook uitvoerige informatie in AN F 20 435 (Maren go, Stura, Gênes voor de rijstvelden en Ombrone en Trasimène voor de Campagna) en 434 (Arno eveneens voor de Campagna). 93) Davico 1968, 147; Hufton 1974, 117/127; Redford 1976, 137/141; vgl. ook Küther 1983. 94) O.m. Hufton 1974, 127. AFBEELDING 22 (Zie blz. 194, hiernaast). Sovoiaarden in Rotterdam, tweede helft achttiende eeuw. Deze kinderprent laat links een jongen met een marmotje zien en rechts een man met een buikorgel en een camera obscura op zijn rug. Blijkens het gedicht wordt de man met de camera obscura door partikulieren thuis uitgenodigd. Vergelijk voor Savoiaarden die dit soort beroepen uitoefenen blz. 342/344. Gekleurde houtsnede, gesigneerd H. Numan (werkzaam te Amsterdam, 1759-1788), wederverkopers Gebrs. Van Kapel, Rijswijk. (Atlas van Stolk, Rotterdam, 5830vm h)
195
den, maar moesten voor de rest van het jaar naar andere bestaansbronnen omzien. Zo denkt Collins dat de grote aantallen zwervende Schotten niet uit de Hooglanden kwamen, het traditionele herkomst gebied van trekarbeiders 95 ). Hij spreekt zich niet uit over de precieze herkomst van de tienduizenden Ierse "navvies", maar het is in dit verband opvallend dat de sterke bevolkingsdaling van Ierland in de negentiende eeuw niet plaats vond in dat deel van Connacht waar de trekarbeiders grotendeels vandaan kwamen. Juist daar wist de bevolking, ook na grote hongersnoden, zich te handhaven en nam de landversnippering alleen maar toe. De bevolkingsverandering vond plaats in het vruchtbare midden en oosten van Ierland. Juist naar een deel hiervan, met name naar de graafschappen Limerick, Clare, Tipperary en het noorden van Cork gingen duizenden trekarbeiders werken, met name afkomstig uit de arme streken van Kerry, Cork en Galway96). Het lijkt erop, hoewel op dit punt meer onderzoek gewenst is, dat ontvolking van een streek met de aantrekking van trekarbeiders gepaard kan gaan. In dit geval kunnen lokale arbeiders er slechter aan toe zijn dan trekarbeiders 97 ). Dit geldt ook voor de Engelse industriestreken, waar vandaan, in perioden van ekonomische teruggang, ook veel zwervers kwamen 98 ).
2f Trekarbeid en ekonomische konjunktuur: de seculaire trend, 1600-1800 In de inleiding van dit deel zijn veronderstellenderwijs de voorwaarden voor het ontstaan van trekarbeid opgesomd. De eerste twee gegeven voorwaarden - het bestaan van een vrije arbeidsmarkt en een overbrugbare reis afstand - konden in feite reeds op basis van Deel II geacht worden vervuld te zijn voor het bestudeerde gebied in de zeventiende en achttiende eeuw. De twee laatste voorwaarden - die tegelijkertijd een behoefte aan seizoengebonden werk in het afstotingsgebied en een seizoengebonden behoefte aan arbeiders in het aantrekkingsgebied veronderstelden - bleken in de bestudeerde Engelse, Franse, Spaanse en Italiaanse systemen eveneens aanwezig. In de Inleiding werd tevens de mogelijkheid aangegeven dat enkele voorwaarden tegelijkertijd in vervulling gingen door een als extern te beschouwen faktor. Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de prijsbeweging over een langere termijn als zodanig kan worden beschouwd. Sinds het onderzoek van Simiand in de jaren '30 onderscheiden ekono95) Collins 1976,47148. 96) Collins 1976; 0 Gráda 1973; Bijlage 2-6. 97) Davico 1968, 159. 98) Coleman 1965,25 (bij geeft als berkomst van de navvies naast Ierland en Schotland ook Lancashire en Yorkshire); Redford 1976, 120/121.
196
misch-historici de zgn. "seculaire trend". Hieronder wordt verstaan een trendmatige ontwikkeling van prijzen en bevolkingsaantallen, waarbij perioden van opgaande en neergaande konjunktuur die elk ongeveer een eeuw of meer duren elkaar afwisselen 99 ). Voor de onderhavige periode onderscheidt men een opgaande seculaire trend van het einde van de vijftiende eeuw tot ± 1650, vervolgens een neergaande van ± 1650 tot ± 1750 en ten slotte een opgaande die ± 1750 begon en minstens tot na de Napoleontische oorlogen duurde. Een basisgegeven van de seculaire trend is de tegengestelde beweging van de prijzen van granen en die van andere produkten. Dit berust op het feit dat het budget van het grootste deel van de bevolking tijdens het ancien régime zó krap was dat een stijging van de prijs van graan - het volksvoedsel bij uitstek - direkt betekende dat andere produkten minder gekocht konden worden. In zo'n geval daalde dus de vraag naar bijvoorbeeld veeteeltprodukten en wijn. Deze beperkte keuzemogelijkheid in het budget tijdens het ancien régime heeft de reeds gekonstateerde schaarbeweging van de prijzen tengevolge. Aangezien de meeste beschreven afstotingsgebieden een tekort aan graan hadden en zich juist in andere produkten gespecialiseerd hadden, ontstond hier in perioden van stijgende graanprijzen (de opgaande seculaire trend van de 15e eeuw tot ca. 1650 en die van de tweede helft van de 18e eeuw) behoefte aan aanvullend inkomen, bijvoorbeeld in de vorm van werk elders. In de aantrekkingsgebieden werd te zelfder tijd de graanbouw als mono kultuur sterk uitgebreid, wat enerzijds een ontvolking en anderzijds een versterkte seizoengebonden vraag naar arbeid tijdens de oogst ten gevolge had. In de hier behandelde gebieden van Oost-Engeland, het graangebied van het Bassin van Parijs, Castilië en de Povlakte, lijkt dit verband tussen de opgaande seculaire trend en de opkomst van trekarbeid aannemelijk. Voor het Noordzee-systeem echter bestaat er geen eenduidig verband tussen opkomst van trekarbeid en opgaande seculaire trend. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de grote verscheidenheid van sektoren waarin trekarbeid hier voorkwam. De verschillende sektoren waarin trekarbeiders werkzaam waren reageerden anders op konjunktuurbewegingen. Geheel in overeenstemming met wat elders in Europa gebeurde, reageerden bijvoorbeeld de grote infrastrukturele werken, de steenbakkerijen in Oost-Friesland en de graant eelt in Zeeuws-Vlaanderen; voor andere sektoren ligt het verband ingewikkelder. Het is in ieder geval niet zó eenvoudig dat het het centrum van de Kusten van de Noordzee, aangezien het gespecialiseerd was in de voortbrenging van andere dan graanprodukten, juist in de neergaande fase van de seculaire trend, zonder meer voor de wind ging. AI99) Slicher van Bath 1960,216/262; Wallerstein 1980, 3/34; Jansen 1981.
197
leen al de suksesvoIle merkantilistische politiek van andere grote Europese staten, jaloers op de macht en de rijkdom van de kleine Republiek, vormde hiervoor een tegenwicht. Daardoor en door de repercussies van de neergaande trend op de Europese handel van de Republiek betekende de neergaande trend niet automatisch voorspoed voor de Kusten van de Noordzee. Met name de seizoengebonden trek van arbeiders naar de Hollandse weidegebieden, vooral vanaf ca. 1650 levert hierom problemen op, maar ook nog om andere redenen. Deze trek is hiervóór niet zozeer beschreven als een gevolg van de zich sterk uitbreidende werkgelegenheid in een aantrekkingsgebied, maar veeleer als gevolg van het wegvallen van de lokale arbeidersbevolking aldaar. Aangezien dit weidegebied vóór ca. 1650 juist een afstotingsgebied was, met name in de richting van konjunktuurgevoelige openbare werken, past de krisis in de arbeidscyclus van de Noordhollandse trekarbeider wél in het schema van de seculaire trend; het vervolgens ontstaan van een aantrekking van arbeiders, juist daar waar eerder uitstoot van arbeiders plaats vond, moet derhalve echter als een secundair effekt worden beschouwd. Het is goed erop te wijzen dat juist de gedetailleerde behandeling van de Hollandse arbeidsmarkt verhinderd heeft dat seculaire trend en trekarbeid direkt aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Aangezien de andere systemen in veel globalere termen beschreven zijn dan het Noordzee-systeem is het niet onmogelijk dat bij gedetailleerde bestudering van andere systemen ook daar ingewikkelder verbanden tussen seculaire trend en trekarbeid naar voren zullen komen.
198
-
-
---- -
-
-
--------
HOOFDSTUK 3
HET VERDWIJNEN VAN SYSTEMEN, MET NAME VAN HET NOORDZEE-SYSTEEM
Wanneer mijn veronderstellingen over het samenstel van voorwaarden dat vervuld moet zijn om een trekarbeidsysteem te doen ontstaan en te laten bestaan juist zijn, dan moet het verdwijnen van trekarbeidsystemen ook verklaard kunnen worden door het wegvallen van één of meerdere van deze bestaansvoorwaarden. Het verdwijnen van het Noordzee-systeem in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vraagt dan om een verklaring in termen van het wegvallen van voorwaarden voor het voortbestaan. Enkele van de voorwaarden kunnen buiten beschouwing blijven: er is geen sprake van essentiële veranderingen in het vrije arbeidsmarktsysteem en evenmin is het zo, dat de reisafstand voor potentiële trekarbeiders een verklaringsfaktor kan vormen; integendeel, zoals zal blijken, zijn de reismogelijkheden in deze periode sterk verruimd. Ik zal me dus vooral koncentreren op de overblijvende voorwaarden als mogelijke verklarende faktoren voor het verdwijnen, te weten: - een zodanige verandering van de werkgelegenheid (of meer algemeen, van mogelijkheden tot het verwerven van een voldoende inkomen) in de afstotingsgebieden dat trekarbeid naar de Kusten van de Noordzee niet meer nodig of niet meer aantrekkelijk was; - een zodanige verandering in de (seizoengebonden) werkgelegenheid in het aantrekkingsgebied dat het aantrekken van arbeiders van elders niet meer nodig was. Aan de hand van het Noordzee-systeem in de negentiende eeuw zal deze tweede diachronische toets worden uitgevoerd. Globale vergelijking met andere grote systemen en tussen ontwikkelingen van trekarbeid en ekonomische konjunktuur zullen tenslotte de bredere geldigheid van de lotgevallen van het Noordzee-systeem in de negentiende eeuw ter diskussie stellen.
199
3a De afname van de trekarbeid in het Noordzee-systeem cijfermatig beschreven Vergelijkt men het Noordzee-systeem anno 1811 met datzelfde gebied een eeuw later, dan komt men tot de ontdekking dat het toen bijna verdwenen was. Bij de voorbereiding van zijn boek dat in 1902 verscheen heeft Tack, haast als een antropoloog die participerende observatie bedreef, de trekarbeiders die in Friesland gras gingen maaien bezochtl). Hij deed dit in gezelschap van de Duitse predikant Voss die 's zomers zijn Oostfriese parochianen in den vreemde opzocht. Tack konstateerde dat er toen nog maar enkele honderden Duitse trekarbeiders naar Nederland gingen. Ze waren afkomstig uit het zuiden van Oost-Friesland en het ten zuiden daarvan gelegen Emsgebied. Zoals verderop zal blijken, vond er ca. 1900 ook nog enige trek van de Nederlandse zandgebieden naar de Kusten van de Noordzee plaats 2). Dit waren echter slechts schamele resten van het voormalige Noordzee-systeem. De vraag is nu in welk tempo dit grote aantrekkingsgebied verdween en wat de mogelijke verklaringen daarvoor zijn in het aantrekkings- en in het afstotingsgebied. Eenzelfde kwantitatieve analyse als in het vorige deel van dit boek werd gevolgd bij het ontstaan van het Noordzee-systeem zou de meest aangewezen weg zijn om deze vragen te beantwoorden. Wat betreft het aantrekkingsgebied zijn er echter ook voor de negentiende eeuw nauwelijks cijfers voorhanden. Slechts voor enkele venen kan soms worden aangegeven hoeveel trekarbeiders er werkzaam waren. Maar venen hebben een erg wisselende produktiekapaciteit, zodat de ontwikkeling van het aantal trekarbeiders dat in een specifiek veengebied kan worden waargenomen allesbehalve representatief is voor het voorkomen van trekarbeiders in de venen in het algemeen; evenmin kunnen venen representatief worden geacht voor de ontwikkelingen in alle sektoren van het Noordzee-systeem 3). Een tweede mogelijkheid, het volgen van de ontwikkelingen op het trajekt Hasselt-Amsterdam, wordt ook gefrustreerd sinds ongeveer 1840. In de eerste plaats leidde de aanleg van de 1) Tack 1902, 122/127. 2) Zie blz. 208 vvo 3) Arbeiders in de venen: de Bruijne 1939, 74/78 (Duitsers in Vinkeveen 1856/1860); van der Aa, 3, 1841 , 199 (in Dedemsvaart 600 trekarbeiders; te berekenen door winter- en zomeraantallen van elkaar af te trekken) en ADW, CA 369 II (Bericht Meyeringh 1865 (300 Duitse trekarbeiders in Dedemsvaart) en Meyeringh 1867 (in 1866600 Duitse trekarbeiders in Dedemsvaart); grasmaaiers: slechts twee gegevens zijn mij bekend, nl. voor Twisk in Noord-Holland waar in 1811 59 arbeiders kwamen voor het maaien en sloten, afkomstig uit Münster, Hannover en Overijssel (zie Bijlage 1-11) en in 1871 30 maaiers uit Overijssel, Gelderland en Duitsland en acht lokale maaiers (GA Amsterdam, Nut, antwoord Twisk 1871) en voor Watergraafsmeer waar in 1811 13 grasmaaiers uit Paderborn en Osnabrück kwamen (zie Tabel 10, blz. 174) en waar in 1855 en 1864 telkens 11 Duitse grasmaaiers kwamen (GAA, GA Watergraafsmeer 174).
200
straatweg over Staphorst en Rooveen een groot deel van het verkeer van Hasselt af. Voor de trekarbeiders betekende dit waarschijnlijk dat een gedeelte van hen, dat naar het zuiden van Friesland ging, niet meer de boot in Hasselt nam, maar te voet zijn doel bereikte. Een ander gedeelte kan ook vanuit Meppel naar Amsterdam zijn overgezet 4). Het gemeenteverslag van Hasselt van 1842 stelde dat de doortocht van 10.000 à 12.000 arbeiders die voorheen heel normaal was, begon af te nemen. In 1845 werd gesproken van nog maar 6.000 à 7.0005). Een tweede belangrijke en definitieve tegenvaller voor het Hasseltse vervoer was de opening van de stoomvaartlijn Zwolle-Amsterdam. Deze Zwolse stoomboot ging de trekarbeiders tegen het bijzondere tarief van 75 cent vervoeren. Het gevolg was in Hasselt al snel merkbaar: in 1849 bestond er geen wekelijks beurtveer meer op Amsterdam 6). De achteruitgang van het Hasseltse vervoer is niet nauwkeurig te volgen, maar misschien mag gekonkludeerd worden dat het tot ongeveer 1840 nog op peil bleef. Over het Zwolse vervoer zijn mij geen statistische gegevens bekend, zodat ik het bij deze magere konklusie moet laten. We zijn dus verder geheel aangewezen op kwantitatieve gegevens van de Duitse afstotingsgebieden. Hoewel deze heel wat overvloediger aanwezig zijn dan voor de voorafgaande eeuwen, is het toch niet mogelijk een nauwkeurige statistiek op te stellen. In Bijlage 3 zijn de voorhanden gegevens per gebied verzameld. Voor zover over de periode vóór ca. 1825 gegevens beschikbaar zijn, zou men kunnen konkluderen dat de teruggang die eerder werd gekonstateerd voor de jaren, onmiddellijk voorafgaand aan 1811, het jaar van de enquête, snel weer werd goedgemaakt7). In het begin van de jaren '20 zal misschien het peil van de eerste jaren van de negentiende eeuw weer zijn hersteld. De vraag die hierna behandeld zal worden, is dus hoe het verschijnsel van de Duitse trekarbeider naar Nederland verdween, dat in het begin van de jaren 1820 in de orde van grootte van enkele tienduizenden lag om rondom 1900 tot enige honderdtallen te verminderen. De cijfers uit Bijlage 3 laten niet toe een simpele grafiek op te stellen, waaruit in één oogopslag duidelijk wordt hoe deze ontwikkeling verliep. Toch zijn grofweg drie verschillende ontwikkelingen te onderscheiden: I Een stabilisatie van de aantallen van de jaren '20 tot de jaren '60 van de vorige eeuw, waarna een snelle teruggang volgde. Dit patroon kan men, uiteraard met verschillende varianten, waarnemen in het Pruisische Regierungsbezirk Minden 8) en in de Kreis Tecklenburg. Het is onzeker of de ont4) 7, 5) 6) 7) 8)
Van der Aa, 5, 1845,210; Idem 130 (dan voor Hardenberg nog geen klachten over achteruitgang); Idem 1846, 836/837 (Meppel). RAO, Staten archief na 1813, gemeenteverslagen Hasselt 1842 en 1845. Tack 1902, 150; RAO, Statenarchief na 1813, gemeenteverslag Hasselt 1849. Bijlage 3-2 (Diepholz en Syke). Zie ook Bijlage 1-34 voor de periode 1811-1817/9.
201
wikkeling van de naburige Kreis Münster bij dit laatste gebied aansluit. Verder vertonen in het koninkrijk Hannover de Kreis Lingen en de Landdrostei Hannover dit patroon, zij het dat de statistische gegevens van de Kries Diepholz voor enige onduidelijkheid zorgen. Dit geldt nog in sterkere mate voor de belangrijke Kreis Bersenbrück. Ook al zondert men de honderden textielkramers af, dan nog is hier al v66r 1860 van een gevoelige achteruitgang sprake. Toch gaat de trekarbeid daar vandaan nog zeer lang door, zodat deze Kreis niet tot de volgende groep behoort. Deze kan dan ook het beste als een overgangsgebied tussen ontwikkeling I en ontwikkeling II worden beschouwd9). II Een snelle teruggang in de eerste helft van de negentiende eeuw, zodanig dat rondom het midden van de eeuw de trekarbeid naar Nederland geheel of grotendeels was opgehouden. Dit treft men aan in de zuidelijke Pruisische Kreise Steinfurt, Coesfeld en Ahaus, waarbij Warendorf en de onbelangrijke Kreise Lüdinghausen, Borken, Recklinghausen en Beckum zich aansluiten. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de Hannoveraanse Kreise Wittlage, Osnabrück, Iburg en Melle. In het noorden ontwaart men dit patroon in de Hannoveraanse Landdrostei Stade en in een gedeelte van Oldenburg, in dit laatste geval echter wel met uitdrukkelijke uitzondering van de stukadoors en waarschijnlijk ook met uitzondering van het zuiden 10). III Een snelle toename van de trekarbeid tot zeker 1870 en wellicht in een aantal gevallen ook nog later, waarbij de teruggang pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw inzette en het verschijnsel tot in de twintigste eeuw waarneembaar was. Tot deze groep behoren Oost-Friesland (de Hannoveraanse Landdrostei Aurich), de aangrenzende Kreis Aschendorf, de Oldenburgse stukadoors en de Lipper steenbakkers 11 ). Enkele gebieden, namelijk de Kreise Sögel, Meppen en Bentheim kunnen moeilijk worden ingedeeld, al zijn er redenen om Bentheim tot de eeste groep te rekenen 12). Het hier weergegeven patroon vertoont geografische samenhangen zoals op Kaart 12 is weergegeven.
9) Bijlage 3-1A; 3·1B (Tecklenburg, met name de in 1811 en 1861 vergelijkbare plaatsen); 3-2B (Lingen en Bersenbrück; in 1811 kwamen uit dit laatste gebied ± 250 marskramers, zie. Bijlage 1-4, sub Gc, die echter al vóór 1861 verdwenen, vgl. Rickelmann 1976 en Gladen 1970, 74/75); 3-2C (Diepholz 1865 levert een onwaarschijnlijk laag aantal, waarschijnlijk omdat vandaar meer arbeiders buiten dan binnen Friesland werkten). 10) Bijlage 3-1B; 3-2B; 3-2C; 3-3; Tack 1902, 106/109 stelt dat de trek van enige Aemter in de buurt van Bremen langs de Weser al in de jaren twintig afnam en dat deze in Zeven en Verden tot het begin van de jaren '50 en in Rotenburg nog tien jaar langer duurde. Het noorden van de Landdrostei Hannover zou bij dit patroon aansluiten. 11) Bijlage 3-2A; 3-2B (Aschendorf); 3-3 en 3-4. De laatste vermeldingen dateren uit ± 1910 (Ludwig 1915, 7) en ± 1920 (Van der Ven 1920, 225). 12) Voor Bentheim: Tack 1902, 120.
202
KAART 12 Ontwikkeling van de trekarbeid uit een aafltal Duitse afstotingsgebieden in de negentiende eeuw
[[IJ
§ [l]
m
Ontwikkeling I : Handhaving tot 1870, snelle teruggang 1870-1900
II
Ontwikkeling II : Teruggang 1811-1850
III
Ontwikkeling
IV
Overgangsgebied tussen I en II
m : Toename
- - Staatsgrenzen
Grenzen van Pruisisische Regierungsbezirke en Hannoveraanse Landdrosteien
tot 1870, teruggang 1870-20e eeuw
?
Gebied met onduidelijke ontwikkeling
De omwikkeling van het totale aamal trekarbeiders dat door deze gebieden werd afgestoten is hieruit niet zonder meer af te leiden. Met behulp van Grafiek 4 is hierover iets meer te zeggen. 203
GRAFIEK 4 Relatieve ontwikkeling van de trekarbeid uit Duitse afstotingsgebieden naar de Kusten van de Noordzee in de negentiende eeuw 13)
Aantal trekarbeiders per jaar (index :1811= 1)
toename
!_________ -I_a_-- -- --- -"" i
" II
afname
1800
1650
Toelichting: I, n en m zijn de ontwikkelingen zoals omschreven in de legenda van kaart 12, blz. 203 Ia: Mogelijke ontwikkeling in het Regierungsbezirk Minden
Het totale aantal trekarbeiders dat uit deze gebieden vertrok werd tot 1870 bepaald door de verhouding tussen de absolute aantallen van de arbeiders uit enerzijds de gebieden met ontwikkeling III (eventueel vermeerderd met die van Ia) en anderzijds die met ontwikkeling Ir. De toename in de gebieden van ontwikkeling lil bedroeg - althans voor wat betreft de trek naar Nederland - hoogstens enkele duizenden, de afname in de gebieden met ontwikkeling li eveneens. Op grond hiervan zou de totale trek per saldo dus gelijkgebleven kunnen zijn. Dat dit een ietwat te geflatteerd beeld oplevert komt doordat de gebieden waarvan de ontwikkelingen onduidelijk zijn gebleven, zoals de Kreise Münster, Meppen, Sögel en gedeelten van 0 ldenburg, waarschijnlijk voor een achteruitgang van enkele duizenden arbeiders hebben gezorgd tussen ongeveer 1820 en 1870. Al met al kan men echter stellen dat de trek vanuit de Duitse afstotingsgebieden naar de Nederlandse aantrekkingsgebieden tot 1870 redelijk op peil is gebleven, maar daarna in zeer snel tempo is gedaald om, met uitzondering van enkele gebieden als Weenerf Aschendorf en enkele Diepholzer, Lipper en Bentheimers aan het begin van deze eeuw geheel te verdwijnen. 13) Op basis van Bijlage 3; lijn Ia geeft de mogelijke ontwikkeling aan ten gevolge van de toename in het Regierungsbezirk Minden tussen 1824 en 1826 (Bijlage 3-1A, laatste regel: Regierungsbezirk totaal).
204
3b De ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het aantrekkingsgebied als mogelijke verklaring Voor de verklaring van boven beschreven ontwikkeling wil ik allereerst de blik naar het aantrekkingsgebied wenden: zijn daar specifieke oorzaken aan te wijzen die de Duitse trekarbeiders overbodig maakten? Pas als deze vraag beantwoord is wil ik naar eventuele oorzaken in de afstotingsgebieden kijken, waarbij natuurlijk de verschillen tussen de gekonstateerde drie ontwikkelingsmodellen een grote rol spelen. Drie faktoren in het aantrekkingsgebied zouden verantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de vermindering van de trek uit Duitsland: 1. De werkzaamheden waarvoor de trekarbeiders kwamen kunnen zijn verdwenen. Tevens zouden zich in dat geval geen vervangende seizoengebonden werkzaamheden moeten hebben aangediend. 2. Het werk zou wel zijn gebleven, maar de Nederlandse werkgevers zouden de voorkeur hebben gegeven aan mechanisering, zodat menselijke spierkracht overbodig werd, of zodat bepaalde werkzaamheden niet meer seizoengebonden waren. 3. Het werk zou wel zijn gebleven, er zou niet zijn gemechaniseerd, maar de Nederlandse werkgevers zouden om de een of andere reden de voorkeur hebben gegeven aan Nederlandse trekarbeiders en aan lokale arbeiders. Deze drie mogelijkheden dienen achtereenvolgens te worden onderzocht, waarbij de aandacht vooral uit zou moeten gaan naar ingrijpende veranderingen omstreeks 1870. Niet alle soorten werk zullen gedetailleerd de revue passeren; de nadruk zal moeten liggen op die sektoren, waarin de meeste arbeiders tewerk waren gesteld. In de eerste plaats dient dan gedacht te worden aan de landbouw I4). Ondanks veranderingen in het teeltplan onder invloed van strukturele en konjunkturele ontwikkelingen, bleven werkzaamheden als gras maaien en hooien, koren maaien en ook het wieden en oogsten van industriegewassen zeker op peil. De teelt van de meeste gewassen werd bovendien geïntensiveerd zodat de werkgelegenheid - bij gelijkblijvende mechanisatiegraad - ook kon stijgen. Ook enkele ingrijpende uitbreidingen en inkrimpingen van teelten kwamen voor. Zo werd de vlasteelt in het noorden van het land uitgebreid, ging de meekrap na 1870 snel ten onder en kwam de zeer arbeidsintensieve suikerbietenteelt op. Vooral dit laatste gewas had het trekpatroon vanuit Duitsland ingrijpend kunnen beïnvloeden, maar er zijn geen aanwijzingen dat Duitse trekarbeiders hierin werk hebben gevonden 151. Al met al kan 14) Sneller 1943 en De Meere 1982, 5/19; voor veranderingen onder invloed van de konjunktuur: De Vries 1971. 15) Voor suikerbieten zie Sneller 1943, m.n. 417/420; vgl. voor Duitsland Olbrich 1982 en voor Frankrijk Chatelain 1976, 677/724.
