Systemen en componenten in bedrijfsvoertuigen
2de uitgave
Ó Copyright WABCO 2003
Vehicle Control Systems An American Standard Company
8150003523 Alle rechten voorbehouden Version 002/09.01
Inhoud
Werkwijze van het luchtdrukremsysteem 1.
2.
Motorwagen Remsysteem-schema's Motorwagen-remventielen
4
6 7
Aanhangwagens Remsysteem-schema's Aanhangwagen-remventielen
64 66
3.
Anti-blokkeer-systeem (ABS)
83
4.
Derde rem in motorwagen
95
5.
EBS - elektronisch geregeld remsysteem
101
6.
Luchtvering, ECAS
111
7.
Koppelingsversterkers
123
8.
Luchtdruk-remsystemen in landbouwvoertuigen
127
9.
ETS en MTS elektronische deurbesturing voor autobussen
137
10. Montage van buisleidingen en schroefkoppelingen
Apparaatlijst
151
163
1
3
Werkwijze van het luchtdrukremsysteem
1. Luchtdrukverzorging De door compressor (1) geleverde luchtdruk komt via de drukregelaar (2), die de druk in het systeem automatisch tussen b.v. 7,2 en 8,1 bar regelt, in de luchtdroger (3). Hier wordt aan de lucht vocht onttrokken en via de ontluchting van de droger naar buiten gevoerd. De gedroogde lucht komt dan in de vierkringbeveiligingsklep. De vierkringbeveiligingsklep (4) beveiligt bij defect van één of meer kringen de intacte kringen tegen een drukdaling. In bedrijfsremkring I en II stroomt de voorraadlucht via de ketels (6 en 7) naar voetremklep (15). In kring III stroomt de voorraadlucht vanaf ketel (5) via de in aanhangwagen-stuurklep (17) geïntegreerde 2/2-wegklep naar automatisch koppelingsstuk (11), alsook via terugslagklep (13), handremklep (16) en relaisklep (20) naar het veerremgedeelte van de Tristop-cilinder (19). Via kring IV worden eventuele nevenverbruikers, zoals hier de uitlaatrem, van lucht voorzien. Het remsysteem van de aanhangwagen wordt bij aangekoppelde voorraadslang via een koppelingsstuk (11) van luchtdruk voorzien. De lucht komt dan via de leidingfilter (25) en aanhangwagen-remklep (27) in de ketel (28) en stroomt ook
4
naar de voorraadaansluitingen van ABSrelaiskleppen (38).
voertuig aangepast (vooral bij de vrachtwagen).
2. Werkwijze:
De door beide bedrijfsremkringen aangestuurde aanhangwagen-stuurklep (17) belucht via koppelingsstuk (12) en de verbindingsslang “rem” de stuuraansluiting van aanhangwagen-remklep (27). Daarmee wordt de weg voor de voorraadlucht uit ketel (28) via de aanhangwagen-remklep, aanpassingsklep (33) voor automatische remkrachtregelaar (34) en voor ABS-regelklep (37) vrijgegeven. Relaisklep (37) wordt door ALR-regelaar (34) aangestuurd en de lucht stroomt naar membraancilinders (29) van de vooras. Via ALR-regelaar (35) worden ABS-relaiskleppen (38) aangestuurd en wordt de weg voor de lucht naar de membraancilinders (30 en 31) vrijgegeven. De met de uitgestuurde druk van de motorwagen overeenkomende remdruk in de aanhangwagen wordt door de automatische remkrachtregelaars (34 en 35) aangepast aan de beladingstoestand van de aanhangwagen. Om een overberemming van de wielrem van de vooras bij deelremmingen te vermijden, wordt de remdruk door aanpassingsklep (33) gereduceerd. De ABS-relaiskleppen (in de aanhangwagen) en de ABS-magneetregelkleppen (in de motorwagen)
2.1 Bedrijfsrem Bij bediening van voetremklep (15) stroomt luchtdruk via ABS-magneetregelklep (39) naar membraancilinder (14) van de vooras en naar automatische remkrachtregelaar (18). Deze schakelt om en voorraadlucht gaat via ABS-magneetregelklep (40) naar het bedrijfsremgedeelte (membraancilinder) van Tristop-cilinder (19). De druk in de remcilinders, die voor de voor het remmen noodzakelijke kracht zorgt, is afhankelijk van de op de voetremklep werkende voetkracht en ook van de beladingstoestand van het voertuig. Deze remdruk wordt door automatische remkrachtregelaar (18) geregeld, die met een bedieningsstang met de achteras is verbonden. Door de verschillende afstanden tussen chassis en as bij ont- en beladen toestand wordt de remdruk traploos geregeld. Gelijktijdig wordt de in de voetremklep geïntegreerde leeg-lastklep via een stuurleiding beïnvloed door de automatische remkrachtregelaar. Hierdoor wordt ook de remdruk van de vooras aan de beladingstoestand van het
Werkwijze van het luchtdrukremsysteem
dienen voor de sturing (druk opbouwen, druk vasthouden of ontluchten) van de remcilinders. Voor zover de kleppen door de ABS-elektronica (36 of 41) worden geactiveerd, gebeurt deze sturing onafhankelijk van de door de motorwagen- of aanhangwagen-remklep doorgestuurde druk. In niet geactiveerde toestand (magneten stroomloos) hebben de kleppen de functie van een relaisklep en dienen ze voor de snelle be- en ontluchting van de remcilinders.
2.2 Parkeerrem Als handremklep (16) wordt vergrendeld, worden de veerremmen van Tristop-cilinders (19) volledig ontlucht. De voor de wielrem noodzakelijke kracht wordt nu verkregen door de sterk voorgespannen veren van de Tristop-cilinders. Gelijktijdig wordt ook de leiding van handremklep (16) naar aanhangwagen-stuurklep (17) ontlucht. De afremming van de aanhangwagen wordt ingeleid door het beluchten van de verbindingsslang “rem”. Daar de EEG-richtlijn voorschrijft dat een volgwagen enkel door de motorwagen moet worden gestopt, kan de aanhangwagenrem door bediening van de handremhefboom in de “controlestand” weer worden
ontlucht. Daarmee kan getest worden of de motorwagen-parkeerrem aan de wettelijke eis voldoet.
2.3 Noodrem Door de nauwkeurig regelbare handremklep (16) kan het voertuig bij uitval van bedrijfsremkringen I en II met de veerremdelen van de Tristop-cilinders (19) worden afgeremd. De remkracht voor de wielremmen wordt, zoals reeds beschreven bij de parkeerrem, opgewekt door de kracht van de voorgespannen veren van de Tristop-cilinders (19), maar daarbij worden de veerremdelen niet volledig ontlucht, maar enkel zo veel als nodig is voor de benodigde remkracht.
3. Automatische remwerking van de aanhangwagen Bij breuk van de verbindingsleiding “voorraad” valt de druk plotseling weg en aanhangwagen-remklep (27) leidt een vol-remming van de aanhanger in. Bij breuk van de verbindingsslang “rem” smoort bij bediening van de bedrijfsrem de in aanhangwagen-stuurklep (17) geïntegreerde 2/2-wegklep de doorgang naar koppelingsstuk (11) van de voorraadleiding, zodat de breuk van de commandoleiding een snelle drukval in de
voorraadleiding veroorzaakt en binnen de wettelijk voorgeschreven tijd van max. 2 sec. aanhangwagen-remklep (27) een automatische afremming van de aanhangwagen uitvoert. Terugslagklep (13) beveiligt de parkeerrem tegen ongewild in werking treden bij een drukverlies in de voorraadleiding naar de aanhangwagen.
4. ABS-componenten De motorwagen is normaal gezien uitgerust met drie controlelampen (bij ASR nog een extra controlelamp) voor de functieherkenning en de constante systeembewaking, en met relais, infomodule en ABS-contactdoos (24). Na inschakelen van contact gaat de gele controlelamp aan als de aanhangwagen niet over ABS beschikt of als de verbinding onderbroken is. De rode controlelamp gaat uit als het voertuig een snelheid van ca. 7 km/h overschrijdt en als geen fout werd vastgesteld door de veiligheidsschakeling van de ABS-elektronica.
5
Tweekring-luchtdrukrem met twee leidingen met ABS/ASR (4S/4M) 4,5 36 38
2
3
12
21
7 8
20
22
1 10 14
13
37
11
9
16
17
33 6
23
28 18 27 29,30 31,32
24 15
19 25 34
26
35
Legende: Pos. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
6
Compressor Luchtdroger met drukregelaar 4-kringbeveiligingsklep Ketel Klemband Controleaansluiting Ontwateringsklep Terugslagklep Voetremklep met geïntegreerde voorasregelaar Handremklep met aanhangwagen-sturing Relaisklep Zuigercilinder Membraancilinder ASR-stelcilinder
15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
3/2-weg-magneetklep Tristop(R)-cilinder Snellosklep ALR-regelaar Veerlichaam Aanhangwagen-stuurklep Koppelingsstuk, voorraad Koppelingsstuk, remcommando Tweewegklep ABS-controlelampen Infolamp ABS-aanhangwagen contactdoos Verlengkabel voor sensor Magneetkabel Bus
30 31 32 33 34 35 36 37 38
Sensorhouder Sensor met kabel Poolwiel ABS-magneetregelklep Elektronica Infomodule Drukschakelaar Proportionele klep 3/2-wegklep
1.
Motorwagen-remventielen
7
1.
Aanzuigfilters
Natluchtfilters 432 600 ... 0 tot 432 607 ... 0
Oliebadfilters 432 693 ... 0 tot 432 699 ... 0
Natluchtfilters
Oliebadfilter
Doel:
Werkwijze:
Voorkomen dat verontreiniging in de lucht binnendringt in compressoren (via aanzuigfilter) of in de ontluchtingsopeningen van luchtdrukcomponenten (via ontluchtingsfilter); daarnaast demping van het aanzuig- en uitblaasgeluid.
Oliebadfilter (voor lucht waarin zich veel stof bevindt)
Werkwijze: Natluchtfilters (voor normale bedrijfsomstandigheden). De lucht wordt door een opening in de filterkap aangezogen, stroomt door de filtermassa en komt gereinigd bij de aanzuigaansluiting van de compressor.
8
De lucht wordt door de zeefplaat onder de afdekkap en door de centrale buis aangezogen en naar het oppervlak van de olie geleid, waar de meegevoerde vuildelen zich afzetten. Daarna wordt de lucht vanaf de oliespiegel naar boven omgebogen en stroomt de lucht door een filterelement, dat de nog resterende verontreinigingen en de meegevoerde olie in de lucht tegenhoudt. Aansluitend hierop komt de gereinigde lucht in de aanzuigaansluiting van de compressor.
Compressor
1.
Eéncilinder-compressor 411 1.. ...0 en 911 ... ... 0
Tweecilinder-compressor 411 5.. ... 0 en 911 5.. ... 0
Doel: Generen van luchtdruk in voertuigen en stationaire systemen.
Werkwijze: De door de voertuigmotor via riem en riemschijf aangedreven krukas zet haar beweging via de drijfstang over op de zuiger. Als de zuiger omlaag gaat, wordt via de motorluchtfilter of een eigen nat-
lucht- of oliebadfilter gereinigde atmosferische lucht aangezogen via aansluiting 0 en de zuigklep, door de omlaag gaande zuiger wordt deze lucht gecomprimeerd en via de drukklep en aansluiting 2 naar de ketels gevoerd. De smering gebeurt afhankelijk van het type door dompel- of circulatiesmering.
9
1.
Luchtdrukreiniger
Luchtdrukreiniger 432 511 ... 0
Doel: Reiniging van de door de compressor geleverde luchtdruk en uitcondenseren van de waterdamp uit de lucht.
Werkwijze: De op aansluiting 1 binnenstromende lucht gaat via ringvormige spleet A naar ruimte B. Als spleet A wordt doorstroomd, koelt de lucht af en een deel van de waterdamp in de lucht condenseert. Daarna stroomt de lucht door filter (a) naar aansluiting 2. Gelijktijdig opent de druk in ruimte B inlaat (e) van klephuis (d) en loopt het condenswater via filter (f) naar ruimte C. Als de druk in ruimte B daalt, sluit inlaat (e)
10
en gaat uitlaat (b) open. Het condenswater wordt nu door de druk in ruimte C naar buiten geblazen. Als er drukevenwicht in ruimtes B en C is, sluit uitlaat (b). Met pen (c) kan de functie van de automatische ontwateringsklep worden gecontroleerd.
Luchtdrogers
432 420
Luchtdrogers 432 410 ... 0 en 432 420 ... 0 Doel: Drogen van de door de compressor geleverde luchtdruk door de waterdamp uit de lucht te onttrekken. Dit gebeurt door een koudgeregenereerde adsorptiedroging, waarin de door de compressor samengedrukte lucht door een granulaat (adsorptiemiddel) wordt gevoerd, dat de waterdamp uit de lucht kan opnemen.
Werkwijze: Uitvoering 1 (aansturing via afzonderlijke drukregelaar 432 420 ... 0) In de toevoerfase stroomt de door de compressor geleverde luchtdruk via aansluiting 1 naar ruimte A. Door de temperatuurdaling wordt het condenswater opgevangen, dat via kanaal C naar uitlaat (e) gaat. Via de in de patroon geïntegreerde fijnfilter (g) en ringkamer (h) stroomt de lucht naar de bovenkant van granulaatpatroon (b). Tijdens het doorstromen van granulaat (a) wordt de vochtigheid aan de lucht onttrokken en door het oppervlak van granulaat (a) opgenomen. De gedroogde
lucht gaat via terugslagklep (c), aansluiting 21, en de achterliggende remventielen naar de luchtketels. Tegelijkertijd stroomt ook gedroogde lucht via de smoorboring en aansluiting 22 naar de regeneratieketel. Bij het bereiken van de afschakeldruk in het systeem wordt via aansluiting 4 ruimte B door de drukregelaar belucht. Zuiger (d) gaat omlaag en opent uitlaat (e). De lucht uit ruimte A stroomt via kanaal C en uitlaat (e) naar de buitenlucht. Vanuit de regeneratieketel stroomt de lucht nu door de smoring naar de onderkant van granulaatpatroon (b). Tijdens het expanderen en (van onder naar boven) doorstromen van granulaatpatroon (b) wordt de aan het oppervlak van granulaat (a) hechtende vochtigheid door de lucht opgenomen en via kanaal C, geopende uitlaat (e), bij ontluchting 3 naar de buitenlucht geleid.
1.
432 410
Uitvoering 2 (aansturing via geïntegreerde drukregelaar 432 410 ... 0) De luchtdroger werkt zoals bij uitvoering 1 omschreven. De afschakeldruk stroomt echter bij deze uitvoering via boring (l) naar ruimte D en werkt op membraan (m). Na overwinnen van de veerkracht opent inlaat (n) en wordt via zuiger (d), die nu onder druk staat, uitlaat (e) geopend. De door de compressor geleverde lucht stroomt via ruimte A, kanaal C en ontluchting 3 naar de buitenlucht. Zuiger (d) fungeert tevens als overdrukklep. In geval van overdruk opent zuiger (d) automatisch uitlaat (e). Als de voorraaddruk in het systeem door luchtverbruik onder de inschakeldruk daalt, sluit inlaat (n) en wordt de druk uit ruimte B afgebouwd via de ontluchting van de drukregelaar. Uitlaat (e) sluit en het droogproces begint opnieuw.