205
gesteld worden dat de traditionele werkgelegenheid voor Duitse trekarbeiders in de Nederlandse landbouw gedurende de hele negentiende eeuw gehandhaafd bleef. Een minder eenduidig beeld leveren de verveningen op16). Verveningen zijn van nature eindig. In Nederland kwam in de negentiende eeuw aan vele verveningsaktiviteiten een einde. Ten aanzien van de belangrijkste venen waarin Duitse trekarbeiders werkzaam waren kan gewezen worden op de opkomst van de grootscheepse vervening in de omgeving van Dedemsvaart omstreeks 1810 en het verdwijnen daarvan omstreeks 1860/70. In laatstgenoemde jaren was de vervening bij Smilde en Assen ook al nagenoeg voorbij, evenals die bij Hoogeveen. Iets later liep die bij Stadskanaal sterk terug, evenals die in het oosten van Friesland. In het oosten en zuidoosten van Drenthe gaf de in de tweede helft van de negentiende eeuw aangevangen vervening tot na de eerste wereldoorlog aan vele handen werk. In het zuiden van het land werd toen eveneens met de grootscheepse vervening van de Peel op de Brabants-Limburgse grens begonnen. Daar gingen vele arbeiders uit Ladbergen en Valdorf, die in de voorafgaande halve eeuw in Dedemsvaart en omgeving hadden gewerkt, aan de slag 17). In het westen van Nederland tenslotte nam de vervening van het laagveen zeker af, al bleef hier een aanzienlijke werkgelegenheid tot in het begin van deze eeuw bestaan, vooral onmiddellijk ten zuiden van Amsterdam. Hoewel de vervening dus een van streek tot streek sterk wisselend beeld vertoont, moet er toch wel rekening mee worden gehouden dat de totale werkgelegenheid in deze sektor, met name in het laatste kwart van de eeuw, is afgenomen. Bij gebrek aan voldoende statistisch materiaal is deze afname van werkgelegenheid echter nauwelijks te kwantificeren 18). De werkgelegenheid voor polderjongens vertoonde in de negentiende eeuw een weliswaar wisselende, maar zeker geen neergaande trend. Veel inpolderingen, bedijkingen en kanalenaanleg vonden plaats. Gememoreerd dienen hier slechts te worden de Zuid-Willemsvaart, het Groot Noordhollands kanaal, het Voorns kanaal, de Zuidplaspolder, de drooglegging van het Haarlemmermeer, de aanleg van de Nieuwe Waterweg, het Noordzeekanaal en het Merwedekanaal. Een geheel nieuwe aktiviteit voor dit soort arbeiders, de aanleg van de aarden banen voor het spoorwegnet sinds de jaren dertig, 16) Van Schaïk 1969, m.n. 148/172; de Zeeuw 1978; zie ook Gerding 1983 (deze studie kwam mij pas na afsluiting van de tekst ter beschikking). 17) Grashof 1882. 18) Vgl. Teijl 1971, 256/257; uit De Zeeuw 1978 is eerder een vermeerdering van de turfproduktie in de tweede helft van de vorige eeuw afte leiden, m.n. doordat de toename van de produktie in Drenthe, Overijssel en de Peel de afname in Holland/Utrecht verre overtrof; daarentegen konstateert Van Tijn (Van Tijn en Zappey 1977, 225) dat de produktie na 1870 sterk afnam. Ik ben geneigd deze datum een of twee decennia later te plaatsen. 206
-
--~
-- - - -
moet daarbij gevoegd worden I9). De takken van industrie waarvan hiervóór gekonstateerd werd dat er in 1811 trekarbeiders werkzaam waren, bijvoorbeeld de Haarlemmer blekerijen.en d~ Groningse steenbakkerijen, k.~nden ook een groeiende werkgelegenheId: bIJ de eerste kwamen de wasserIJen (of zgn. kleerblekerijen) sterk op, bij de tweede vond vooral na 1840 een grote uitbreiding plaats20 ). Er is derhalve reden om aan te nemen dat de werkgelegenheid in die sektoren die gedurende generaties al door trekarbeiders, met name uit Duitsland, werden gedomineerd, niet of weinig (de veenderijen in het laatste kwart van de negentiende eeuw) afnam. De tweede te onderzoeken mogelijkheid is de mechanisering van werkzaamheden, die eerder door trekarbeiders werden uitgevoerd, met name de mechanisering bij het oogsten van gras en graan, die in de veenderijen en die in het grondwerk. Hoewel sinds het begin van de eeuw uitvindingen werden gedaan op het gebied van oogstmachines, liet grootscheepse toepassing ervan, zeker in Nederland, nog lang op zich wachten. De grasmaaimachine, een potentieel zeer geduchte konkurrent van de "hannekemaaiers", wordt sedert ongeveer 1860 gesignaleerd21 ). Hun aantal neemt toe tot ongeveer 1875, daalt dan weer om vanaf het begin van de jaren negentig snel te gaan stijgen. Toch had bij het begin van de twintigste eeuw nog lang geen 10 % van de typische weidebedrijven een dergelijke machine 22). Voegt men hierbij de toename van de grasopbrengst in de negentiende eeuw2 3), dan kan weliswaar van een konkurrent van de hand maaiers, maar zeker niet van een ernstige konkurrent gesproken worden. Toch dient de vraag van de kip en het ei beantwoord te worden, immers in dezelfde tijd waarin, zoals eerder gekonstateerd, Duitse arbeiders meer en meer van hun tocht naar Nederland afzagen, kwamen ook grasmaaimachines in zwang. De vraag is nu of de Duitse trekarbeiders wegbleven wegens deze konkurrentie of dat boeren overgingen tot mechanisatie, nu hun vertrouwde arbeiders wegbleven. In de berichten van de Hollandsche 19) Hartogh Heys van Zouteveen 1870 en Staatscommissie over de werkloosheid 1913 A, 5/8; Idem 1914 A, 542. 20) Voor de blekerijen en de steenbakkerijen zie de bronnen, genoemd in deel I, hoofdstuk 4c. 21) Van der Poel 1967, 159/165,226/228,248; behalve daar ook aantallen in Staring 1868,739/740 (voor 1861) en in Staatscommissie over de werkloosheid 1913B, bijlage 27 (voor 1883, 1893 en 1904); kwalitatieve opmerkingen in Uitkomsten van de landbouw 1890 (m.n. opmerkingen bij 1 Laren, 20 Aduard, 22 Bierum, 23 Eenrum, 26 BaarderadeeI, 27bis Texel, 33 Grootebroek, 56 Loosduinen en 92 Beek). 22) In 1910 besloegen de "Weidestreken" haast 500.000 ha. kultuurgrond met een gemiddelde bedrijfsgrootte van 14,6 ha., wat bijna 35.000 bedrijven inhoudt met gemiddeld 13 ha. grasland (Tenge 1923,363). Stel dat de bijna 3.000 grasmaaimachines die Nederland in 1904 telde (zie vorige noot) toen alleen op deze bedrijven voorkwamen - wat aantoonbaar niet waar is, gezien de spreiding over de provincies - dan zou nog niet 10 % van de bedrijven in de typische hooibouwstreken van Nederland een dergelijke machine hebben. Vgl. ook Van der Poel 1967, 248 (71.366 maaimachines in Nederland in 1940). 23) Sneller 1943, 325.
207
Maatschappij van Landbouw die een enthousiast voorstandster van mechanisatie was, werd steeds de nadruk gelegd op de onbetamelijk hoge lonen die de arbeiders eisten, waarvoor alleen machines een uitweg boden24). Zo bracht de grote landbouwer Bosker uit Wieringen verslag uit van zijn perikelen met zijn arbeiders bij het begin van de hooibouw in juni 1861. Zijn klaver stond er mooi bij en hij verwachtte wel komplimenten van zijn maaiers, maar ze merkten slechts op: "daar staat me wat op! ja ik zal niet zeggen ... het kan er wel afgemaaid worden, maar. .. ", en: "wel, wel... wat is dat werk! hoeveel geef je nu van een bunder?" Bosker bood te weinig en de maaiers zeiden het daar niet voor te doen. Tot verbazing van het werkvolk gaf Bosker toen niet toe, maar kocht hij een grasmaaimachine en beweerde hiermee per ha. 11,68 d.w.z. 45 % te besparen. Hij besloot zijn verslag met de verzuchting: "Zorgt voor uw werkvolk doch laat u nimmer door hen dwingen". De klachten over de hoge lonen van de seizoenarbeiders welke worden toegeschreven aan krapte op de arbeidsmarkt, worden in de jaren '60 en het begin van de jaren '70 algemeen gehoord. Het feit dat loonsverhoging en mechanisatie hand in hand gingen wijst trouwens al in deze richting. Pas bij het doorzetten van de grote landbouwkrisis werd de arbeidsmarkt weer ruimer en dan hoort men ook van het stil laten staan van de ca. tien jaar eerder aangeschafte machines. In 1893 telde Nederland dan ook weer bijna een derde minder grasmaaimachines dan tien jaar tevoren. Loonstijging en mechanisatie gingen dus hand in hand, loondaling en de-mechanisatie ook. Het gedeeltelijk wegblijven van trekarbeiders was dus de oorzaak, de mechanisatie een gedeeltelijk gevolg. Het feit immers dat relatief nog zo weinig boeren hiertoe overgingen, wijst er al op dat de vervanging van buitenlandse trekarbeiders door Nederlandse arbeiders ook een rol heeft gespeeld. Dit betekende ten dele een verdere inschakeling van Nederlandse trekarbeiders, vooral wat de hooibouw betreft, afkomstig van de zandgronden, voornamelijk in Gelderland, Brabant, Overijssel, Drenthe en het oosten van Friesland; deels ook, al is dit moeilijker te bepalen, een toename van het werk, verricht door lokale arbeiders 25 ). De arbeidscyclus van deze Nederlandse trekarbeiders wordt goed weergegeven in het volgende citaat uit 1891: "De toestanden zijn hier in Drenthe 24) Mededelingen Hollandsche Maatschappij van Landbouw, o.a. 1860, 85/120; 1862, 114/119 (verslag H. Bosker); 1869, 191; vgl. ook De Vries 1971, 69 en Van der Poel 1967, m.n. 159/165. 25) Aanwijzingen voor meer Nederlandse trekarbeiders in Mededelingen Hollandsche Maatschappij van Landbouw, o.a. 1851, 198; Aardema 1981, 45/46, 60, 83/89; Staatscommissie over de werkloosheid 1914A, 580/587 en 590/595; van Maurik 1901, 65; Oeconomischen toestand der landarbeiders 1909, 45 vv.; Aanwijzingen voor meer lokale arbeiders: door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw werd hiervoor in 1848/1851 een kampagne gevoerd via (hand)maaiwedstrijden; welk sukses hiermee werd beo haald is onduidelijk (Mededelingen Hollandsche Maatschappij van Landbouw, O.a. 1848, 104/105; 1849, 216/218; 1851, 186/187, 194); zie ook Van Maurik 1901, 30; Staatscommissie over de werkloosheid 1914A, 575/580.
208
------
echter van zoo geheel bizonderen aard dat ze met die van andere provinciën bijna niet vergeleken kunnen worden. Bepaaldelijk hier in Beilen is een scherp onderscheid tussen de eigenlijke arbeiders en den kleinen boerenstand onmogelijk te trekken - want iedere arbeider is in zekere zin ook landbouwer, ja bepaald landbezitter. Voor ± f10,- totfSO,- offlOO,- koopt men een of meer bunders grond, ontgint die zelf, en zet er een huisje op van zoden en een dak; een volgend jaar, als men uit Holland of Friesland na den maaitijd terugkomt, wordt de gevel van steen opgetrokken, en later nog wat verbeterd, al naar dat de energie en spaarzaamheid, vooral van de vrouw, maar dan toch in zekeren zin van beiden is. Het leven dier luidjes is primitief en meer dan eenvoudig, en 't is soms een verschrikkelijk gezicht die woningen en die bedden. Passen ze echter goed op, en is de vrouw zuinig en netjes, dan kennen zij bij hun eenvoudige levenswijze geen armoede. Zij betalen geen huishuur, geen brandstof (overal voldoende voorhanden, en voor 't werk te krijgen!) Zij verbouwen zelf rogge (hun brood dus en brei en pannekoeken) en aardappelen (met pannekoeken en brei bijna het eenige voedsel). De meesten hebben een of meer varkens, enige schapen en geiten, maar de meesten, vooral met groote huisgezinnen, kunnen geen varkens slachten, maar moeten die verkopen. Over 't algemeen is de toestand hier zeker beter dan op andere plaatsen, al zouden de Friesche arbeiders ook voor zulke woning etc. de neus optrekken. Gij kunt echter begrijpen dat er op deze wijze bijna geen sprake kan zijn van een budget. Geld beuren ze weinig, bijna alleen in den oogsttijd in Holland en Friesland, en bij verkoop van vee en boter [... ]. Het armwezen kost hier echter zoo goed als niets [... ]"26). Ook nam in de tweede helft van de negentiende eeuw het aantal Vlaamse arbeiders in Nederland toe; ze kwamen bovendien veel noordelijker dan daarvóór. Werden ze in het begin van de eeuw niet noordelijker dan de Zeeuwse en misschien de Zuidhollandse eilanden gesignaleerd, een halve eeuw later treft men ze aan in de Haarlemmermeer en tot in de Anna Paulownapolder in Noord-Holland toe. Deze situatie bleef tot ver in de twintigste eeuw gehandhaafd27 ). Ten aanzien van het graanmaaien is een overeenkomstig verhaal te vertellen 28 ). In de vervening werd de mechanisatie pas zeer laat, op grote schaal in ieder geval pas na de hier te onderzoeken jaren rondom 1870, ingevoerd 29), evenals dit het geval was bij het sterk toegenomen grondwerk30). 26) Bijdragen van het Statistisch Instituut 1891, 149/150. 27) Staatscommissie over de werkloosheid 1914A, 529/534; Aardema 1981 , 84; Oeconomischen toestand der landarbeiders 1909. 28) O.m. Van der Poel 1967, 159/165, 183. Vgl. voor Frankrijk Chatelain 1976,215/216,710, 718vv, 858. 29) Een vroeg pleidooi voor mechanisatie in Sloet tot Oldhuis 1860,420/421; zie verder Van Schaik 1969, 176; Crompvoets 1981, 144/145. . 30) O.m. Chatelain 1976, 858.
209
In het algemeen kan dus ten aanzien van de hiervoor gestelde drie vragen betreffende het aantrekkingsgebied worden gesteld dat de trekarbeiders uit Nederland niet verdwenen zijn omdat er geen werk meer was, of omdat het werk gemechaniseerd werd of omdat Nederlandse arbeiders hen verdrongen. Het tegendeel valt te konstateren: de Duitse trekarbeiders bleven steeds meer weg en daarom moesten aanpassingen aan deze nieuwe situatie op de arbeidsmarkt, in de vorm van mechanisatie en door het aantrekken van Nederlandse arbeiders, plaats vinden. De oorzaak van het verdwijnen van het Noordzee-systeem moet dus in het afstotingsgebied gezocht worden.
AFBEELDING 23 "Markt van Groningse maaiers en hooiers te Sneek (1909)" . De grasmaaiers, te herkennen aan de plunjezakken op hun rug, wachten tot ze gehuurd worden door boeren van het omringende platteland. Tegelijkertijd is er ook waren- en veemarkt. Ten tijde van deze foto gaan grasmaaiers uit West-Groningen naar Friesland, in plaats van de Duitsers die in de negentiende eeuw dit werk hebben gedaan (zie ook Afbeelding 18). Foto. Q. Hilgenga, 40 Jaren Nederlandse Landarbeidersbond. Gedenkboek van de Nederlandse Bond van arbeiders in het landbouw-, tuinbouw- en zuivelbedrijf 1900-1940, Utrecht 1940, 256)
210
3c De ontwikkeling van de arbeidsmarkt in het afstotingsgebied als mogelijke verklaring Bij de behandeling van de trekarbeid van Duitsland naar Nederland in de negentiende eeuw zijn hierv66r drie soorten ontwikkelingen onderscheiden. Deze zullen als leidraad dienen voor het analyseren van de oorzaken van de achteruitgang van deze trek. In de eerste plaats is het opmerkelijk dat in twee betrekkelijk ver van elkaar verwijderde streken, de ene in het noorden en de andere in het zuiden van het afstotingsgebied, de trekarbeid het eerste ophield. In het noorden betreft het de gebieden in de buurt van Bremen en Hamburg. Tack brengt dit in onmiddellijk verband met de ontwikkeling van deze havensteden31}. De eerste keer dat hij dit verband konstateert is tijdens de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, waarvan met name Bremen profiteerde, hetgeen rechtstreeks invloed gehad zou hebben op de trekarbeid uit de omstreken van deze stad. Men moet zich daarbij voorstellen dat zowel werk in de haven als op de schepen een alternatief werd voor de trek naar Nederland. Tijdens de Coalitieoorlogen en met name tijdens de inlijving bij het Franse keizerrijk van beide steden vond de omgekeerde ontwikkeling plaats en na de terugtocht van de Fransen en het weer vrij worden van de zee kwam er in de decennia tussen 1820 en 1850/60 een definitief einde aan de eeuwenoude trek naar de Kusten van de Noordzee. Een implikatie van deze redenering is, dat hier ofwel een arbeidscyclus waarbij de kostwinner voor een gedeelte van het jaar weg was, werd ingeruild voor een permanente werkkring, ofwel dat het werk in en rondom de havens en op de schepen ook seizoengebonden was en dus gemakkelijk in plaats kon treden van het segment van de arbeidscyclus dat voorheen was voorbestemd aan de trek naar de Kusten van de Noordzee. Deze vraag moet voorlopig voor wat betreft het noorden onbeantwoord blijven, maar voor wat betreft het zuiden is hier wellicht meer uitsluitsel over te geven. Daar konstateerde ik een eerste achteruitgang in het Pruisische Regierungsbezirk Münster, aanvankelijk met uitzondering van Tecklenburg. Sinds ongeveer 1860 voegden zich hierbij de arbeiders uit het Regierungsbezirk Minden en de meeste Hannoveraanse gebieden, waarna vervolgens Oost-Friesland en de aangrenzende Kreis Aschendorf enerzijds en LippeDetmold anderzijds overbleven als nog belangrijke afstotingsgebieden. Het is aantrekkelijk uit dit geografische patroon af te leiden dat de nabijheid van het Ruhrgebied en de industrialisatie die zich daar sedert ongeveer 1840 versneld doorzette in de eerste plaats aantrekkingskracht uitoefende op de nabijgelegen Münsterse Kreise en vervolgens op de Mindense en verderafgelegen gebieden. De emigratiecijfers uit deze gebieden naar het Ruhrgebied 31) Tack 1902, 96, 106/109; vgl. ook Pitsch 1974.
211
wijzen in ieder geval in deze richting 32). De eerder naar aanleiding van de aard van de aantrekkingskracht van Bremen en Hamburg gestelde vraag inzake de arbeidscyclus moet ook hier gesteld worden. Voor de beantwoording dienen zich twee mogelijkheden aan: 1. De trek naar het Ruhrgebied verving qua seizoengebondenheid de trek naar de Kusten van de Noordzee; . 2. Een van de andere segmenten van de arbeidscyclus werd zodanig doorbroken, dat de trek naar de Kusten van de Noordzee dit verlies niet meer kon kompenseren en de kostwinner moest omzien naar een permanente, niet of veel minder seizoengebonden werkkring. Het is duidelijk dat de tweede mogelijkheid, gezien de aard van de moderne industrie, vooral in aanmerking komt. Vervolgens dient men zich dan wel af te vragen welke sektor van de arbeidscyclus er zo bedreigd werd. Er zijn geen aanwijzingen dat dit de, immers weinig of niet marktgebonden basis van het eigen landbouwbedrijfje was. Het meest in aanmerking komt vervolgens de sektor van de huisindustriële aktiviteiten, met name het spinnen en het weven. Niet lang nadat de Engelse huiswevers hun konkurrentie tegen de machinale nijverheid hadden moeten opgeven, was het ook de beurt aan de grote kontinentale centra van huisnijverheid om hun laatste strijd te strijden, hetzij tegen de Britse, hetzij tegen de plaatselijke nieuwe textielfabrieken33). Voor Duitsland zijn vooral de Silezische wevers in deze bekend geworden, maar het grote Westfaalse linnengebied onderging hetzelfde lot. Hiermee verviel een essentieel deel van de arbeidscyclus, zowel van de arbeiders die, zoals we zagen, in de "Bielefeldse corridor" bijna geheel van hun weven leefden, als van hen die in de aangrenzende gebieden landbouw, huisnijverheid en trekarbeid kombineerden. Welke van beide groepen het eerst de huisnijverheid de rug toekeerde is nog onduidelijk, maar beide groepen wendden zich uiteindelijk grotendeels tot een baan in de nieuw opgekomen industriegebieden, in dit geval vooral het Ruhrgebied. Een parallel dringt zich op met die andere "korridor" waarmee de Bielefeldse in het eerste deel van dit boek werd vergeleken: met het Vlaamse linnengebied 34). Daar bestonden in 1811 de huiswevers bijna uitsluitend van hun nijverheid en kwam trekarbeid over grotere afstanden weinig voor. Met het ineenstorten van deze huisnijverheid in de jaren na 1820 moest ook hier massaal naar nieuwe bestaansbronnen worden omgezien. Hoewel industriegebieden op 32) Markow 1889, 169/170, 174, 183, 190; Mager 1981, 178 (noot 34) en 1982,471. 33) Voor Engeland O.m. Thompson 1981,297/346; voor Duitsland o.m. Schlumbohm 1979; Mager 1981 en 1982,436/437, 471/472; Steinbach 1976, 55/71. Frappant in dit opzicht is de inzet van de Silezische grondwerkers bij de ..anleg van de spoorlijn Düsseldorf·Elberfeld in 1839, zie Fremdling 1975, 188 en van Ravensbergse arbeiders bij de Köln-Mindener, zie Mager 1982, 469. Voor de ondergang van huisnijverheid in Frankrijk zie o.m. Claverie/Lamaison 1981, 209/210; voor spoorwegaanleg: Chatelain 1976, 818/819, 850/856. 34) Schepens 1973; Chatelain 1976, m.n. 669/718.
212
niet al te grote afstand lagen, zoals de Borinage, werd hier toch naar een andere mogelijkheid gegrepen: de trek naar Frankrijk, vooral naar de snel opgekomen suikerbietenteelt en verder naar alle andere mogelijke werkzaamheden in de landbouw- en later ook in de industriegebieden. Ook de eerder gemelde toename van de trek naar Nederland past in dit kader. Hoewel de genoemde fundamentele veranderingen binnen de arbeidsmarkt op lokaal niveau nader gepreciseerd zouden moeten worden, kunnen aan de hand van het Westfaalse en het Bielefeldse geval toch schematisch enkele veranderingen in de arbeidscyclus worden gegeven (zie Schema 5). _ De trek van de Vlamingen naar Frankrijk, zo beeldend beschreven door Stijn Streuvels in. "De Oogst"35), betekende een radikale verandering van de "waterscheiding" tussen de Kusten van de Noordzee en het Bassin van Parijs. Het Noordzee-systeem werd niet alleen in het centrum door het afnemen en tenslotte vrijwel ophouden van de Duitse trek naar Nederland, maar ook in het zuiden aangetast. Het verdwijnen van het Noordzee-systeem kan overigens niet beeldender worden beschreven dan door de nadruk te leggen, niet zozeer op het ophouden van de trek van oost naar west, maar vooral door te konstateren dat er daarentegen een trek van west naar oost ontstond. Vanaf de Frans-Duitse oorlog toen in de zgn. "Gründerzeit" de Duitse ekonomie een explosieve ontwikkeling doormaakte, kwam de trek van arbeiders van Nederland naar Duitsland op gang. Via de enquêtes van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die juist in deze tijd gehouden werden, kan men dit proces voor het eerst volgen 36). Uit het hele oosten van Nederland, van Bellingwolde in het noorden tot Roermond in het zuiden, werd het begin van de trek naar Duitsland gesignaleerd. Deze begon in 1870. In het Gelderse Borculo was bijvoorbeeld tot 1870 sprake van een rustige arbeidsmarkt, maar "later evenwel hebben zich een groot aantal arbeiders tijdelijk verplaatst naar Essen, Oberhausen en andere Pruisische plaatsen om de veel hoogere dagloonen, waardoor vooral in het voorjaar en tijdens de oogst gebrek aan arbeiders is ontstaan". Deventer gaf eenzelfde verhaal. Lobith en Bellingwolde gaven nog een extra reden op waarom de trek naar Duitsland zeer sterk toenam. Behalve de zeer hoge lonen speelde ook de Pruisische leerplichtwet tot 14 jaar een rol. Deze wet leidde er weliswaar toe dat de Duitse kinderen niet meer in de fabrieken kwamen, maar anderzijds dat in plaats daarvan Nederlandse kinderen tewerk
35)
Schepens 1971,23,39,67: De Oogst, voor het eerst gepubliceerd in 1899 en ook Werkmenschen, waaraan Streuvels sinds 1896 werkte, doch dat eerst in 1926 verscheen. 36) GAA, Nut 258/260; de enige vroegere mededeling die ik ken is die over de brikken bakkers uit het Zuidlimburgse Stein die al sedert het begin van de jaren '40 naar Duitsland trokken, zie Marijnissen/Raben-Fabels 1978. Ook de werkgelegenheid bij de spoorwegaanleg is belangrijk geweest, zie Fremdling 1975, 92/100, 174/183. 186/192.
213
SCHEMA 5 Veranderingen in de arbeidscyclus van verschillende typen arbeiders in de huisnijverheid en van trekarbeiders onder invloed van de mechanisatie van de textielindustrie in de negentiende eeuw.
na de textielmeehanisalit!
vóór de tex t ielmeehani satie
Bielefeldse Ihuiswevers
Westfaalse trekarbeiders
VI aamse tttiswevers
~ nokaal, ,..gknaal seizomoerk)
o
Inkomsten uit eigen landbouwbedrijfje
l:2d
Inkomsten uit huisnijverheid
~
Inkomsten uit vast werk, meestal in industrie of mijnbouw
IIIIII
Inkomsten uit trekarbeid
N.B.: De jaarcycli zijn op dezelfde wijze opgezet als die in schema 1 tlm 4
214
gesteld werden. Hoe belangrijk deze trek van kinderen is geweest is echter niet duidelijk. Tijdens de grote depressie van de jaren '80 nam de trek naar Duitsland alleen maar toe, zoals blijkt uit vele antwoorden op de landbouwenquête van 188637). Vooral uit Limburg werd hierop met nadruk gewezen. De Limburgse landbouwleraar Corten schreef in het voorjaar van 1889 dat er uit deze provincie jaarlijks minstens 20.000 mannen en vrouwen de grens overgingen om werk te vinden in België, maar vooral in Duitsland. Dat hier van een arbeidscyclus sprake was, blijkt uit zijn opmerking "dat menig keuterboerderijtje zijn ontstaan te danken heeft aan of onderhouden wordt met de gelden die in het buitenland verdiend worden". Hierdoor werden zowel de plaatselijke grondprijzen als de lonen sterk opgedreven. Met de terugslag die tijdelijk op de Gründerzeit volgde, kwam hierin wel een lichte kentering en "raakten de graanmaaiwerktuigen (die dus ook in Limburg in het begin van de jaren '70 waren aangeschaft, JL) wederom buiten gebruik", maar in 1889 was de situatie van 15 jaar daarvoor weer hersteld. De landbouwer Beekers uit het Zuidlimburgse Oirsbeek wees op dezelfde verschijnselen en klaagde over "den geheel en achteruitgang van den landbouwersstand in dit gewest, omdat de werkende handen, en wel in het seizoen waarin zij noodig zijn, uit het land gaan"38). De Fries Imke Klaver is een van de weinige arbeiders die zelf ervaringen als trekarbeider in Duitsland te boek heeft gesteld39). Hij werkte zoals vele arbeiders uit het zuidoosten van Friesland vooral in de winter, wanneer er thuis niets te doen was, in het Ruhrgebied. In de nazomer van 1899 ging hij met een aantal kameraden, onder wie twee oudere broers, naar Düsseldorf. Ze deden gedurende vijftien weken alle soorten grondwerk en keerden in december weer naar huis terug. In mei van het volgend jaar ging het weer richting Düsseldorf, nu voor langer en in de daarop volgende jaren tot 1908 ging hij er nog verschillende keren werken. Imke Klaver was een van de velen 40). Hoeveel is echter moeilijk uit te maken, daar de voorhanden zijnde getallen vaak niet met elkaar in overeenstemming zijn 41 ). Globaal mag men echter aannemen dat er omstreeks 1910 100.000 Nederlandse arbeiders min of meer tijdelijk in Duitsland, en met name in het Ruhr37) Uitkomsten van den landbouw 1890, m.n. antwoorden betreffende Laren (G), Bemmel, Bellingwolde, Heythuisen, Beek (L), Schinnen en Voerendaal. 38) Vgl. ook Marijnissen/Raben-Fabels 1978. 39) Klaver 1974, m.n. 125/155. 40) Zie ook Aardema 1981, 51/66; Marijnissen/Raben-Fabels 1978, 84 vv.; de roman van H.H.]. Maas, Verstooteling, uit 1907 behandelt ook dit thema, vgl. Van den Dam/Lucassen 1976, 42. 41) Nichtweiss 1959, 177 (± 191060.000 Belgen en Nederlanders); Staatscommissie over de werkloosheid 1914B, 258/281, m.n. 272 Guni 1907: 100.709 in een beroep werkzame Nederlanders in Duitsland); Gargas 1928, 193/201, 211/223, 242/243, 252/255; Olbrich 1982, 68 (in 1907 en 1908 ± 100.000 Nederlandse trekarbeiders in Pruisen); Marijnissen/Raben-Fabels 1978,252 (haast 150.000 voor 1913); overigens werden lang niet alle Nederlandse trekarbeiders geregistreerd, voor een sprekend voorbeeld zie Aardema 1981, 60. 215
gebied werkzaam waren. Dit getal, vergeleken met het aantal trekarbeiders dat in 1811 vanuit Duitsland naar de Kusten van de Noordzee kwam werken, geeft reeds voldoende aan hoe het oude aantrekkingsgebied door het nieuwe vervangen was. De betekenis van dit nieuwe aantrekkingsgebied kan echter niet geschetst worden alleen aan de hand van de Nederlandse arbeiders die er naar toe trokken. Zij vormden slechts een klein gedeelte van het totaal aantal trekarbeiders dat hier werk vond. Uit enkele passages in het levendige verslag van Imke Klaver blijkt dit al: in 1899 kwam hij onder andere "als handlanger bij een paar stratemakers terecht. Dat waren Franssprekende Belgen. Wat dat betreft had ik er niet zoveel aan. Maar ons werk was eerst wel naar onze zin". In 1901 kwam hij bij een voorman uit Roermond die met 30 arbeiders, "Friezen, Polen, Kroaten" werkte en ondanks zijn kennis van vijf talen niemand van zijn arbeiders kon verstaan. Later in dat jaar werkte hij met vijf Friezen tussen louter Italianen, de voorman was toen een Zeeuw42 ). Voor het hele Duitse rijk kwam men rond 1910 op meer dan een miljoen buitenlandse trekarbeiders, naar herkomstgebieden verdeeld over verschillende landen (zie Tabel 14). TABEL 14 Buitenlandse trekarbeiders in het Duitse rijk omstreeks 1910 380.000 200.000 150.000 90.000 60.000 50.000 30.000 20.000 10.000 40.000
43
)
Polen uit Rusland Polen uit Oostenrijk Italianen Roethenen Belgen en Nederlanders Duitsers uit Oostenrijk Hongaren Duitsers uit Rusland Denen, Zweden, Noren andere nationaliteiten
1.030.000 Totaal
Dit aantal komt in orde van grootte overeen met de 1.200.000 buitenlandse arbeiders waarvan het Duitse ministerie van binnenlandse zaken voor 1912/13 aannam dat ze in het Duitse rijk werkten 44 ). Met deze nieuwe ontwikkelingen wordt het tot nu toe gehanteerde begrip trekarbeid niet volledig gedekt. Enerzijds vestigden buitenlandse arbeiders zich voor jaren en soms voorgoed in Duitsland, anderzijds vielen, met name in het oosten, honderdduizenden Duitse trekarbeiders buiten deze 42) Klaver 1974, 129/133, 135, 151/153,221/223; voor de Italianen vgJ. ook Gargas 1928, 194, waar hij de opmerkeEjke taakverdeling tussen Italiaanse Cs zomers in Duitsland) en Nederlandse grondwerkers Cs winters in Duitsland) aangeeft. 43) Nichtweiss 1959, 177, vgJ. ook noot 41. 44) Idem en tabel 2/4b.