Bij bereiken van de inschakeldruk op de drukregelaar wordt ruimte B weer ontlucht. Uitlaat (e) gaat dicht en het drogen begint weer zoals eerder beschreven. Door inbouw van verwarmingselement (f) in de buurt van zuiger (d) wordt vastvriezen en daardoor functiestoring bij extreme omstandigheden vermeden.
11
1.
Luchtdrogers
432 413
Luchtdrogers met terugstroombegrenzingsklep 432 413 ... 0 en 432 415 ... 0 Door een geïntegreerde terugstroombegrenzingsklep kunnen éénkamerluchtdrogers van deze reeks de nodige hoeveelheid regeneratielucht uit het hoofdreservoir nemen, voor zover de gebruikte meerkringbeveiligingsklep een terugstroming toelaat. Hierdoor valt een afzonderlijke regeneratieketel weg.
Werkwijze: Uitvoering 1 (aansturing via afzonderlijke drukregelaar 432 413 ... 0) In de toevoerfase stroomt de door de compressor geleverde luchtdruk door aansluiting 1, opent terugslagklep (i) en gaat naar ruimte A. Door de temperatuurdaling wordt het condenswater opgevangen, dat via kanaal C naar uitlaat (e) gaat. De droging van de lucht gebeurt zoals beschreven bij 432 420. Tegelijkertijd stroomt gedroogde lucht ook naar ruimte E en plaatst het membraan (o) onder druk. Dit golft naar rechts en maakt de verbinding tussen ruimte E en G via smoorboring (s) vrij. Via filter (l) komt de voorraadlucht ook in
12
ruimte H en plaatst klep (q) onder druk. Na het overwinnen van de met schroef (r) ingestelde kracht van de drukveren wordt klep (q) opgetild. De voorraadlucht gaat nu naar ruimte F en werkt langs de andere kant met een iets geringere druk op membraan (o) om klep (q) tegen te houden. Bij het bereiken van de afschakeldruk in het systeem wordt via aansluiting 4 ruimte B door de drukregelaar belucht. Zuiger (d) gaat omlaag en opent uitlaat (e). Terugslagklep (i) sluit de doorgang naar aansluiting 1 en de lucht uit ruimte A stroomt via kanaal C en uitlaat (e) naar de buitenlucht. Door de drukdaling in ruimte G sluit terugslagklep (c). De regeneratielucht wordt nu uit de voorraadketels gehaald; daarom moet een tussengeschakelde meerkring-beveiligingsklep terugstroming toelaten. De op aansluiting 21 beschikbare voorraadlucht stroomt via ruimte E, smoring (s), waarbij de lucht expandeert, naar ruimte G en zo naar de onderkant van granulaatpatroon (b). Tijdens het expanderen en (van onder naar boven) doorstromen van granulaatpatroon (b) wordt de aan het oppervlak van granulaat (a) hechtende vochtigheid door de lucht opgenomen en via kanaal C, geopende uitlaat (e), bij ontluchting 3
432 415
naar de buitenlucht gevoerd. Het terugstromen is ten einde als de druk links van membraan (q) zo ver opgebouwd is, dat deze in sluitpositie komt. Bij bereiken van de inschakeldruk op de drukregelaar wordt ruimte B weer ontlucht. Uitlaat (e) gaat dicht en het drogen begint weer zoals eerder beschreven. Uitgang 31 is bijkomend met een veiligheidsklep voor de aanvoerzijde uitgerust. Uitvoering 2 (aansturing via geïntegreerde drukregelaar 432 415 ... 0) Bij deze uitvoering gaat de afschakeldruk via de verbindingsboring naar ruimte J en werkt in op membraan (m). Na overwinnen van de veerkracht opent inlaat (n) en wordt via zuiger (d), die nu onder druk staat, uitlaat (e) geopend. De door de compressor geleverde lucht stroomt via ruimte A, kanaal C en ontluchting 3 naar de buitenlucht. Zuiger (d) fungeert tevens als overdrukklep. In geval van overdruk opent zuiger (d) automatisch uitlaat (e). Als de voorraaddruk in het systeem door luchtverbruik onder de inschakeldruk daalt, sluit inlaat (n) en wordt de druk uit ruimte B afgebouwd via de ontluchting van de drukregelaar. Uitlaat (e) sluit en het droogproces begint opnieuw.
Luchtdrogers
1.
432 431
Tweekamerluchtdrogers 432 431 ... 0 en 432 432 ... 0 Werkwijze: a) Sturing zonder geïntegreerde drukregelaar De door de compressor aangevoerde luchtdruk stroomt via aansluiting 1 naar boring E. Door de temperatuurdaling kan in boring E condenswater worden ingezameld, dat door boring L naar stationaire afsluiter (m) gaat. Vanuit boring E stroomt de luchtdruk langs geopende klep (k) naar ruimte B en verder door de in de patroon geïntegreerde fijnfilter (e) en spleetruimte A naar de bovenzijde van granulaatpatroon (c). Via zeefplaat (a) stroomt de voorgereinigde luchtdruk van boven naar onder door het in een filterzak genaaide granulaat (b) van patroon (c) en gaat via zeefplaat (d) en terugslagklep (f) naar boring G. Als granulaat (b) wordt doorstroomd, blijft de vochtigheid in de lucht in de fijne kanalen van het sterk poreuze granulaat vasthechten. Vanuit boring G stroomt de luchtdruk na het openen van terugslagklep (g) via aansluiting 2 naar de luchtke-
tels. Via de op het debiet van de compressor afgestemde smoorboring van de kleppen (f en p) komt een deel van de gedroogde luchtdruk uit boring G op de onderkant van patroon (s) en passeert granulaat (r) van onder naar boven (terugspoeling). Daarbij neemt de gedroogde lucht de vochtigheid in de fijne kanalen van het sterk poreuze granulaat (r) op en stroomt via ringruimte K, ruimte H langs de geopende achterzijde van klep (o) naar ontluchting 3. De bijkomende overstroomklep (h) zorgt ervoor dat bij het begin van de vulling van het systeem de stuurkleppen (k en o) niet omschakelen. Pas bij een voorraaddruk van > 5 bar op aansluiting 2 gaat klep (h) open en komt de luchtdruk in ruimte C. Als de stroomtoevoer naar magneetspoel (j) wordt vrijgegeven door de in de magneetklep geïntegreerde tijdschakelaar, wordt anker (i) aangetrokken. Luchtdruk uit ruimte C stroomt nu naar ruimte D en via boring F naar ruimte M en verplaatst de stuurkleppen tegen de veerkracht naar de linker eindpositie. De doorgang van boring E naar ruimte B is afgesloten. De luchtdruk in ruimte B ontsnapt nu langs de open achterzijde van stuurklep (k) en langs boring N via
aansluiting 3 naar de buitenlucht. Terugslagklep (g) sluit en de druk in het systeem blijft verzekerd. Door de drukdaling in ruimte B sluit ook terugslagklep (f). De door de compressor aangevoerde luchtdruk stroomt nu van boring E door ruimte H, ringruimte K en door granulaat (r) van patroon (s). Het droogproces van de luchtdruk verloopt zoals reeds beschreven. Na het openen van klep (p) en terugslagklep (g) gaat de gedroogde lucht via aansluiting 2 naar de ketels. Langs de smoorboring van klep (f) komt de gedroogde lucht op de onderzijde van granulaat (b), zodat ook hier een terugspoeling plaatsvindt. Na ca. 1 min. onderbreekt de tijdschakelaar de stroomtoevoer naar de magneetspoel. Anker (i) sluit de doorgang van ruimte C en opent de ontluchting, waarlangs de druk in ruimte D en ruimte M wordt afgebouwd. Door de veerkracht en de druk in boring G worden de stuurkleppen weer naar hun rechter eindpositie verplaatst. Stuurklep (o) sluit de doorgang naar ruimte H en stuurklep (k) opent de doorgang naar ruimte B. De door de compressor aangevoerde luchtdruk wordt nu weer naar granulaat (b) gevoerd en het droogproces verloopt zoals reeds beschreven, waarbij elke minuut een patroonwissel plaatsvindt.
13
1.
Luchtdrogers
432 432
Als de drukregelaar na het bereiken van de ingegeven afschakeldruk naar stationair schakelt, wordt druk ingestuurd op aansluiting 4, zuiger (m) wordt onder druk geplaatst en gaat omlaag, zodat de stationaire afsluiter open gaat. Het ingezamelde condenswater en vuil ontsnapt samen met de in de stationaire fase toegevoerde lucht via ontluchting 3 naar de buitenlucht. Als de drukregelaar naar belast schakelt, wordt aansluiting 4 ontlucht en sluit de stationaire afsluiter de doorgang naar ontluchting 3. Door een verwarmingselement (l), die wordt ingeschakeld als de temperatuur onder ca. 6°C daalt en weer wordt uitgeschakeld als de temperatuur hoger komt dan ca. 30°C, kan een functiestoring door ijsvorming in extreme omstandigheden ter hoogte van zuiger (m) worden vermeden.
b)
Aansturing via geïntegreerde drukregelaar
De droging van de lucht gebeurt zoals beschreven onder a). De druk die bij het vullen van de luchtdrukinstallatie op aansluiting 2 wordt op-
14
gebouwd, heerst ook in ruimte P en plaatst de onderkant van membraan (t) onder druk. Zodra de hieruit resulterende kracht groter is dan de met schroef (y) ingestelde kracht van drukveer (n), beweegt membraan (t) en neemt zuiger (q) mee. Daardoor gaat inlaat (u) open en wordt zuiger (m), die nu onder druk staat, omlaag verplaatst, zodat de stationaire afsluiter open gaat. Het ingezamelde condenswater en vuil ontsnapt samen met de in de stationaire fase toegevoerde lucht via ontluchting 3 naar de buitenlucht. De compressor werkt stationair tot de druk in de installatie onder de inschakeldruk van de drukregelaar gedaald is. Daarbij wordt ook de druk in ruimte P onder membraan (t) afgebouwd. Drukveer (n) verplaatst zuiger (q) en membraan (t) weer naar de uitgangspositie. Inlaat (u) sluit en de druk uit ruimte O wordt afgebouwd via de ontluchting van de drukregelaar. De stationaire afsluiter met zuiger (m) sluit weer. De luchtdruk stroomt nu weer naar boring E en loopt via één van de luchtdrogerpatronen (b of r) en aansluiting 2 gedroogd naar de luchtketels.
Daarna wordt het systeem weer gevuld tot aan de afschakeldruk van de drukregelaar.
Toepassing: Afhankelijk van de toepassing kunnen één- of tweekamerluchtdrogers van WABCO worden gebruikt. De keuze tussen één- en tweekamerluchtdrogers is afhankelijk van het debiet en de inschakelduur van de compressor.
Eénkamerluchtdrogers kunnen normaal gezien tot een debiet van ~ 500 l/min en een inschakelduur van de compressor tot ~ 50% worden gebruikt. Afwijkingen boven deze richtwaarden moeten tijdens de rijwerking worden gecontroleerd.
Tweekamerluchtdrogers dekken het bereik > 500 l/min en > 50% tot 100% inschakelduur. Debieten boven 1000 l/min moeten tijdens rijproeven worden gecontroleerd.
1.
Drukregelaar Drukregelaar met filter en bandvulaansluiting 975 303 ... 0
Doel: Zelfstandig regelen van de bedrijfsdruk in een luchtdrukremsysteem, en de leidingen en kleppen beschermen tegen vuil. Afhankelijk van de uitvoering aansturing van de erna geschakelde automatische antivriespomp of van de éénkamerluchtdroger.
Werkwijze: a.) Drukregelaar De door de compressor aangevoerde luchtdruk stroomt via aansluiting 1 en filter (g) naar ruimte B. Na het openen van terugslagklep (e) gaat de luchtdruk via de leiding op aansluiting 21 naar de luchtketels en naar ruimte E. Aansluiting 22 is voorzien voor de aansturing van een erna geschakelde antivriespomp. In ruimte E wordt een kracht opgebouwd, die op de onderzijde van membraan (c) werkt. Zodra die kracht groter is dan de met schroef (a) ingestelde kracht van drukveer (b), beweegt membraan (c) omhoog en neemt zuiger (m) mee. Uitlaat (l) sluit en inlaat (d) gaat open, zodat de luchtdruk in ruimte E naar ruimte C gaat en zuiger (k) tegen de druk van drukveer (h) omlaag beweegt. Uitlaat (i) gaat open en de door de compressor aangevoerde luchtdruk ontsnapt via ontluchting 3 naar de buitenlucht. Door de drukdaling in ruimte B sluit terugslagklep (e) en blijft de druk in het systeem verzekerd.
De compressor werkt stationair tot de druk in de installatie onder de inschakeldruk van de drukregelaar gedaald is. Daardoor wordt ook de druk in ruimte E onder membraan (c) afgebouwd. Daarna wordt deze, samen met zuiger (m), door de kracht van drukveer (b) omlaag geduwd. Inlaat (d) sluit, uitlaat (l) gaat open en de lucht uit ruimte C ontsnapt via ruimte F en een verbindingsboring op ontluchting 3 naar de buitenlucht. Drukveer (h) beweegt zuiger (k) omhoog en uitlaat (i) sluit. De door de compressor aangevoerde luchtdruk stroomt nu weer door filter (g) naar ruimte B, opent terugslagklep (e) en het systeem wordt weer gevuld tot de afschakeldruk van de drukregelaar.
b.) Drukregelaar met aansturingsaansluiting 4 en aansluiting 23. Deze uitvoering van de drukregelaar is enkel door het soort aansturing van de afschakeldruk verschillend van de in punt a beschreven werkwijze. De afschakeldruk wordt daarbij niet intern in de drukregelaar, maar uit de voorraadleiding voorbij de luchtdroger afgenomen. De verbinding van ruimte B naar ruimte E is afgesloten en terugslagklep (e) valt weg. Via aansluiting 4 en ruimte A gaat de voorraadlucht naar ruimte E en wordt membraan (c) onder druk geplaatst. Het verdere verloop is analoog met punt a.
De verbinding van ruimte C naar ruimte D is geopend, zodat via aansluiting 23 de stuurdruk uit ruimte C ook kan worden gebruikt voor de aansturing van de éénkamerluchtdroger.
c.) Bandvulaansluiting Na het verwijderen van de beschermkap en het opschroeven van de schroefmoer van de bandvulslang, wordt stoter (f) naar links verplaatst. De verbinding tussen ruimte B en aansluiting 21 wordt onderbroken. De door de compressor aangevoerde luchtdruk stroomt nu van ruimte B voorbij stoter (f) naar de bandvulslang. Als de druk in het systeem daarbij hoger komt dan een waarde van 12+2 bar of 20 – 12 bar, opent de als veiligheidsklep opgevatte zuiger (k) uitlaat (i) en ontsnapt de druk via ontluchting 3 naar de buitenlucht. Vóór banden worden gevuld, moet de luchtketeldruk onder de inschakeldruk van de drukregelaar worden gebracht, want tijdens stationaire werking kan geen lucht worden afgenomen.
15
1.
Veiligheidskleppen
Veiligheidsklep 434 6.. ... 0 en 934 6.. ... 0
434 612 ... 0
434 608 ... 0
Doel: Begrenzing van de druk in een luchtdruksysteem tot een toegelaten maximale waarde.
Werkwijze: De luchtdruk komt via aansluiting 1 onder plaatklep (c). Als de kracht, die het resultaat is van druk x oppervlak, groter is dan de ingestelde kracht van drukveer (a), wordt plaatklep (c) met zuiger (b) omhoog geduwd.