216
statistiek45 ). Opvallend is hierin het grote aandeel dat arbeiders uit Middenen Oost-Europa hadden, waarbij de Polen wel de kroon spanden. Vóór de eerste wereldoorlog werd het totaal aantal Poolse trekarbeiders alleen al op 650.000 à 660.000 geschat 46). Faktoren die in deze afstotingsgebieden bij het ontstaan van de trek een rol speelden waren zowel de eerder gekonstateerde veranderingen ten gevolge van het opheffen van de horigheid, als het ten onder gaan van bepaalde vormen van huisnijverheid enkele decennia later, zoals in Silezië. In de aantrekkingsgebieden was de stormachtige ekonomische groei van industrie en mijnbouw, zowel als die in de landbouw de belangrijkste oorzaak. De groei van de produktie in oostelijke gebieden van Duitsland leidde, wegens het overgaan op monokultures, bovendien tot ontvolking47 ). Deze faktoren leidden, met name bij de suikerbietenteelt tot een zo ernstig gebrek aan landarbeiders in het oogstseizoen, dat in de jaren 1889/1891 in Pruisen, West-Pommeren en Silezië zelfs serieus werd overwogen om Chinese koelies aan te trekken 48 ). Alvorens de bespreking van het verdwijnen van het Noordzee-systeem af te sluiten dient nog de derde ontwikkelingsmogelijkheid, die van twee afstotingsgebieden, Oost-Friesland/Aschendorf en Lippe, besproken te worden. Zoals aangegeven in Grafiek 4 ontwikkelde de trekarbeid vanuit deze gebieden zich gedurende zeker het eerste driekwart van de eeuw in stijgende lijn, waarna een daling volgde, eerst in Oost-Friesland en enkele decennia later in Lippe. Nog tot in deze eeuw vond vanuit deze gebieden trekarbeid van enige betekenis plaats. Oost-Friesland en het zuidelijk daaraan grenzende Aschendorf bieden de minste moeilijkheden bij de verklaring. De trekarbeiders kwamen met name uit de gebieden die in de voorgaande eeuwen verveend werden. Zoals ook het geval was in uitgeveende Nederlandse gebieden in de noordelijke provincies, ontstond na het aflopen van de vervening een ernstig gebrek aan werk in het voorjaar49 ). Dit gat in de arbeidscyclus werd niet voldoende opgevangen door de landbouw die voor de vervening in de plaats kwam. Immers, de vruchtbaarheid van deze gebieden was in het algemeen niet zo groot en de daar ontstane bedrijfjes hadden meestal slechts een geringe omvang. De ex-veenarbeiders die zich daar gevestigd hadden, zagen zodoende om naar mogelijkheden om hun arbeidscyclus weer te kompleteren door middel van
45) Vgl. Nichtweiss 1959, 44/45. 46) Nichtweiss 1959,20; vgl. ook We hIer 1961, waarin een kritische bespreking van de aantallen Polen en voor Nederland: Brassé/Van Schelven 1980. 47) Voor de ingewikkelde processen die hiermee gepaard gingen zie het uitstekende opstel van Bade (Bade 1980). 48) Nichtweiss 1959,38/40 (het tegen de Polen gerichte Anseidlungsgesetz van 1886 speelde hierbij ook een belangrijke rol); Bade 1980, 312. 49) Aden 1964, m.n. 160/162.
217
AFBEELDING 24 Hannekemaaiers onderweg, Friesland 1896. Deze drie mannen zijn waarschijnlijk Oostfriese grasmaaiers ("mieren"), onderweg voor hun werk in Friesland. Gekleurde krijttekening van C.W. Allers; deze uit Hamburg afkomstige kunstenaar verbleef, volgens de overlevering van de oorspronkelijke eigenaars van deze tekening, in Friesland toen hij deze hannekemaaiers portretteerde. (Rijksmuseum voor Volkskunde "Het Nederlands Openluchtmuseum", Arnhem, Prentenverzameling)
218
trekarbeid. In dit opzicht vertonen de Oostfriese trekarbeiders uit het zuiden van het Reiderland en de arbeiders uit Aschendorf en omgeving overeenkomst met die uit het oosten van Friesland, uit de Drenthse en uit de Groningse veenstrekenSO). De ontwikkeling van de Lipper trek is moeilijker te verklaren. Niet alleen hield de trekarbeid daar veel langer stand, maar bovendien nam deze daar proporties aan zoals nergens anders op het kontinent van Noordwest-Europa. De kwantitatieve ontwikkeling is weergegeven in Grafiek 5. GRAFIEK 5 Kwantitatieve ontwikkeling van verschillende soorten trekarbeiders uit Lippe·Detmold, 1811-192351 )
Aantal trekarbeiders per jaar
10000
!logaritmische schaal!
~ooo
5000 3000
/
1000
/
4
1 -500
,,
--
\
\
\ \
300
\
\
,, \ 2
100 leao
~
10
J)
40
50
60
70
80
90
1900
10
10
30
Toelichting: 1: aantal grasmaaiers en turfstekers naar Nederland en Oost-Friesland 2: aantal steenbakkers naar Nederland en Oost-Friesland (le distrikt) 3: aantal steenbakkers naar elders (2e/4e distrikt) 4: totaal aantal steenbakkers
Bij vergelijking met de andere Duitse streken valt meteen op dat de ontwikkeling ten aanzien van de grasmaaiers en turfstekers hiermee geheel overeenstemt: handhaving van de omvang van de trekarbeid tot omstreeks 1870 en daarna een snelle daling zodat deze trek rondom de eeuwwisseling niet meer bestond. Bij de steenbakkers valt vervolgens op dat er een groot verschil is tussen de ontwikkelingen in het eerste distrikt en de andere di strik50) Vgl. Aardema 1981; Klaver 1974; Bijdragen van het Statistisch Instituut 189l. 51) Bron: Bijlage 3-4.
219
ten. In het eerste distrikt, het traditionele bestemmingsgebied van de Lipper steenbakkers sinds de achttiende eeuw, vond weliswaar een toename plaats tot omstreeks 1860, maar sedert 1870 nam het aantal toch snel af. De reden waarom Lippe-Detmold afweek van de andere Westfaalse gebieden moet gezocht worden in de trek van steenbakkers naar het tweede tot en met het vierde distrikt. Hiermee worden alle gebieden buiten Groningen en OostFriesland bedoeld. Globaal kan de ontwikkeling als volgt worden geschetst 52): in de eerste helft van de vorige eeuw gaven vooral de steenfabrieken langs de Oste en de benedenloop van de Elbe een stormachtige groei te zien. De al eerder gekonstateerde snelle groei van de ekonomie van het Noordduitse kustgebied met daarin als grootste polen van aantrekking de steden Bremen en Hamburg gaf aanleiding tot grote aktiviteit in de bouw. De grote brand van Hamburg in 1842 was daarbij nog een extra stimulans. T oen enkele jaren daarna de extra bouwproduktie in het Hamburgse niet meer nodig was, zagen de Lipper uit naar andere mogelijkheden. Deze werden vooral gevonden in Sleeswijk-Holstein en sinds 1847 ook in het koninkrijk Denemarken. Zelfs steenfabneken in Zweden en ook wel in Noorwegen gingen gebruik maken van Lipper arbeiders. Ook in het oosten gingen de Lipper steeds verder, tot naar Polen en Rusland toe. In het zuiden werden Bohemen, het Ruhrgebied en enkele Zuidduitse fabrieken bereikt. Tegen het einde van de eeuw ging de arbeid van de Lipper steenbakkers zich steeds meer tot het eigenlijke Duitse rijk beperken en in de twintigste eeuw was de trek naar het buitenland onbelangrijk geworden. Was er kennelijk werk voor deze trekarbeiders in de overal bloeiende steenindustrie, de vraag blijft waarom nu juist de Lipper zo massaal op deze mogelijkheid insprongen. Vooral de interne Lippische faktoren die hiertoe bijdroegen verdienen aandacht. In tegenstelling tot de andere Westfaalse arbeiders ging de steenbakker niet een aantal maanden, vooral in het voorjaar en de vroege zomer weg, maar duurde zijn trekarbeidseizoen van het vroege voorjaar tot in het late najaar. De arbeidskracht van deze trekarbeider werd dus bij alle belangrijke werkzaamheden van het eigen boerenbedrijfje gemist. Vrouwen kinderen zullen hier haast helemaal alleen voor verantwoordelijk zijn geweest. Het ligt dus voor de hand bij het zoeken naar een verklaring aandacht te besteden aan de grootte en de aard van het Lipper keuterbedrijf, in vergelijking met dat in de rest van Westfalen. Hoewel op dit punt nog veel onzekerheid heerst en aanvullend onderzoek nodig is 53 ), geeft vooral Steinbach toch aanwijzingen dat de oplossing gezocht moet worden in de bijzondere kombinatie van landbouw en trekarbeid. In Lippe-Detmold was het 52) Voor het volgende zie vnJ. Steinbach 1976,31/54 en 124/155; Fleege-Althoff 1928 en Idem 1930; Lourens/Lucassen 1984. 53) M.n. persoonsgericht onderzoek naar de Lipper trekarbeiders is noodzakelijk, voor een aanzet daartoe zie Boot/Lourens/Lucassen 1983.
220
agrarische mini-bedrijf uitzonderlijk ruim vertegen~oordigd. Het gaat hier om bedrijven van nog geen ha. groot, waarop sinds de tweede helft van de vorige eeuw de aardappel als belangrijkste veldvrucht verbouwd werd 54). Daarnaast werden meestal twee geiten gehouden die langs de kanten van de wegen geweid werden. In Lippe noemde men deze dieren veelbetekenend "Zieglerkühe". De bedrijfjes werden meestal gepacht van grotere boeren. Door de zeer intensieve bewerking, die meer van tuinbouw dan van landbouw weg had, kwam waarschijnlijk de graanbouw hierop nauwelijks voor. Men mag veronderstellen dat de steenbakker hoogstens de grond omspitte maar dat vrouwen kinderen de rest van het werk deden. In de winter viel er in de negentiende eeuw nog wel wat te spinnen en vooral sinds de tweede helft van de negentiende eeuw was er ook voor een aantal arbeiders werk in de uitgestrekte wouden. Verder worden thuiswerkzaamheden als klompenmakerij voor dit seizoen aangegeven. Het is de vraag of de steenbakkerstrek de sterke versnippering van de bedrijven heeft opgeroepen of dat het juist andersom is gegaan. Het eerste is misschien waarschijnlijker aangezien met de sterke toename van de trek opdrijvingen van de pachtprijzen, vooral voor de kleinste percelen werden gekonstateerd. Gevolg van dit alles was dat de grotere en grote bedrijven in Lippe sedert de jaren '40 tijdens seizoenpieken gebrek aan arbeiders kregen en aanvankelijk arbeiders uit het aangrenzende Westfaalse gedeelte van Pruisen moesten aantrekken en sinds de jaren '60 zelfs uit Polen. Kennelijk was het voor de steenbakkers aantrekkelijker gedurende acht à negen maanden weg te zijn dan in de zomermaanden bij hun rijkere landgenoten te werken .
3d Konklusie: het verdwijnen van het Noordzee-systeem Het Noordzee-systeem is in de tweede helft van de negentiende eeuw nagenoeg verdwenen door het opkomen van een krachtig nieuw aantrekkingsgebied in zijn onmiddellijke omgeving: het Ruhrgebied. De kracht hiervan moet niet alleen gezien worden in het aantrekkelijke loonverschil met de afstotingsgebieden, maar vooral ook in de diversiteit van het werkaanbod in het nieuwe aantrekkingsgebied. Zowel 's zomers als 's winters seizoengebonden werk, daarnaast het hele jaar door niet-seizoengebonden werk. Afstotingsgebieden die tot dan toe bij het Noordzee-systeem hadden gehoord, gingen nu bij het "Ruhr-systeem" en andere systemen (als die van de Noordduitse havensteden en het sterk uitgebreide systeem van het Bassin va? Parijs) behoren. Men zou kunnen zeggen dat de waterscheidingen sterk 10 de 54) Voor de aardappelverbouw in het nabije Ravensberg: Mager 1982, 445/446.
221
richting van de Kusten van de Noordzee opschoven. Het oude systeem diende te zoeken naar oplossingen voor het wegvallen van de trek uit het oosten: hetzij door mechanisatie, hetzij door inschakeling van lokale arbeidskracht, hetzij door verandering van ekonomische aktiviteit.
3e Ontwikkelingen in de andere trekarbeidsystemen, 1800-1900 De lotgevallen van het Noordzee-systeem in de negentiende eeuw hebben enkele nieuwe facetten van het verschijnsel trekarbeid en trekarbeidsysteem laten zien: In de eerste plaats de mogelijkheid dat het ene (opkomende of sterker wordende) systeem een ander systeem verdringt; in de tweede plaats het veranderend karakter van trekarbeid, waar deze een meer permanent en minder seizoengebonden karakter aanneemt; in de derde plaats de grote absolute en relatieve groei van de trekarbeid. Beide laatste facetten zijn aan de hand van de nieuw opgekomen systemen in het Ruhrgebied en het oosten van Duitsland summier aan de orde gekomen. Een vergelijking met enkele van de overige grote Westeuropese systemen, zoals deze ons ca. 1800 bekend zijn geworden, zal mede aan deze drie nieuwe facetten aandacht moeten besteden. Met name over Frankrijk is veel materiaal voorhanden. Daarnaast kunnen aan de hand van het Engelse en Noorditaliaanse systeem enkele aspekten nader worden toegelicht. Tenslotte zal summier, naar aanleiding van wat Duitsland te zien gaf, het ontstaan van nieuwe systemen in Europa aan de orde worden gesteld, waardoor een globale vergelijking tussen de situatie in Europa ca. 1800 en ca. 1900 mogelijk wordt. Frankrijk Dank zij de studie van Chatelain is het mogelijk de ontwikkeling van de trekarbeid in Frankrijk gedurende de vorige eeuw in grote trekken weer te gevenSS). Een vergelijking van de situatie ca. 1900 met die van ca. 1800 kan als uitgangspunt dienen. Rondom 1900 kan de trekarbeid in dat land als volgt worden gekarakteriseerd. De aantrekkingsgebieden die een eeuw eerder konden worden onderscheiden bestonden nog allemaal en ook min of meer in dezelfde volgorde wat hun grootte betreft. Bovenaan stond het Bassin van Parijs, daarna kwam SS) Voor het volgende zie Chatelain 1976,581/1005. Recent is nog voor de trek vanuit het Massif Central: Girard 1979; Idem 1982; Poitrineau 1983.
222
Zuid-Frankrijk, terwijl ook de streken van Lyon en Bordeaux-Toulouse vele arbeiders aantrokken. De trek naar deze gebieden was echter veel omvangrijker geworden dan een eeuw eerder. Zuid-Frankrijk met Marseille als centrum zag niet alleen veel meer trekarbeiders, vooral bouwvakkers, naar de steden komen, dan tijdens het Eerste Keizerrijk, maar ook de landbouw wist er meer dan tevoren aan te trekken. Evenals rondom 1800 bleven de graanen de druivenoogst belangrijke werkverschaffers. In de eerste helft van de negentiende eeuw nam het belang van olijventeelt en kastanjeoogst toe. Ook de sterk gegroeide bloemen- en bomenteelt in de omgeving van Nice en in Provence gingen mensen trekken 56). Deze bloementeelt werd vooral bedreven voor de parfumindustrie. In 1912 werden in deze bedrijfstak ± 18.000 arbeiders, meest trekarbeiders uit Italië, geteld. Met name uit de provincie Cuneo kwamen velen voor de jasmijnoogst in juli, augustus en september. Het is in het algemeen moeilijk de toename van de trekarbeid in de negentiende eeuw in getallen weer te geven; voor het belangrijkste Franse aantrekkingsgebied, het Bassin van Parijs, is echter voldoende materiaal voorhanden om de orde van grootte te rekonstrueren, zodat een globale vergelijking met de situatie in 1811 mogelijk wordt. Allereerst de stad Parijs zelf. Trok deze in het begin van de negentiende eeuw volgens Chatelain 30.000 à 40.000 arbeiders aan, een eeuw later was dit getal vertienvoudigd 57). Belangrijke beroepsgroepen waren als vanouds de bouwvakkers en de mensen werkzaam in de handel en het verkeer. Bij de bespreking van de trekarbeid naar de grote steden ca. 1800 is reeds gekonstateerd dat Parijs en een aantal Zuideuropese steden relatief grote aantallen arbeiders trokken. Parijs week hier een eeuw later niet vanaf. Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat deze trekarbeid in de loop van de negentiende eeuw sterk van karakter veranderde. Vooral de arbeiders uit Auvergne zijn in dit opzicht bestudeerd door auteurs als Chevalier, Chatelain en Girard 58). Verschillende stadia in de overgang van trekarbeid naar permanente vestiging zijn te onderscheiden: - Aanvankelijk trokken vooral mannen voor bepaalde seizoenen naar Parijs, bijvoorbeeld bouwvakkers in de zomer en anderen, vooral werkzaam in de handel, in de winter. Vrouw, kinderen en ouders zorgden voor het boerenbedrijfje thuis 59). - In het volgende stadium, waarschijnlijk in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw, trokken vooral bij de zelfstandige kleine handelaars, ook de vrouwen mee met hun mannen. Werd een kind geboren dan werd dit naar Auvergne gebracht en aan de zorg van grootouders of andere fami56) 57) 58) 59)
Chatelain 1976, 699/70l. Idem 615, 625/631; Girard 1982, 86, 115, 143. Chevalier 1950; Chatelain 1976; Girard 1979, 129/143; Idem 1982. Girard 1979, 132.
223
lieleden toevertrouwd. Pas als het kind groot genoeg was om mee te werken in de zaak kwam het terug naar zijn geboorteplaats, Parijs. De ouders streefden er naar zoveel te sparen dat ze eens, na tien, twintig of dertig jaar in Auvergne het ouderlijke boerenbedrijf konden voortzetten of zelf een nieuw bedrijf konden stichten60). - Nog later, waarschijnlijk in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw, bleven de kinderen in Parijs bij hun ouders; alleen tijdens schoolvakanties gingen ze naar hun verwanten in Auvergne. De ouders streefden wel naar terugkeer naar het Massif Central, maar eerder als gepensioneerden dan als boeren. Men hoopte in ieder geval in Auvergne te sterven. In 1883 schreef een van hen met trots dat er in Parijs geen Auvergnats in bejaardentehuizen zaten, er waren daar geen bedelaars uit Auvergne, maar vooral: de Auvergnats stierven niet in een hospitaal, maar (wij de Auvergnats) "nous autres nous finirons tranquillement nos jours à l'ombre du vieil arbre qui abritra nos jours d'enfance et peut-être aussi nos premières amours"61). - De laatste fase, die na de eerste wereldoorlog inging en waarin vele "Parijse" Auvergnats nog steeds verkeren, is die waarin men permanent in Parijs woont, maar nog wel een sterke band voelt met het "oude" vaderland62). Dit is vooral goed te volgen in de kolommen van "1'Auvergnat de Paris", de eigen krant die deze groep sedert 1882 uitgeeft. Maar niet alleen de stad Parijs, ook de omliggende departementen die samen het Bassin van Parijs vormen, lieten een sterke toename zien tussen 1800 en 1900. Hier vergden vooral de nieuwe gewassen, in de eerste plaats de suikerbieten, maar ook de sterk uitgebreide hopteelt en de tuinbouw vele arbeidskrachten. De ontwikkeling van de suikerbietenteeIt in NoordFrankrijk lijkt sterk op die in het oosten van het Duitse keizerrijk: deze teelt vergde niet alleen veel meer arbeidskracht dan de traditionele graanteelt, ze leidde ook tot een sterke bedrijfsvergroting en dientengevolge tot een vlucht van de plattelandsbevolking63 ). Met name voor het departement van de Oise is aangetoond dat er een sterk verband bestond tussen de uitbreiding van de suikerbietenteelt en de afname van de bevolking. In bepaalde gemeenten nam de plaatselijke bevolking met een derde tot de helft af. De traditionele afstotingsgebieden leverden niet meer genoeg arbeiders voor de' gegroeide behoeften van het Bassin van Parijs. Nieuwe afstotingsgebieden kwamen op. De eerste grote groep nieuwe trekarbeiders waren de Belgen die sedert ongeveer 1820 kwamen helpen bij de graanoogst; toen sinds 60)
Girard 1982,45 en 100 (Auvergnats in Parijs zijn verontwaardigd dat ze niet delen in de deling van de gemene gronden); Girard 1979, 133. 61) Girard 1982, O.a, 27, 72, 107/108; Girard 1979, 134, 62) Girard 1982 passim; Girard 1979, 135 VVo 63) Chatelain 1976, 690/691; Voor Duitsland: Bade 1980.
224
de jaren '40 de Vlaamse linnennijverheid in elkaar stortte, kwamen er steeds meer en vanaf die tijd werkten ze ook in steeds grotere mate in de snel opgekomen suikerbietenteelt. Rond 1900 werd het aantal Belgen dat als trekarbeider de Franse grens passeerde op 50.000 geschat 64). Daarbij voegden zich later nog de inwoners van de streken rond Kamerijk (Cambrai) en van Picardië. Rondom 1800 gingen deze inwoners van de oostelijke arrondissementen van de departementen Nord en Pas de Calais nog naar de Kusten van de Noordzee zoals eerder is beschreven, maar rondom 1900 was het Bassin van Parijs hun reisdoel geworden. Het zou dan om méér dan 35.000 arbeiders gaan 65 ). Bij de trekarbeiders van binnen Frankrijk moeten dan ook nog de Bretons genoemd worden, al waren hun aantal. len niet zo groot 66). Dat de behoefte aan trekarbeiders in deze streken wel uitermate groot was, toont de trek van de Polen naar Frankrijk. In 1906 werden de eerste kontakten gelegd tussen Nancy en Galicië in Zuid-Polen. Het volgende jaar kwam het eerste kontingent van 400 trekarbeiders en in 1913 waren het er voor heel Frankrijk al 20.000 67). Het aantal trekarbeiders dat in het begin van deze eeuw naar het Bassin van Parijs ging, kan in totaal zeker op een half miljoen geschat worden. In een eeuw tijd is hier dus sprake van een vertienvoudiging, een schaalver~roting die wellicht ook voor de andere Franse aantrekkingsgebieden geldt 8). Groot-Brittannië De ontwikkeling van trekarbeid in Groot-Brittannië tussen 1800 en 1900 is veel minder goed gedokumenteerd. Niettemin kunnen enkele veranderingen in het patroon van trekarbeid worden aangegeven. Het belangrijkste aantrekkingsgebied dat in het begin van de vorige ee~w in Groot-Brit~annië kon worden onderscheiden was het Oostengelse gebIed met Londen In het zuiden en de Humber in het noorden. De belangrijkste groep trekarbeiders die daar kwam werken waren de Ieren, naar schatting 15.000 à 20.000. De trek van de Ieren naar Engeland nam in de loop van die eeuw sterk toe: in 1841 werden op de boten van Ierland naar Engeland al 57.651 oogstarbeiders geteld69). Op goede gronden neemt Ó Gráda aan dat in het midden en in het derde kwart van de negentiende eeuw in feite honderdduizend trekarbei64) Chatelain 1976, 704. 65) Idem 712. 66) Idem 214/215, 684. 67) Idem 721/724. . . . . 68) Frankrijk telde in totaal ± 1V, miljoen trekarbeiders die er 250 dagen per Jaar werkten, zie Prato 1912, 191. 69) O.M. Kerr 1943, 371/373; Redford 1976, 146/147; Collins 1976, 48/52; Morgan 1982, 84 (noot 9).