16
934 601 ... 0
De overtollige luchtdruk ontsnapt via ontluchting 3 naar de buitenlucht, tot de veerkracht weer overweegt en plaatklep (c) sluit. Door zuiger (b) omhoog te brengen, kan de werking van de veiligheidsklep worden gecontroleerd.
1.
Vorstbeveiligingsventielen Antivriespomp 932 002 ... 0
Afb. 1
Afb. 2
Doel: Automatisch injecteren van antivries in het remsysteem om de leidingen en de erna geschakelde ventielen te beschermen tegen bevriezen.
Werkwijze: De antivriespomp kan, afhankelijk van het type, voor of achter de drukregelaar worden gemonteerd. Als de antivriespomp voor de drukregelaar wordt geplaatst, wordt de stuurimpuls bij het schakelen van de drukregelaar van stationair naar belast via een interne boring rechtstreeks uit de toevoerleiding afgenomen. Als de antivriespomp achter de drukregelaar wordt geplaatst, moet deze stuurimpuls via een afzonderlijke leiding worden afgenomen. In beide gevallen wordt echter enkel antivries in het systeem geïnjecteerd als de drukregelaar omgeschakeld is naar belaste werking van de compressor, m.a.w. toevoer naar het systeem.
1.
Zonder afzonderlijke stuuraansluiting (afb. 1)
De door de compressor aangevoerde luchtdruk doorstroomt de antivriespomp van aansluiting 1 naar aansluiting 2 (boring J). De druk die daarbij via boring (H) in ruimte (F) wordt opgebouwd, verplaatst zuiger (E) naar links. De naloop van het antivries naar de ruimtes (C) en (R) wordt onderbroken door het sluiten van boring (K). De vloeistof in ruimte (R) wordt door de verdere verplaatsing van zuiger (E) weggeduwd. Ze loopt langs klepzitting (N) naar boring (J) en wordt door de doorstromende lucht meegenomen naar het remsysteem. Als de bedrijfsdruk in de luchtketel bereikt is, schakelt de drukregelaar naar stationair. De druk in boring (J) en dus via boring (H) ook in ruimte (F) daalt. Drukveer (G) schuift zuiger (E) weer naar zijn uitgangspositie. Door de opnieuw geopende naloopboring (K) stroomt antivries uit het reservoir naar ruimte (R).
2.
Met afzonderlijke stuuraansluiting (afb. 2)
De werkwijze is identiek aan de beschrijving onder 1. De stuurdruk wordt bij deze uitvoering via aansluiting 4 vanaf een extern apparaat toegevoerd, b.v. vanaf de drukregelaar.
Werking en onderhoud: Bij temperaturen onder +5°C moet het apparaat in werking worden gesteld door hefboom (B) in stand I te draaien. Het antivriespeil moet dagelijks worden gecontroleerd. Bij temperaturen boven +5°C kan het apparaat worden uitgeschakeld door hefboom (B) naar stand 0 te draaien. Tijdens het warme seizoen hoeft er geen vloeistof in het voorraadreservoir te zitten. De stand van hefboom (B) is dan zonder betekenis. Een speciaal onderhoud van de antivriespomp is niet vereist.
Deze processen worden herhaald bij elke schakeling van de drukregelaar.
17
1.
Meerkring-beveiligingskleppen
Uitvoering I
Driekringbeveiligingsklep 934 701 ... 0 Doel: Druk verzekeren voor de intacte remkringen als één van de kringen in meerkringluchtdrukremsystemen uitvalt.
Opbouw: Uitvoering I De kleppen (c en j) worden bij intacte remkringen door de in sluitrichting (omlaag) werkende drukveren - afgezien van het vulproces - steeds gesloten gehouden. Uitvoering II De kleppen (c en j) worden bij intacte remkringen boven de ingestelde openingsdruk door in openingsrichting (omhoog) werkende drukveren open gehouden, zodat bij een geringe drukdaling in kring 1 of 2 een overstroming uit de kring met de hoge druk naar de andere kring kan plaatsvinden, waardoor de inschakelfrequentie van de drukregelaar wordt verminderd.
18
Werkwijze: De luchtdruk die van de drukregelaar via aansluiting 1 naar de beveiligingsklep loopt, opent de kleppen (c en j) als de ingestelde openingsdruk (= beveiligde druk) bereikt is, waarbij de membranen (b en k) tegen de kracht van de drukveren (a en l) worden opgetild. Daarna stroomt de luchtdruk via aansluitingen 21 en 22 naar de luchtketels van kring 1 en 2. Bovendien gaat de luchtdruk na het openen van de terugslapkleppen (d en h) naar ruimte A, opent ze klep (e) en stroomt ze via aansluiting 23 naar kring 3. Vanuit kring 3 worden de nood- en parkeerrem van de motorwagen en de aanhangwagen voorzien van lucht. Als b.v. kring 1 door een lek uitvalt, ontsnapt de door de drukregelaar extra aangevoerde luchtdruk eerst naar de lekkende kring. Zodra echter na een afremming een drukdaling in kringen 2 of 3 optreedt, sluit klep (j) door drukveer (l) en wordt de belaste intacte kring opnieuw gevuld tot de openingsdruk (beveiligde druk van de defecte kring) van klep (j). Dit opnieuw vullen is mogelijk omdat er na een afremming telkens nog druk over-
Uitvoering II
blijft, die via membraan (b of f) een tegenkracht uitoefent op drukveer (a of g). Daardoor kan een klep (c of e) reeds opengaan als de openingsdruk van klep (j) nog niet bereikt is. De drukbeveiliging van kringen 1 en 3 bij uitval van kring 2 verloopt op dezelfde manier. Als een noodremkring uitvalt, stroomt de lucht eerst uit de ketels van kring 1 en kring 2 over naar kring 3, tot klep (e) door de dalende overstroomdruk niet meer open kan worden gehouden en bij ingestelde openingsdruk sluit. De drukwaarden in de twee hoofdremkringen blijven beveiligd tot de hoogte van de openingsdruk van de defecte kring 3. De terugslagkleppen (d en h) beveiligen bij uitval van kring 1 of 2 onder de openingsdruk van de kleppen (c of j) de intacte kring tegen de defecte kring.
Meerkring-beveiligingskleppen
1.
934 702
934 713
Vierkringbeveiligingsklep 934 702 ... 0 934 713 ... 0 / 934 714 ... 0 Doel: Druk verzekeren voor de intacte remkringen als één of meer kringen in een vierkringluchtdrukremsysteem uitvallen.
Werkwijze: Afhankelijk van de uitvoering zijn de 4 kringen parallel geschakeld en worden de 4 kringen gelijkwaardig opgevuld, of de kringen 3 en 4 zijn na de kringen 1 en 2 geschakeld. De vierkringbeveiligingsklep heeft, afhankelijk van de uitvoering, geen of maximaal in alle kringen bypassboringen, die bij uitval van een kring het vullen van het remsysteem vanaf 0 bar verzekeren. De door de drukregelaar via aansluiting 1 naar de beveiligingsklep gevoerde luchtdruk gaat via de bypass-boringen (a, b, c en d) langs de terugslagkleppen (h, j, q en r) naar de 4 kringen van het luchtdrukremsysteem. Tegelijkertijd wordt onder
de kleppen (g, k, p en s) een druk opgebouwd, waardoor deze kleppen worden geopend als de ingestelde openingsdruk (=beveiligde druk) wordt bereikt. De membranen (f, l, o en t) worden daarbij tegen de kracht van de drukveren (e, m, n en u) opgetild. De luchtdruk stroomt via aansluitingen 21 en 22 naar de luchtketels van kringen 1 en 2 van de bedrijfsrem, en via aansluitingen 23 en 24 naar de kringen 3 en 4. Vanuit kring 3 wordt de nood- en parkeerrem van de motorwagen en van de aanhangwagen voorzien van luchtdruk, vanaf kring 4 worden andere nevenverbruikers voorzien van luchtdruk. Als een kring (b.v. kring 1) uitvalt, stroomt de lucht uit de drie andere kringen tot de dynamische sluitdruk van de kleppen in de defecte kring wordt bereikt. Door de kracht van de drukveren (e, m, n en u) worden de kleppen (g, k, p en s) gesloten. Als lucht uit kringen 2, 3 of 4 wordt afgenomen waardoor een drukdaling ontstaat, worden ze weer opgevuld tot aan de ingestelde openingdruk van de defecte kring.
De drukbeveiliging van de intacte kring bij uitval van een andere kring gebeurt op dezelfde manier. Als een kring (b.v. kring 1) uitvalt en de druk in de intacte kringen naar 0 bar daalt (bij langdurige stilstand van het voertuig), stroomt de luchtdruk bij het opvullen van het remsysteem eerst via de bypass-boringen (a, b, c en d) naar de 4 kringen. In de intacte kringen wordt een druk onder membranen (f, l en o) opgebouwd, waardoor de openingsdruk van de kleppen (g, k en p) daalt. Bij een verdere drukstijging in aansluiting 1 gaan deze kleppen open. De kringen 2, 3 en 4 worden tot aan de ingestelde openingsdruk van de defecte kring 1 gevuld en op die hoogte beveiligd.
19
1.
APU Luchtbehandelingsset 932 500 . . . 0 Uitvoering: De APU (Air Processing Unit) is een multifunctioneel apparaat, m.a.w. een combinatie van verschillende apparaten. In deze eenheid zit een luchtdroger met drukregelaar, afhankelijk van de aanpassing met of zonder verwarming, inclusief een veiligheidsklep en een bandenvulaansluiting. Op deze luchtdroger is een meerkring-beveiligingsklep geflensd, met één of twee geïntegreerde drukbegrenzingskleppen en twee geïntegreerde terugslagkleppen. Bij sommige versies is ook een druksensor voor de meting van de voorraaddrukwaarden van de bedrijfsremkringen op de meerkring-beveiligingsklep gemonteerd.
Doel: De luchtdroger dient om de door de compressor aangevoerde perslucht te ontvochtigen en te reinigen en om de voorraaddruk te regelen. De opgeflensde meerkring-beveiligingsklep dient voor de drukbegrenzing en drukverzekering in remsystemen met verschillende kringen.
20
APU - Luchtbehandelingsset
Werkwijze: De door de compressor gegenereerde perslucht gaat via aansluiting 11 door een filter naar de granulaatpatroon. Tijdens het doorstromen wordt de lucht gefilterd en gedroogd (zie in dit verband luchtdroger 432 410 . . . 0 op pagina 11). De gedroogde lucht stroomt dan via aansluiting 21 naar de voorraadaansluiting 1 van de opgeflensde meerkring-beveiligingsklep. Als de voorraaddruk bereikt is, schakelt de geïntegreerde drukregelaar de nullastklep en de compressor levert nu naar de atmosfeer. In de nullastfase wordt het granulaat in de tegenstroom via aansluiting 22 geregenereerd met reeds gedroogde en ontspannen lucht. De luchtdroger is uitgerust met een veiligheidsklep, die opent in geval van overdruk. Om 's winters functiestoringen aan de nullastklep te vermijden, is een bijkomende verwarming geïntegreerd. Via de bandenvulaansluiting of aansluiting 12 is er een mogelijkheid voor kunstmatige ventilatie (werkplaats). Op aansluiting 24 worden de voorraadreservoirs van de luchtvering aangesloten. De druk op voorraadaansluiting 1 van de meerkring-beveiligingsklep wordt in een eerste begrenzingsfase (10 ± 0,2 bar) verlaagd naar de waarde die vereist is voor de bedrijfsremkringen, en in een
tweede begrenzingsfase (8,5 –00, 4 bar) naar de waarde die vereist is voor het aanhangwagen-remsysteem. Als een van de kringen uitvalt, daalt de druk in de andere kringen in eerste instantie tot aan de dynamische sluitdruk (installatiespecifiek), maar stijgt daarna weer tot de openingsdruk (9,0 –00, 3 bar kring 1 + 2 en 7,5 –00, 3 bar kring 3 + 4) van de defecte kring (= verzekerde druk). Voorwaarde daarbij is extra toevoer door de draaiende compressor. Boven deze drukwaarde ontsnapt de toegevoerde lucht naar de defecte kring en dus naar de atmosfeer. Een elektronische druksensoreenheid geeft de drukwaarden in de bedrijfsremkringen continu aan. De kringen 3 en 4 zijn ook uitgerust met uitgangen (25 en 26), die elk beveiligd zijn met een terugslagklep. Als het remsysteem wordt gevuld vanaf 0 bar, worden de bedrijfsremkringen (1 en 2) overeenkomstig de EG-richtlijn 71/ 320/EEG prioritair gevuld.
1.
Ketels Ketel 950 ... ... 0
Doel: Opslaan van de door de compressor gegenereerde luchtdruk.
Uitvoering: De ketel bestaat uit het cilindervormige middenstuk met ingelaste, gewelfde bodem en draadaansluitingen voor leidingen. Het gebruik van zeer stevige staalsoorten bij gelijkblijvende materiaaldikte voor alle ketelgroottes laat een bedrijfsdruk boven 10 bar toe bij ketels onder 60 liter volume. Het typeplaatje is opgekleefd en moet overeenkomstig EN 286 : 2 volgende informatie bevatten: nr. en datum van de norm, naam van de fabrikant, het fabrieksnummer, wijzigingen, de fabricagedatum, het toelatingsnummer, het volume in liter, de toegelaten bedrijfs-
druk, min. en max. bedrijfstemperatuur, het CE-logo bij overeenstemming met 87/404/EG. Het kenplaatje is bedekt met een sticker met WABCO-nr. Als de ketel door de voertuigfabrikant eventueel nog werd overschilderd, wordt de sticker verwijderd, zodat het eigenlijke kenplaatje zichtbaar wordt. Het condensaat in de ketel moet regelmatig worden afgelaten. Het is aan te bevelen ontwateringskleppen te gebruiken, die leverbaar zijn voor manuele en voor automatische bediening. Controleer de bevestiging op het chassis en de spanbeugels regelmatig.
Ontwateren van de ketel door ontwateringsklep
21
1.
Ontwateringskleppen
Automatische ontwateringsklep 434 300 ... 0
Doel: De kleppen, leidingen en cilinders beschermen tegen binnendringend condenswater door automatische ontwatering van de ketel.
Werkwijze: De druk die van de leiding tussen de compressor en de drukregelaar naar stuurleidingaansluiting 4 komt, schuift schakelzuiger (a) naar de onderste eindpositie. Het water dat uit de ketel komt, gaat via aansluiting 1 langs de infrezingen van schakelzuiger (a) naar opvangkamer A. Het condenswater in de stuurleiding wordt via een boring in de wand van de holle schakelzuiger (a) eveneens naar opvangkamer A geduwd.
Als de drukregelaar afschakelt, wordt de stuurleiding drukloos en wordt schakelzuiger (a) naar zijn bovenste eindpositie verplaatst door de druk in ringkamer B. Het in opvangkamer A verzamelde water kan langs infrezingen (b) naar de buitenlucht ontsnappen. Overstromen van het condensaat in opvangkamer (a) en gedeeltelijke ontsnapping van de keteldruk via de boring in de wand van de schakelzuiger naar de stuurleiding - wat mogelijk zou zijn na het uitschakelen van de voertuigmotor terwijl de compressor belast is - wordt vermeden door een op de boring geplaatste, als terugslagklep werkende O-ring.
Ontwateringsklep 934 300 ... 0
Doel: Aflaten van condenswater uit de ketel, en indien nodig ontluchting van de luchtdrukleidingen en ketel.
Werkwijze: De klep wordt door veer (a) en de keteldruk gesloten gehouden. Door bedie-
22
ningsbout (c) in zijdelingse richting te trekken of te duwen, gaat kantelklep (b) open. Luchtdruk en condenswater kunnen uit de ketel ontsnappen. Als niet wordt geduwd of getrokken, sluit klep (b).
Ontwateringsklep en manometer
1.
Automatische ontwateringsklep 934 301 ... 0
Doel: Het luchtdrukremsysteem beschermen tegen binnendringend condenswater door automatische ontwatering van de ketel.
Werkwijze: Bij het vullen van de ketel komt luchtdruk via filter (a) in ruimte B en op klephuis (c). Het klephuis gaat op zijn buitenste omtrek omhoog vanaf inlaat (b). Luchtdruk stroomt samen met eventueel aanwezig condenswater uit de ketel naar ruimte A, waarbij het condenswater zich boven uitlaat (d) verzamelt. Na de drukstabilisatie tussen beide ruimtes sluit klephuis (c) inlaat (b).
Als - b.v. door af te remmen - de druk in de ketel daalt, vermindert ook de druk in ruimte B, terwijl in ruimte A in eerste instantie de volledige druk behouden blijft. De hogere druk in ruimte A werkt langs onder op klephuis (c) en tilt het op van uitlaat (d). Het condenswater wordt nu door het in ruimte A ontstane luchtkussen naar buiten geduwd. Als de druk in ruimte A voldoende gedaald is, zodat er weer een drukevenwicht tussen ruimte A en B bestaat, sluit klephuis (c) uitlaat (d). Om de goede werking van de ontwateringsklep te controleren, kan uitlaat (d) manueel worden geopend door pen (e) in de uitlaatopening in te drukken.
Manometers 453 ... ... 0
453 002
Doel: Manometers dienen om de druk in de ketels en in de commandoleidingen te bewaken.
Werkwijze: Bij de enkelvoudige manometer 453 002 wordt de buisveer in de behuizing gestrekt door de druk afkomstig van de ketel. De veer verplaatst via hefboom en tandstang de op een draaibare as bevestigde zwarte wijzer. Bij drukafname wordt de wijzer door een draaiveer weer op de nog aanwezige waarde gezet.
453 197
Bij de dubbele manometer 453 197 is een tweede rode wijzer voorzien, die bij het afremmen de druk aangeeft die naar de remcilinders stroomt. Als de rem wordt losgelaten, wordt deze wijzer door een draaiveer weer naar de nulstand gebracht. De voorraad- en remdrukwaarden kunnen worden afgelezen op de schaalverdeling, die voorzien is van verdelingen van 0-10 of 0-25 bar.
23
1.
Terugslagkleppen
Terugslagklep 434 01. ... 0 434 014
434 019
Doel:
Werkwijze:
Beveiliging van onder druk staande leidingen tegen ongewenst ontluchten.
Luchtdoorgang is enkel mogelijk in de op de behuizing aangegeven richting. Terugstromen van de lucht wordt door de terugslagklep verhinderd, doordat bij drukafname in de voedingsleiding de inlaat sluit.
Doorstroomrichting
Bij een drukstijging in de voedingsleiding maakt de met een veer belaste terugslagklep de baan weer vrij, zodat een drukstabilisering kan plaatsvinden.
Smoor-terugslagklep 434 015 ... 0
Doorstroomrichting ongesmoord
Doel:
Werkwijze:
Smoring van de luchtstroom, naar keuze bij de be- of ontluchting van de aangesloten leiding.
Als er lucht in de richting van de pijl binnenkomt, wordt de in de behuizing ingebouwde terugslagklep (a) opgeheven van de zitting en wordt de aangesloten leiding ongesmoord belucht. Bij het ontluchten van de toevoerleiding sluit de terugslagklep en de ontluchting van aansluiting 2 gebeurt via smoorboring (b). De smoordiameter kan worden ge-
wijzigd met stelschroef (c). Door naar rechts te draaien vermindert de doorsnede, wordt de ontluchting dus vertraagd; door naar links te draaien vergroot de doorsnede. Door de luchtdruk tegengesteld aan de pijlrichting aan te sluiten, kan de beluchting gesmoord en de ontluchting ongesmoord verlopen.
Terugslagklep 434 021 ... 0
Doel:
Werkwijze:
Beveiliging van onder druk staande ketels tegen ongewenst ontluchten.
De in de voedingsleiding aangevoerde luchtdruk opent klep (a) en stroomt naar de ketel, op voorwaarde dat de druk groter is dan de druk in de ketel. Klep (a) blijft geopend tot de drukwaarden in de voedingsleiding en in de ketel gelijk zijn. Terugstromen van lucht uit de ketel wordt verhinderd door klep (a), die bij
24
drukdaling in de voedingsleiding door drukveer (b) en door de nu hogere keteldruk wordt gesloten. De luchtdoorgang in de terugslagklep is enkel mogelijk in de richting van de voedingsleiding naar de ketel.
1.
Overstroomklep Overstroomklep 434 100 ... 0
Met terugstroming
Zonder terugstroming
Doel: Overstroomklep met terugstroming De doorgang voor de luchtdruk naar de 2de luchtdrukketel wordt pas vrijgegeven als de berekeningsdruk van het remsysteem in de 1ste ketel bereikt is; daardoor is de bedrijfsrem sneller paraat. Bij drukdaling in de 1ste ketel wordt luchtdruk uit de 2de ketel teruggevoerd. Overstroomklep zonder terugstroming De doorgang voor de luchtdruk naar nevenverbruikers (portierbediening, nooden parkeerrem, servokoppeling enz.) wordt pas vrijgegeven als de berekeningsdruk van het remsysteem in de laatste luchtketel bereikt is. Overstroomklep met begrensde terugstroming De doorgang voor de luchtdruk naar de aanhangwagen of naar nevenverbruikers (b.v. nood- en parkeerrem) wordt pas vrijgegeven als de berekeningsdruk van het remsysteem in de laatste lucht-
ketel bereikt is. Bovendien drukbeveiliging voor de motorwagen bij onderbreking van de aanhangwagenvoorraadleiding. Bij drukdaling in de luchtketels van de bedrijfsrem stroomt luchtdruk gedeeltelijk terug tot aan de van de overstroomdruk afhankelijke sluitdruk.
Werkwijze: Bij alle overstroomkleppen komt de luchtdruk in de richting van de pijl in de behuizing en door boring (g) onder membraan (d), dat door stelveer (b) en zuiger (c) op zijn zitting wordt gedrukt. Als de overstroomdruk wordt bereikt, wordt de kracht van stelveer (b) overwonnen, zodat membraan (d) van haar zitting omhoog gaat en boring (e) vrijkomt. De lucht komt rechtstreeks of na het openen van terugslagklep (h) naar de in pijlrichting geplaatste ketels of verbruikers.
Met begrensde terugstroming
men als de druk in de 1ste ketel met meer dan 0,1 bar gedaald is. Bij de overstroomklep zonder terugstroming is terugstromen niet mogelijk, omdat terugslagklep (h) gesloten wordt gehouden door de hogere druk van de 2de ketel. Bij de overstroomklep met begrensde terugstroming kan de lucht terugstromen tot aan de sluitdruk van membraan (d). Als deze druk wordt bereikt, duwt stelveer (b) met zuiger (c) membraan (d) op haar zitting, waardoor een verdere drukstabilisatie tegengesteld aan de pijlrichting wordt verhinderd. De overstroomdruk kan bij alle uitvoeringen worden gecorrigeerd door stelschroef (a) te verdraaien. Naar rechts draaien voor een hogere overstroomdruk, naar links draaien voor een lagere overstroomdruk.
Bij overstroomklep met terugstroming kan de luchtdruk uit de 2de ketel na het openen van terugslagklep (f) terugstro-
25
1.
Drukbegrenzingsklep
Drukbegrenzingsklep 475 009 . . . 0
De serie 475 010 ... 0 is vermeld in deel 2 op pagina 71
Doel: Begrenzing van de uitgangsdruk:
Werkwijze: De aan de hogedrukzijde aansluiting 1 ingestuurde perslucht stroom door inlaat (e) en ruimte B naar de lagedrukaansluiting 2. Daarbij wordt ook de membraanzuiger (c) door de boring A onder druk geplaatst, maar de zuiger wordt eerst door de drukveer (b) in zijn onderste stand gehouden. Als de druk in ruimte B de voor de lagedrukzijde ingestelde hoogte bereikt,
overwint de membraanzuiger (c) de kracht van de drukveer (b) en gaat hij samen met de veerbelaste klep (d) omhoog, waardoor inlaat (e) sluit. Als de druk in ruimte B boven de ingestelde waarde is gestegen, gaat de membraanzuiger (c) verder omlaag en komt daardoor los van de klep (d). De overtollige perslucht ontsnapt door de zuigerstangboring van de membraanzuiger (c) en de ontluchtingsklep (a) naar de open lucht. Als er een drukverlies optreedt door lek-
ken in de lagedrukleiding aansluiting 2, stoot de daardoor van druk ontlaste en neerwaarts bewegende membraanzuiger (c) de klep (d) open. Een persluchtvolume dat overeenkomt met het verlies, wordt via inlaat (e) toegevoerd. Bij het ontluchten van de hogedrukleiding opent de nu hogere druk in ruimte B eerst inlaat (e) van de klep (d). Door de beginnende drukontlasting van de membraanzuiger (c) glijdt deze omlaag en houdt hij de klep (d) geopend. De lagedrukleiding wordt ontlucht via het apparaat dat met de hogedrukzijde verbonden is.
Drukbegrenzingsklep 475 015 ... 0
Doel: Begrenzing van de uitgestuurde druk tot een ingestelde waarde.
Werkwijze: De drukbegrenzingsklep is zo ingesteld, dat ze slechts een bepaalde druk aan de lagedrukzijde (aansluiting 2) uitstuurt. Veer (a) werkt constant op de zuigers (c en d); daardoor wordt zuiger (c) in zijn bovenste eindpositie gehouden, waarbij hij tegen behuizing (h) ligt. Inlaat (b) is geopend. De op aansluiting 1 binnenkomende voorraadlucht stroomt van ruimte C naar ruimte D en loopt via aansluiting 2 naar de erna geschakelde ventielen.
26
Als de druk die in ruimte D wordt opgebouwd, groter wordt dan de kracht van drukveer (a), gaan de zuigers (c en d) omlaag. Klep (g) sluit inlaat (b) en een afsluitstand is bereikt. Door een luchtverbruik aan de lagedrukzijde wordt de drukstabilisatie op zuiger (c) opgeheven. Veer (a) duwt de zuigers (c en d) weer omhoog. Inlaat (b) gaat open en er wordt lucht toegevoerd tot de druk de ingestelde hoogte bereikt heeft en de stabiliteit weer verkregen is. Als de druk aan de lagedrukzijde de voorziene ingestelde waarde over-
schrijdt, opent de als veiligheidsklep opgevatte zuiger (c) uitlaat (e). De overtollige druk ontstapt via ontluchting 3 naar de buitenlucht. Als de druk in ruimte C onder de waarde van de druk in ruimte D daalt, wordt klep (f) geopend. De luchtdruk uit ruimte D stroomt nu via boring B terug naar aansluiting 1, tot de kracht van veer (a) weer overweegt en inlaat (b) opengaat. Er vindt een drukstabilisatie plaats tussen aansluitingen 2 en 1.
1.
Voetremkleppen Voetremklep voor éénkringremsysteem 461 111 ... 0 met rempedaal 461 113 ... 0
461 111 461 113
Doel: Fijn be- en ontluchten van de éénkringbedrijfsrem.
Werkwijze: Bij bediening van de in veerschotel (a) aanwezige stoter gaat zuiger (c) omlaag, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (e). De voorraadlucht op aansluiting 11 stroomt dan via ruimte A en aansluiting 21 naar de erna geschakelde remventielen van de bedrijfsremkring.
Bij een volledige bediening van de rem wordt zuiger (c) naar zijn onderste eindpositie verplaatst en blijft inlaat (e) constant geopend. De ontluchting van de bedrijfsremkring gebeurt in omgekeerde volgorde en kan eveneens regelbaar geschieden. De remdruk in ruimte A verplaatst zuiger (c) omhoog. Via de opengaande uitlaat (f) en ontluchting 3 wordt de bedrijfsrem overeenkomstig de stand van de stoter gedeeltelijk of volledig ontlucht.
De druk die in ruimte A wordt opgebouwd, werkt ook op de onderzijde van zuiger (c). Deze wordt tegen de kracht van rubberveer (b) omhoog bewogen, tot aan beide zijden van zuiger (c) een krachtevenwicht ontstaat. In deze stand is inlaat (e) en uitlaat (d) gesloten, er is een afsluitstand bereikt.
27
1.
Voetremkleppen
met hefboom 461 491 ... 0
Voetremklep met rempedaal 461 307 ... 0 Doel: Fijn be- en ontluchten van de tweekringbedrijfsrem.
Werkwijze: Door rempedaal (r) te bedienen, gaat regelzuiger (a) omlaag, waardoor uitlaat (p) afsluit en inlaat (o) opengaat. Daardoor worden de remcilinders van de eerste kring en de aanhangwagen-stuurklep van voorraadaansluiting 11 via aansluiting 21 afhankelijk van de intensiteit van de rembediening gedeeltelijk of volledig belucht. De druk in ruimte A wordt daarbij enerzijds opgebouwd onder regelzuiger (a) en anderzijds via boring (n) in ruimte B op relaiszuiger (b) van de tweede kring. Relaiszuiger (b) gaat tegen de kracht van veer (l) omlaag en neemt daarbij zuiger (c) mee. Daardoor wordt nu ook uitlaat (j) gesloten en inlaat (k) geopend. Luchtdruk stroomt van 12 via aansluiting 22 naar de remcilinders van de tweede kring, die overeenkomstig de sturende druk in ruimte B worden belucht. De druk in ruimte C ligt wegens de kracht van veer (l) altijd iets onder de druk in ruimte A en B.
28
De druk die in ruimte A wordt opgebouwd, werkt ook op de onderzijde van regelzuiger (a), die daardoor tegen de kracht van rubberveer (q) omhoog gaat, tot aan beide zijden van zuiger (a) een krachtevenwicht ontstaat. In deze positie zijn inlaat (o) en uitlaat (p) gesloten (afsluitstand). Op analoge manier gaan deze zuigers omhoog door de toenemende druk in ruimte C, die samen met veer (l) onderaan op de zuigers (b) en (c) werkt. Deze opgaande beweging van de zuigers wordt beëindigd als de afsluitstand bereikt is, dus als inlaat (k) en uitlaat (j) gesloten zijn. Bij een volledige bediening van de rem wordt zuiger (a) naar zijn onderste eindpositie verplaatst en blijft inlaat (o) constant geopend. De volle druk die nu in ruimte B heerst, brengt relaiszuiger (b) naar zijn onderste eindpositie en zuiger (c) houdt inlaat (k) geopend. De voorraadlucht stroomt onverminderd naar de twee bedrijfsremkringen. Afzetten van de rem, dus ontluchten van beide kringen, gebeurt in omgekeerde volgorde en kan eveneens regelbaar verlopen. Beide kringen worden via ontluchtingsklep (h) ontlucht.