225
ders jaarlijks de Ierse Zee overstaken 70). Deze sterke toename werd enerzijds veroorzaakt door de bekende Ierse hongersnoden en anderzijds door de vergrote vraag naar trekarbeiders in Engeland. Deze nam toe door de uitbreiding van het kultuurareaal en met name van de graanteelel). Daarnaast waren de arbeidsintensieve teelten van knolgewassen, hop en tuinbouwgewassen belangrijk. De overheersende rol van de suikerbieten, zoals in Duitsland en Frankrijk, was in Engeland afwezig. Niet alleen nam de seizoengebonden vraag naar arbeiders toe; in het aantrekkingsgebied nam ook het lokale arbeidsaanbod af. De industriële revolutie vernietigde de huisnijverheid zodat de oude kombinatie van huisnijverheid buiten en oogstwerkzaamheden in de seizoentoppen voor de arbeiders op het platteland wegviel 72 ). In de tweede helft van de negentiende eeuw ging een nieuwe faktor een rol spelen die er toe leidde dat de behoefte aan trekarbeiders weer langzaam afnam. De mechanisatie van de landbouwwerkzaamheden, vooral de invoering van maai- en dorsmachines maakte op de grote Engelse akkerbouwbedrijven het aantrekken van arbeiders van elders meer en meer overbodig. In het laatste kwart van de negentiende eeuw vond dus ook een daling van het aantal Ierse trekarbeiders plaats: in het jaar 1900 werden in het oogstseizoen in Oost-Engeland nog maar 32.000 Ierse trekarbeiders geregistreerd, een aantal dat daarna nog verder afnam 73 ). Daarnaast kwamen er natuurlijk ook nog Engelse trekarbeiders, maar hun aantal is onbekend. In de tuinbouw, de fruitteelt en de hopteelt ten zuiden van Londen werkten dikwijls tijdens de seizoenpieken vele losse arbeiders uit de steden74 ). Omtrent trekarbeid naar de grote Engelse steden is mij weinig bekend. Weliswaar emigreerden vele Ieren in de loop van de negentiende eeuw naar de Engelse steden, vooral naar Londen, maar het is onduidelijk of zij even sterke banden met hun streken van herkomst onderhielden als bijvoorbeeld de Polen in Duitsland en de Auvergnats in Parijs75). Het is dus onbekend in hoeverre het hier om trekarbeid ging. Als laatste groep trekarbeiders moeten nog de "navvies" worden genoemd. Ze werkten vooral aan de aanleg van spoorwegen en hun aantal groeide gedurende de periode van omstreeks 1820 tot 1870 stormachtig. Volgens Terry Coleman werkten er in 1845 200.000 70) Ó Gráda 1973, 52/54, 62/63. 71) M.n. Redford 1976,71/72 en Morgan 1982, 34/57. 72) O.m. Collins 1976, 38/40. 73) Ó Gráda 1973, 57. 74) Collins 1976,42/43,40, noot 5. Hij geeft voor 1921 184.000 "part-time seasonal workers in British agriculture" en aan de vooravond van de tweede wereldoorlog 100.000. Zouden we voor de tijd ca. 1900 ook met dergelijke aantallen mogen rekenen, dan zijn de Engelse ontwikkelingen minder verschillend van de kontinentaIe. Voor Engelse trekarbeiders zie ook Morgan 1982, 47/54 en 76. 75) Vgl. Thompson 1981, 469/485; dat deze banden echter mogelijk zijn zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat ook in de jaren na de tweede wereldoorlog "the remittances of emigrants from Ireland are too valuable to the lrish economy for emigration to be discouraged", zie Hollingsworth 1972, 263.
226
arbeiders aan de aanleg van 3.000 mijl nieuwe spoorlijn; in de periode 18221900 legde dit soort arbeiders in totaal 20.000 mijl spoorwegen aan in GrootBrittannië, en ook zeer veel daarbuiten. Maar na 1870 was de grote uitbreiding van het spoorwegnet in Engeland voorbij en omstreeks 1900 waren er naar schatting nog maar ongeveer 10.000 navvies 76). Van de kleinere aantrekkings- en afstotingsgebieden die rondom 1800 op de Britse Eilanden konden worden onderscheiden, bestonden er een eeuw later nog enkele, zoals het oosten 'an Ierland; maar andere, zoals in Schotland, waren verdwenen. De trek uit Wales hield waarschijnlijk al grotendeels in de eerste helft van de negentiende eeuw op, evenals die uit het midden en zuiden van Schotland. Deze laatste werd aanvankelijk nog vervangen door die van de Schotse en noordelijker gelegen eilanden 77). Het grote aantrekkingsgebied in het zuidoosten en oosten van Engeland met Londen als belangrijk centrum wist zich dus in de loop van de negentiende eeuw te handhaven, zeker ten opzichte van de andere aantrekkingsgebieden op de Britse Eilanden. De trek naar dit gebied was in 1900 ook veel groter dan die omstreeks 1800. Niettemin zijn er belangrijke verschillen met de ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk te konstateren. De groei van het aantal trekarbeiders in Engeland verliep tot aan ongeveer 1870 in eenzelfde tempo als die in Frankrijk en was misschien aanvankelijk zelfs sterker; in het laatste kwart van de eeuw is in Engeland echter een duidelijke terugval te konstateren, in tegenstelling tot de voortgezette groei in de grote Franse aantrekkingsgebieden en sterke opkomst en groei in de nieuwe Duitse aantrekkingspolen. De vroege mechanisering van de Engelse landbouw zal hierbij een rol hebben gespeeld, maar kan toch moeilijk als enige verklaringsgrond gelden. Bij gebrek aan duidelijke gegevens over de Engelse trekarbeid rondom 1900 is het niet mogelijk om hier verdergaande uitspraken te doen 78 ). Italië Een vergelijking van de aantrekkingsgebieden van Noord- en MiddenItalië met een eeuw later wordt bemoeilijkt door gebrek aan gegevens. Bij mijn weten is geen omvattende studie daarover voorhanden. Schaarse en incidentele gegevens leveren de volgende algemene en zeer voorlopige indrukken op. De twee grote aantrekkingsgebieden met hun toeleveringsgebieden bleven waarschijnlijk tot en met het derde kwart van de negentiende eeuw min of 76) Coleman 1965,20,236 (het aantal voor ± 1900 gebaseerd op de oplage van de Quarterly Letter van de N,avvy Mission Society). 77) 0 Gráda 1973, 58; Collins 1976, 45/48; Redford 1976, 146/ 147. 78) Zie ook de aantallen in noot 74.
227
meer in dezelfde staat als die rondom 1811. De stand van de techniek veranderde niet ingrijpend; de struktuur van de landbouw evenmin. De hoofdpeilers van de trekarbeid, in de zomer de graanteelt in het centrum en de rijstteelt in het noorden, en in de winter de verwerking van hout en daarnaast de omvangrijke sektor van het grondwerk, namen naar ik aanneem nog in betekenis toe. Hetzelfde zal gelden voor het bouwvak. Ik neem deze groei in werkgelegenheid alleen al als waarschijnlijk aan op grond van de bevolkingsgroei in dit tijdvak79); maar ook specifieke faktoren dienen genoemd te worden zoals de sterke groei van de steden, met name in het noorden die de bouwvakken stimuleerde en de prijsstijgingen van graan in de periode tussen omstreeks 1840 en 1877 die de graanteelt aanzienlijk deden toenemen. Tevens bleef de verwerking van hout tot houtskool in het kolenarme Italië in deze tijd van grote betekenis. Nieuw opkomende sektoren als de zijdeindustrie vergden eveneens vele trekarbeiders 80). In het laatste kwart van de negentiende eeuw zijn de volgende ontwikkelingen in de verschillende delen van Italië te onderscheiden: Het noorden industrialiseerde, met name de streek binnen de driehoek Turijn-Milaan-Genua; spoorwegen werden in versneld tempo aangelegd en de steden groeiden sterk81). De behoefte aan arbeiders werd zo groot dat de traditionele afstotingsgebieden, de bergen ten noorden, westen en zuiden van de Piemontese en Lombardische vlakte, niet meer als enige arbeiders leverden; ook uit het zuiden van Italië kwam een grote trek op gang82). Bovendien kwam een aantal oude afstotingsgebieden zodanig tot ontwikkeling dat ze lokaal hun mensen konden tewerkstellen. Een voorbeeld is de streek van Biella waarvan de prefekt van Sésia in 1811 schreef dat er werkelijk geen enkel soort werk voorhanden was, maar waar zich in het laatste kwart van de eeuw een belangrijke wolindustrie ontwikkelde 83). Het zuiden van Italië ging in de loop van de tijd van de funktie van afstotingsgebied voor het noorden vervullen. Het zuiden leed geweldig onder de grote agrarische depressie. Met name de graant eelt stond onder zware druk en de graanproduktie nam tussen 1870 en 1888/89 met maar liefst een kwart af 84l. Daar stond nauwelijks een industriële ontwikkeling tegenover en het gevolg was dat een massale migratie vanuit streken als de Abruzzen en Calabrië op gang kwam. Deze ging vooral naar Noord- en Zuid-Amerika, maar later ook naar het noorden van Italië en naar Europese landen. De natuur79) 80) ten 81) 82) 83) 84)
Cipoll; 1974. Woolf 1979, m.n. 275/299; Cafagna 1975, m.n. 280 (rond het midden van de negentiende eeuw werk150.000 boeren een maand per jaar aan het haspelen van zijde). Cafagna 1975. Cinanni 1969, 59/60. Bijlage 2-3C; Cafagna 1975, 290. Cipolla 1974, 584.
228
lijke bevolkingsgroei in het zuiden werd hierdoor bijna volledig ongedaan gemaakt 85). De ontwikkeling van het Middenitaliaanse systeem gedurende de negentiende eeuw is mij verder niet bekend, slechts voor een klein onderdeel ervan, Corsica, zijn er voldoende gegevens; dit deel van het aantrekkingsgebied verdween 86). Sinds het Tweede Keizerrijk komen er steeds meer aanwijzingen dat Corsicanen naar het zuidoosten van Frankrijk trokken om er jaren achtereen te werken. De laatste jaren van de eeuw verschoof de trek-, richting vooral in de richting van het Bassin van Parijs. Toen deze trek op gang kwam, vreesde men op Corsica ook dat de trek vanuit Italië náár het eiland zou afnemen en dat het daardoor in grote arbeidsmarktproblemen zou geraken. De Corsicaanse prefekt was in 1861 met name bang voor de gunstige ekonomische ontwikkeling in Noord-Italië die spoedig de trek vandaar zou doen ophouden 87). Of dit werkkelijk al zo snel gebeurde is onbekend. Nieuwe aantrekkingsgebieden in de negentiende eeuw Het verdwijnen van het Noordzee-systeem is tot nu toe vergeleken met de lotgevallen van enkele andere grote trekarbeidsystemen die aan het begin van de negentiende eeuw bestonden. Op die manier krijgt men echter geen volledig beeld van de situatie rondom 1900. Het ontstaan van enkele nieuwe Duitse aantrekkingsgebieden kwam hier al ter sprake. Daarnaast ontstond in de loop van de negentiende eeuw nog minstens één nieuwaantrekkingsgebied van betekenis: sinds het midden van de negentiende eeuw kwam de trekarbeid naar Zwitserland op gang88). Rondom 1800 was Zwitserland nog een afstotingsgebied, met name in de richting van de Noorditaliaanse laagvlakte. Sinds ongeveer 1850 begon een aanzienlijke immigratie en sedert 1888-1900 is er sprake van een positief migratiesaldo, dat steeds in betekenis toenam. Daarnaast kwam in deze periode ook een steeds belangrijkere seizoentrek naar dit land op gang, met name in de bouwvakken en in de wegenbouw. In deze tijd ontstonden ook vele kleinere trekarbeidsystemen. Denemarken kan hiervoor goed als voorbeeld worden genomen. In Denemarken ont85) Idem 585/ 587; Cinanni 1969, m.n. 65/92 (een detailstudie over de emigratie vanuit Calabrië); Woolf 1979, 472/479. 86) Chatelain 1976,604/605,631,978/988. Het grote bezwaar tegen deze overigens informatieve passages is de suggestie die er zonder voldoende bewijs wordt gedaan dat er een kontinuïteit zou bestaan tussen het wegtrekken van soldaten in de zestiende en zeventiende eeuwen de trekarbeid van de tweede helft van de negentiende eeuw. Ook is niet duidelijk in welke mate de Italiaanse trekarbeiders in deze laatste periode verdwenen en hoe in dat gemis dan werd voorzien. Voor de trek uit Corsica in het begin van de Nieuwe Tijd zie Braudel, I, 1976,41/42 en 44. 87) Chatelain 1976, 981/982. 88) Zie Bijlage 2-4 en o.a. Hoffmann-Nowotny 1973, 37/66; Cinanni 1969, 151/161; Prato 1912, 197/200, 227/229, 255/256.
229
stond in de tweede helft van de vorige eeuw via drie verschillende golven een aantrekkingsgebied. De nieuwe trek naar Denemarken kwam op gang door de Lipper steenbakkers die vanaf 1847 daar stenen kwamen bakken. In 1857 was deze trek op zijn hoogtepunt met ongeveer 2.000 arbeiders. Daarna nam hun aantal langzaam af en deze trek kwam waarschijnlijk al voor het einde van de eeuw tot stilstand. Dat betekende niet dat er toen slechts lokale arbeiders in de Deense steenfabrieken werkten. De Lipper werden namelijk gedeeltelijk vervangen door Zweedse arbeiders 89). Uit ditzelfde land kwamen in de jaren 1874-1900 ook landarbeiders, vooral vrouwen en meisjes, voor
AFBEELDING 25 Poolse "bietenmeisjes" in de velden van S.0by S.0gärd op het eiland Funen in Denemarken, voorjaar 1913. De meisjes in hun nationale klederdracht hebben in hun rechterhand een schrepel voor het uitdunnen van suikerbieten. Minstens één van hen werkt blootsvoets. Volgens Nellemann is het gezicht van de Deense opzichter opzettelijk weggekrast vanwege de impopulariteit (Nellemann 1981, 68). Foto. (Nationalmuseet, Kopenhapen) 89) Lopend onderzoek van P. Lourens en mijzelf, R.U. Utrecht, afd. sociaal-ekonomische geschiedenis; Nielsen 1944, 182 vvo (hij geeft ook aan dat er in die tijd seizoentrek van bepaalde Deense eilanden naar de steenfabrieken van Jutland plaats vond); Willerslev 1952, 114/123, m.n. 118; Nellemann 1981,51 (zelfs Poolse steenbakkers).
230
het werk in de sterk uitgebreide suikerbietenteelt in Denemarken90). Deze Zweedse landarbeiders op hun beurt werden sinds 1893 weer langzaam vervangen door Poolse arbeiders, eveneens vooral vrouwen en meisjes. In 1914 kwamen er al 13.000, vooral naar de omgeving van Maribo op LollandFalster. Op hun beurt werden zij weer vervangen door arbeiders van Jutland 91 ), zodat de trek vanuit Polen in 1929 ophield. Samenvatting Nauwkeurige beschouwing van de ontwikkeling van het Noordzee-systeem brengt drie nieuwe elementen van de trekarbeid in de negentiende eeuw aan het licht: - Snel groeiende trekarbeidsystemen konkurreren met elkaar om trekarbeiders uit afstotingsgebieden; soms kan dit leiden tot het verdringen van één systeem door een ander; in het geval van het Noordzee-systeem gebeurde dit door de sterke opkomst van andere aantrekkingsgebieden; - Met name het nieuwe systeem van het Ruhrgebied toonde een tot dan toe ongekende omvang van trekarbeid in zowel absolute als relatieve zin; - Tegelijkertijd veranderde ook de aard van de trekarbeid, deze werd aanzienlijk minder seizoengebonden. Voor een aantal andere Europese systemen in de negentiende eeuw kan men konstateren dat beide laatste verschijnselen ook daar van toepassing waren: bij alle bestudeerde systemen was van een grote absolute en relatieve groei sprake, zij het dat deze in Groot-Brittannië in het laatste kwart van de negentiende eeuw in een daling leek te veranderen. De karakterverandering van de trekarbeid, zeker voor zover deze naar stedelijke gebieden plaats had, werd ook in andere landen gekonstateerd. Vooral aan de hand van het voorbeeld van de Auvergnats in Parijs is dit proces duidelijk gemaakt. Het eerste facet - de wedijver tussen aantrekkingsgebieden -kan buiten het Noordzee-systeem moeilijk worden aangetoond. Slechts voor het Corsicaanse geval kan een ontwikkeling zoals die van het Noordzee-systeem aannemelijk gemaakt worden. Dit laatste punt wekt wel enige verbazing gezien de groei van zowel een aantal oude als een aantal nieuwe aantrekkingsgebieden in getal en vooral in omvang. Het effekt was dat arbeiders van verder weg gerekruteerd werden. De Polen in Noord-Frankrijk en Denemarken zijn hiervan een sprekend voorbeeld.
90) Nellemann 1981, 28/31; ook werkten Zweden en Denen in Duitsland (Idem, 25/26). 91) Idem 42/54.
231
3f Trekarbeid en ekonomische konjunktuur: de Kondratieff, 1800-1900 Voor de zeventiende en de achttiende eeuw heb ik het verband tussen trekarbeid en ekonomische konjunktuur nagegaan. Er blijkt in het algemeen een positief verband te bestaan tussen de opgaande fase van de seculaire trend en het ontstaan van trekarbeid, zij het dat dit verband zeker niet in alle gevallen direkt te leggen is. Ook voor de negentiende eeuw kan men zich afvragen welk het verband tussen trekarbeid en ekonomische konjunktuur is. Voor de tijd vanaf ca. 1800 onderscheiden ekonomisch-historici niet langer de seculaire trend, die in wezen de konjunktuurbeweging van een agrarische maatschappij is, maar een golfbeweging van kortere duur. Naar een van de vooraanstaande ekonomen die deze golfbeweging analyseerde wordt deze dikwijls de "Kondratieff" genoemd; een golfbeweging bestaande uit een opgaande en een neergaande fase van ieder ongeveer 25 jaar. De Kondratieff is als het ware de graadmeter voor de ekonomische aktiviteit tijdens het industriële tijdperk 92). De aard van het verband tussen Kondratieff en arbeidsmarkt is ingewikkeld. Derhalve kunnen hier slechts enkele samenhangen gekonstateerd worden tussen trekarbeid en Kondratieff, zonder dat van een analyse sprake is. De opkomst van de Duitse systemen viel samen met de opgaande konjunktuurbeweging, de "hausse", van ca. 1850 tot 1875. Op verschillende plaatsen wees ik ook al op de grote depressie van ca. 1875 tot 1895. De scherpe toename van de aantallen trekarbeiders, vooral sedert de jaren '90 van de vorige eeuw, toen de konjunktuur weer aantrok, viel ook samen met een "hausse". Tijdens deze hausse nam de aktiviteit in de meeste ekonomische sektoren toe en kon op korte termijn op de vraag naar arbeidskrachten in de Europese ekonomische centra slechts een demografisch antwoord in de vorm van bevolkingsgroei volgen. Ook voor de twintigste eeuw zijn er aanwijzingen dat het aantrekken van trekarbeiders en opgaande konjunktuur gelijktijdig voorkwamen93 ).
92) Kondratieff 1935; Voor een overzicht van de verschillende ekonomische en historische konjunktuurtheorieën, zie Jansen 1981. 93) Voor de periode na de tweede wereldoorlog zie Lucassen 1982, 330/331; voor Duitsland zie Lohrmann 1974, 103/106 en Elsner 1974, m.n. 17/40; voor Frankrijk: Granotier 1973, 41/54; voor Zwitserland: Hoffmann-Nowotny 1973, 37/66.
232
HOOFDSTUK 4
VERANDERINGEN IN TREKARBEID SYSTEMEN: KONKLUSIE
De diachronische toets van de voorwaarden voor het voorkomen van trekarbeid heeft deels eerdere konklusies bevestigd, deels nieuwe inzichten opgeleverd. Bevestigd werden de voorwaarden waaraan een aantrekkings- en een afstotingsgebied moeten voldoen: het ontstaan van kapitalistische monokultures en grote ekonomische aktiviteit, gepaard gaande met sterke seizoengebonden pieken in de vraag naar arbeiders, leidde inderdaad tot aantrekking van arbeiders uit gebieden met keuterboeren die in problemen waren geraakt. Bestudering van het mogelijk verband tussen trekarbeid en de seculaire trend leverde enkele nieuwe inzichten op: in een opgaande fase van de seculaire trend leidt de schaarbeweging van de graanprijs enerzijds en de prijzen voor andere landbouwprodukten anderzijds in het ene gebied tot een verhoogde vraag naar arbeiders, namelijk daar waar de graanteelt een sterke mono kultuur wordt, en in het andere gebied juist tot een gebrek aan werk. Nieuw is ook de schaalvergroting van het verschijnsel trekarbeid in de loop der tijd: vooral in de negentiende eeuw, maar waarschijnlijk ook al in de tweede helft van de achttiende eeuw. Met deze uitbreiding ging op het laatst van de negentiende eeuw een konkurrentie om afstotingsgebieden gepaard en derhalve ook een uitbreiding van het afstotingsgebied. Ten slotte is ook de veranderende aard van trekarbeid in de negentiende eeuw nieuw. Steeds minder werden bepaalde soorten trekarbeid seizoengebonden en in dezelfde mate vervaagde in de loop van verschillende generaties trekarbeiders de grens tussen trekarbeid en vestiging in het aantrekkingsgebied.