Als kring II uitvalt, werkt kring I verder op de beschreven manier. Als kring I uitvalt, gaat de aansturing van relaiszuiger (b) verder; kring II wordt mechanisch als volgt in werking gezet: bij bediening van de rem wordt zuiger (a) omlaag geduwd. Zodra hij in contact komt met inzetstuk (m), dat vast verbonden is met zuiger (c), wordt bij verdere neerwaartse beweging ook zuiger (c) omlaag verplaatst; uitlaat (j) sluit en inlaat (k) gaat open. Kring II is dus volledig functioneel ondanks uitval van kring I, omdat zuiger (c) de functie van regelzuiger waarneemt. Verschillende uitvoeringen van de voetremklep beschikken over een extra inrichting, waarmee de voorijling van kring I ten opzichte van kring II door een drukterughouding van kring II in een bepaald bereik traploos kan worden gewijzigd. Daarbij wordt met draaibare kap (g) de voorspanning van veer (f) gewijzigd. Als zuiger (c) omlaag glijdt, komt het hiermee verbonden inzetstuk (m) eerst in contact met veerbelaste stoter (e), vóór uitlaat (j) wordt afgesloten en inlaat (k) wordt geopend. De ingestelde veervoorspanning bepaalt nu bij welke druk in ruimte C zuiger (c) door stoter (e) weer omhoog wordt verplaatst en de afsluitstand wordt bereikt.
Voetremkleppen
1.
461 315 ... 0
Uitvoering 461 315 180 0 - Geïntegreerde geluiddemping -
461 317 ... 0
Voetremklep 461 315 ... 0 met rempedaal 461 317 ... 0 Doel: Fijn be- en ontluchten van de tweekringvoetrem. Een aantal uitvoeringen van reeks 461 315 ... 0 zijn uitgerust met een geïntegreerde geluiddemper om de inbouwlengte te optimaliseren.
Werkwijze: Bij bediening van de in veerschotel (a) aanwezige stoter gaat zuiger (c) omlaag, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (j). De voorraadlucht op aansluiting 11 stroomt dan via ruimte A en aansluiting 21 naar de erna geschakelde remventielen van bedrijfsremkring I. Tegelijkertijd stroomt luchtdruk via boring D naar ruimte B en wordt de bovenkant van zuiger (f) onder druk geplaatst. Deze zuiger gaat omlaag, sluit uitlaat (h) en opent inlaat (g). De voorraadlucht van aansluiting 12 stroomt via ruimte C en aansluiting 22
naar de erna geschakelde remventielen van bedrijfsremkring II. De druk die in ruimte A wordt opgebouwd, werkt ook op de onderzijde van zuiger (c). Deze wordt tegen de kracht van rubberveer (b) - bij uitvoering 180 tegen de kracht van de drukveren - omhoog bewogen, tot aan beide zijden van zuiger (c) een krachtevenwicht ontstaat. In deze stand is inlaat (j) en uitlaat (d) gesloten, er is een afsluitstand bereikt. Op analoge wijze verplaatst de stijgende druk in ruimte C zuiger (f) weer omhoog, tot ook hier een afsluitstand wordt bereikt. Inlaat (g) en uitlaat (h) zijn gesloten. Bij een volledige bediening van de rem wordt zuiger (c) naar zijn onderste eindpositie verplaatst en blijft inlaat (j) constant geopend. De via boring D in ruimte B werkende druk verplaatst ook zuiger (f) naar zijn onderste eindstand en houdt inlaat (g) geopend. De voorraadlucht stroomt onverminderd naar de twee bedrijfsremkringen.
De ontluchting van beide bedrijfsremkringen gebeurt in omgekeerde volgorde en kan eveneens regelbaar geschieden. De remdruk in ruimtes A en C verplaatst de zuigers (c en f) omhoog. Via de opengaande uitlaten (d en h) en ontluchting 3 worden beide kringen van de bedrijfsrem overeenkomstig de stand van de stoter gedeeltelijk of volledig ontlucht. Om het ontluchtingslawaai te beperken, is op aansluiting 3 bij uitvoering 180 een geluiddemper voorzien. Als één kring, b.v. kring II, uitvalt, werkt kring I verder op de beschreven manier. Als echter kring I uitvalt, wordt bij een rembediening zuiger (f) van klephuis (e) omlaag verplaatst. Uitlaat (h) sluit en inlaat (g) gaat open. Een afsluitstand wordt bereikt zoals hiervoor beschreven.
29
1.
Voetremkleppen
Afb. 2
Voetremklep met elektroschakelaar of sensor 461 318 ... 0
Doel: Fijn be- en ontluchten van de tweekringvoetrem. Met elektrische aansturing van de retarder.
Werkwijze: Bij bediening van rempedaal (a) in de vrije slag wordt eerst schakelaar I en, nadat het mechanische drukpunt werd overwonnen, schakelaar II bediend. Daardoor wordt de eerste of tweede remtrap van de retarder ingeschakeld zonder dat luchtdruk naar de bedrijfsrem loopt. Bij de verdere neerwaartse beweging van rempedaal (a) wordt schakelaar III bediend en wordt de derde remtrap van de retarder ingeschakeld. Tegelijkertijd gaat zuiger (c) omlaag. De werkwijze van de remklep is identiek aan de beschrijving voor 461 315 (pagina 29).
30
Bij het ontluchten van beide bedrijfsremkringen worden, bij de opwaartse beweging van rempedaal (a) naar de rustpositie, de schakeltrappen van de retarder weer uitgeschakeld. In afb. 2 is in het rempedaal een naderingsschakelaar geïntegreerd, die bij een rempedaalverplaatsing van ca. 2 graden wordt geschakeld.
Voetremkleppen
1.
Voetremklep 461 319 ... 0
Doel: Fijn be- en ontluchten van de tweekringvoetrem. Automatische regeling van de druk in de voorasremkring in functie van de door de ALR-regelaar in de achterasremkring gestuurde druk, om te voldoen aan de bepalingen van de EG-richtlijn “Remsystemen” en hun aanpassingsrichtlijnen.
Werkwijze: Bij bediening van de in veerschotel (a) aanwezige stoter gaat zuiger (c) omlaag, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (j). De voorraadlucht op aansluiting 11 stroomt via ruimte A en aansluiting 21 naar de erna geschakelde remventielen van bedrijfsremkring I. Tegelijkertijd stroomt luchtdruk via boring E naar ruimte B en wordt vlak X1 van zuiger (f) onder druk geplaatst. Deze zuiger gaat omlaag, sluit uitlaat (h) af en opent inlaat (g). De voorraadlucht van aansluiting 12 stroomt via ruimte C en aansluiting 22 naar de erna geschakelde remventielen van bedrijfsremkring II. De hoogte van de ingestuurde druk naar kring II is afhankelijk van de uitgestuurde druk van de ALR-regelaar. Deze druk komt via aansluiting 4 in ruimte D, plaatst vlak X2 van zuiger (f) onder druk en ondersteunt op die manier ook de kracht
die op de bovenzijde van zuiger (f) inwerkt. De druk die in ruimte A wordt opgebouwd, werkt ook op de onderzijde van zuiger (c). Deze wordt tegen de kracht van rubberveer (b) omhoog bewogen, tot aan beide zijden van zuiger (c) een krachtevenwicht ontstaat. In deze stand is inlaat (j) en uitlaat (d) gesloten. Er is een afsluitstand bereikt. Op analoge wijze verplaatst de stijgende druk in ruimte C zuiger (f) weer omhoog, tot ook hier een afsluitstand wordt bereikt. Inlaat (g) en uitlaat (h) zijn gesloten.
gaande uitlaten (d en h) en ontluchting 3 worden beide kringen van de bedrijfsrem overeenkomstig de stand van de stoter gedeeltelijk of volledig ontlucht. De druk in ruimte D wordt via de voorgeschakelde ALR-regelaar afgebouwd. Als één kring, b.v. kring II, uitvalt, werkt kring I verder op de beschreven manier. Als echter kring I uitvalt, wordt bij een rembediening zuiger (f) van klephuis (e) omlaag verplaatst. Uitlaat (h) sluit en inlaat (g) gaat open. Een afsluitstand wordt bereikt zoals hiervoor beschreven.
Bij een volledige bediening van de rem wordt zuiger (c) naar zijn onderste eindpositie verplaatst en blijft inlaat (j) constant geopend. De via boring E in ruimte B op vlak X1 inwerkende voorraaddruk verplaatst, ondersteund door de in ruimte D op vlak X2 werkende volle remdruk van de achteraskring, zuiger (f) naar zijn onderste eindstand. Inlaat (g) is geopend en voorraadlucht stroomt onverminderd naar de twee bedrijfsremkringen. De ontluchting van beide bedrijfsremkringen gebeurt in omgekeerde volgorde en kan eveneens regelbaar geschieden. De remdruk in ruimtes A en C verplaatst de zuigers (c en f) omhoog. Via de open-
31
1.
Voetremkleppen
Voetremklep 461 324 ... 0
Doel: Fijn be- en ontluchten van de tweekringvoetrem en pneumatische besturing van de retarder via de geïntegreerde drukregelklep.
Werkwijze: Bij bediening van rempedaal (a) in de vrije slag wordt via hefboom (b) eerst klep (g) omlaag verplaatst. Uitlaat (d) sluit en inlaat (f) gaat open. De voorraadlucht op aansluiting 13 stroomt via ruimte A en aansluiting 23 naar de erna geschakelde retarder. De druk die daarbij in
Voetremklep met hefboom 461 482 ... 0
32
ruimte A wordt opgebouwd, werkt in op zuiger (e). Zodra de hieruit resulterende kracht groter is dan de kracht van drukveer (c), wordt zuiger (e) omlaag verplaatst. Inlaat (f) sluit en een afsluitstand is bereikt. Bij de verdere neerwaartse beweging van rempedaal (a) wordt de druk op aansluiting 23 recht evenredig met de verplaatsing van het rempedaal verhoogd. Op het einde van de vrije slag overweegt de druk in ruimte A en vindt geen verhoging meer plaats op aansluiting 23 als de voetrem wordt ingezet.
De werkwijze van de remklep is zoals beschreven bij 461 315 (pagina 29). Na ontluchting van beide bedrijfsremkringen wordt klep (g) in de vrije slag van rempedaal (a) weer omhoog verplaatst. Uitlaat (d) gaat open en de luchtdruk uit aansluiting 23 wordt via ontluchting 3 van de drukregelklep afgebouwd.
1.
Remcilinders Zuigercilinders 421 0.. ... 0 en 921 00. ... 0
Membraancilinders 423 00. ... 0 en 423 10. ... 0
voor schijfremmen
Membraancilinders voor rem met wigvormige spie 423 0.. ... 0 en 423 14. ... 0
Doel:
Werkwijze:
Genereren van de remkracht voor de wielrem met behulp van luchtdruk.
Zodra er luchtdruk in de remcilinder komt, werkt de ontstane zuigerkracht via de drukstang op de remhefboom of de hydraulische hoofdcilinder. Bij ontluchten duwt de met voorspanning ingebouwde drukveer de zuiger of het membraan weer naar de uitgangsstand.
Afhankelijk van de uitvoering geschikt voor mechanische of hydraulische krachtoverdracht.
33
1.
Voorspancilinders
Zuigervoorspancilinder 421 30. ... 0
Doel: Pneumatische bediening van de aangeflensde hydraulische hoofdremcilinder in hydro-pneumatische remsystemen.
Werkwijze: Bij bediening van de bedrijfsrem stroomt de door de voetremklep uitgestuurde luchtdruk via aansluiting A naar ruimte B. De druk die hier wordt opgebouwd, verplaatst zuiger (a) tegen de kracht van drukveer (c) naar rechts. Daarbij wordt
de uit druk maal oppervlak resulterende kracht F via drukstang (b) overgedragen op de zuiger van de opgeflensde hoofdremcilinder. Bij beëindiging van het remproces wordt ruimte B via de ervoor geschakelde voetremklep weer ontlucht. Tegelijkertijd verplaatst drukveer (c) zuiger (a) weer naar zijn uitgangspositie.
Membraan-voorspancilinder 423 0.. ... 0
Werkwijze: Bij bediening van de bedrijfsrem stroomt de door de voetremklep uitgestuurde luchtdruk via aansluiting A naar ruimte B. De druk die hier wordt opgebouwd, werkt op membraan (a) en verplaatst het membraan samen met zuiger (b) tegen de kracht van drukveer (d) naar rechts. Daarbij wordt de uit druk maal oppervlak resulterende kracht F via drukstang (c) overgedragen op de zuiger van de opgeflensde hoofdremcilinder.
34
Bij beëindiging van het remproces wordt ruimte B via de ervoor geschakelde voetremklep weer ontlucht. Tegelijkertijd verplaatst drukveer (d) zuiger (b) en membraan (a) weer naar hun uitgangspositie. Een filter (e) voor de luchtuitgangsopeningen van het cilinderdeksel voorkomt bij het teruglopen van zuiger (b) dat vuil en stof in het binnenste van de cilinder kan binnendringen.
De membraan-voorspancilinders kunnen voorzien zijn van een slijtage- en/of slagindicator, waarmee de bestuurder de toestand van de wielremmen kan controleren. De mechanische slijtage-indicator is als sleepindicator uitgevoerd, m.a.w. hij loopt niet vanzelf terug. Deze indicator wordt na 50% van de totale slag bediend en bevat markeringen waarmee de bestuurder de slijtagetoestand van het remsysteem kan controleren.
Tristop® - cilinders
1.
425 ... ... 0
925 ... ... 0
Tristop®-cilinders 425 3.. ... 0 voor remmen met wigvormige spie en 925 ... ... 0 voor nokkenrem Doel: Gecombineerde veerrem-membraancilinders (Tristop®-cilinders) genereren de remkracht voor de wielremmen. Ze bestaan uit het membraangedeelte voor de bedrijfsrem en het veerremgedeelte voor de nood- en parkeerrem.
Werkwijze: a) Bedrijfsrem: Als de bedrijfsrem wordt bediend, stroomt luchtdruk via aansluiting 11 naar ruimte A, waardoor membraan (d) onder druk wordt geplaatst en zuiger (a) tegen de kracht van drukveer (c) naar rechts wordt geduwd. Via zuigerstang (b) werkt de geproduceerde kracht op de remnasteller en dus op de wielrem. Als ruimte A wordt ontlucht, verplaatst drukveer (c) zuiger (a) en membraan (d) weer naar
hun uitgangspositie. De membraancilinder van de Tristop®-cilinder is voor zijn functie volledig onafhankelijk van het veerremgedeelte.
volledige drukuitval op aansluiting 12 kan de parkeerrem weer worden afgezet door zeskantschroef (g) SW 24 uit te draaien.
b) Parkeerrem: Bij bediening van de parkeerrem wordt de onder druk staande ruimte B via aansluiting 12 gedeeltelijk of volledig ontlucht. Daarbij werkt de kracht van de ontspannende drukveer (f) via zuiger (e) en drukstang (b) in op de wielrem.
d) Snellosinrichting (enkel 425 ... ... 0) Om de snellosfunctie te kunnen gebruiken, dient men met een hamer op boutkop (h) te slaan. Daardoor komen kogels (i) los uit hun arretering en keert drukstang (j) door de terugstelkrachten van de handrem terug.
De maximale remkracht van het veerremgedeelte wordt verkregen bij volledige ontluchting van ruimte B. Omdat de remkracht in dit geval uitsluitend mechanisch door drukveer (f) wordt geleverd, mag het veerremgedeelte voor de parkeerrem worden gebruikt. Om de rem af te zetten, wordt ruimte B via aansluiting 12 weer belucht.
Als de drukuitval verholpen is, wordt aansluiting 12 weer belucht. De terugkerende zuiger (e) spant drukveer (f) weer voor. Tegelijk worden kogels (i) weer in de arretering geplaatst en daar vastgehouden.
c) Mechanische losinrichting De Tristop®-cilinder is voor noodgevallen voorzien van een mechanische losinrichting voor het veerremgedeelte. Bij
35
1.
Remnastellers
Remnasteller 433 50. ... 0
Doel: Gemakkelijk, snel en traploos corrigeren van de remas in functie van de slijtage van de voering, zodat de remcilinder steeds ongeveer in hetzelfde slagbereik werkt. (Met name belangrijk bij dikke voeringen
en bij servoremmen, en als membraancilinders worden gebruikt wegens de kleine zuigerslagen).
Werkwijze: Voor de nastelling wordt een ringsleutel op zeskant (b) van de verstelinrichting van de remnasteller geplaatst en door te
draaien wordt worm (a) verplaatst. Via wormwiel (d) wordt de remas en dus de remnok gecorrigeerd. Kogelsnapslot (c) voor zeskant (b) in de verstelinrichting voorkomt ongewenst verstellen van de remnasteller.
Automatische remnasteller 433 54. ... 0 en 433 57. ... 0
Doel: Overdragen van de remkracht op de wielrem. Automatische correctie van de remas in functie van de slijtage van de voering, zodat de remcilinder altijd ongeveer in hetzelfde slagbereik werkt.
Werkwijze: In de losstand van het remsysteem ligt de muil van de stelplaat met haar onderste kant tegen de als vast punt fungerende bout (e). Bij een rembediening doorloopt stelplaat (b) maximaal de afstand van bout (e) tot aan de bovenkant van de muil. Als de slag van de remcilinder door slijtage van de remvoering groter geworden is, stoot de bovenkant van stelplaatmuil
36
(b) op bout (e) en wordt vastgehouden. Hierdoor wordt het vast met stelplaat (b) verbonden koppelingsstuk (g) in de wikkelrichting van rechthoekveer (c) op wormas (f) verdraaid. Als het remproces ten einde is, keert de remnasteller terug naar zijn uitgangspositie. Daarbij komt de onderkant van de stelplaatmuil weer tegen bout (e) te liggen en wordt koppelingsstuk (g) op wormas (f) tegen de wikkeling van de rechthoekveer gedraaid. Door deze draaibeweging wordt rechthoekveer (c) opgedraaid en komt vast tegen de boring van koppelingsstuk (g) en stelring (d) te liggen. De daardoor verkregen hoge wrijvingswaarde neemt stelring (d) mee, die vormsluitend verbonden is met wormas (f). Via wormas (f) en wormwiel
(h) wordt de remas nu in bedieningsrichting verdraaid en wordt een optimale instelling van de wielrem verkregen. Om te voorkomen dat koppelingsstuk (g) op wormas (f) door trillingen kan verdraaien, wordt het door veer (a) axiaal tegen stelring (d) geduwd en zo in de huidige stand gehouden. Naast de hier beschreven versie bestaat er ook een versie met tegengestelde bedieningsrichting. Daarbij ligt bout (e) tegen de bovenkant van stelplaatmuil (b). De verstelling gebeurt op dezelfde manier.
Handremkleppen
1.
Handremklep 961 721 ... 0
Doel: Fijn regelbare bediening van de aanhangwagen-stuurklep om een opleggercombinatie of vrachtwagen gestrekt te houden door de aanhanger af te remmen (strekrem).
Werkwijze: In de rijstand houdt de voorraaddruk op aansluiting 1, ondersteund door drukveer (i), klep (g) gesloten. In de ruststand van handhefboom (a) draagt nok (c) geen kracht over op zuiger (l). De drukveren houden de zuigers (k en l) in de bovenste eindstand en aansluiting 2 is verbonden met ontluchting 3. Bij bediening van handhefboom (a) duwt nok (c) zuiger (l) omlaag. De veren (d en e) worden samengedrukt, waardoor ook zuiger (k) wordt verschoven. Klepzitting (h) sluit de verbinding tussen ruimte A en ontluchting 3, daarna gaat klep (g) omhoog van klepzitting (j).
Elke verdere gewijzigde hefboomstand levert door de nieuwe veervoorspanning een overeenkomstig uitgestuurde remdruk op, die recht evenredig is met de door nok (c) uitgeoefende kracht. Op dezelfde manier kan de ontluchting worden geregeld in het gedeeltelijke rembereik of voor een volledige ontluchting van de stuurleiding naar de aanhangwagenstuurklep. De handremklep kan voorzien zijn van een inrichting waarmee de handhefboom in bepaalde standen kan worden vergrendeld. Vergrendelen of ontgrendelen van deze inrichting gebeurt met een drukknop (b).
De voorraadlucht komt in ruimte A en via aansluiting 2 naar de erna geschakelde aanhangwagen-stuurklep tot een drukhoogte die overeenkomt met de voorspanning van de veren (d en e). Klep (g) sluit inlaatklepzitting (j) zonder uitlaatklepzitting (h) te openen. Een afsluitstand is bereikt.
37
1.
Handremkleppen
Handremklep 961 722 1.. 0
Parkeerremstand
Feststellbremsstellung Fahrtstellung Rijstand
Doel: Fijn regelbare bediening van de noodrem en van de parkeerrem in combinatie met veerremcilinder.
a
g
b
21
B
d e
A
11 3
Handremklep 961 722 2.. 0 Doel: Fijn regelbare bediening van de noodrem en van de parkeerrem in combinatie met veerremcilinder. Controlestand voor de controle van de parkeerremwerking van de motorwagen.
Parkeerremstand Feststellbremsstellung Fahrtstellung Rijstand Druckpunkt Drukpunt
Opbouw:
Prüfstellung Controlestand
a
De handremklep bestaat uit een basisklep voor de nood- en parkeerrem, die afhankelijk van de uitvoering uitgebreid is met een veiligheidsschakelklep (noodlosklep) en/of een controleklep.
b
g
22 B d
21
A
H c G e
11 F
3 Uitvoering I
38
1.
Handremkleppen Werkwijze: In de rijstand is de verbinding van ruimte A naar ruimte B geopend en stroomt de luchtdruk op aansluiting 11 via aansluiting 21 naar de veerremkamers van de Tristop®-cilinders. Bij bediening van de noodrem met handhefboom (a) sluit klep (e) de verbinding tussen ruimte A en B. De luchtdruk uit de veerremkamers ontsnapt via opengaande uitlaat (d) op aansluiting 3 naar de buitenlucht. Daarbij daalt ook de druk in ruimte B en zuiger (b) wordt door de kracht van drukveer (g) omlaag verplaatst. Door het sluiten van de uitlaat wordt in alle gedeeltelijke remstanden een afsluitstand verkregen, zodat in de veerremkamers altijd een druk voorhanden is die overeenkomt met de gewenste vertraging. Bij verdere bediening van handhefboom (a) voorbij het drukpunt komt men in de parkeerremstand. Uitlaat (d) blijft geopend, waarbij de luchtdruk uit de veerremkamers ontsnapt. In het noodrembereik, van de rijstand tot aan het drukpunt, keert handhefboom (a) na het loslaten automatisch terug naar de rijstand.
Uitvoering I (versie 252) Door de met de basisklep gecombineerde, bijkomende controleklep kan men nagaan of de mechanische krachten van de parkeerrem van de trekker de wagencombinatie op een bepaalde helling bij afgezette aanhangwagenrem kunnen tegenhouden. In de rijstand zijn de ruimtes A, B, F, G en H met elkaar verbonden en de voorraaddruk gaat via aansluiting 21 naar de veerremkamers en via aansluiting 22 naar de aanhangwagen-stuurklep. Als handhefboom (a) wordt bediend, daalt de druk in ruimtes B, F en H, tot de druk volledig afgebouwd is als het drukpunt wordt bereikt. Als het drukpunt wordt overschreden, komt bedieningshefboom (a) in een tussenstand: de positie van de vergrendelde parkeerremstand. Door een verdere beweging van de hefboom naar de controlestand stroomt de luchtdruk vanuit ruimte A via ruimte G en geopende klep (c) naar ruimte H. Door de beluchting van aansluiting 22 wordt de aanhangwagen-remklep aangestuurd, die op haar beurt de tijdens de nood- of parkeerafremming gerealiseerde pneumatische rembediening in de aanhangwagen weer opheft. De wagencombina-
Feststellbremsstellung
Parkeerremstand
Fahrtstellung Rijstand Druckpunkt
Drukpunt
a
g b
23 E D f C
B
21 12 11 3
tie wordt nu door de mechanische krachten van de veerremcilinders van de trekker vastgehouden. Zodra bedieningshefboom (a) weer wordt losgelaten, gaat hij terug naar de parkeerremstand, waarbij de aanhangwagenrem op de parkeerrem meewerkt.
Uitvoering II (versie 262) voor solovoertuigen met pneumatische noodlosinrichting In bijlage V van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschap is bepaald dat bij veerremmen een mechanische of een pneumatische noodlosinrichting voorhanden moet zijn. Bij uitvoering II is de basisklep gecombineerd met een bijkomende veiligheidsschakelklep (noodlosklep), die voorzien is voor de pneumatische noodlosinrichting.
d A e Uitvoering II
het niet tot een ongecontroleerde geforceerde afremming. De noodlosklep werkt als leidingbreukbeveiliging en neemt de drukbeveiliging in de veerremcilinder door de intacte 2de kring over. De schade wordt met de loscontrolelamp aan de bestuurder gemeld, de veerremcilinder blijft echter gelost. Als handhefboom (a) ongeveer 10° wordt bediend, sluit klep (f) de verbinding tussen ruimte E en D. De luchtdruk op aansluiting 23 ontsnapt via ruimte C en aansluiting 3 naar de buitenlucht. Daarna begint de normale, regelbare functie van de basisklep om het voertuig af te remmen en te parkeren.
Via gescheiden voorraadkringen worden de twee aansluitingen 11 en 12 voorzien van luchtdruk. De uitgestuurde drukwaarden 21 en 23 staan via een 2-wegklep op de veerremcilinder. Als door een leidingbreuk op één of andere plaats in de veerremkring de druk wegvalt, komt
39
1.
Handremkleppen
961 723 0 . . 0
Handremklep 961 723 ... 0 Doel: Bediening van de stangloze noodrem en van de parkeerrem in combinatie met veerremcilinder voor solo-werking. De handremklep 961 723 1.. 0 wordt bij stangloze nood- en parkeerremmen in combinatie met veerremcilinders gebruikt. Dankzij de bijkomende aansluiting voor de aansturing van de aanhangwagen-stuurklep kan de remwerking worden overgedragen op de aanhangwagen. Een controlestand voor de controle van de parkeerremwerking van de motorwagen is geïntegreerd.
Werkwijze: 1. Noodrem In de rijstand houdt klep (c) de verbinding tussen ruimte A en ruimte B geopend en stroomt de voorraadlucht op aansluiting 1 via aansluiting 21 naar de veerremkamers van de Tristop®-cilinders. Tegelijk komt luchtdruk via controleklep (b) en ruimte C op aansluiting 22 en wordt aansluiting 43 van de aanhangwagen-stuurklep belucht. Als de noodrem met handhefboom (a) wordt bediend, sluit klep (c) de verbin-
40
961 723 1 . . 0
ding tussen ruimte A en B. De luchtdruk uit de veerremkamers ontsnapt via opengaande uitlaat (d) op aansluiting 3 naar de buitenlucht. Daarbij daalt ook de druk in ruimte B en zuiger (e) wordt door de kracht van drukveer (f) omlaag verplaatst. Met het sluiten van de uitlaat wordt in alle gedeeltelijke remstanden een afsluitstand verkregen, zodat in de veerremkamers altijd een druk voorhanden is overeenkomstig de gewenste vertraging.
2. Parkeerstand Bij verdere bediening van handhefboom (a) voorbij het drukpunt, komt men in de parkeerstand. Uitlaat (d) blijft geopend en de luchtdruk ontsnapt volledig uit de veerremkamers. In het noodrembereik, van de rijstand tot aan het drukpunt, keert handhefboom (a) na loslaten automatisch terug naar de rijstand. Door de met de basisklep gecombineerde, bijkomende controleklep kan men nagaan of de mechanische krachten van de parkeerrem van de trekker de wagencombinatie op een bepaalde helling bij afgezette aanhangwagenrem kunnen tegenhouden.
1
3. Controlestand In de rijstand zijn de ruimtes A, B en C met elkaar verbonden en gaat de voorraaddruk via aansluiting 21 naar de veerremkamers en via aansluiting 22 naar de aanhangwagen-stuurklep. Als handhefboom (a) wordt bediend, daalt de druk in ruimtes B en C, tot de druk volledig afgebouwd is als het drukpunt wordt bereikt. Als het drukpunt wordt overschreden, komt bedieningshefboom (a) in een tussenstand: de positie van de vergrendelde parkeerremstand. Door een verdere beweging van de hefboom naar de controlestand stroomt de luchtdruk vanuit ruimte A via geopende klep (b) naar ruimte C. Door de beluchting van aansluiting 22 wordt de aanhangwagen-remklep aangestuurd, die op haar beurt de tijdens de nood- of parkeerafremming gerealiseerde pneumatische rembediening in de aanhangwagen weer opheft. De wagencombinatie wordt nu door de mechanische krachten van de veerremcilinders van de trekker vastgehouden. Zodra bedieningshefboom (a) weer wordt losgelaten, gaat hij terug naar de parkeerremstand, waarbij de aanhangwagenrem op de parkeerrem meewerkt.
Magneetkleppen
1.
3/2-weg magneetklep beluchtend 472 07. . . . 0 en 472 17. . . . 0
Doel: Beluchting van een commandoleiding bij stroomtoevoer naar de magneet.
Werkwijze: De van het luchtreservoir komende voorraadleiding is aangesloten op aansluiting 1. Het als klephuis uitgevoerde magneetanker (b) houdt inlaat (c) gesloten door de kracht van drukveer (d). Bij stroomtoevoer naar de magneetspoel (e) gaat het anker (b) omhoog, de uitlaat
(a) wordt gesloten en de inlaat (c) gaat open. De voorraadlucht stroomt nu van aansluiting 1 naar aansluiting 2 en belucht de commandoleiding. Na onderbreking van de stroomtoevoer naar de magneetspoel (e) duwt de veer (d) het anker (b) weer naar zijn uitgangspositie. Daarbij wordt de inlaat (c) gesloten, de uitlaat (a) wordt geopend en de commandoleiding wordt ontlucht via ruimte A en ontluchting 3.
3/2-weg magneetklep ontluchtend 472 17. . . . 0
Doel: Ontluchting van een commandoleiding bij stroomtoevoer naar de magneet.
Werkwijze: De voorraadleiding is aangesloten op aansluiting 1 en de perslucht stroomt via ruimte A en aansluiting 2 naar de commandoleiding. Het als klephuis uitgevoerde magneetanker (b) houdt uitlaat (c) gesloten door de kracht van drukveer (d). Bij stroomtoevoer naar de magneetspoel (e) gaat het anker (b) omhoog, de inlaat
(a) wordt gesloten en de uitlaat (c) gaat open. De perslucht uit de commandoleiding ontsnapt nu via aansluiting 3 naar de open lucht. Na onderbreking van de stroomtoevoer naar de magneetspoel (e) duwt de veer (d) het anker (b) weer naar zijn uitgangspositie. Daarbij wordt de uitlaat (c) gesloten, de inlaat (a) wordt geopend en de voorraadlucht gaat via ruimte A en aansluiting 2 weer naar de commandoleiding.
41
1.