233
SAMENVATTING EN SLOTBESCHOUWING
235
----
-------
-
Onderwerp van dit boek is de geschiedenis van het verschijnsel "trekarbeid". Onder trekarbeid versta ik het werk, verricht door arbeiders zó ver van de woonplaats van het huishouden waartoe ze behoren, dat ze daarheen niet iedere avond kunnen terugkeren. Ze komen slechts eenmaal per week of minder thuis. Dikwijls is dit werkverblijf elders seizoenbepaald. In dat geval zijn de trekarbeiders gedurende een bepaald seizoen van hun huishouden gescheiden. Het boek bestaat uit drie gedeelten. Het eerste deel bevat een beschrijving en een eerste analyse van de trekarbeid omstreeks 1800 aan de oostelijke Noordzeekust, hier "de Kusten van de Noordzee" genoemd. In het tweede deel worden de konklusies van het eerste deel synchronisch getoetst: het patroon, dat aan de Kusten van de Noordzee valt te ontdekken, wordt vergeleken met dat in andere delen van West-Europa aan het begin van de negentiende eeuw. In het derde deel worden de konklusies van deel een en deel twee diachronisch getoetst: de voorwaarden voor het vóórkomen van trekarbeid, ontleend aan een statische situatie, worden dynamisch bezien. Dat wil zeggen dat er wordt nagegaan of het ontstaan van trekarbeid (aan de Kusten van de Noordzee voornamelijk in de zeventiende en achttiende eeuw) en het verdwijnen ervan (in datzelfde gebied voornamelijk in de laatste decennia van de negentiende eeuw) verklaard kunnen worden aan de hand van veronderstellingen die zijn afgeleid uit de analyse van de trekarbeid rondom 1800. De beschrijving in het eerste deel stoelt voornamelijk op de analyse van de uitkomsten van een enquête, gehouden tijdens het eerste Franse keizerrijk. Deze enquête is niet alleen in het moederland gehouden, maar circa 1811 ook in de veroverde gebieden in het huidige België, Luxemburg, Nederland en Duitsland. De enquête beoogt inzicht te verschaffen in de trek van arbeiders binnen dit gebied. Het geografisch patroon, dat bij nadere beschouwing van deze gegevens blijkt te bestaan, geeft aanleiding tot het introduceren van een aantal termen: "aantrekkingsgebied" voor een verzameling van streken waar de trekarbeiders gaan werken, "afstotingsgebied" voor een verzameling van streken waar ze voornamelijk vandaan komen en "neutraal gebied" voor streken waar geen trekarbeid voorkomt. Het geheel van een aantrekkingsgebied met bijbehorende afstotingsgebieden, ten slotte, noem ik een "systeem". Aldus komt het "Noordzee-systeem" naar voren: een aan237
trekkingsgebied bestaande uit de kuststreek van enkele tientallen kilometers breed van Calais in het zuiden tot Butjadingen, niet ver van Bremen, in het noorden. Het bijbehorende afstotingsgebied valt uiteen in een aantal streken: Westfalen, het noordwesten van Brabant, het Luikse, het Henegouws/Picardische gebied en delen van Eifel en Hunsrück. Tussen dit aantrekkingsgebied en zijn afstotingsgebieden, tussen werk- en woonplaats, blijken rondom 1811 zo'n 30.000 arbeiders jaarlijks heen en weer te trekken, meestal volgens een seizoengebonden patroon. Het gezin blijft in het afstotingsgebied wonen, daartoe mede in staat gesteld door de verdiensten die de trekarbeider gedurende een deel van het jaar in het aantrekkingsgebied verwerft. Het Noordzee-systeem wordt vervolgens op drie niveaus verder ontleed. Op het meest abstrakte niveau wordt het geografisch patroon van het systeem nader geanalyseerd. Het aantrekkingsgebied blijkt een aantal kenmerken te bezitten, die men kan groeperen onder de noemer van de kapitalistische produktiewijze. Enerzijds is in het aantrekkingsgebied een zodanige bundeling van produktiemiddelen voorhanden, dat daar een mono kultuur (in de breedste zin van het woord) kan ontstaan, waardoor slechts in bepaalde gedeelten van het jaar op grote schaal arbeid nodig is. Ter plaatse is voor deze seizoenpieken onvoldoende arbeidskracht voorhanden. Anderzijds is men in het aantrekkingsgebied door deze specifieke bundeling van produktiemiddelen in staat een zodanig hoge beloning voor arbeid te bieden, dat het voor de trekarbeider aantrekkelijk genoeg wordt zijn woonplaats tijdelijk te verlaten. De afstotingsgebieden zijn vooral geanalyseerd in vergelijking tot de neutrale gebieden. Dit zijn naburige streken die binnen hetzelfde achterland tot op ongeveer 200 à 300 km. van het aantrekkingsgebied liggen, maar die niet of nauwelijks trekarbeiders leveren. Bepalend lijkt de samenstelling van drie hoofdkomponenten van het inkomen van de plattelandsbevolking te zijn. Deze drie komponenten - eigen landbouwbedrijf(je), huisnijverheid en trekarbeid - kunnen onderling in belang variëren. Belangrijke proto-industriële streken, waar weven of metaalbewerking beoefend worden als huisnijverheid en gedurende het hele jaar of grote gedeelten ervan het hoofdinkomen opbrengen, leveren geen trekarbeiders. Dit geldt voor Vlaanderen, het gebied rondom Bielefeld en het Ruhrgebied. Daarnaast blijken er ook agrarische streken te zijn, waarvoor aannemelijk gemaakt kan worden dat de arbeidsbehoeften van grote en die van kleinere landbouwbedrijven zodanig op elkaar aansluiten dat slechts van lokale loonarbeid in de landbouw sprake is. Voorbeelden zijn de Belgische provincie Br.abant, de Haspengouw en de streek, onmiddellijk ten noorden van het Ruhrgebied. Voor het gebied van de grote rivieren kan de neutraliteit op een overeenkomstige wijze verklaard worden uit de grote variëteit in teelten, die telkens in een andere periode om arbeidskrachten vragen. De analyse van aantrekkings- en afstotingsgebieden 238
op dit niveau, het regionale, berust echter te zeer op geaggregeerde gegevens om tot de kern van het verschijnsel trekarbeid door te kunnen dringen. Het tweede en lagere niveau omvat een nauwkeurige beschrijving van de sektoren, die trekarbeiders tewerkstellen en de werkzaamheden die dezen daarin verrichten. De revue passeren achtereenvolgens het maaien van gras en graan, het oogsten van industriële gewassen als vlas en meekrap; grondwerk en veenarbeid; werkzaamheden in de nijverheid als bouwen, stenen bakken en bleken; voorts het vlotten van boomstammen op de grote rivieren en ten slotte de marskramerij. In de beschrijvingen staan bepaalde aspekten, zoals seizoengebondenheid, kapitaalintensiteit, werkwijze, organisatie van het werk en de verhouding tussen werkgever en werknemer centraal. Vele trekarbeiders blijken ploegsgewijs en tegen stukloon te werken en een gemeenschappelijke huishouding te voeren. Deze beschrijvingen stellen - evenals de voorafgaande beschrijving van de reis - de lezer in staat zich een konkreter beeld te vormen van het trekarbeidersbestaan. Zij bevestigen ook in grote trekken de konklusies, ontleend aan de analyse op het eerste niveau. Het belangrijkste is echter dat het op deze manier mogelijk wordt binnen het aantrekkingsgebied te differentiëren tussen sektoren die bij uitstek met trekarbeiders werken en die, welke dat niet doen. Ook blijkt dat voor het werk in bepaalde bedrijfstakken in de ene subregio wél en in de andere niet gebruik wordt gemaakt van trekarbeiders. Op het derde niveau, dat van de individuele trekarbeider, staat de vraag centraal wie weggaat en waarom. In het Noordzee-systeem is het immers zelden zo, dat uit een streek of dorp iedereen, die daartoe qua leeftijd of andere fysieke kenmerken in staat is, ook werkelijk trekarbeider wordt. Hier wordt het begrip "arbeidscyclus" ingevoerd als analytisch en verklarend instrument. De arbeidscyclus geeft aan hoe binnen een gezin de verschillende werkzaamheden van de leden van het huishouden, die tezamen het inkomen opleveren, over het jaar verdeeld zijn. Uitgangspunt vormt de te verrichten arbeid in het eigen landbouwbedrijfje. De arbeidskracht die daarbij in bepaalde perioden onbenut blijft, kan ingezet worden voor het verrichten van huisindustriële werkzaamheden of door trekarbeid, om zodoende een aanvullend inkomen te verwerven. Verschuivingen tussen deze drie inkomenskomponenten of veranderingen in het ekonomisch aktieve deel van het huishouden kunnen tot deelname aan de trekarbeid leiden. Vrouwen- en kinderarbeid op het eigen landbouwbedrijfje spelen in de afstotingsgebieden een belangrijke rol. In neutrale gebieden valt het op dat vrouwen- en kinderarbeid in loondienst juist sterk ontwikkeld zijn. Het onderzoek op dit derde niveau staat, ook na dit boek, nog in zijn kinderschoenen. De resultaten van de analyse op deze drie niveaus blijken elkaar aan te vullen. Ze verwijzen naar een samenhangend geheel van voorwaarden, waaronder trekarbeidsystemen kunnen funktioneren. De geldigheid van deze resul239
taten, gebaseerd op de beschrijving en analyse van één systeem op één moment, wordt getoetst door twee vergelijkingen. Het tweede deel bevat een synchronische vergelijking. Bezien wordt of er naast het Noordzee-systeem aan het begin van de negentiende eeuw overeenkomstige systemen bestaan. Als kriteria hiervoor zijn gehanteerd eenzelfde samenstel van geografisch te onderscheiden aantrekkings- en afstotingsgebieden en de orde van grootte van de trek, in dit geval gesteld op een minimale jaarlijkse verplaatsing van 20.000 arbeiders per systeem. Met behulp van literatuur en, wat Italië betreft ook uit bestudering van de enqu&te van 1811, kan worden vastgesteld dat er rondom 1800 in Europa minstens zes andere systemen hebben bestaan. Het zijn het Oostengelse gebied tussen Londen en de Humber; het Bassin van Parijs; Provence, Languedoc en aansluitend Catalonië; Castilië; Piemonte in Noord-Italië; Zuid-Toscane en Lazio in MiddenItalië en aansluitend Corsica. De zeven Europese trekarbeidsystemen blijken onderling door zogenaamde "waterscheidingen" vrij scherp afgebakend te kunnen worden. Onder een waterscheiding versta ik de denkbeeldige lijn die een afstotingsgebied verdeelt naar de richting waarin trekarbeiders gaan. Het geografisch patroon van deze systemen met hun waterscheidingen lijkt het bestaan van dicht bij elkaar gelegen en dus konkurrerende systemen niet te dulden. Een nieuw element dat kan worden gekonstateerd in met name Engeland, Frankrijk en Italië is de omvangrijke trekarbeid naar de grote steden. Binnen het Noordzee-systeem speelt deze geen rol van betekenis. Het ontbreken van trekarbeidsystemen in Midden- en Oost-Europa vraagt voorts een verklaring. Immers, daar wordt in een aantal streken aan belangrijke voorwaarden voor het vóórkomen van trekarbeid voldaan, zonder dat deze daar werkelijk voorkomt. De verklaring hiervoor wordt gezocht in het daar nog op grote schaal voorkomen van horigheid, waardoor de arbeidskracht juridisch aan de eigenaar van de grond gebonden is. Het lijkt erop dat vormen van horigheid en slavernij de ontwikkeling van trekarbeidsystemen in de weg staan, of, anders gezegd, dat trekarbeid eerst bij het verdwijnen van horigheid en slavernij kan ontstaan. De konklusies, ontleend aan het Noordzee-systeem, worden door de beknopte vergelijking met andere Europese systemen bevestigd. Het derde deel bevat een diachronische vergelijking: het ontstaan en de ontwikkeling van het Noordzee-systeem wordt onderzocht. Voor zover mogelijk komen ook ontstaan en ontwikkeling van andere Europese systemen aan de orde. In de tweede plaats wordt het verdwijnen van het Noordzeesysteem, in vergelijking met andere systemen, behandeld. Wat betreft het ontstaan van het Noordzee-systeem wordt gekonstateerd dat in de eerste helft van de zeventiende eeuw in het westen en noorden van de Republiek der Verenigde Nederlanden, de kern van het latere Noordzeesysteem, in vele sektoren een absoluut gebrek aan arbeidskrachten ontstaat. 240
Dit leidt tot grootscheepse immigratie, maar ook tot trekarbeid. In de tweede helft van de zeventiende en de eerste decennia van de achttiende eeuw vindt onder invloed van de neergaande konjunktuur een herstrukturering van de arbeidsmarkt plaats en daarmee ook een herstrukturering van het patroon van de trekarbeid. De doorbreking van de arbeidscyclus van Noordhollandse arbeidskrachten door de sterke vermindering van de werkgelegenheid in een aantal sektoren leidt tot het in groter mate dan tevoren opnemen van niet-seizoengebonden trekarbeid (op de schepen van de VOC) en tot vermindering van de bevolking. Daar bepaalde seizoengebonden werkzaamheden toch verricht moeten worden, vooral het grasmaaien, wordt de trekarbeid vanuit Westfalen naar de Kusten van de Noordzee aanzienlijk versterkt. Een aparte paragraaf is gewijd aan het verband tussen de ontwikkelingen van de trekarbeid en de grote konjunktuurbeweging van vóór 1800, de "seculaire trend". Het is waarschijnlijk dat tijdens een opgaande fase van de seculaire trend trekarbeidsystemen kunnen ontstaan. Daarbij speelt de schaarbeweging van de prijzen van graan- en andere produkten een belangrijke rol. Tijdens neergaande fasen verdwijnen de systemen niet, maar kunnen ze wel van karakter veranderen. Dit blijkt uit de ontwikkeling van het Noordzee-systeem in de periode 1650-1750. Ten aanzien van de afstotingsgebieden kan worden gesteld dat krisisverschijnselen tijdens de neergaande trend leiden tot een afstoting van trekarbeiders. De aldus ontstane trek heeft vervolgens een konserverende werking in de afstotingsgebieden: de keuterbedrijven van trekarbeiders blijven bestaan. De ongelijke ontwikkeling van aantrekkings- en afstotingsgebieden kan zo gekontinueerd worden. Het verdwijnen van het Noordzee-systeem blijkt in het laatste kwart van de negentiende eeuw in rap tempo plaats te vinden, hoewel reeds eerder een vermindering van de trek optreedt. Het verdwijnen van het dan reeds eeuwenoude systeem blijkt aan een externe oorzaak te moeten worden toegeschreven. Met name nieuw opkomende, krachtige aantrekkingsgebieden oefenen zuigkracht uit op de afstotingsgebieden van het Noordzee-systeem. Het gaat om Bremen, Hamburg en vooral het Ruhrgebied. Daardoor wordt de traditionele trekrichting omgekeerd. Vanuit het oosten en zuiden van Nederland vertrekken arbeiders nu in oostelijke richting. Het Noordzee-systeem blijkt bij een nadere vergelijking met andere grote Europese systemen van 1800 in sommige opzichten atypisch te zijn. Van minstens vier van de zes andere grote systemen weten we dat zij gedurende de negentiende eeuw in omvang toenemen. Deze toename is zowel absoluut, als relatief ten opzichte van de bevolking en betreft ook grootte en bereik van hun aantrekkingsgebieden. Zoals eerder het verband tussen trekarbeid en seculaire trend, zo komt ook hier het verband tussen ontwikkelingen in trekarbeidsystemen en de kon-
241
junktuurbeweging van de negentiende en twintigste eeuw, de Kondratieff, ter sprake. Het opkomen van nieuwe systemen en de groei van sommige oude systemen vinden waarschijnlijk vooral in de opgaande fase van de Kondratieff plaats. De geweldige toename van de omvang van de trekarbeid in de loop van de negentiende en twintigste eeuw, alsmede de uitbreiding van de gebieden waarvandaan de trekarbeiders komen, laten zien dat trekarbeid geen overgangsfunktie op de korte termijn vervult, maar dat deze een belangrijk en integraal aspekt vormt van de ekonomische en sociale ontwikkeling van Europa. In de twintigste eeuw overschrijdt trekarbeid zelfs de Europese grenzen en worden met name de aangrenzende Aziatische en Afrikaanse landen als afstotingsgebieden bij de trekarbeid naar Europa betrokken. Tegelijkertijd verandert echter ook de aard van de trekarbeid in sterke mate: in toenemende mate gaat het om niet-seizoengebonden trekarbeid en de verblijfsduur van de trekarbeiders wordt verlengd tot jaren. Daarmee wordt in vele gevallen ook het onderscheid tussen trekarbeid en migratie, in vroeger eeuwen zo wezenlijk, vager. In het geval van migratie laat de trekarbeider het gezin, waarvan hij deel uitmaakt, voor langere tijd of permanent, overkomen. Deze wisselende verhoudingen tussen de verschijnselen trekarbeid en migratie zijn nog om een andere reden van belang. Het begrip trekarbeider belichaamt immers de verbinding tussen verschillende ekonomische ontwikkelingen in aantrekkingsgebieden en in afstotingsgebieden. De trekarbeider is in essentie een kleine boer of pachter, die zijn bedrijf en levenswijze voort kan zetten dank zij een aanvullend inkomen uit trekarbeid. Zijn arbeid, elders verricht, heeft dus zowel voor het aantrekkingsgebied alswel voor het afstotingsgebied een, zij het zeer verschillende, betekenis. Op deze wijze bezien kan het begrip in veel gevallen echter ook een nieuw licht werpen op dat wat achteraf permanente migratie blijkt te zijn. In veel gevallen is het immers z6 dat wat als trekarbeid begint, voor een deel van de trekarbeiders eindigt in permanente vestiging elders, met name sinds de negentiende eeuw. Dat behoeft echter nog niet te betekenen dat de trekarbeider/ migrant zijn binding met de streek van herkomst verliest: sparen en investeren aldaar, in de stille hoop op terugkeer kunnen een leven lang doorgaan. Het voorgaande kan belangrijke implikaties hebben voor de geschiedenis van de mentaliteit van de Europese arbeiders. Immers, de trekarbeider staat met het ene been in de autarkisch-agrarische en met het andere in de loonarbeiderswereld. Vaak wordt een tegenstelling tussen individualistische boerenmentaliteit en kollektieve moderne proletarische mentaliteit verondersteld. Als deze tegenstelling werkelijkheidswaarde heeft: welke van beide aspekten is dan dominant bij trekarbeiders?
242
-
---
-
--.
-~- --~
Summary of The Magnet of the N orth Sea Coast, Systems of Migrant Labour in Europe 1600-1900)~
The phenomenon of migrant labour is the subject of his book: work performed sufficiently far from the labourer's home that he is unable to return to his household each night. Such employment may mean the labourer sees his family once a week, or even less. Often the work involved will be seasonal, so that migrant labourers are separated from their home situation throughout the duration of the season concerned. The text has been split into three parts. Part I contains a description and preliminary analysis of migrant labour that was attracted to the eastern part of the North Sea Coast about 1800. In Part IT, conclusions from Part I are tested synchronically: patterns emerging along the North Sea Coast are compared to movements of labour in other parts of West Europe at the beginning of the nineteenth century. In Part III conclusions from Parts I and IT are tested diachronically: conditions to migrant labour, derived from the study of a static situation, are examined dynamically; an attempt is made to see whether the rise of migrant labour (along the North Sea Coast, primarily during the seventeenth and eighteenth centuries) and its decline and disappearance (in the same area, principally during the final decades of the nineteenth century) can be explained by hypotheses arising from analysis of migrant labour around the year 1800. Description in Part I depends largely on a study of the results of a questionnaire administered during the first French Empire. The survey concerned took place not only within the motherland itself, but also within conquered areas of what today have become Belgium, Luxemburg, the Netherlands and Germany. The questionnaire was designed to elucidate the movements of workers within this sizable portion of Europe. The geographical pattern which emerges from closer scrutiny of the survey results has prompted me to introduce a number of phrases: "a pull area" for a collection of places which attracts labourers to work; "a push area" for a collection of locations from which labourers for the most part set out to search for work; "a neutral area" for regions in which migrant labour does not appear to have been at all significant. And finally, I have chosen to designate the combination of a *
Vertaling: Dr. DonaId A. Bloch, Amsterdam
243
"pull area" and its labour source "push area" as a "system" of labour migration. The North Sea System, for example, consisted of a "pull area" - a strip along the coast that extended several tens of kilometers inland and stretched from Calais in the south to Butjadingen, not far from Bremen, in the north - and a "push area" made up of a number of locations including Westphalia, the northwest reaches of Brabant, the Liège and Hainaut/Picardy region and, finally, parts of Eifel and Hunsrück. In the years surrounding 1811 some 30,000 labourers moved back and forth between their permanent residences and places of temporary employment within this North Sea System, their annual migration for the most part conforming with seasonal labour opportunities. The families of these workers remained behind in the "push area", supported in part by earnings amassed during some of the year by members finding work in the "pull area". The North Sea System is further analyzed at three levels. At the most abstract level, the geographical pattern of shifting labour is examined more closely. The "pull area" appears to have had a number of characteristics which typically belong to the capitalist mode of production. On the one hand there was such a configuration of means of product ion in the "pull area" that monocropping could emerge; and insufficient labour was available locally to satisfy demands during peak labour seasons. On the other hand the configuration of means of production enabled employers in the "pull area" to offer sufficiently attractive remuneration for labourers elsewhere to be willing to leave their homes seasonally. "Push areas" are analysed primarily in comparison to "neutral areas" . "Neutral areas" were neighbouring regions up to some 200 to 300 km from "pull areas"; few, if any, labourers, however, were enticed away from these "neutral areas" in search of work. In determining a "push area" or "neutral area" three components of rural incomes, or rather the comparative importance of these composite elements, appears to have been decisive: whether or not and to what extent the family farmed land of its own; the degree to which dom est ic industries flourished; the level of earnings accruing from migrant labour. PI aces where weaving or metal processing were carried out at home and generated the major share of family income throughout the year, or for much of it, proto-industrial areas thus, did not supply any appreciable number of migrant labourers. This was true for Flanders, the area round about Bielefeld and the Ruhr valley. In addition there appear to have also been agricultural regions where it can be plausibly argued that the labour needs of large and small farms were so attuned to each ot her that the only wage labourers employed were of local origin. Examples of this situation can be identified in Belgian-Brabant, Hesbaye and the region just north of the Ruhr valley. For the area between "de grote rivieren" (territory stretching roughly from Arnhem to Rotterdam), their neutrality can be traced along 244
~-
=---
-- - -
similar lines to the rich variety of the crops produced there. The analysis of "pull" and "push" areas at this regionallevel, however, depends too largely on aggregate data to enable us to penetrate to the heart of the phenomenon of migrant labour. The second, less abstract level of analysis entails close description of the sectors which provided employment for migrant labourers and of the actual tasks which they performed. In succes sion lexamine the mowing of grass and reaping of grain, the harvesting of such industrial crops as flax and madder, land reclamation, dredging and cutting peat, industrial jobs such as ronstruction, brick making and bleaching, the floating of logs down the major rivers, and finally, pedling and hawking. Central to such descriptions are the seasonal nature of the work concerned, the level of capital intensity, the organization and procedures involved, and relations between boss and worker. Many migrant workers appear to have accepted employment as groups on a piecework basis and to have set up communal households. Readers should be able to form a more concrete image of migrant labour during the period by reading the text which concerns their travels and actual daily occupations. Conclusions here, moreover, conform with the findings of the first level of analysis. Of primary importance is that detailed description makes it possible to differentiate within a given "pull area" between those sectors which typically employed migrant labourers and those which did not. Indeed in one region or subregion a certain occupation might present employment opportunities to migrants whereas elsewhere the same occupatiOl ' would be closed to them. At the third level of analysis, the level of the individual worker, the core question is who chose to travel out for work and why. In the North Sea System it was rare indeed for all economically active able-bodied men to leave any given village or "push area" and become migrant labourers. Here I have introduced the concept of the "work cycle" to help clarify matters. The "work cycle" indicates how within a given family the various jobs which members perform to generate collective income are divided up throughout the year. Work that must be performed on the family farm is the basis of the work cycle. Family labour resources that from time to time are not utilised on the land become available for domestic industries or for migrant labour, activities designed to produce supplementary income. Shifts among these various income components, or changes in the economically active membership of the family can lead to additional participation in the migrant labour system. In "push areas" female and child farm labour on the holdings of their family are important. In "neutral areas" it is notable that women and children have found work for wages. Research at the level of the individu al migrant, however, in general and in these pages as weIl, is largely still in its infancy. 245
The findings of analysis at the three different levels which I have undertaken are complementary and suggest a configuration of conditions prerequisite for the emergence of migrant labour. The validity of the re su lts which I achieved by analysing and describing a particular system at a particular point in time is tested by two comparisons. Part Il contains a synchronie comparison of migrant labour systems. In addition to the North Sea System were there ot her comparable self-contained circulations of labour in Europe at the beginning of the nineteenth century? As criteria for a system, I apply the conjunction of a distinct "pull area" and "push area" and an annual number of migrant labourers reaching at least 20,000. Available literature, and, for Italy, broad study of the 1811 Questionnaire disclose no less than 6 such system,S at the time in question in addition to the North Sea System. These we re located, respectively, in the east of England between London and the Humber; in the Basin of Paris; in Provence, Languedoc and adjoining Catalonia; in Castile; in Piemonte in North Italy; in South Tuscany and Lazio in Centralltaly, combined with nearby Corsica. These seven European migrant labour systems appear to have been demarcated rather precisely by so-called "water sheds". As I use "water shed" here I have in mind an imaginary line that runs through a "push area" and, in effect, indicates in which direction workers from a "push area" wiU flow out to different "pull areas". The geographical pattern of the seven systems and their water sheds appear not to have tolerated the coexistence of neighbouring and thus competing systems. A new element we can observe, especially in England, France and Italy is the considerable migration of labour to large cities. Within the North Sea System the city was an insignificant "puU" factor for migrant labour. The absence of migrant labour systems in Central and East Europe requires explanation. Indeed, in a number of regions the essential preconditions for emergence of migrant labour were fulfilled amply without migrant labour on any scale ensuing. Clarification for this situation lies in the strong measure of serfdom still prevailing in these regions where the work force was legally bound to the wishes of land owners. It consequently appears that forms of serfdom or slavery impede the development of a migrant labour system, or, put somewhat differently, that migrant labour can emerge only once serfdom and slavery disappear. Conclusions drawn from scrutiny of the North Sea System are confirmed by concise comparison with other European systems. Part III entails a diachronie comparison: the origins and growth of the North Sea System are traeed. To the extent that information permits, the emergence and development of other European migrant labour systems also enter into discussion. Subsequently the decline and demise of the North Sea System, once more with reference to other contemporary systems, is anato246
mised. It proves possible to demonstrate that during the first half of the seventeenth century in the west and north of the Republic of the United Netherlands, the co re of the later North Sea System, an absolute labour short age provided the incentive for a major wave of immigration, but also for incipient migrant labour. Under the influence of sinking economic prospects in the late seventeenth and early eighteenth centuries, the labour market underwent arestructuring which consequently led to basic changes in the pattern of ongoing migrant labour. The shattering of the long-established work cyde of labourers in North Holland as the result of a profound reduction of employment opportunities in a number of sectors culminated in a new increase of nonseasonal migrant labour (on the ships of the Dutch East Indies Company) and to a dedine in population. Since certain seasonal jobs remained to be performed, especially cutting grass, migrant labour from Westphalia to the North Sea Coast was stimulated significantly. Major economic expansion and contraction in Europe prior to 1800, and their relation to migrant labour are discussed in a separate section of the text. It appears that during phases of economic expansion migrant labour systems could emerge, promoted in no small measure by the scissors-effect of the prices of grain and other products. During phases of economic contraction the systems do not fade altogether but they may change essentially in their character. Development of the North Sea System between 1650 and 1750 illustrates such alterations. We can further hypothesize that crisis phenomena at the time of economic dedine prompt an outpour of workers from "push areas". Income from labour migration helps to preserve the small farms which they leave behind in the care of their families. The differential development of "pull" and "push" areas in this way can continue. Disappearance of the North Sea System appears to have taken place at a rapid tempo during the last quarter of the nineteenth century, although the number of migrants involved had already diminished earlier. An extern al cause was responsible for the dissolution of this centuries old system. New "pull areas" exercised a powerful attraction over workers from the North Sea System "push area": Bremen, Hamburg, and above all the Ruhr Valley diverted long-established patterns of labour circulation; from the east and south of the Netherlands workers now chose to journey to the east. Close comparison of the North Sea System with other migrant labour systems in operation about 1800 suggests that in certain respects it was atypical. At least four of the other six major systems grew during the nineteenth century, a growth that was both absolute, and relative with respect to population increases; their "pull areas", moreover, expanded and drew labourers from greater distances. At this point, just as earl ier the connection between migrant labour and economic change was discussed, the relation between developments in migrant labour systems and the trade cyde during the nine247
teenth and twentieth century is examined. What becomes apparent is that the emergence of new systems and the expansion of certain established systems primarily coincide with the growth period of the trade cycle, identified by the economist Kondratieff. The remarkable increase in the extent of migrant labour in the course of the nineteenth and twentieth centuries, coupled with expansion and divers ification of the "push areas" from which migrant workers originate demonstrate that migrant labour did not fulfil any short-term transitional function but rather constitutes an important and integral part of the economie and social development of Europe. During the present century migrants have been drawn to the European "pull area" from neighbouring territories in Asia and Africa. At the same time, however, the very nature of migrant labour has altered to a great extent: migration is -no longer a seasonal affair; the duration of migrants' separation from home now commonly lasts for years; ultimate relocation, family reunion abroad, at times replaces the migrants' return. The border line between migration and migrant labour, so sharp during past centuries, has grown vague. The blurring of distinctions is of importanee for additional reasons. The concept of the migrant worker embodies the relation between various economie developments in "pull" and "push" areas. The migrant labourer is in essence a small or tenant farmer who is able to maintain his farm and meet the needs of his family thanks to supplementary income from work away from home. This work is significant both for the "pull" area and the "push" area, although the significanee differs greatly. If we approach the concept from this perspective, it sheds new light on many instances of migrant labour which, retrospectively, turn out to no less than permanent migration. Especially since the nineteenth century, some of those wor kers who left home as migrant labourers have ended up changing their place of residence. This does not imply, however, that these workers sever connection with their region of origin; they may well continue to save and to invest in their former home area or country, nurturing the hope that one day they will return; it may cost years before they can accept themselves as emigrants, if, indeed, such acceptance ever occurs. An understanding of migrant labour systems, their rise and decline and the current alteration of their nature, helps us trace the history of the mentality of European workers. The migrant labourer, to be sure, stands with one foot in the world of agrarian self-sufficiency and with the other in the world of hired labour. It has often been maintained that the individualistic mentality of farmers conflicts with collective, modern proletarian consciousness. If this assertion contains an element of truth, among migrant labourers which way of seeing the world dominates?
248
~
--
-
-
-
-
-
BIJLAGEN
249
------
---
INHOUD
BIJLAGE 1
BIJLAGE 1 Trekarbeid in het noorden van het Franse keiz~rrijk in 1811. Antwoorden op de enquête van de Franse minister van binnenlandse zaken en statistische opgaven van het vorstendom Lippe-Detmold
blz.
INHOUD: - INLEIDING ............. ....................... ........ ..... .................................................................................... . - SCHEMA ............................................................................................................. ........................... . - BEHANDELDE DEPARTEMENTEN EN GEBIEDEN ...................... ...... .................... .......... . 1-1 Bouches de l'Elbe ...................................................................................................................... . 1-2 Bouches du Weser ..................................................................................................................... . 1-3 Ems Oriental ................................... ... .............. ................................................... .......... ............ .
251 251 252 252 252 254 257 264 1-6 Lippe-Detmold (vorstendom) .......... ........................................................................... .............. . 267 1-7 Ems Occidental .......................................................... ............................................................... . 270 1-8 Frise ..... ...... ...................... ............................................................................................. ............. . 274 1-9 Bouches de l'Issel ...................................................................................................................... . 277 1-10 Issel Supérieur .................................................... ... .. .................. ............ .................................... . 279 1-11 Zuyderzee .. ................................................................... .. ........................................................... . 281 1-12 Bouches de la Meuse .... ............................................................................................................ . 287 1-13 Bouches de l'Escaut ......................................................................................................... .......... . 291 1-14 Deux Nèthes .............................................................................................................................. . 293 1-15 Bouches du Rhin ....................................................................................................................... . 296 1-16 Meuse Inférieure ........................................................... ............................................................. . 301 1-17 Roër ........................................................................................................................................... . 303 1-18 Rhin et Moselle ............................. .............................................................. .............................. . 305 1-19 Sarre ....... ..................... ................................................................................................. .............. . 306 1-20 Mont Tonnerre ........................................................................................................................ .. 306 1-21 Lys ............................................................................................................................................ .. 307 1-22 Escaut .. ................... .................................................................................................................... . 308 1-23 ]emappes ....................................................................................................... ............................. . 310 1-24 Dyle ............................. .............................................................................................................. . 314 1-25 Sambre et Meuse ...................... ...... .. ......................................................................................... . 315 1-26 Ourthe ... ...................... ......... ... ....... ..... ...... ................ ............................................ ................ ... .. 315 1-27 Forêts .............. ....................................................... .................................... ................................ . 319 1-28 Nord .......... ..................... ... ... ............................ .......................................................... ............... . 320 1-29 Pas de Calais .............................................. ............................................................................... .. 320 1-30 Ardennes ..., ........................................................................................ ............................ ............ . 321 1-31 Meuse .......................... ...................................... ......................................................................... . 321 1-32 Moselle ................................................................................. ...... ............................................... .. 322 1-33 Overige departementen van het keizerrijk ..........................................................: .................... . 322 1-34 Gebieden ten noorden en ten oosten van het keizerrijk .............. .. ..................................... .. 323 - SAMENVATTING .. ...................... ........................................................... ......................... .......... .. .. 329
~~ ~~~eS(d:;:~;~~~~)··:::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::::
250
BIJLAGE 1
INLEIDING, SCHEMA
INLEIDING In deze bijlage worden per departement zoveel mogelijk gegevens over trekarbeid in 1811 bijeen gebracht. In de eerste plaats worden gegevens uit de antwoorden van de ambtenaren per departement geordend. In de tweede plaats worden deze gegevens vergeleken met die van andere departementen die trek vanuit of trek naar het betreffende departement vermelden. In veel gevallen sluiten beide soorten gegevens niet geheel of soms zelfs in het geheel niet bij elkaar aan. In dat geval is nagegaan wat daarvan de oorzaak kan zijn. Deze is in de eerste plaats gezocht in het administratieve vlak. Zo is in veel gevallen het feit dat een bepaald soort trek niet vermeld wordt te wijten aan administratieve fouten. Deze kunnen liggen in de sfeer van een snel en daardoor onvoldoende nauwkeurig antwoord, soms in een verkeerde interpretatie van de bedoelingen van de minister van binnenlandse zaken. Uit het totaal aan beschikbare gegevens is een zo betrouwbaar mogelijk antwoord gerekonstrueerd. Een waarschuwing is hier op zijn plaats, namelijk dat niet ieder aldus verkregen gegeven even betrouwbaar is. Dit is in de tekst steeds aangegeven. Heel in het algemeen kan misschien gesteld worden dat de gegevens van de zuidelijkste behandelde departementen het minst betrouwbaar zijn, dit bij gebrek aan voldoende kontrolemogelijkheden. Twee soorten gegevens staan voorop: wat de aantallen betreft de orde van grootte en wat de soorten van werk betreft een zo groot mogelijke volledigheid. Dit laatste is geschied om - ook als het om zeer kleine aantallen gaat - geattendeerd te worden op zo veel mogelijk soorten trek. Wellicht dat bij nader onderzoek ook een trek die zich nu uiterst miniem voordoet toch van grotere betekenis blijkt te zijn. De gegevens van departementen die arbeiders aan elkaar leveren zijn in het algemeen komplementair, met uitzondering van die departementen, waar alleen zeer onduidelijke bestemmings- en herkomstgebieden van arbeiders zijn aangegeven. Het belangrijkste in deze zijn de houtvlotten die de Rijn afzakken. Deze zouden verantwoord kunnen worden bij Bouches de la Meuse, aangezien de vlotten i.h.a. in Dordrecht ontbonden worden. Dit is echter niet vermeld in Bijlage 1-12.