Relaiskleppen
473 017 ... 0
Relaiskleppen (overbelastingsbeveiligingskleppen) 473 017 ... 0 en 973 011 20 . 0 Doel: Vermijden van een remkrachtverhoging in de gecombineerde veerrem-membraancilinders (Tristop®-cilinders) bij gelijktijdige bediening van de bedrijfs- en parkeerrem, om zo de mechanische overdrachtonderdelen effectief tegen overbelasting te beveiligen. Snelle been ontluchting van de veerremcilinders. Bij reeks 973 011 20. 0 komt bij normale verbinding (voetremventiel op aansluiting 41 en handremventiel op aansluiting 42) in de rijstand van de handremklep een verminderde druk (p42 = 8 bar, p2 = 6,5 bar) in de veerkamers van de Tristop®-cilinders (energiebesparing bij normaal rijden).
42
Werkwijze: a) Rijstand In de rijstand is ruimte A via aansluiting 42 vanuit de handremklep constant belucht. De hierdoor onder druk geplaatste zuiger (a) bevindt zich in zijn onderste eindstand en houdt uitlaat (e) gesloten en inlaat (d) geopend. De voorraadruk op aansluiting 1 loopt via aansluiting 2 (bij 973 011 20. 0 verminderd) naar de veerkamers van de Tristop®-cilinder en de parkeerrem is gelost.
b) Bediening van de bedrijfsrem Bij bediening van de voetremklep stroomt luchtdruk via aansluiting 41 naar ruimte B en werkt op zuiger (b). Door de effectieve tegenkrachten in de ruimtes A en C wordt de relaisklep niet omgeschakeld.
973 011 20. 0
c) Bediening van de parkeerrem De bediening van de handremklep leidt tot een gedeeltelijke of volledige ontluchting van ruimte A. De nu meer of minder ontlaste zuiger (a) wordt door zuiger (b), waarop de voorraaddruk in ruimte C werkt, omhoog verplaatst. Uitlaat (e) gaat open en inlaat (d) wordt gesloten door klephuis (c), dat de opwaartse beweging volgt. Via uitlaat (e) en ontluchting 3 vindt een ontluchting van de veerremcilinders plaats in functie van de handremstand. Bij een gedeeltelijke afremming sluit uitlaat (e) na de ontluchting en het daardoor opgetreden drukevenwicht in de ruimtes A en C. De relaisklep bevindt zich dan in een afsluitstand. Bij volledige afremming blijft uitlaat (e) echter volledig geopend.
Relaiskleppen d) Gelijktijdige bediening van de bedrijfs- en parkeerrem 1. Bedrijfsafremming bij ontluchte veerremcilinders. Als bij ontluchte veerremcilinders ook de bedrijfsrem wordt bediend, stroomt luchtdruk via aansluiting 41 naar ruimte B en wordt zuiger (b) onder druk geplaatst. Deze wordt omlaag verplaatst omdat ruimte C ontlucht is. Uitlaat (e) sluit en inlaat (d) gaat open. De luchtdruk op aansluiting 1 stroomt via ruimte C en aansluiting 2 naar de veerkamers. De parkeerrem wordt daardoor gelost in functie van de stijging van de bedrijfsdruk. Een optelling van de twee remkrachten vindt dus niet plaats. Zodra de druk die in ruimte C wordt opgebouwd, groter is dan de druk in ruimte B, wordt zuiger (b) omhoog verplaatst. Inlaat (d) sluit en een afsluitstand is bereikt.
2. Veerafremming bij bediende bedrijfsrem. De bedrijfsrem is in het gedeeltelijke rembereik bediend. Ruimte B is dus belucht. Als nu ook de parkeerrem wordt bediend, m.a.w. de druk in ruimte A daalt, worden de zuigers (a en b) omhoog verplaatst door de voorraaddruk in ruimte C. Het volgende klephuis sluit inlaat (d) en opent uitlaat (e). Afhankelijk van de hoogte van de bedrijfsremdruk ontsnapt luchtdruk uit de veerkamers via uitlaat (e) en ontluchting 3 naar de buitenlucht, tot de druk in ruimte B weer overweegt en zuiger (b) uitlaat (e) sluit. Een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige bediening van de handremklep wordt aansluiting 42 volledig ontlucht. Omdat de druk in ruimte C niet lager kan zijn dan de druk in ruimte B, wordt de veerrem slechts in werking gezet voor zover de specifieke remdruk dit toelaat. Een optelling van beide rem-
1. krachten bij volledige bediening vindt niet plaats. Bij voertuigen met noodlosinrichting mag dit aansluittype bij reeks 973 011 2.. 0 niet worden gebruikt (verschillende zuigerdiameter voor a en b). Om te voorkomen dat op de erna geschakelde tweewegklep een drukverschil optreedt, moet de handremventiel-aansturing op 41 en de voetremventiel-aansturing op 42 worden gerealiseerd. Bij het lossen van de bedrijfsrem (terwijl de parkeerrem bediend blijft) wordt ruimte B weer ontlucht. De druk in ruimte C overweegt en verplaatst zuiger (b) omhoog. Uitlaat (e) gaat open en de veerkamers worden met ontluchting 3 verbonden.
Relaisklep (kunststofuitvoering) 973 006 ... 0
Doel: Enkel sturing van het veerremgedeelte in de Tristop cilinder en snellere ont- en beluchting bij bediening van de handremklep.
Werkwijze: De door de handremklep uitgestuurde druk komt via aansluiting 4 in ruimte A en verplaatst zuiger (a) naar zijn onderste eindstand. Daarbij wordt uitlaat (b) gesloten en inlaat (c) geopend. De voor-
raadlucht op aansluiting 1 stroomt nu naar ruimte B en via aansluiting 2 naar het veerremgedeelte van de Tristop cilinder. Bij bediening van de handremklep daalt de stuurleidingdruk op aansluiting 4 gedeeltelijk of volledig. Zuiger (a) wordt door de druk in ruimte B weer omhoog verplaatst en de overtollige druk op aansluiting 2 ontsnapt via uitlaat (b) en ontluchting 3 naar de buitenlucht.
43
1.
Relaiskleppen
Relaisklep met instelbare voorijling 973 003 000 0
Doel: Snelle be- en ontluchting van luchtdrukventielen en verkorting van de aanspreek- en lostijd van luchtdrukremmen.
Werkwijze: Bij bediening van het remsysteem stroomt luchtdruk via aansluiting 41 naar ruimte A en worden zuigers (a en b) omlaag verplaatst. Daarbij wordt uitlaat (c) gesloten en inlaat (e) geopend. De voorraadlucht op aansluiting 1 stroomt via ruimte B naar aansluiting 2 en belucht de erna geschakelde remcilinders overeenkomstig de stuurdruk met een voorijling, die afhankelijk is van de ingestelde voorspanning van drukveer (g). De druk die wordt opgebouwd in ruimte B, werkt op de onderzijden van zuigers (a en b). Wegens de verschillende effectieve oppervlakken van zuiger (a) wordt zuiger (b) nu tegen de stuurdruk in ruimte A en de kracht van drukveer (g) omhoog verplaatst. De volgende klep (d)
44
sluit inlaat (e) en een afsluitstand is bereikt. Met stelschroef (f) kan de voorspanning van drukveer (g) worden gewijzigd, zodat de drukvoorijling van de aansluitingen 2 ten opzichte van aansluiting 41 maximaal 1 bar bedraagt. Als de stuurleidingdruk gedeeltelijk daalt, gaat zuiger (a) weer omhoog. Daarbij gaat uitlaat (c) open en de overtollige druk op aansluitingen 2 ontsnapt via ontluchting 3. Bij volledige afbouw van de stuurdruk op aansluiting 41 worden de zuigers (a en b) door de druk in ruimte B naar de bovenste eindstand verplaatst en gaat uitlaat (c) open. De erna geschakelde remcilinders worden via ontluchting 3 volledig ontlucht.
Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR)
1.
Automatische remkrachtregelaar 468 402 ... 0
Doel: Automatische regeling van de remkracht van hydraulische wielremcilinders in functie van de laadtoestand van het voertuig.
Werkwijze: De ALR-regelaar is op het chassis bevestigd en wordt aangestuurd met een trekveer (c), die rechtstreeks of via een balanshefboom en stangenwerk verbonden is met de achteras. Naarmate de belading toeneemt, wijzigt de afstand tussen de as en het chassis. Daardoor wordt trekveer (c) meer opgespannen en de daaruit resulterende kracht wordt via hefboom (b), bout (a) en zuiger (l) naar de remkrachtregelaar gevoerd. Als de bedrijfsrem wordt bediend en dus de hydraulische hoofdremcilinder, gaat de hydraulische remdruk die zich in de achteraskring opbouwt, via aansluiting 11 naar ruimte A. Via geopende doorgang (d), ruimte D en aansluiting 21 gaat
de druk verder naar de wielremcilinders van de achteras. Tegelijk gaat de remdruk van de vooraskring via aansluiting 12 naar ruimte B en verplaatst zuiger (h) tegen de op zijn achterkant in ruimte A werkende kracht naar zijn rechter eindstand. Als de hydraulische remdruk in de achteraskring en dus ook in ruimte D stijgt boven de waarde die overeenkomt met de met hefboom (b) ingeleide veerkracht, wordt zuiger (l) door de druk in ruimte D naar rechts verplaatst. Klep (e) sluit doorgang (d) af en een afsluitstand is bereikt. Ook bij een verdere drukverhoging op aansluiting 11 houdt klep (e) doorgang (d) gesloten en vindt geen verhoging van de uitgestuurde druk plaats (begrenzing).
links. De remdruk van de achteraskring wordt eerst via boring C, doorlaat (k) en aansluiting 11 afgebouwd. De kracht van trekveer (c) duwt zuiger (l) nu weer naar links, klep (e) opent doorgang (d) en de remdruk wordt via aansluiting 11 afgebouwd. Als de vooraskring uitvalt en de bedrijfsrem wordt bediend, wordt de hydraulische remdruk enkel in ruimtes A en D opgebouwd. Daardoor wordt zuiger (h) naar zijn linker eindstand geduwd. Klepstoter (j) trekt klep (e) op en doorgang (d) blijft constant geopend. De hydraulische remdruk gaat nu onverminderd naar de wielremcilinders van de achteras.
Als de hydraulische remdruk op afsluiting 11 wordt afgebouwd, verplaatst de hogere druk in ruimte D, die via boring C ook op terugslagklep (f) werkt, deze tegen de kracht van drukveer (g) naar
45
1.
Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR)
Automatische remkrachtregelaar 468 404 ... 0
Doel: Automatische regeling van de remkracht van hydraulische wielremcilinders in functie van de laadtoestand van het voertuig.
Werkwijze: De ALR-regelaar is op het chassis bevestigd en wordt via een trekveer (c) en een balanshefboom, die mechanisch met de as verbonden is, aangestuurd. In lege toestand is de afstand tussen de as en de ALR-regelaar het grootst, de balanshefboom bevindt zich in zijn onderste stand. Als het voertuig wordt geladen, verkleint deze afstand en wordt de balanshefboom vanuit zijn lege stand naar de richting vollaststand verplaatst. Daardoor wordt trekveer (c) meer opgespannen en de daaruit resulterende kracht wordt via hefboom (b), bout (a) en zuiger (f) naar de remkrachtregelaar gevoerd. Als de bedrijfsrem wordt bediend en dus de hydraulische hoofdremcilinder, gaat de hydraulische remdruk die zich in de achteraskring opbouwt, via aansluiting 1 naar ruimte A. Via geopende klep (d) komt de druk in ruimte B terecht en gaat via aansluiting 2 naar de wielremcilinders van de achteras. Als de hydrauli-
46
sche remdruk in de achteraskring en dus ook in ruimte B stijgt boven de waarde die overeenkomt met de met hefboom (b) ingeleide veerkracht, wordt zuiger (f) door de druk in ruimte B naar rechts verplaatst. Klep (d) sluit en een afsluitstand is bereikt. Bij een verdere drukverhoging op aansluiting 1 en in ruimte A wordt zuiger (f) verder naar links verplaatst. Klep (d) gaat open en de hogere druk gaat via aansluiting 2 naar de wielremcilinders. Als de kracht in ruimte B weer overweegt, krijgen we opnieuw een afsluitstand. Als de hydraulische remdruk op aansluiting 1 en dus ook in ruimte A wordt afgebouwd, wordt klep (d) geopend door de druk in ruimte B. De remdruk in de achteraskring wordt afgebouwd via aansluiting 1 en de ervoor geschakelde hoofdcilinder. De kracht van trekveer (c), die op bout (a) wordt overgedragen, duwt zuiger (f) weer naar zijn linker eindstand, terwijl de druk in ruimte B vermindert. Klep (d) steunt op huis (e) en blijft geopend.
Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR)
1.
Automatische remkrachtregelaar 475 710 ... 0
Doel: Automatische regeling van de remkracht in functie van de veerdoorbuiging en dus van de laadtoestand van het voertuig. Door de geïntegreerde relaisklep worden de remcilinders snel be- en ontlucht.
Werkwijze: De remkrachtregelaar is op het chassis bevestigd en via een stangenwerk met een op de as aangebracht vast punt of veerlichaam verbonden. In lege toestand is de afstand tussen de as en de remkrachtregelaar het grootst, hefboom (j) bevindt zich in zijn onderste stand. Als het voertuig wordt geladen, wordt deze afstand kleiner en hefboom (j) wordt vanuit zijn lege stand in de richting van de vollaststand verplaatst. De samen met hefboom (j) verplaatste nokkenschijf (i) verplaatst klepstoter (h) naar de positie die overeenkomt met de laadtoestand. De door de voetremklep of aanhangwagen-remklep uitgestuurde luchtdruk stroomt via aansluiting 4 naar ruimte A en oefent druk uit op zuiger (b). Deze zuiger wordt omlaag verplaatst, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (m). De op aansluiting 4 ingestuurde luchtdruk komt in ruimte C onder membraan (e) en plaatst het actieve oppervlak van relaiszuiger (f) onder druk. Tegelijk stroomt luchtdruk via geopende klep (a) en kanaal E naar ruimte D en wordt de bovenkant van membraan (e) onder druk geplaatst. Door deze drukvoorsturing wordt de reductie bij gedeeltelijke belasting en geringe stuurdrukwaarden (tot max. 1,0 bar) opgeheven. Als de stuurdruk verder stijgt, wordt zuiger (n) tegen de kracht van veer (o) omhoog verplaatst en klep (a) sluit.
Door de druk die in ruimte C wordt opgebouwd, wordt relaiszuiger (f) omlaag verplaatst. Uitlaat (g) sluit en inlaat (k) gaat open. De voorraadlucht op aansluiting 1 stroomt nu via inlaat (k) naar ruimte B en gaat via aansluitingen 2 naar de erna geschakelde luchtdrukremcilinders. Tegelijk wordt in ruimte B een druk opgebouwd, die inwerkt op de onderzijde van relaiszuiger (f). Zodra deze druk iets groter is dan de druk in ruimte C, wordt relaiszuiger (f) omhoog verplaatst en wordt inlaat (k) gesloten. Membraan (e) wordt door de neerwaartse beweging van zuiger (b) tegen vlakke tandveerring (l) geplaatst en vergroot zo constant het effectieve membraanoppervlak. Zodra de kracht die in ruimte C op de onderkant van het membraan werkt, gelijk is aan de kracht die op zuiger (b) werkt, gaat deze omhoog. Inlaat (m) wordt gesloten en een afsluitstand is bereikt. Een verdere drukverhoging op aansluiting 4 leidt automatisch tot een proportionele drukreductie van de op aansluitingen 2 uitgestuurde druk.