SCHEMA De gegevens van alle gebieden zijn als volgt ingedeeld: A. Bronnen en administratieve gang van zaken. B.l. Aanvullende gegevens volgens de opgaven van andere gebieden. B.2. Aanvullende gegevens volgens interne en andere kritiek. e. Trek naar het departement (aantallen, soorten arbeiders en departementen van herkomst). Hierbij worden alle aantallen van de verschillende soorten werk bij elkaar opgeteld, ook wanneer eenzelfde arbeider achtereenvolgens twee soorten werk doet. Dit is gebeurd omdat hetzelfde geschiedt wanneer één arbeider in twee verschillende departementen verschillende werkzaamheden verricht. Het dient derhalve ook binnen één departement te gebeuren. Dit soort gevallen is echter steeds verantwoord i.v.m. vergelijkingsmogelijkheden met afstotingsgebieden. D. Trek vanuit het departement (aantallen arbeiders, soorten arbeiders en departementen van bestemming). E. Interne trek binnen het departement (voor zover bekend; de minister van binnenlandse zaken vraagt hier niet om, toch wordt deze in een aantal gevallen gegeven). F. Nadere gegevens over de trek naar het departement (m.n. een nadere specifikatie van de streek van tewerkstelling en van de streek van herkomst). G. Nadere gegevens over de trek vanuit het departement (m.n. een nadere specifikatie van de streek van tewerkstelling en van de streek van herkomst). H . Konklusie. Deze konklusie is steeds gepresenteerd in de vorm van een deling: trek naar NN trek vanuit NN Steeds zijn de aantallen afgerond op 100. Bovendien is de interne trek zowel boven als onder de streep verdiskonteerd door getallen tussen haakjes. Waar geen aantallen beschikbaar zijn heb ik de trek pro memorie (PM) vermeld.
251
BIJLAGE 1-1/1-2
BOUCHES DE L'ELBE/BOUCHES DU WESER
BEHANDELDE DEPARTEMENTEN EN GEBIEDEN
BIJLAGE 1-1 Dépanemenc des Bouches de l'Elbe, hoofdstad Hamburg A. AN F 20/434 (in de bundel Ems, samen met Ems Oriencal en Ems Occidencal) Administratieve geschiedenis: 11/8/1812 Vraag van Parijs aan Hamburg. 26/8/1812 Antwoord van Hamburg aan Parijs. Gezien de snelheid van het antwoord is dit waarschijnlijk ter prefektuur vastgesteld. Alleen de trek vanuit het depanement wordt opgegeven. B.l. Zie Bijlagen 1-4 (Ems Supérieur); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-12 (Bouches de la Meuse en 1-16 (Meuse Inférieure). B.2. -. C. Drie soorten trekarbeiders komen in dit departement werken: - Vanuit Ems Supérieur komen naar schatting 50 pakdragers. - Vanuit Meuse Inférieure komen vergelijkbare "teuten" naar Hamburg en Lübeck. - Vanuit het vorstendom Lippe gaan 3 personen naar dit departement, wellicht naar steenbakkerijen 1). D. Landarbeiders gaan jaarlijks in drie richtingen om de oogst daar binnen te halen: - Naar het hertogdom Mecklenburg in het oosten en naar Holstein (dan een onderdeel van het koninkrijk Denemarken) gaan 300 à 400 arbeiders voor de oogst. Ik neem aan dat er naar ieder gebied 200 gaan. - Volgens de prefekt gaan er 10 à 20 naar "Holland" om in de venen te werken. In Maasland (Bouches de la Meuse) komt een onbekend aantal gras- en graan maaiers uit Lüneburg. Wellicht hebben ze eerder in de Hollandse venen gewerkt 2). Ik neem aan dat het om ongeveer 25 arbeiders gaat.
E. -. F. -. G. De oogstarbeiders komen uit het arrondissement Lübeck, de arbeiders in Bouches de la Meuse uit Lüneburg. Beide aanduidingen wijzen op het oosten van het departement als afstotingsgebied. H. Konklusie: trek naar Bouches de l'Elbe trek vanuit Bouches de l'Elbe
53 100 of afgerond: 425 400
.::..:.:.:....:=:....,=c::..::..::..:c:..::....c::..::..",-,,:-=:-- : -
BIJLAGE 1-2 Département des Bouches du Weser, hoofdstad Bremen A. AN, F 20/435 Administratieve gang van zaken, mede gerekonstrueerd op basis van SAB 6,2 (F.2.a.), waarschijnlijk: 13/11/1811 Vraag van Parijs aan Bremen. 25/11/1811 Vraag van de prefekt aan de onderprefekten. In het arrondissement Bremen worden alle maires direkt gevraagd. Wellicht hebben de andere onderprefekten ook de vraag doorgespeeld aan de maires. 7/2/1812 Antwoord van Bremen aan Parijs. B.l. Zie Bijlagen 1-3 (Ems Oriental); 1-4 (Ems Supérieur); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-7 (Ems Occidental); 1-8 (Frise); 1-11 (Zuyderzee); 1-12 (Bouches de la Meuse); 1-16 (Meuse Inférieure); 1-17 (Roër). B.2. SAB 6,2 (F.2.a. en F.3.a): korrespondentie betreffende passen van trekarbeiders. C. De volgende soorten arbeiders komen in Bouches du Weser werken:
1) Als bestemming wordt opgegeven: Hamburg, Neuland, Oberndorf. 2) In de patenten van Weesperkarspel (zie Bijlage 1-34) komt ook de herkomstplaats Lüneburg voor. Het kan daar gaan om veen- of om landarbeiders.
252
BIJLAGE 1-2
BOUCHES DU WESER
OogStarbeiders 1-4 1-6 1-16 1-17
Ems Supérieur Vorstendom Lippe Meuse Inférieure Roër
Totaal
Pakkendragers
Steenbakkers
"Teuten"
Totaal
PM PM
325 141 PM PM
PM
466
125
200 141
200
125
141
D. De arbeiders die vanuit Bouches du Weser elders gaan werken zijn door de prefekt wat betreft hun plaats van bestemming slechts zeer globaal aangeduid: "La Hollande et l'Ostfrise". Op basis van de gegevens in de aantrekkingsdepartementen van Holland is de verdeling waarschijnlijk als volgt geweest:
1-3 1-7 1-8 1-11 1-12
Ems Oriental Ems Occidental Frise Zuyderzee Bouches de la Meuse
Totaal
Oogstarbeiders
Veenarbeiders
Totaal
Totaal zonder dubbeltellingen
200 35 500 300
300 50 250
500 85 750 300
500 85 750
550
300
850
640
1585
900
2485
1975
E. Interne trek vindt plaats naar de kuststreek: de kantons Burhave en Ovelgönne (de eerste in de landstreek Butjadingen) trekken ongeveer 100 arbeiders voor de hooi- en graanoogst. Ze zijn afkomstig van de meer landinwaarts gelegen delen van het arrondissement Oldenburg en uit het zuidelijker gelegen aangrenzende arrondissement Nienburg. Tevens is men in 1811 bezig met de aanleg van de grote weg Wesel-Hamburg, die gedeeltelijk ook door dit departement loopt. De prefekt weigert zelfs passen voor Friesland, aangezien aan deze weg goed werk te krijgen is. F. Zoals al bij de interne trek is aangegeven, gaan arbeiders van elders, in dit geval Ems Supérieur, helpen met de oogst in Butjadingen. Volgens de prefekt is de aantrekkingskracht van deze streek toe te schrijven, enerzijds aan de ongezondheid ervan, waardoor een sterfteoverschot heerst zodat arbeiders van elders nodig zijn en anderzijds aan de zeer vruchtbare bodem, waardoor hoge lonen kunnen worden uitbetaald. De steenbakkerijen liggen aan de linker- en rechteroever van de Weser. De arbeiders die er gaan werken komen uit het vorstendom Lippe. Op de linkeroever werken er waarschijnlijk ongeveer 90 en op de rechteroever ten noorden van Bremen ongeveer 50 1). De "teuten" trekken door het hele departement 2). G. De herkomstgebieden van de trekarbeiders die in Bouches du Weser komen werken zijn met name ge!e gen in het zuiden van het departement, daarbij aansluitend aan de grote uitstotingsgebieden van Ems Superieur. De prefekt geeft de volgende kantons van herkomst op: 1) Volgens de Lipper passenregistratie (zie Bijlage 1-6) gaan naar Oldenburg c.s. 80, naar Bassum 3, naar Hunt(erbruck) 4, naar Bockhorn 2, naar Varel en Elsfleth ieder één man, d.w.z. 91 jaar naar de linkeroever. De prefekt daarentegen geeft voor het arrondissement Oldenburg slechts 50 à 60 Lipper; de passen geven voor de rechteroever 47 voor Bremen c.s. en 5 voor Stote!, samen dus 52. De prefekt geeft daarentegen voor het kanton Bremerlehe 80 Lipper. Ik volg in deze de passenregistratie. 2) Zie Bijlage 1-16.
253
BIJLAGE 1-2/1-3
BOUCHES DU WESERIEMS ORIENT AL
Arr. Bremen (Kantons: Rural de Br&me, Achim, Ottersberg, Rotenburg, Verden, Thedinghau~
rn
Arr. Oldenburg (Kantons: Hatten, Delmenhorst, Westerstede) Arr .. Nienburg (Kantons: Stolzenau, Liebenau, Nienburg, Hoya, Bruchhausen, Bassum, Sulingen, Rethem, Walsrode) Arr. Bremerlehe (Kantons: Bremerlehe, Dorum, Beverstedt, Hagen, Osterholz)
300 680 270
1975 De volgende kantons worden niet genoemd in dit verband: Lilienthal, Syke (Arr. Bremen); Vegesack (Arr. Bremerlehe); Berne, Burhave, Elsfleth, Oldenburg, Ovelgönne, Rastedt, Varel (Arr. Oldenburg). H. De trekarbeid vanuit het departement is zeer sterk teruggelopen: tot voor enkele jaren, toen de havens nog open waren, gingen er wel 5000 weg, maar nu er niemand meer de zee op kan, wijdt men zich meer aan de landbouw. De prefek.t doelt hier waarschijnlijk op de traditionele aantrekkingsgebieden waar men zelf de handen uit de mouwen gaat steken. H . Konklusie: Trek naar Bouches du Weser : 466 (566) of af erond: 500 (600) Trek vanuit Bouches du Weser 1975 (2075) g 2000 (2100) BIJLAGE 1-3 Département de l'Ems Oriental, hoofdstad Aurich A. AN, F 20/434 (net-antwoord); ARA, BZ 1796-1813, 1121 (kopie). Administratieve gang van zaken: 13/11/1811 Vraag van Parijs aan Aurich. 19/12/1811 Antwoord van Aurich aan Parijs, vermoedelijk ter prefektuur samengesteld op basis van gegevens, berustend in het archief van de "Kriegs- und Domänenkammer". 28/12/1811 Kopie van dit antwoord aan de Intendant in Den Haag. B.1. Zie Bijlagen 1-2 (Bouches du Weser); 1-4 (Ems Supérieur); 1-5 (Département de la Lippe); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-7 (Ems Occidental); 1-8 (Frise); 1-9 (Bouches de I'Issel); 1-12 (Bouches de la Meuse); 1-13 (Bouches de l'Escaut). B.2. ARA, BZ 1796-1813, 842/843 (Statistische gegevens over Oost-Friesland bij de inlijving bij het koninkrijk Holland in 1806); Idem 1062 (vervening in 1811); Idem 1193 (vervening 1812). C. Het meest opvallende manco in het antwoord van de prefekt is het ontbreken van een opgave van het aantal vreemde werklieden dat in de venen komt werken. Uit de opgaven van andere departementen en uit de statistiek van deze venen blijkt echter dat dit een niet onaanzienlijk aantal moet zijll geweest. Hiermee rekening houdend kunnen we de volgende groepen trekarbeiders die in Ems Oriental komen werken onderscheiden: 1. Veenarbeiders. In 1811 werken er in totaal 1500 arbeiders in de Oostfriese venen, zoals de prefekt "avec assez de précision" meedeelt. AI lijkt dit wel aan de lage kant, ik zal er toch mee werken'}. Gezien de opgaven van an1) Er zijn tamelijk veel gegevens over de Oostfriese venen voorhanden, maar ze lijken elkaar nogal tegen te spreken: de oppervlakte die werkelijk in exploitatie is rond 1811 is volgens verschillende bronnen 2.000 à 2.500 ha. (Aden 1964, 198/199; ARA, BZ 1796-1813, 842; Van de Graaff 1808, 13/14; ARA, BZ 17961813, 1062). In Ems Occidental zijn volgens betrouwbare gegevens op de helft van deze oppervlakte meer dan 4.000 arbeiders werkzaam (ARA, BZ 1796-1813, 1193). Het is duidelijk dat dit voor Oost-Friesland heel wat meer dan de opgegeven 1.500 arbeiders (Idem, 1062) zou betekenen. De totale bevolking van de Oostfriese venen (in 18165.172 personen, Aden 1964,200) is zelfs niet toereikend. Ook de opgaven betreffende de Oostfriese venen in 1812 (Idem, 1193) zijn kennelijk lacuneus: niet alleen komt men daarin nog niet op 600 arbeiders voor het hele departement, maar bovendien is de daar opgegeven bruto produktie per arbeider per jaar onwaarschijnlijk laag (± 30 à 70 FF tegen Groningse hoogvenen 200 à 230 FF
254
EMS ORIËNTAL
BIJLAGE 1-3
dere gebieden die zeggen dat arbeiders naar de Oostfriese venen gaan, veronderstel ik dat ongeveer 1000 arbeiders van buiten het departement komen. Hun herkomst zou dan zijn Ems Supérieur (700) en Bouches du Weser (300) en het Reiderland in Ems Occidental pro memorie 2). 2. Steenbakkers. De prefekt meldt, naar gegevens van de Kriegs- und Domänenkammer, dat er 285 trekarbeiders in de steenfabrieken werken. Ze komen uit het vorstendom Lippe3). Deze industrie is vooral gekoncentreerd rond Emden en verder bij Leer, dus recht tegenover die in bet aan de overkant van de Ems gelegen Reiderland. 3. Landbouw'). Voor de oogst komen 600 arbeiders. Ze zijn afkomstig uit Ems Supérieur (400) en Bouches du Weser (200). Over de preciese aard van hun werk wordt niets meegedeeld 5). De prefekt noemt niet de hooiers uit Ems Occidental en de oogsters uit het département de la Lippe. Deze zullen er nog afzonderlijk bij worden geteld. 4. Zeelieden. De trek van zeelieden vanuit het buitenland naar Oost-Friesland behoort in 1811 tot het verleden. De inmiddels ontbonden Heringsfischerey-Compagnie van Emden stelde haast uitsluitend buitenlandse matrozen te werk6). 5. Pakken dragers. Zoals in alle aantrekkingsgebieden neem ik ook hier aan dat er 100 pakkendragers uit Ems Supérieur kwamen. 6. Bouwvakkers. Een klein aantal timmerlui uit het kanton Papenburg en wellicht ook uit het kanton Freren (beide in Ems Supérieur) gaat in het naburige Oost-Friesland werken. Ik veronderstel dat het 50 arbeiders betreft. Verder komen timmerlui uit de noordelijke plaatsen van het département de la Lippe. Samenvattend ziet de trek naar Ems Oriental er als volgt uit:
vervolg noot I) van blz. 254: en Groningse en Hollandse laagvenen 360 à 400 FF). Dit kan alleen verklaard worden door een primitieve produktie, zoals Bluhm doet, die de Oostfriese techniek met die van Pekela en Groningen vergelijkt (ARA, BZ 1796-1813,843; zie ook Idem, 1193). Derhalve blijft niets anders over dan het volgen van de nijverheidsenquête van 1811, de enige bron die expliciet het totale aantal arbeiders voor heel Ems Oriental opgeeft. Een andere benadering biedt nog Adel) 1964. Volgens hem (95) is de totale produktie van Oost-Friesland dan ± 15.000 last, waarschijnlijk droge turf. Dit betekent ± 52.000 last natte turf. De produktiekosten per last 670/72), voornamelijk loonkosten, bedragen 2 Rth en 27 stüber, hetgeen bij een dagloon van 27 stüber ongeveer drie daglonen inhoudt. In de Oostfriese venen worden dus ongeveer 150.000 arbeidsdagen gemaakt. Bij een seizoen van 80 dagen betekent dit haast 2000 arbeiders. Dit zouden voor de helft trekarbeiders en voor de helft lokale arbeiders kunnen zijn geweest (er waren in 1816 1087 Kolonaten, Aden 1964, 202). Al met al zijn dus in Groningen per oppervlakteeenheid vier maal zoveel arbeiders werkzaam als in OostFriesland. 2) Alleen gebaseerd op de opgaven van de uitstotingsgebieden. 3) Lourens/Lucassen 1984 geven voor 1811 300 en voor 1812 in totaal 232 arbeiders in de steenfabrieken van Ems Oriental, in dat laatste geval zijn echter de 4 fabrieken van Norden niet inbegrepen, dus ook in 1812 zal het totaal aantal tussen de 250 en 300 hebben gelegen. Vgl. ook Aden 1964,51/53, 64/65,80. 4) Zie in het algemeen: Swart 1910. 5) In 1805 (ARA, BZ 1796-1813, 842) wordt opgegeven Oldenburg en Münster en in 1811 Oldenburg en Hannover. Met Münster zal bedoeld zijn het Niederstift Münster, vóór de inlijving bij het keizerrijk verdeeld over Aremberg en Oldenburg. Het grensde in het oosten aan Hannover. De getallen zijn geschat op basis van de opgaven van de uitstotingsgebieden. 6) Uitvoeriger hierover: Van de Graaff 1808, 19/23 en ARA, BZ 1796-1813, 842.
255
EMS ORIËNTAL
BIJLAGE 1-3
Vanuit:
(1)
1-2 1-4 1-5 1-6 1-7
300 700
Bouches du Weser Ems Supérieur Département de la Lippe Vorstendom Lippe Ems Occidental
Totaal
(2)
(3)
(4)
(5)
200 400 PM
PM
285 PM
75
1000
285
675
PM
(6)
Totaal
100
50 10
100
60
500 1250 10 285 75 2120
Het is mogelijk dat een aantal veenarbeiders naderhand gaat helpen bij de oogst. Dat zou dan een dubbeltelling van (1) en (3) inhouden. D. De trek vanuit het departement is niet zo groot. De prefekt verklaart dit door te wijzen op de buitengewone gehechtheid van de Oostfries aan zijn geboortegrond, maar ook door hoge lonen, goed voedsel en de zeer goede behandeling van de arbeiders. Alleen de trek naar zee, die voor de afkondiging van het Continentale Stelsel in 1806 veelvuldig plaats had, zou hierop een uitzondering gevormd hebben. Toch is dit een eenzijdige voorstelling van zaken. Uit de gegevens van andere departementen blijkt dat er toch wel Oostfriezen komen werken, al zijn de aantallen klein of onzeker7): Naar:
Turfgravers
Landarbeiders
Wevers
1-7 1-8 1-9 1-12
PM
PM PM
PM
Ems Occidental Frise Bouches de l'Issel Bouches de la Meuse
50 50
Totaal
50
50
PM
Totaal PM PM 50 50 100
E. De binnendepartementale trek in Oost-Friesland is voor 1811 slecht bekend, al zijn er redenen om aan te nemen dat deze niet onbetekenend is. Gezien de zeer grote verschillen in welvaart tussen de verschillende delen van dit departement veronderstel ik dat de kuststreken, evenals later in de eeuw, in de oogsttijd mensen aantrekken uit de armere binnenlanden, met name uit het veengebied. Dit laatste trekt misschien in het voorjaar weer mensen aan uit Jever en aansluitende delen van het Harlingerland 8). F. -. G. H. Konklusie: Trek naar Ems Oriental Trek vanuit Ems Oriental
2100 2120 of afgerond:-100 100
=--:-"'-'-~=-=-'--':":':==--:-: - -
7) Een bevestiging voor de trek naar Holland in: Bijlage 1-13, noot 1; Van de Graaff, 1808,78, "Handen zouden er" (d.w.z. in Jeverland) "genoeg voor de fabrieken" (als ze er waren) "gevonden worden, want het is alleen, bij gebrek om het nodig onderhoud in den winter hier te kunnen vinden, dat vele Jeversche arbeiders, in het voorjaar, naar Holland gaan werken, om van het sommetje, aldaar opgegaard, 's winters hier te kunnen leven". Tack 1902,98/102, 122/127 en 145: Deze trek zou pas in de negentiende eeuw goed op gang komen, vooral vanuit het Amt Weener. Voor later, zie Aden 1964, 161/162 en SprengerVrooland 1976,41 (Oostfriese arbeiders aan het Groot-Noordhollandse Kanaal in 1820/23). 8) Indien er, blijkens noot 7, trek naar Holland is, zal er ook wel interne trek zijn geweest. De prefekt geeft trouwens als eerste reden waarom er geen trek naar buiten het departement zou zijn, de zeer geringe bevolkingsdichtheid op, waardoor er gebrek is aan arbeidskrachten, vooral bij de boeren in de oogsttijd. Vgl. ook Aden 1964,44 (landarbeiders uit de Marsch in 1746 in het Spetzerfehn) en Swart 1910, 30, 37, 44, m.n. 47 (o.m. kombinatie dijkwerk, visserij, oogsten), 212 (koolzaad), 221.
256
BIJLAGE 1-4
EMS SUPÉRIEUR
BIJLAGE 1-4 Département de l'Ems Supérieur, hoofdstad Osnabrück A. AN, F 20/435 (net); SAO, Rep 240 OED 751 (kopie en klad antwoord prefekt; originele antwoorden maires arr. Osnabrück, net onderprefekt Quakenbrück, net onderprefekt Lingen, net onderprefekt Minden). Administratieve gang van zaken: 13/11/1811: Vraag van Parijs aan Osnabrück. 26/11/1811: Vraag van Osnabrück aan Quakenbrück, Lingen en Minden. 28/11/1811: Vraag van Osnabrück aan de maires van het arr. Osnabrück. Hoogstwaarschijnlijk is in alle arrondissementen een enquête gehouden onder alle maires. Het voormalige Amt Diepholz antwoordt verder nog op onbekende titel. 11/1/1812: Antwoord van Osnabrück aan Parijs. B.l. Zie Bijlagen 1-2 (Bouches du Weser); 1-3 (Ems Oriental); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-7 (Ems Occidental); 1-8 (Frise); 1-9 (Bouches de l'lssel); 1-to (Issel Supérieur); 1-11 (Zuyderzee); 1-12 (Bouches de la Meuse); 1-16 (Meuse Inférieure); 1-17 (Roër). B.2. -.
C. De trek naar Ems Supérieur is van weinig betekenis. Uit een kombinatie van de antwoorden uit het departement zelf en die van andere departementen kan het volgende schema worden opgesteld 1):
1-6 1-15 1-16 1-17 1-34
Vorstendom Lippe Bouches du Rhin Meuse Inférieure Roër KRK. Westfalen KRK Saksen Thüringen
Totaal
Bouwvakkers
Steenbakkers
12
21
"Teuten"
Overigen
33 PM PM PM 2 20 6
PM PM PM 2 20 6 40
21
PM
Totaal
PM
61
D. De trek vanuit Ems Supérieur is zeer omvangrijk. De bestemming wordt meestal zeer vaag aangegeven als "Holland", "Holland en Oost-Friesland", "Holland en Friesland" e.d. Slechts uit de gegevens van de aantrekkingsgebieden is bij benadering op te maken in hoeverre daar arbeiders uit Ems Supérieur komen. Voor de verdeling naar bestemmingsgebied zij in het vervolg dan ook vooral verwezen naar de overwegingen, vermeld bij de verschillende aantrekkingsgebieden (met name Zuyderzee, verder ook Bouches de la Meuse, Frise, Ems Occidental en Bouches de l'lssel om de belangrijkste te noemen). Vermeldenswaard is nog dat de pakkendragers die Lingen zo uitvoerig vermeldt, in de meeste aantrekkingsgebieden sterk onderbelicht worden. Uit de kombinatie van de oorspronkelijke gegevens van de maires en onderprefekten van Ems Supérieur enerzijds en die van de aantrekkingsgebieden anderzi~ds is het volgende overzicht samen te stellen, verdeeld naar gebied van bestemming en soort van werk ):
1) Bouw: allemaal metselaars, behalve die uit Thüringen, waarbij ook steenhouwers; de Brabantse varkenssnijder in Tecklenburg zou uit Leende afkomstig kunnen zijn, vgl. Knippenberg 1974, 120 en 190/191; overigen: één wan- en korfmaker van onzekere herkomst (uit Detten). 2) De belangrijkste aanvulling door de gegevens van andere departementen betreft de bouwvakkers in Ems Occidental; bij veen is het baggeren van havens inbegrepen; bij landarbeid is tuinieren inbegrepen; overige: muzikanten.
257
--~-
~-
-
-~
-
EMS SUPÉRIEUR
BIJLAGE 1-4
Veenarbeiders 1-1 Bouches de l'Elbe 1-2 Bouches du Weser 1-3 Ems Oriental 700 1-5 Département de la Lippe 1-7 Ems Occidental 950 1-8 Frise 350 1-9 Bouches de l'Issei 300 1-11 Zuyder13000 zee 1-12 Bouches de la Meuse 400 1-13 Bouches de l'Escaut 1-17 Roër 1-34 KRK Denemarken KRK Westfalen
Landarbeiders
Pakkendragers
Industrie- Bouwarbeiders vakkers
Bleek- Wevers sters
Overi- Totaal gen 50
50 200
125
100
100
50
PM
325
PM
950 PM
PM 50 650
100
100 100
1200 1150
50
300 3200
100
200
500
50
50
100
50
6600
50
1000
25 25
25 25
75
175
50
50
50
50
50
50
HD Mecklenburg Zweeds Pommeren KRK Pruisen Totaal
PM 5700
4800
900
PM 250
200
50
50
PM
11950
Doordat de arbeiders soms ook nog een tweede of zelfs derde werkzaamheid in hetzelfde of in een ander departement gaan uitoefenen, maar ze hier slechts éénmaal geteld worden, ontstaat er een discrepantie tussen deze staat en de getallen, !.eregistreerd als binnengekomen in de departementen van bestemming. Voor de duidelijkheid worden eze verschillen hieronder nog eens weergegeven:
258
EMS SUPÉRIEUR
BIJLAGE 1-4
Eerste bestemming
Tweede bestemming
Veen arbeiders
Landarbeiders
Totaal
1-3 Ems Oriental
700
100
800
1-7 Ems Occidental 1-8 Frise
950 350
50 650
1000 1000
3000
3200
6200
400
500
900
1-11 Zuyderzee 1-12 Bouches de la Meuse
Oogsters via venen Idem Idem (In F ri se èn Ems Occidental) Idem èn na oogst Frise Oogsters via venen
9900
Totaal
Totaal
300
1100
25 150
1025 1150
315
6515
150
1050
940
10840
Uit dit laatste staatje blijkt nog eens duidelijk, zoals reeds bij verschillende aantrekkingsgebieden is gesteld, dat er een onderregistratie moet hebben plaats gevonden van oogsters die eerder in de venen hebben gewerkt. Zoals hier blijkt zou dit nog niet 20 % van het totaal aantal veenarbeiders hebben omvat. Uit de kwalitatieve uitspraken komt echter steeds naar voren dat dit een niet onaanzienlijk deel moet zijn geweest. Als een van de mogelijke verklaringen is bij enige aantrekkingsgebieden al naar voren gehaald dat het hier een onderregistratie ten gevolge van de patentwetgeving kan zijn geweest 3). E. Enkele keren worden trekarbeiders vermeld die na hun werk buiten het departement ook binnen het departement nog trekarbeid verrichten. Deze vermeldingen zullen niet systematisch hebben plaatsgevonden, er wordt immers niet naar gevraagd. Ik beschouw ze dan ook als het "topje van de ijsberg". Uit het kanton Rahden gaan in de herfst ongeveer 50 arbeiders graan dorsen en vlas bereiden in het kanton Lübbecke (beide in het arr. Minden). Uit Essen gaan naar het 20 km westelijker gelegen Osnabrück onge-
3) Anderzijds is er toch een aanzienlijke groep antwoorden met arbeiders die alléén gras gaan maaien, vnJ. naar Holland, maar ook naar Friesland: Naar:
Osnabrück
Lingen
Holland Noord-Holland Holland (en OostFriesland?) Holland en OostFriesland Holland en Friesland Friesland Denemarken
154 61
Totaal aantal Als % van alle veen/landarbeiders
215
950
25,3
21,2
Quakenbrück
Minden
73
Totaal 227 61
950
950 256
256 219 192 100
584
256
2005
12,5
41,8
219 192 100
18,9
Er lijkt dus een duidelijke korrelatie te bestaan tussen de duur van de afwezigheid en het aantal trekarbeiders per arrondissement: hoe meer arbeiders, des te langer weg.
259
BIJLAGE 1-4
EMS SUPÉRIEUR
veer 30 arbeiders dorsen. Van deze laatste groep wordt uitdrukkelijk gezegd dat daaronder ook vallen "diejenigen, welche beijm Anfang der Erndte aus Holland und Ostfriesland zurückgekerhrt sind". De grote vraag is natuurlijk inhoeverre het eerder regel dan uitzondering is, dat Hollandgänger na het binnenhalen van hun eigen oogst nog een niet al te verre trek maken om bij de grote boeren te gaan dorsen. Samen met een Münsterlandse scharensliep die in Tecklenburg komt werken, worden dus 81 arbeiders voor de interne trek gesignaleerd. F. De metselaars en steenhouwers komen in een gebied voor: de voornamelijk in het zuidoosten van het departement gelegen kantons Lübbecke, Levern, Werther, Dissen, Melle, Osterkappeln en Osnabrück en Tecklenburg. De Lipper steenbakkers komen ook in dezelfde hoek: in de bij Minden gelegen kantons Bünde, Petershagen en Mennighüffen. Dit is overigens zeer dicht bij Lippe zelf: niet meer dan 20 km tot de grenzen van Lippe. Saksen wordt in twee gevallen nog gespecificeerd als het Voigtland (ten zuiden van Plauen, nu het uiterste zuiden van de D.D.R.). Met Thüringen kan ook het Voigtland bedoeld worden, maar ook de Rhöngegend. G. De belangrijkste werkzaamheden van de trekarbeiders buiten het departement zal ik achtereenvolgens behandelen, waarbij per werkzaamheid aandacht geschonken zal worden aan specifieke streken van herkomst binnen het departement: a. Veenarbeid. Het turf steken in de hoogveengebieden en het turf trekken in de laagveengebieden wordt vooral gedaan door arbeiders uit de arrondissementen Quakenbrück en Lingen en in veel mindere mate door die van Osnabrück en Minden. Het is verder opvallend dat een aantal arrondissementen een zekere specialisatie wat betreft het bestemmingsgebied schijnt te hebben. Uit de beschikbare gegevens kan het volgende, wat impressionistische beeld gevormd worden: Osnabrück
Lingen
Quakenbrück 200
150
Minden
Totaal
350
700
Ems Oriental Ems Occidentai/Frisel Bouches de I'Issei Zuyderzee/Bouches de la Meuse
150
750
700
1600
250
950
2200
3400
Totaal
550
1700
3100
350
5700
In kombinatie met turfsteken en lof grasmaaien geven in het arrondissement Quakenbrück de kantons Cloppenburg, Ankum en Vechta ook nog op dat men havens gaat uitbaggeren'). b. Landarbeid. Naast minder voorkomende vermeldingen als tuinieren 5) en graan maaien 6) gaat het gros van de ongeveer 4800 arbeiders die rechtstreeks voor landbouwwerkzaamheden vertrekken, elders gras maaien. Enkele specialisaties tekenen zich hier ook af: die uit Minden gaan waarschijnlijk alleen naar Ems Oriental en naar Zuyderzee; zoals er in Ems Oriental alleen arbeiders uit Minden komen, zo in Bouches du Weser waarschijnlijk alleen uit Quakenbrück; hetzelfde geldt voor Denemarken, Frise en Ems Occidental: waarschijnlijk ook een Quakenbrücks monopolie; in de beide Hollandse departementen komen waarschijnlijk arbeiders uit alle vier de kantons, maar Lingen zal daarvan het leeuwendeel (ca. 2600 van de 3700 arbeiders) voor zich hebben opgeëist. c. De pakkendragers vormen een zeer bijzondere groep, niet in de laatste plaats vanwege hun aantal en hun koncentratie in zeer kleine gebieden. Het lijkt erop dat dit beroep geïnterpreteerd dient te worden als dat van rondtrekkende textielkooplui, vooral van linnen en détaiF). Ze komen uit plaatsen en gebieden waar ook vele andere trekarbeiders vandaan komen en ze zijn van deze andere specialismen niet zo eenvoudig te onderscheiden. Een zekere branchevervaging schijnt ook algemeen te zijn geweest, zoals
4) Hierin de mairieën Alfhausen, Bersenbrück, Cloppenburg, Lutten en Bakum met in totaal 519 arbeiders waarop dit van toepassing kan zijn; één man uit Barkhausen gaat ook nog graven. 5) Tuinieren wordt gemeld door Lintorf en Essen en door kanton Freren. 6) Alléén genoemd in de volgende kantons: Lübbecke, Levern, Fürstenau en Freren. 7) Zie Rickelmann 1976 en Gladen 1970, m.n. 71/75.
260
BIJLAGE 1-4
EMS SUPÉRIEUR
moge blijken uit de uitspraak van de ex-Amtmann van Diepholz: "Eben so ist es in statistischer Hinsicht sehr wichtig, dass fast ein jeder Hollandsgänger einige 5tücke Linnen mit nimmt, und selbige ohne Zw ischenhändler für den höchst möglichsten Preis verkauft". Drie herkomstgebieden zijn te onderscheiden 8}: het noorden van Tecklenburg met 350 het kanton Sögel (en ook wel Haselünne) in de Hümmling met 300 de rest (de kantons Lingen, Meppen en Fürstenau) met 250 900 pakkendragers In totaal Koppelen we grofweg de bestemmings- en herkomstgebieden, dan ontstaat het volgende beeld: Tecklenburg 1-1 1-2 1-3 1-13 1-17 1-34
Totaal
Bouches de l'Elbe Bouches du Weser Ems Oriental Ems Occidental/Frise/Zuyderzee/Bouches de la Meuse Bouches de l'Escaut Roër KRK Denemarken KRK Westfalen Mecklenburg/Pommeren/Pruisen
25 25 150
Hümmling 75 100 100
Rest
Totaal
25 25
50 125 100
100 25
350 25 25 75 50 100
25 25 50
50 100 350
300
250
900
Behalve een soort geografische specialisatie zijn er nog meer verschillen tussen deze gebieden te noemen, en wel tussen de zuidelijkere gebieden als Tecklenburg, Lingen, Meppen en Fürstenau enerzijds en de Hümmling anderzijds: De handelaars uit eerstgenoemde gebied gaan in twee perioden van huis: na een verblijf thuis in januari en februari gaan ze van maart/april tot eind juli weg en na een verblijf thuis in augustus zijn ze voor de tweede keer weg van september tot Kerstmis 9). De meesten handelen in manufakturen en détail, een minderheid ook in linnen en gros. De handelaars uit de Hümmling verkopen vooral gebreide kledingstukken, met name gebreide kousen. Deze handelaars gaan alleen van januari tot mei en gaan waarschijnlijk niet ook nog eens in het najaar IO). d. Industriearbeiders. Twee soorten worden genoemd: loodgieters uit Wersen en waarschijnlijk ook uit Westerkappeln gaan naar Rotterdam ll ) en verder gaan uit de aan elkaar grenzende kantons Quakenbrück en Dinklage arbeiders naar katoen- en vlasfabrieken in Holland I2). e. Bouwvakkers. Het kanton Papen burg met timmerlui en het kanton Freren met metselaars, timmerlui
8) Alleen het arrondissement Lingen vermeldt dit beroep, het arrondissement Quakenbrück in het geheel niet. Of hier van een administratieve vertekening sprake is, weet ik niet; in Tecklenburg noemt de enquête 355 pakkendragers met als belangrijkste mairieën Hopsten (94), Mettingen (60) en Recke (58). 9) Vergelijk Gladen 1970, 73: thuis met Pinksteren en Kerstmis. 10) De wol hiervoor werd door de boeren zelf gesponnen van eigen schapen. Het kanton Sögel noemt de gebreide kousen "dat Hauptfabricat des Cantons"; Mulder 1973, 84/88 meent dat deze "Hozevelings" vooral naar Groningen gaan. 11) Wersen schrijft dat "lediglich sechs Personen alle fünf Monate abwechselnd ... nach Rotterdam auf die Loodt- oder Bleijgiessereij gehen". Hoe dit "abwechselnd" verstaan moet worden is mij niet duidelijk. 12) Korrespondeert alleen met de mededeling van Nieuwerkerk aan de Amstel (Zuyderzee) over katoendrukkerijen. Het aantal arbeiders is geschat op basis van de verdiende sommen geld.
261
EMS SUPÉRIEUR
BIJLAGE 1-4
en meubelmakers zijn de febieden waarvandaan bouwvakkers worden gemeld. Timmerlui lijken de hoofdmoot uit te maken 13 . f. De bleeksters komen uit het kanton Freren, wat eerder tot het graafschap Lingen behoorde. Bleeksters uit Lingen in de buurt van Haarlem zijn reeds lang bekend I4). g. Wevers worden gemeld in het kanton Papenburg. Samenvattend ziet de kombinatie van werkzaamheden en herkomstgebied er ongeveer als volgt uit: Osnabrück
Lingen
Quakenbrück
Minden
Totaal
Veenarbeiders Landarbeiders Pakken dragers Industriearbeiders Bouwvakkers Bleeksters Wevers
550 250
1700 2700 900
3100 1600
350 250
5700 4800 900 250 200 50 50
Totaal % van de bevolking l5)
850 0,66
600 0,55
11950 2,78
50
200 200 50 50 5600 6,63
4900 4,65
Opvallend is dat het kanton met de grootste diversiteit aan beroepen ook de meeste trekarbeiders levert, n!. Lingen en dat beide kenmerken afnemen via Quakenbrück en Osnabrück tot Minden. Tegelijkertijd betekent dit een afname van noord(west) naar zuid(oost). De koncentraties zijn duidelijk afleesbaar op Kaart 13 (blz. 263). Over Kaart 13 kan verder nog worden opgemerkt dat nauwelijks trekarbeiders worden geleverd door de noordwestelijke hoek van Meppen tot Papenburg en door de andere grensdorpen met Ems Oriental, evenmin door de noordoostelijke hoek bij Wildeshausen. Verder komen er zeer weinig uit een soort eiland bij Dinklage-Vechta. Rondom dit "eiland" vinden we echter de grote koncentratie. Deze komt dan met name uit de laagvlakte, begrensd door de plaatsen Ladbergen, Lingen, Sögel, Friesoythe, Cloppenburg, Damme en Ibbenbüren. Ten zuiden van de lijn Münster-Osnabrück-Minden vertrekt haast niemand. H. Vele ambtenaren zijn unaniem over het feit dat de trek vanuit het departement sterk is afgenomen 16). Konklusie: trek naar Ems Supérieur trek vanuit Ems Supérieur
61 (142) of afgerond: 100 (PM) 11950 (12031) 12000 (PM)
13) De aanvulling van de bouwvakkers naar Ems Occidental betreft vooral lieden uit " Münster" . Wanneer hiermee het Niederstift bedoeld wordt, komt het kanton Papenburg in aanmerking. 14) Het is theoretisch ook nog mogelijk dat men vanuit dit kanton naar de blekerijen van Bielefeld (dan KRK Westfalen) gaat werken (vergelijk o.a. Regtdoorzee-Greup Roldanus 1936,278). Over bleeksters uit Lingen in de Haarlemmer blekerijen zie Idem 154. 15) Bevolkingscijfers uit Joulia 1973, 88. 16) Zie ook Lucassen 1982, m.n. 352 (noot 50).
262
BIJLAGE 1-4
EMS SUPÉRIEUR
KAART 13 Trekarbeid vanuit Ems Supérieur in 1811
o Oldenburg G)
Bremen
EB
Departementshoofdstad
0
Arrondissementshoofdstad Staatsgrenzen en departementsgrenzen Arrondissementsgrenzen Kantonnale grenzen
[lill
tlO) - 1500
trekarbeiders per kanton
500-1000
trekarbeiders per kanton
[lJ
250-500
trekarbeiders per kanton
DJ
0- 250
trekarbeiders per kanton
rnIill
(DÉPARTEMENT DE LA) LIPPE
BIJLAGE 1-5
BIJLAGE 1-5 Département de la Lippe, hoofdstad Münster A. AN, F 20/435 (net); ARA, BZ 1796-1813, 1121 (kopie); SAO, Rep. 250 Neuenhaus A 17 (klad Arr. Neuenhaus); Idem en SAO, Rep. 250 Lingen II 144 (antwoorden van de maires van het arr. Neuenhaus, resp. die van de kantons Neuenhaus, Nordhorn en Bentheim en die van de kantons Wesuwe en Rhede). De administratieve geschiedenis is niet goed na te gaan daar van de beantwoording in drie arrondissementen ieder spoor van een antwoord ontbreekt: - over de prefektuur en onderprefektuur zijn de vereiste gegevens niet beschikbaar in SA Münster. - over de onderprefektuur Rees zijn de vereiste gegevens niet beschikbaar in SA Münster, noch in HSA Düsseldorf. - over de onderprefektuur Burgsteinfurt zijn de vereiste gegevens niet beschikbaar in SA Münster. De rekonstruktie van de administratieve gang van zaken in dit departement is dan ook lacuneus: 13/11/1811: Vraag van Parijs aan Münster. 23/11/1811: Vraag van Münster aan Neuenhaus en waarschijnlijk ook aan de andere arrondissementen. 19/12/1811: Vraag van Den Haag aan Münster om kopie-antwoord. Antwoord van Neuenhaus: 28/11/1811: Vraag van Neuenhaus aan de maires. 29/11,30/11,1/12,2/12,4/12,9/12: nadere vragen van Neuenhaus aan maires die een onvoldoende antwoord hebben ingestuurd. 12/12/1811: Antwoord van Neuenhaus aan Münster. Antwoorden van de andere onderprefekten: Hoewel hier niets van bewaard is, zijn deze antwoorden toch waarschijnlijk zeer laat binnengekomen, gezien de datum van het antwoord van de prefekt te Münster op 31/1/1812 aan Parijs (waarvan een kopie aan Den Haag). B.l. Zie Bijlagen 1-3 (Ems Oriental); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-7 (Ems Occidental); 1-8 (Frise); 1-9 (Bouches de l'Issel); 1-10 (Issel Supérieur); 1-11 (Zuyderzee); 1-12 (Bouches de la Meuse); 1-15 (Bouches du Rhin).
B.2. -. C. De trek naar dit departement is zeer onbetekenend, maar voor zover bekend zeer gedetailleerd weergegeven. Een samenvatting is te zien in de volgende tabel: l )
Wanderburs.chen 1-4 1-6 1-9 1-11 1-15 1-33
Ems Supérieur Vorstendom Lippe Bouches de l'Issei Zuyderzee Bouches du Rhin Italië
Onbekend Totaal
Beestensnijder
7
Tinnegieter
Kooplui
Onbekend
Totaal
10
7 10 1
PM
1 1
1 5
PM
14
PM
5 10
26
Onder Wanderburschen wordt hier verstaan knechts van ambachtslieden als wevers, schoenmakers, hoedemakers en ook molenaars, barbiers, kleermakers en schareslijpers. D. De trek vanuit dit departement is van veel groter belang, getuige de volgende twee overzichten: 2) 1) Vooral opgaven van Uelsen (10), Schüttorf, Wietmarschen en Gildehaus. De 10 Lipper gaan naar Münster (5), Fulum (3) en Lon (2) voor onbekende werkzaamheden. 2) De opgaven van de ambtenaren van dit departement zijn aangevuld met die van andere departementen als volgt: 55 wevers, 42 bouwvakkers en 50 steenbakkers. Voor deze laatste kategorie zie ook noot 8.
264
:""',,;:~
-
---
BIJLAGE 1-5
1-3 1-7 1-8 1-9 1-10 1-11 1-12 1-17
Ems Oriental Ems Occidental Frise Bouches de I'Issel Issel Supérieur Zuyderzee Bouches de la Meuse Roër
Totaal
(DÉPARTEMENT DE LA) LIPPE
Veenarbeiders
Landarbeiders
750 1350
PM 65 150
Bouwvakkers
Wevers
Steenbakkers
10 100
70 75
250
Ambachtslui
Totaal 10 985 1575
PM
PM 35
250 35 PM
PM PM 50
50 50
50 2350
265
110
180
50
PM
2955
Vergelijkt men deze opgaven met die van de aantrekkingsgebieden dan valt meteen op dat daar veel meer arbeiders uit dit departement worden gegeven. Dit komt doordat de veenarbeiders dikwijls als tweede werkzaamheid nog elders gaan maaien. Hoewel dit verschijnsel door de aard van de gegevens in Friesland zeker is onderschat kan men zich toch een indruk vormen over de omvang ervan aan de hand van het volgende overzicht: Eerste bestemming
1-7 1-8 1-11 1-12
Ems Occidental Frise Zuyderzee Bouches de la Meuse
Totaal
Landarbeiders
Veenarbeiders
Totaal
750 1350
65 150
815 1500
Tweede bestemming
Totaal
Oogsters via venen Idem Idem én na oogst F rise
PM 815 50 1550 600 600
Idem als Zuyderzee
300
2315
300
950 3265
E. De interne trek wordt weinig vermeld, maar lijkt ook van weinig betekenis. De volgende groepen zijn te onderscheiden: - In Bentheim wonen schoorsteenvegers die één à driemaal per jaar het omliggende land rondtrekken 3) . - Bentheim en Gildehaus zijn plaatsen gespecialiseerd in de bouwvakken. Over de trek binnen het departement geven verschillende plaatsen opgaven 4 ). - Wanderburschen uit hetzelfde departement worden opgegeven door Uelsen (5 kleermakersknechten en één barbier). F. - . G. De belangrijkste werkzaamheden zal ik behandelen, waarbij de specifieke streken van herkomst binnen het departement nader zullen worden aangegeven: a. Veen arbeid. De arbeiders die waarschijnlijk allemaal in het veengebied van Overijssel, Friesland en
3) Antwoorden van Veldhausen (2 brieven) en Gildehaus. 4) Antwoorden van Veldhausen en Uelsen.
265
(DÉPARTEMENT DE LA) LIPPE
BIJLAGE 1-5
Drenthe gaan werken S} komen uit een relatief beperkt gebied, nl. de in het midden van het departement gelegen kantons Bentheim, Ahaus, Rheine en Ochtrup. Hieraan grenzen nog wat kantons waar minder arbeiders vandaan komen, maar met name het hele arrondissement Münster en het arrondissement Rees (met uitzondering van het noordelijkste kanton Stadtlohn) leveren nauwelijks arbeiders 6}. Er lijkt dus een scheidingslijn van west naar oost te lopen ongeveer van Winterswijk naar Bielefeld. Uit het gebied ten noorden van Nordhorn vertrekken ook geen veenarbeiders. Ik veronderstel dat het gros van deze arbeiders na het einde van het turfseizoen in de noordelijke provincies, met name Friesland, en in Holland nog gaat maaien7). b. Landarbeiders. Twee soorten werk zijn te onderscheiden. Allereerst gedurende zes weken van eind mei/begin juni tot ongeveer midden juli gaat men gras maaien en hooien, voornamelijk in Friesland. Dit is een specialiteit van de noordelijkste kantons van het arrondissement Neuenhaus. Dit werk geschiedt zowel door mannen als door vrouwen. Daarna is men twee weken thuis, waarna men graan gaat maaien in Ems Occidental en Ems Oriental. De opgaven zijn niet van dien aard dat deze twee soorten trek nauwkeurig in cijfers zijn te vangen. De tweede trek vermeldt geen vrouwen. Deze duurt van begin tot eind augustus. Behalve deze arbeiders die alleen voor de oogst vertrekken, is het waarschijnlijk dat het gros van de grasmaaiers gevormd wordt door mensen die eerst in de venen gewerkt hebben. c. Wevers. Linnenwevers gaan van het voorjaar tot het najaar weg. Ze zijn afkomstig uit het arrondissement Burgsteinfurt, wellicht zelfs in de meeste gevallen en verder uit Bentheimse plaatsen il'l het arrondissement Neuenhaus en uit ditzelfde arrondissement ook uit de noordelijkste kantons. In een aantal gevallen wordt opgemerkt dat het meest of uitsluitend meisjes zijn, soms ook dat ze allen jong of ongehuwd zijn. In hoeverre het steeds over ongehuwde vrouwen gaat is niet duidelijk. d. Bouwvakkers. Zoals reeds is gesteld onder E. zijn de plaatsen Bentheim en Gildéhaus centra van bouwvakkers en met name van steenhouwers en metselaars. Dit zal ongetwijfeld samenhangen met de aldaar bestaande groeven van "Bentheimse zandsteen". Het derde bouwvakkerscentrum zijn de twee noordelijke mairieën Heede en Rhede, deze zijn echter gespecialiseerd in timmerwerk. De periode van de trek loopt van voor- tot najaar. e. Steenbakkers zijn afkomstig van Gildehaus en Schüttorf aan de Ems. Deze arbeiders werken waar-
5) Van de 540 turfgravers uit het arrondissement Neuenhaus zijn de volgende aanduidingen van bestemmingsgebieden bekend: 8 naar Drenthe, 81 naar Overijssel, 60 naar Hoogeveen en Weener (Reiderland, dan Ems Occidental) en 174 naar Vollenhove, Kalenberg en Friesland. 6) Het grootste probleem is de verdeling van de arbeiders over de drie arrondissementen waarover alleen het antwoord van de prefekt bestaat. Uit een vergelijking van het antwoord van de prefekt met die van zijn ondergeschikten betreffende het arrondissement Neuenhaus zou men kunnen opmaken dat de prefekt 100 en meer per kanton beschouwt als "la plus grande quantité". Passen we dit toe op de andere drie arrondissementen, dan krijgen we de volgende rekonstruktie: Münster: de zes kantons samen 76 arbeiders, dus !7emiddeld 13 per kanton. Rees: het kanton Stadtlohn "la plus grande quantite", dus meer dan 100 dus de andere 4 à 5 kantons afzonderlijk gemiddeld maximaal 15 per stuk. Burgsteifurt: de kantons Burgsteinfurt, Billerbeck en Koesfeld krijgen niet de kwalifikatie die duidt op meer dan 100. Voor de drie overige kantons Ahaus, Rheine en Ochtrup samen levert dit dus minimaal 1268 arbeiders op. Ik schat dus gemiddeld 450 arbeiders per kanton. Hierbij is het kanton Ahaus wellicht over- en beide andere kantons misschien onderschat, dit gezien het trekpatroon van aangrenzende kantons in andere departementen (Issel Supérieur, Bouches de l'Issei en Ems Supérieur). 7) Bijv. het antwoord van Wesuwe.
266
BIJLAGE 1-5/1-6
(DÉPARTEMENT DE LA) LIPPE/ (VORSTENDOM) LIPPE
schijnlijk in de steenbakkerijen langs de Oude Rijn in Bouches de la Meuse 8). H . De ambtenaren zijn unaniem in hun mededelingen dat de trek vanuit dit departement sterk is teruggelopen. Konklusie: trek naar het département de la Lippe 26 (32) PM trek vanuit het département de la Lippe : 2995 (3001) of afgerond: 3000 (PM)
BIJLAGE 1-6 Vorstendom Uppe-Detmold, hoofdstad Detmold A. Het vorstendom kende reeds sinds 1778 een tweeledige administratie van trekarbeiders I). Enerzijds bestond er een nominale administratie van personen aan wie passen waren uitgereikt. Anderzijds bestond er het instituut van de tichel bode die zelf een registratie bijhield. De tichel bode was een officiële door de staat aangestelde persoon die tot taak had als arbeidsbemiddelaar op te treden voor inwoners van Lippe die buiten het land als steenbakker wilden werken. Deze tichel bode moest jaarlijks nominale lijsten van personen waarvoor hij bemiddeld had, bij de regering inleveren. In 1811 bestonden er inmiddels reeds twee tichelboden. Die van het eerste distrikt bemiddelde voor de arbeiders naar Groningen en OostFriesland (dan Ems Occidental en Ems Oriental), die van het tweede distrikt bemiddelde voor de overige gebieden, in dit geval Bouches du Weser en wellicht ook Ems Supérieur, Bouches de l'Elbe, koninkrijk Denemarken, koninkrijk Westfalen en het département de la Lippe. Beide lijsten overlappen elkaar gedeeltelijk. Ze zijn te vinden voor 1811 in SAD, L77 A no. 4738. B.1. Zie Bijlagen 1-2 (Bouches du Weser); 1-3 (Ems Oriental); 1-4 (Ems Supérieur); 1-7 (Ems Occidental); 1-8 (Frise). B.2. Zie onder A en in noot 4. C. De aard van de bronnen staat niet toe iets over de trekarbeid naar het vorstendom Lippe te zeggen. Uit de literatuur is hiervoor echter geen enkele aanwijzing te vinden. D. De trek vanuit Lippe vertoont volgens de verschillende soorten bronnen het volgende beeld:
8) Schüttorf schrijft dat er "vor etlichen Jahren" 14 à 15 steenbakkers weggingen, maar dat ze nu nauwelijks meer gaan "da aber gegenwärtig die Ziegelwaaren keinen grossen Abzug mehr habben". In Gildehaus vertrekken 15 pannenbakkers. Hoewel hun bestemming niet wordt gegeven veronderstel ik toch dat dit de steenbakkers uit "Westfalen", "Grand-duché de Berg" en "Münster" zijn die in Bouches de la Meuse gaan werken. Dit vanwege het feit dat nergens anders trek naar dit steenbakkersgebied wordt gemeld en bovendien doordat de Bentheimse plaatsen waar het hier om gaat inderdaad vóór hun inlijving bij het Franse keizerrijk onder het GHD Berg vielen. De aanduidingen Westfalen en Münster alsmede het nauwelijks meer voorkomen in Schüttorf zouden dan met een korreltje zout genomen moeten worden. 1) Boot/Lourens/Lucassen 1983. Met dank aan Piet Lourens die me voorzag van het bewerkte materiaal betreffende 1811.
267
(VORSTENDOM) LIPPE
BIJLAGE 1-6
Volgens:
Passenlijst
Tichelbode-lijst DJ
1-1 1-2 1-3 1-4 1-5 1-7 1-8 1-11 1-17 1-34
Bouches de l'Elbe Bouches du Weser Ems Oriental Ems Supérieur Département de la Lippe Ems Occidental Frise Zuyderzee Roër Buiten het Rijk2) Onbekend en geen
3 141 125 13 10 159 45 8 3 104 95
Totaal
706
Aantrekkingsgebieden
Rekonstruktie
135 285 33
141 285 33 10 575 50 8 3 104
DJI
(X) X X X X X
575 50
X 221
337
1078
~
1212
De verschillen tussen de diverse bronnen behoeven een verklaring. De passenlijst mist de Aemter Schieder en Hom. Gezien de opgaven voor deze Aemter in andere jaren zouden dat 110 mensen kunnen zijn. Ware de passenregistratie kompleet, dan zou deze dus ongeveer 820 namen hebben kunnen bevatten. Het verschil van 400 met de totale rekonstruktie is gedeeltelijk te verklaren uit de aard der passenregistratie: onder de 16 en boven de 40 jaar was een pas niet meer nodig. AI zal vooral dit laatste geval wel zijn voorgekomen, er lijkt toch ook sprake te zijn van massale ontduiking. Dit zou dan bijna uitsluitend en met name hebben plaats gevonden in Ems Occidental en Ems Oriental. De veenarbeiders in Ems Occidental hebben misschien en masse geen pas aangevraagd, terwijl de steenbakkers van het eerste distrikt (volgens de aantrekkingsgebieden in totaal 660) dan ook nog eens voor meer dan de helft de passenregistratie ontdoken moeten hebben. - De tichel bode van het tweede distrikt geeft méér mensen op dan er in zijn hele gebied komen. Dit zou te wijten kunnen zijn aan een lichte onderregistratie van Lipper steenbakkers in die gebieden. Met name in Bouches du Weser zou dit het geval kunnen zijn}). De tichel bode van het eerste distrikt geeft slechts 221 arbeiders op van de 660 die er in zijn distrikt komen. Leidt hij de kanselarij om de tuin of heeft hij volstrekt onvoldoende gezag bij zijn arbeiders?4) Naar soorten werk en bestemmingsgebieden kunnen we de Lipper trek als volgt samenvatten:
2) Voor een specifikatie zie volgende tabel en noot 6. 3) Zie Bijlage 1-2, noot 1. 4) Volgens een opgave uit 1830 (SAD, L77A 4722, no. 6) bemiddelde hij niet voor 221 , maar voor 409 arbeiders en een jaar later voor 492.
268
(VORSTENDOM) LIPPE
BIJLAGE 1-6
Steenbakkers 1-1 1-2 1-3 1-4 1-5 1-7 1-8 1-11 1-17 1-34
Bouches de l'Elbe Bouches du Weser Ems Oriental Ems Supérieur Département de la Lippe Ems Occidental Frise Zuyderzee Roër KRK Westfalen KRK Denemarken GHD Berg Overige gebieden6)
PM 141 285 21 PM 375
Veenarbeiders
Oogst arbeiders
Bouwvakkers
3
200 50
60
PM
250
Minus dubbeltelling Ems Occidental
60
12
Totaal
8 3
3 141 285 33 8 635 50 8 3
72
72
17 7 8
17 7 8
126
1270 60
12
PM PM
822
Onbekend
8 PMS)
1210 E. De aard van de bronnen staat niet toe hier iets over te zeggen. F. G. Naar herkomstgebied binnen Lippe geven de pasgegevens een splitsing naar Aemter. Hierbij moet in de eerste plaats bedacht worden dat Hom ontbreekt. Verder werd onder D. gekonstateerd dat er sprake moet zijn geweest van een vrij massale ontduiking. Of de wel overgeleverde gegevens representatief zijn voor alle Lipper trekarbeiders of voor een bepaalde beroepsgroep valt niet te beredeneren7}. De verdeling over Aemter is als volgt: Heiden en Lage 176 Detmold en Falkenberg 161 (kennelijk allemaal steenbakkers) Schötmar 207 Brake en Barntrup 47 Langenholzhausen 45 Hohenhausen 28 Stern berg 26 Oerlinghausen 13 Schwalenberg 3 (hier ontbreken kennelijk ± 10 personen) Schieder 0 (hier ontbreken kennelijk ± 100 personen) Hom 0 706 H. Konklusie: Trek naar het Vorstendom Lippe Trek vanuit het Vorstendom Lippe
0 1200
5) Zie Bijlage 1-7, sub C-5 (wevers) en -7 (rondreizende kooplui). 6) Vorstendom Pyrmont (6), GHD Frankfurt (1), GHD Hessen (1). 7) Dit kan wel wanneer per persoon een dossier wordt gevormd waardoor plaats van herkomst, eventuele bemiddeling door de tichel bode en plaats van bestemming gekoppeld kunnen worden.
269
BIJLAGE 1-7
EMS OCCIDENTAL
BIJLAGE 1-7 Département de l'Ems Occidental, hoofdstad Groningen A. AN, F 20/434 (net-antwoord); ARA, BZ 1796-1813, 1121 (kopie); RAGr, GB 1798-1814, 823 (klad l »); Idem 1024 (klad-antwoord arr. Appin~edam); Idem 787 (antwoord maire Groningen); RAD, OSA 1663 LL (klad-antwoord arr. Assen en origmele antwoorden maires van dit arrondissement). Uit RAGr, GB 1798-1814, 657, 715, 996 en 1267 (tevergeefs werd gezocht in Idem, 648, 659, 700/702, 720, 786, 788, 828, 883, 1284/6) en RAD, OAS 1662" 1 en 2 kan de volgende administratieve gang van zaken gerekonstrueerd worden: 13/11/1811: Vraag van Parijs aan Groningen. 23/11/1811: De prefekt vraagt inlichtingen aan de arrondissementen: Groningen: De onderprefekt krijgt inlichtingen van zijn maires. Appingedam: Het antwoord wordt ter onderprefektuur op 2/12/1811 vastgesteld. Winschoten: Behalve het feit dat de opgaven duidelijk zeer onvolledig zijn, is over de manier van antwoorden niets bekend. Assen: De onderprefekt krijgt inlichtingen van zijn maires. B.l. Zie Bijlagen 1-2 (Bouches du Weser); 1-3 (Ems Oriental); 1-4 (Ems Supérieur); 1-5 (Département de la Lippe); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-8 (Frise); 1-9 (Bouches de l'Issel); 1-10 (Issel Supérieur); 1-12 (Bouches de la Meuse); 1-16 (Meuse Inférieure). B.2. RAGr, Rechterlijk Archief XXVIIy -1/4 (Patenten Fivelingo 1806/9); RAD, OSA 1503, 1604, 1661, 1694 (patenten Drenthe 1806, 1809/11); RAD, OSA 1662"1 (moeilijkheden voor patenten aan Bentheimers, voorjaar 1811); ARA, BZ 1796-1813, 1193 (opgaven betreffende Ems Occidental). C. Alvorens de eigenlijke trek naar Ems Occidental te bespreken, dienen enige belangrijke manco's van de antwoorden naar voren te worden gehaald: a. De prefekt zorgt al dadelijk voor verwarring door de Franse term "ouvriers" te vertalen met "ambachtslieden". Zo schrijft hij in zijn circulaire aan zijn onderprefekten dat hij opgaven verlangt "ten opzigte van vreemde personen welke op zekere tijden van het jaar in dit departement mogten komen om aldaar verschillende ambachten uit te oefenen". De onderprefekt van Appingedam ziet hierin - in tegenstelling tot de feiten, zoals we zullen zien - de gelegenheid te antwoorden dat er in zijn arrondissement geen sprake is van trekarbeid: "voor zover ik alrede niet zoude weten opnoemen welk ambagt door vreemdelingen op zekere tijden van het jaar zich naar herwaarts begevende, mogt worden uitgeoefend". b . .In de overige drie arrondissementen ontbreekt een niet onaanzienlijk aantal plaatsen: Arr. Groningen: Hoogkerk, Sappemeer en Windeweer ontbreken. Zeer waarschijnlijk missen we hiermee een aantal trekarbeiders naar Friesland en wellicht ook een aantal veenarbeiders van buiten 2). Arr. Winschoten: Hier ontbreken de gegevens van 10 gemeenten, te groeperen in drie aaneengesloten blokken: - Muntendam, Veendam, Westerlee, Meden: ook hier ontbreken weer zeer waarschijnlijk maaiers voor Friesland. Wat de veenarbeiders betreft 3): er werd in Veendam en waarschijnlijk ook in Muntendam zeker door Westfalers geveend. Gezien de zeer hoge opgave van buitenlandse veenarbeiders voor Wildervank is het echter mogelijk dat in dit getal die van Muntendam en Veendam al inbegrepen zijn. Wel ontbreken in deze plaatsen in ieder geval steenbakkers uit het vorstendom Lippe 4). Boertange, Vlagtwedde, Onsrwedde, Wedde: naar alle waarschijnlijkheid ontbreken in Onstwedde meer dan 100 veenarbeiders 5). Finsterwolde en Landschapspolder: hier missen we waarschijnlijk oogstarbeiders. In welke mate is echter niet te zeggen. Arr. Assen: het ontbreken van de opgaven van Dalen, Kolderveen en Norg zal voor het totale beeld van 1) Hiervan werd gebruik gemaakt door De Vooys 1952. 2) Gezien de opgaven van de omringende plaatsen zou in Sappemeer en Windeweer zeker door Duitsers geveend kunnen zijn. Van de andere kant komen deze plaatsen toch niet voor in de nijverheidsenqu~te van 1812 bij de verveningen. We zullen dus toch de opgaven van de prefekt aanhouden. 3) Voor het arrondissement Winschoten levert een vergelijking tussen de nijverheidsenqu~te van 1812 (hierin staat: "les ouvriers doivent venir pour la plus grande partie de la ci-devant Westphalie") en de
270
EMS OCCIDENTAL
BIJLAGE 1-7
dit departement geen ernstige gevolgen hebben. c. Het gekonstateerde verzui m van de onderprefekt van Appingedam heeft gevolgen voor de volgende soorten arbeiders: 6) de arbeiders in de steenbakkerijen komen uit Lippe en dienen te worden aangevuld. arbeiders in de landbouw kunnen niet naar aantal worden geschat en zullen slechts pro memorie worden vermeld. Ze komen waarschijnlijk uit het zuidwesten van Groningen en uit aansluitende Friese streken, wellicht ook uit het Reiderland en uit de Groninger veenkoloniën. Dit betekent dus een ernstige onderschatting voor de trek vanuit deze streken naar het noorden van Groningen. - veenarbeiders in Harkstede en Slochteren. Op basis van het totaal aantal arbeiders en de opgaven in het patentregister van Fivelingo schat ik dat het om minstens 200 vreemde arbeiders gaar'). onderhavige enquête het volgende resultaat: ARBEIDERS in het veen
Kanton Veendam:
Noordbroek Veendam Wildervank Zuidbroek Muntendam
Kanton Winschoten: Beerta Midwolde Westerlee Winschoten Onstwedde Nieuwe Pekela Oude Pekela Wedde Boertange Vlagtwedde Finsterwolde
TREKARBEIDERS in het veen
1812
1811
32 320 190 14
> 20
18 108 5 10 189 280 40 30
575
> 50 ?
> 250
4) Voor de Lipper steenbakkers zie Lourens/Lucassen 1984. 5) Zie noot 3; het totaal van 840 arbeiders voor het arrondissement Winschoten zal hiermee dus op 950 gebracht worden. 6) Het arrondissement Appingedam bestaat uit 10 mairieën in het oude Fivelingo. Daarvan zijn de patenten voor buitenlandse arbeiders over de jaren 1806/1809 bewaard (zie onder B.2. Ik dank hierbij Piet Lourens die de gegevens uit deze bron per computer verwerkte), en het oude Hunsingo met 14 mairieën. Voor dit laatste gebied zijn alleen de Lipper steenbakkers bekend (zie Lourens/Lucassen 1983) en verder verspreide gegevens over de trek naar de landbouw (zie O.m. Bijlage 1-8 (Frise); Van der Poel 1956, 132/168 waar over Hunsingo in 1800 wordt opgemerkt dat het maaien er "altoos door eigen of inlandsch volk" geschiedde, "doch thans ... ook al veel door bovenlanders"; voor 1868 zie Geertserna 1979, 274). 7) Volgens de nijverheidsenquête van 1812 werken er in Harkstede in totaal 419 veenarbeiders, waarvan er 279 70 dagen en 110 168 dagen werkzaam zijn. De patentregisters van Fivelingo geven van 1806 tlm 1809 resp. 391, 154,224 en 227 vreemde dagloners, zowel zonder verdere beroepsspecifikatie alswel specifiek bij een vervener in dienst. De namen van de verveners in beide bronnen komen grotendeels overeen. Een voorzichtige schatting voor 1811 komt neer op 200 vreemde arbeiders in de venen van Harkstede en omgeving, afkomstig uit Ems Supérieur (150), Bouches du Weser (20), vorstendom Lippe (20), département de la Lippe (10) en uit het koninkrijk Westfalen pro memorie.
271
BIJLAGE 1-7
EMS OCCIDENTAL
Münsterse timmerlieden, naar schatting 25 8). allerlei ambachtslieden, waarvan Münsterse weversmeiden pro memorie vermeld zullen worden. rondtrekkende kooplieden, waarvan uit Paderborn (en ook wel Lippe) met glas en aardewerk en een veulensnijder uit het Luikerland 9) worden pro memorie vermeld. d. Soms kan bij de wel verstrekte opgaven duidelijk worden gekonstateerd, dat er onderschattingen plaats vinden. Dit is met name zo bij de Lipper arbeiders op de steenfabrieken. In dat geval is een korrektie toegepast 10). Op basis van de overgeleverde antwoorden op de enqu~te en met inachtneming van de hiervoor gemaakte opmerkingen, kan nu per beroepsgroep de trek naar Ems Occidental worden weergegeven: 1. Veenarbeiders. Uitgesplitst naar arrondissement en herkomstgebied komen in 1811:") Vanuit:
Arr. Groningen
Arr. Appingedam
Bouches du Weser Ems Oriental Ems Supérieur Departement de la Lippe 1-6 Vorstendom Lippe 1-10 Issel Supérieur 1-34 Koninkrijk Westfalen
30 PM 120
20 150
670
10
40 50
10 20
200 80
500 50
PM
PM
Totaal
240
200
1-2 1-3 1-4 1-5
Arr. Winschoten
Arr. Assen
Totaal 50 PM 950 750 200 PM PM
950
560
1950
2. Steenbakkers. De steenbakkers uit Lippe hebben in 1811 nagenoeg een monopolie op de Groningse, Reiderlandse en Oostfriese steenbakkerijen. In 1811 komen er ongeveer 375 steenbakkers uit Lippe naar Ems Occidental. Behalve 25 in het arr. Groningen werken er 100 in het arr. Appingedam en 250 in het arr. Winschoten. In dit laatste vormt het Reiderland met zijn steenfabrieken ten noorden van Weener, op de westelijke oever van de Ems, met 175 arbeiders (waarschijnlijk haast allemaal Lipper) duidelijk het centrum 12). 3. Landbouw. Zoals reeds opgemerkt speelt het ontbreken van de gegevens van het arr. Appingedam ons hier parten. Het arr. Assen geeft dit soort arbeiders niet op, het arr. Groningen slechts 10 hooiers in Zuidhorn en Oldekerk, afkomstig uit Ems Supérieur. Blijft over het arr. Winschoten dat, ondanks het eerder gekonstateerde ontbreken van veel plaatsen, een niet onaanzienlijk aantal arbeiders in de landbouw ontvangt. De preciese aard van het werk wordt niet goed aangegeven: Wijmeer noemt hooien, Midwolde noemt oogst en Bingum en Nieuwolda noemen veldwerk in het algemeen. Bij de interpretatie van de gebieden van herkomst speelt het woord Lippe weer zijn moeilijke rol. Ik heb aangenomen dat voor de helft het departement en voor het helft het vorstendom bedoeld wordt. Het resultaat voor het hele departement wordt dan 235 arbeiders voor landbouwwerkzaamheden, afkomstig uit Ems Supérieur (75), département de la Lippe (65), vorstendom Lippe (60), Bouches du Weser (35). Het is niet uit te maken in hoe8) Vreemde bouwvakkers in de patentlijsten van Fivelingo 1806 tlm 1809 resp. 49, 12, 9 en 1, voor het grootste deel uit Münster, hier op te vatten als département de la Lippe. 9) Voor een vergelijkbaar geval van een "teut" in de noordelijke provincies zie Kroniek 1980,229 (Hellema in Wirdum laat in 1838 een zeug snijden door een man uit Noord-Brabant, wiens vader en zonen hetzelfde deden). 10) Op basis van Lourens/Lucassen 1984. 11) De grootste moeilijkheid is het splitsen van de arbeiders in het arr. Groningen en Winschoten naar herkomst uit het département de la Lippe en het vorstendom Lippe. Dit is opgelost door te werken naar analogie van de samenstelling van de groep buitenlandse arbeiders in naburige veengebieden. 12) Lourens/Lucassen 1984.
272
BIJLAGE 1-7
EMS OCCIDENTAL
verre ze eerder in het jaar reeds in de venen gewerkt hebben en aldus een dubbeltelling veroorzaken 13). 4. Bouwvakkers. In de stad Groningen komen 20 timmerlieden en 80 metselaarsknechten uit Westfalen. Buiten de stad zijn het vooral timmerlieden die naar een aantal plaatsen ten oosten van de stad komen werken. Ze zijn vooral afkomstig uit het voormalige Münsterland. In totaal zijn het voor dit departement ongeveer 100 timmerlui en 100 metselaars, afkomstig naar schatting voor de helft uit het département de la Lippe en voor de helft uit Ems Supérieur, maar ook wel uit het vorstendom Lippe 14). 5. Wevers. Weversknechts en -meiden komen over het gehele gebied voor, maar vooral in het westen van Groningen (met name Grijpskerk). Ze lijken vooral afkomstig te zijn uit Bentheim, maar ook wel uit Lippe en Münster';). Hun totaal aantal kan geschat worden op 70. 6. EekschilIers. In het Drentse Dwingelo komen enkele eekschilIers uit Issel Supérieur en Bouches de l'Issel. 7. Rondreizende kooplui. Hoewel in de antwoorden op de enquête nauwelijks vermeld, moeten er hiervan veel rondgetrokken hebben. Behalve die, welke al onder C.3. werden vermeld, dienen hier de Westfaalse text ielhandelaren nog genoemd te worden'6). Wellicht mogen hier de 100 pakken dragers uit Ems Supérieur opgenomen worden, zoals ik dat in de andere aantrekkingsgebieden heb gedaan. Tenslotte worden in enkele plaatsen nog schoenmakers, kleermakers en smidsknechts gemeld 17). Ze zullen hier verder buite'l beschouwing blijven. Samenvattend ziet de trek naar Ems Occidental, uitgesplitst naar soorten werk er naar gebied van herkomst er dan als volgt uit: Vanuit: 1-2 1-2 1-4 1-5 1-6 1-8 1-9 1-10 1-16 1-34
Bouches du Weser Ems Oriental Ems Supérieur Département de la Lippe Vorstendom Lippe Frise Bouches de l'Issel Issel Supérieur Meuse Inférieure Koninkrijk Westfalen
Totaal
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
Totaal
50
35
85
PM
PM
PM
950 750 200
75 65 60
375
100 100
70
PM
PM
100
PM
1225 985 635
PM PM
PM PM PM PM PM
100
2930
PM PM PM
PM
1950
375
235
200
70
PM
Bij deze tabel dient nogmaals te worden benadrukt dat met name kolom 3 is onderschat, dat dubbeltellingen tussen kolom 3 en kolom 1 mogelijk zijn en dat de verdeling tussen het departement de la Lippe en het vorstendom Lippe voor diskussie vatbaar is. D. De trek vanuit het departement is, zoals we in de inleiding tot C. zagen, ook onderschat. Door middel van enkele royale afrondingen naar boven zal hiermee in het volgende rekening worden gehouden:
13) De maire van Gieten schrijft dat een aantal turfgravers later in Holland en Friesland gaat hooien, maar sommigen blijven ook in de turf werken. Zijn kollega van Gasselte meldt uitdrukkelijk dat de sponturfmakers begin juli weer teruggaan naar Osnabrück. 14) Voor de herkomst is ook gebruik gemaakt van de patenten van Fivelingo. IS) Münster komt vooral naar voren in de patenten van Fivelingo. Misschien kan vooral gedacht worden aan de omgeving van Burgsteinfurt, zie Bijlage 1-8 (Frise), noot 6 en verder aan de noordelijke kantons van het departement de la Lippe. 16) Onder meer Biesta 1940, 26/31. 17) In de patenten van Fivelingo komen we nog meer ambachtelijke beroepen tegen als stoelbinder, kuipersknecht, klokkemakersknecht en scharesliep; verder worden genoemd: sjouwer, dijkwerker en koopman in hout.
273
BIJLAGE 1-7/1-8
EMS OCCIDENTAL/FRISE
1.. Ongeveer 800 arbeiders gaan hooien in andere departementen. De voornaamste bestemming is Friesland met 500. Het gaat hier om arbeiders uit het hele departement, maar de meesten komen toch uit het arrondissement Winschoten, gevolgd door veendorpen in het arrondissement Assen (met name Smilde en Hoogeveen). Daarna komt Zuyderzee, waarheen 200 arbeiders gaan. Ook hier leveren genoemde arrondissementen de meeste arbeiders, maar opvallend zijn daarbinnen twee koncentraties: OostGroningen en Reiderland enerzijds en het zuidwesten en zuiden van Drenthe anderzijds. Kleinere aantallen gaan dan nog naar Ems Oriental (75, uit het Reiderland) en Bouches de la Meuse (25, vnl. uit Hoogeveen). 2. In een aantal gevallen doen deze arbeiders ook nog ander werk in die bestemmingsgebieden, zo meldt Ruinen turftrekken, Marum "artres Labeurs", en Stapelmoer veenarbeid in Ems Oriental. Een aantal arbeiders uit Ditzum tenslotte gaat ook nog stenen bakken in Oost-Friesland. Hierover is verder niets bekend. E. Zóals reeds eerder opgemerkt is de trek binnen het departement in de enquête zwaar onderschat. We mogen allereerst aannemen dat de meeste inheemse veenarbeiders in de zomer en in het najaar gaan helpen bij de oogsten in de rijke akkerbouwgebieden in het noorden van het departement. Slechts in een enkel geval is hierover iets bekend, zoals in Beerta waar 40 arbeiders uit het Reiderland de oogst komen doen. F. Door de bronnentechnische moeilijkheden is hierover onder C. reeds het nodige meegedeeld. G. Hetzelfde geldt ten aanzien van D. H. Konklusie: Trek naar Ems Occidental : 2930 (2970) of af erond: 3000 (3100) Trek vanuit Ems Occidental 800 (840) g 800 (900) BIJLAGE 1-8 Département de Frise, hoofdstad Leeuwarden A. AN, F 20/435 (net-antwoord); ARA, BZ 1796-1813, 1121 (kopie); RAF, BRF 1544 (nederlandstalig kopie-antwoord met Franse vertaling); RAF, BRF, 2315 (verzamelstaat 1810); Idem 1168 (antwoorden van de burgemeesters op de enquête van 1810). Administratieve gang van zaken (gerekonstrueerd op basis van RAF, BRF, 1168, 1331, 1332, 1357, 1359, 1546, 2065, 2066, 2128 en 2129: 13/11/1811: Vraag van Parijs aan Leeuwarden. 25/11/1811: Leeuwarden besluit de vraag te beantwoorden aan de hand van reeds aanwezige gegevens (zie hieronder). 14/12/1811: Antwoord van Leeuwarden aan Parijs en aan Den Haag. De reeds aanwezige gegevens betroffen de antwoorden op een enquête, gehouden in 1810. Hiervan was de administratieve gang van zaken als volgt: 26/7/1810: Vraag van de Landdrost van Friesland aan alle burgemeesters naar "het getal vreemde daglo0ners, welke door hun respectievelijk over den J aare 1809 zijn gepatenteerd geworden". 14/8/1810: Alle gegevens zijn binnen en een verzamelstaat wordt opgemaakt. Aangezien de landdrost niet meldt wat de reden van dit onderzoek was, moeten we ernaar gissen. Twee mogelijke verklaringen zijn voorhanden: 1. Moeilijkheden met het toezicht op vreemdelingen nopen tot de enquête: in april/mei 1810 houdt de landdrost 'zich bezig met twee missives van de minister van justitie en politie waarin aangedrongen wordt op nauwkeurig toezicht op buitenlanders door middel van "permissiebiljetten tot terugreis van vreemde werklieden". Na enige korrespondentie worden daartoe benodigde formulieren in augustus naar rechtbanken en gemeentebesturen gestuurd (RAF, BRF 911, 914, 1010). 2. Moeilijkheden met de heffing van de patentbelasting op buitenlandse arbeiders (volgens art. 51 van de patentwet van 2/12/1809 moet iedere gemeente binnen 3 maanden na afloop van het jaar de lijst van afgegeven patenten opsturen aan de secretaris van staat; volgens art. 62 zijn er ook rondreizende kontroleurs 'l) nopen tot de enquête: in dezelfde tijd waarin de moeilijkheden rond de permissie biljetten
1) ARA, Collectie Gogel 69.
274
BIJLAGE 1-8
FRISE
speelden bevindt de afdeling financiën van het bureau van de landdrost in Leeuwarden, bij kontrole van de kohieren, een aantal aangiften van patenten voor buitenlandse arbeiders niet in orde. Met name voor Ooststellingwerf en Schoterland wordt met verbazing gekonstateerd dat deze gemeenten met hun uitgebreide veenderijen geen buitenlandse turfgravers gepatenteerd hebben (RAF, BRF 2093, 2314). De tweede verklaring lijkt mij het meest aannemelijk. B.l. Zie Bijlagen 1-2 (Bouches du Weser); 1-4 (Ems Supérieur); 1-5 (Lippe); 1-6 (Vorstendom Lippe); 1-7 (Ems Occidental); 1-9 (Bouches de I'Issel); 1-10 (Issel Supérieur); 1-11 (Zuyderzee). B.2. RAF, BRF 2317 (paspoorten). C. Door de aard van de gegevens - de patenten uitgereikt aan buitenlandse arbeiders in 1809 gelden voor de totale trek naar Friesland in 1811 - dienen eerst een aantal kwesties aan de orde gesteld te worden: 1. Onder buitenlandse arbeiders in 1809 dienen arbeiders te worden verstaan die van buiten het toenmalige Koninkrijk Holland kwamen, dus trekarbeiders uit de latere (1811) departementen Issel Supérieur, Bouches de l'Issel, Ems Occidental en Ems Oriental zijn niet geregistreerd. Aan de hand van de gegevens van de trek vanuit deze departementen en uit andere gegevens zal deze trek dus gerekonstrueerd moeten worden. Op basis van de veronderstelling dat de gegevens van 1811 niet veel zullen hebben afgeweken van die van 18092) heb ik voor deze "binnenlandse trek" het volgende staatje opgesteld: Vanuit: 1-3 1-7 1-9 1-10
Ems Oriental Ems Occidental Bouches de I'Issel Issel Supérieur
Totaal
GrasmaaIers PM 500 250 25 775
Veenarbeiders
Wevers
Eekschillers
Res,
PM PM
PM
PM
25
25
25
25
PM
Totaal PM 500 250 75 825
Zoals blijkt uit de bijlagen over Ems Oriental en Ems Occidental met name zijn de opgegeven aantallen zeker aan de lage kant. 2. Van twee gemeentes zijn geen antwoorden bewaard: van de eilanden Vlieland en Terschelling. Welke gevolgen dit heeft voor het probleem van de trekarbeid is niet bekend. Ernstiger in ieder geval is dat Ooststellingwerf, waar toen uitgebreid geveend werd, geen arbeiders vanuit het buitenland opgeeft. Naar analogie van de naburige grietenijen zouden er hier zeker 100 gewerkt kunnen hebben' ). 3. Het aantal buitenlandse grasmaaiers is zeker onderschat, niet alleen omdat er een achthonderd van binnen het koninkrijk komen (zie 1.), maar ook omdat er arbeiders die eerst in de Friese, Groningse, Drentse, Overijsselse en Oostfriese venen hebben gewerkt, vervolgens in Friesland gaan maaien. Hadden ze bij dit venen, zoals het hoorde, reeds een patent genomen, dan hadden ze er geen meer nodig voor het grasmaaien, het patent voor buitenlandse arbeiders was immers het gehele kalenderjaar geldig. Over de omvang van dit verschijnsel kan slechts zéér voorzicht ig iets gezegd worden , aangezien noch totale aantal-
2) Zie het verloop van de trekarbeiders naar een aantal plaatsen in Holland in: Lucassen 1982, 355. De opgaven van Friesland, voorzover er patentgegevens over meerdere jaren zijn, bevestigen dit voor 1809 en 1810: Opsterland resp. 279 en 329, Leeuwarderadeel resp. 213 en 233 verwacht. Voor de Oostfriese grasmaaiers, de zgn. "mieren" is mij het oudste bericht bekend uit 1848 (Kroniek 1980, 396), maar ze zullen er ook wel eerder zijn geweest, getuige de opmerking bij het antwoord van Leeuwarderadeel dat daar in 1809 zeker 20 arbeiders te weinig gepatenteerd zijn, welke zich "onder voorwending van Oostvriezen te zijn" aan het patent onttrekken. 3) Vergelijking van het totale aantal veenarbeiders met buitenlandse veenarbeiders (zie blz. 276):
275