Zuiger (b) met vlakke tandveerring (l) moet een slag maken die overeenkomt met de stand van klepstoter (h), voor klep (c) begint te werken. Door deze slag wijzigt ook het werkzame oppervlak van membraan (e). In de vollaststand wordt de op aansluiting 4 ingestuurde druk in een verhouding 1:1 naar ruimte C gestuurd. Doordat relaiszuiger (f) onder volle druk komt te staan, houdt hij inlaat (k) constant geopend en vindt geen regeling van de ingestuurde remdruk plaats. Als de stuurdruk op aansluiting 4 afgebouwd is, wordt relaiszuiger (f) door de druk in aansluitingen 2 en zuiger (b) door de druk in ruimte C omhoog verplaatst. De uitlaten (d en g) gaan open en de luchtdruk ontsnapt via ontluchting 3 naar de buitenlucht. In geval van een stangbreuk gaat de regelaar automatisch naar de noodstuurcurve van nok (i), wiens uitgestuurde druk ongeveer de helft bedraagt van de bedrijfsremdruk bij volledig beladen voertuig.
De stand van klepstoter (h), die afhankelijk is van de stand van hefboom (j), is bepalend voor de uitgestuurde remdruk.
47
1.
Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR)
Automatische remkrachtregelaar 475 711 ... 0
waarden (tot max. 0,8 bar) opgeheven. Als de stuurdruk verder stijgt, wordt zuiger (r) tegen de kracht van veer (s) omhoog verplaatst en klep (a) sluit.
Doel:
Door de druk die in ruimte C wordt opgebouwd, wordt relaiszuiger (f) omlaag verplaatst. Uitlaat (g) sluit en inlaat (o) gaat open. De voorraadlucht op aansluiting 1 stroomt nu via inlaat (o) naar ruimte B en gaat via aansluitingen 2 naar de erna geschakelde luchtdrukremcilinders. Tegelijk wordt in ruimte B een druk opgebouwd, die inwerkt op de onderzijde van relaiszuiger (f). Zodra deze druk iets groter is dan de druk in ruimte C, wordt relaiszuiger (f) omhoog verplaatst en wordt inlaat (o) gesloten.
Automatische regeling van de remkracht van luchtdrukremcilinders op luchtgeveerde assen in functie van de luchtveerbalgdruk en dus de laadtoestand van het voertuig.
Werkwijze: De remkrachtregelaar wordt door de druk van beide kringen van de luchtveerbalgen aangestuurd via aansluitingen 41 en 42. Stuurzuiger (i) duwt werkzuiger (j) met stuurnok (m) tegen de kracht van veer (l) naar links. Daarbij wordt klepstoter (h) door stuurnok (m) in een positie gebracht die overeenkomt met de laadtoestand. De door de voetremklep uitgestuurde luchtdruk stroomt via aansluiting 4 naar ruimte A en oefent druk uit op zuiger (b). Deze zuiger wordt omlaag verplaatst, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (q). De op aansluiting 4 ingestuurde luchtdruk komt in ruimte C onder membraan (e) en plaatst het actieve oppervlak van relaiszuiger (f) onder druk. Tegelijk stroomt luchtdruk via geopende klep (a) en kanaal E naar ruimte D en wordt de bovenkant van membraan (e) onder druk geplaatst. Door deze drukvoorsturing wordt de reductie bij gedeeltelijke belasting en geringe stuurdruk-
48
Membraan (e) wordt door de neerwaartse beweging van zuiger (b) tegen vlakke tandveerring (p) geplaatst en vergroot zo constant het effectieve membraanoppervlak. Zodra de kracht die in ruimte C op de onderkant van het membraan werkt, gelijk is aan de kracht die op zuiger (b) werkt, gaat deze omhoog. Inlaat (q) wordt gesloten en een afsluitstand is bereikt. De stand van klepstoter (h), die afhankelijk is van de stand van stuurnok (m), is bepalend voor de uitgestuurde remdruk. Zuiger (b) met vlakke tandveerring (p) moet een slag maken die overeenkomt met de stand van klepstoter (h), voor klep (c) begint te werken. Door deze slag wijzigt ook het werkzame oppervlak van membraan (e). In de vollaststand wordt
1
de op aansluiting 4 ingestuurde druk in een verhouding 1:1 naar ruimte C gestuurd. Doordat relaiszuiger (f) onder volle druk komt te staan, houdt hij inlaat (o) constant geopend en vindt geen regeling van de ingestuurde remdruk plaats. Als de stuurdruk op aansluiting 4 afgebouwd is, wordt relaiszuiger (f) door de druk in aansluitingen 2 en zuiger (b) door de druk in ruimte C omhoog verplaatst. De uitlaten (d en g) gaan open en de luchtdruk ontsnapt via ontluchting 3 naar de buitenlucht. Als een luchtveerbalgdruk wegvalt, gaat de regelaar automatisch naar een positie die overeenkomt met ongeveer de helft van de druk van de intacte stuurkring. Als beide luchtveerbalgdrukwaarden uitvallen, brengt de kleine drukveer (k) in de werkcilinder de werkzuiger naar rechts, zodat de stoter automatisch door het dal naar de zuigerstuurnok wordt gebracht. De dan uitgestuurde druk komt overeen met de helft van de bedrijfsremdruk bij volledig geladen voertuig. Met controleaansluiting 43 kan de remkrachtregelaar in het voertuig worden gecontroleerd. Daarbij wordt de stuurzuiger onder de ingestelde proefdruk geplaatst, terwijl de drukwaarden van de luchtveerbalgen automatisch door de regelaar worden gescheiden.
Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR)
Automatische remkrachtregelaar 475 720 . . . 0 Doel: Automatische regeling van de remkracht in functie van de veerdoorbuiging en dus van de laadtoestand van het voertuig. Door de geïntegreerde relaisklep worden de remcilinders snel be- en ontlucht.
Werkwijze: De remkrachtregelaar is bevestigd op het voertuigchassis en is via een stangenwerk verbonden met een op de as aangebracht vast punt of veerelement. In lege toestand is de afstand tussen de as en de remkrachtregelaar het grootst, de hefboom (j) bevindt zich in zijn onderste stand. Als het voertuig wordt geladen, verkleint deze afstand en verplaatst hefboom (j) zich vanuit de lege stand in de richting vollaststand. De in dezelfde zin als hefboom (j) verdraaide pen (i) beweegt via stuurnokken in het lagerdeksel (p) de stang (q) en dus klepstoter (g) naar de positie die overeenkomt met de actuele laadtoestand. De door de motorwagen-remklep uitgestuurde perslucht (stuurdruk) stroomt via aansluiting 4 naar ruimte A en werkt in op de zuiger (b). Deze wordt naar links verplaatst, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (m). De op aansluiting 4 ingestuurde perslucht komt in de ruimte C links van het
1.
membraan (e), en gaat via het kanaal F naar de kamer G en werkt daar in op het effectieve oppervlak van relaiszuiger (f).
de zuiger (b) inwerkt, gaat deze naar rechts. De inlaat (m) wordt gesloten en een afsluitstand is bereikt.
Tegelijk stroomt perslucht via de geopende klep (a) en kanaal E naar de ruimte D en werkt in op de rechter zijde van het membraan (e). Door deze drukvoorsturing wordt de reductie bij gedeeltelijke belasting en geringe stuurdrukwaarden (tot max. 1,4 bar) opgeheven. Als de stuurdruk verder stijgt, wordt de zuiger (n) tegen de kracht van de veer (o) verplaatst en de klep sluit.
De stand van de klepstoter (g), die afhankelijk is van de stand van de hefboom (j), is doorslaggevend voor het effectieve membraanoppervlak en dus voor de uitgestuurde remdruk. De zuiger (b) met de vlakke tandveerring (l) moet een slag maken die overeenkomt met de stand van de klepstoter (g), voor de klep (c) begint te werken. Door deze slag wijzigt ook het effectieve oppervlak van het membraan (e). In de vollaststand zijn de effectieve oppervlakken van het membraan (e) en van de zuiger (b) even groot. Daardoor wordt de op aansluiting 4 ingestuurde druk in een verhouding 1:1 naar de ruimte C en dus ook naar de ruimte G gestuurd. Omdat de relaiszuiger (f) onder volle druk staat, stuurt het relaisgedeelte de druk 1:1. Er vindt dus geen reductie van de ingestuurde remdruk plaats.
Doordat de druk in ruimte G toeneemt, wordt de relaiszuiger (f) omlaag verplaatst. De uitlaat (h) sluit en de inlaat (k) gaat open. De voorraadlucht op aansluiting 1 stroomt nu via inlaat (k) naar de ruimte B en gaat via de aansluitingen 2 naar de erna geschakelde persluchtremcilinders. Tegelijkertijd wordt in ruimte B een druk opgebouwd, die inwerkt op de onderzijde van de relaiszuiger (f). Zodra deze druk iets groter is dan de druk in ruimte G, gaat de relaiszuiger (f) omhoog en de inlaat (k) sluit. Tijdens de beweging van de zuiger (b) naar links, komt het membraan (e) tegen de vlakke tandveerring (l) en vergroot zo constant het effectieve membraanoppervlak. Zodra de kracht die in ruimte C op de linker zijde van het membraan inwerkt, even groot is als de kracht die op
1
Na de daling van de stuurdruk op aansluiting 4 wordt zuiger (b) door de druk in ruimte C naar rechts verplaatst, terwijl de relaiszuiger (f) door de druk in de aansluitingen 2 omhoog wordt verplaatst. De uitlaten (d en h) gaan open en de perslucht ontsnapt via ontluchting 3 naar de open lucht.
49
1.
Automatische remkrachtregelaar 475 721 . . . 0 Doel: Automatische regeling van de remkracht in functie van de luchtveringbalgdruk en dus van de laadtoestand van het voertuig. Door de geïntegreerde relaisklep worden de remcilinders snel be- en ontlucht.
Werkwijze: De remkrachtregelaar wordt door de druk van de twee kringen van de luchtveringbalgen aangestuurd via aansluitingen 41 en 42. De stuurzuiger (i), waarop de luchtveringbalgdruk staat, plaatst tegen de kracht van de veer (j) de klepstoter (g) in een positie die overeenkomt met de actuele laadtoestand. Daarbij is het rekenkundig gemiddelde van de luchtveringbalgdrukwaarden 41 en 42 van toepassing. De door de motorwagen-remklep uitgestuurde perslucht (stuurdruk) stroomt via aansluiting 4 naar ruimte A en werkt in op de zuiger (b). Deze wordt naar links verplaatst, sluit uitlaat (d) en opent inlaat (m). De op aansluiting 4 ingestuurde perslucht komt in de ruimte C links van het membraan (e), en gaat via het kanaal F naar de kamer G en werkt daar in op het nuttig oppervlak van relaiszuiger (f). Tegelijk stroomt perslucht via de geopende klep (a) en kanaal E naar de ruimte D en werkt in op de rechter zijde van het membraan (e). Door deze drukvoor-
50
Automatische lastafhankelijke remkrachtregelaar (ALR)
sturing wordt de reductie bij gedeeltelijke belasting en geringe stuurdrukwaarden (tot max. 1,4 bar) opgeheven. Als de stuurdruk verder stijgt, wordt de zuiger (n) tegen de kracht van de veer (o) verplaatst en de klep sluit. Doordat de druk in ruimte G toeneemt, wordt de relaiszuiger (f) omlaag verplaatst. De uitlaat (h) sluit en de inlaat (k) gaat open. De voorraadlucht op aansluiting 1 stroomt nu via inlaat (k) naar de ruimte B en gaat via de aansluitingen 2 naar de erna geschakelde persluchtremcilinders. Tegelijkertijd wordt in ruimte B een druk opgebouwd, die inwerkt op de onderzijde van de relaiszuiger (f). Zodra deze druk iets groter is dan de druk in ruimte G, gaat de relaiszuiger (f) omhoog en de inlaat (k) sluit. Tijdens de beweging van de zuiger (b) naar links, komt het membraan (e) tegen de vlakke tandveerring (l) en vergroot zo constant het effectieve membraanoppervlak. Zodra de kracht die in ruimte C op de linker zijde van het membraan inwerkt, even groot is als de kracht die op de zuiger (b) inwerkt, gaat deze naar rechts. De inlaat (m) wordt gesloten en een afsluitstand is bereikt. De stand van de klepstoter (g), die afhankelijk is van de stand van de stuurzuiger (i), is doorslaggevend voor het effectieve membraanoppervlak en dus voor de uitgestuurde remdruk. De zuiger (b) met de vlakke tandveerring (l) moet een slag maken die overeenkomt met de
stand van de klepstoter (g), voor de klep (c) begint te werken. Door deze slag wijzigt ook het effectieve oppervlak van het membraan (e). In de vollaststand zijn de effectieve oppervlakken van het membraan (e) en van de zuiger (b) even groot. Daardoor wordt de op aansluiting 4 ingestuurde druk in een verhouding 1:1 naar de ruimte C en dus ook naar de ruimte G gestuurd. Omdat de relaiszuiger (f) onder volle druk staat, stuurt het relaisgedeelte de druk 1:1. Er vindt dus geen reductie van de ingestuurde remdruk plaats. Na de daling van de stuurdruk op aansluiting 4 wordt zuiger (b) door de druk in ruimte C naar rechts verplaatst, terwijl de relaiszuiger (f) door de druk in de aansluitingen 2 omhoog wordt verplaatst. De uitlaten (d en h) gaan open en de perslucht ontsnapt via ontluchting 3 naar de open lucht. Als een luchtveringbalgdruk uitvalt, gaat de regelaar automatisch naar een positie die ongeveer overeenkomt met de helft van de druk van de intacte stuurkring. Als beide luchtveringbalgdrukwaarden wegvallen, gaat de regelaar automatisch naar de leegstand. Met de testklep met aansluiting 43 kan de remkrachtregelaar in het voertuig worden getest. Daarbij worden de stuurkringen 41 en 42 via de testslang onder druk geplaatst, terwijl de luchtveringbalgdrukwaarden door het aansluiten van de proefslang door de regelaar worden gescheiden.
Veerlichamen
1.
433 302
433 306
Veerlichamen 433 302 ... 0 en 433 306 ... 0
Doel: Voorkomen van beschadigingen aan de lastafhankelijke regelklep of aan de automatische remkrachtregelaar.
Werkwijze: Bij zeer sterke astrillingen, die het verstelbereik van de lastafhankelijke regelklep of van de remkrachtregelaar overschrijden, wordt de in ruststand horizontaal liggende kiphefboom (e) verplaatst rond een in behuizing (c) liggend vast punt. De door drukveren (a en b) belaste kogel (d) waarborgt daarbij steeds een krachtgesloten verbinding met be-
huizing (c), tot kiphefboom (e) terugkeert naar zijn normale horizontale positie en weer volledig tegen de voorste behuizingswand ligt. Verbuigingen van de verbindingsstang naar de remkrachtregelaar ten gevolge van de verplaatsingen worden vermeden, doordat de verbindingsstang op kiphefboom (e) in een kogelgewricht (f) of het rubberen drukstuk gelagerd is.
51
1.
Leeg-lastklep en reductieklep
Leeg-lastklep 473 300 ... 0
1 d c
4 a
b
2
2 3
Doel: Meeregelen van de voorasremkring bij automatische lastafhankelijke remkrachtregeling (ALR) van de achterremkring en snelle ontluchting van de remcilinders.
Werkwijze: Als de bedrijfsrem wordt bediend, gaat de door de voetremklep uitgestuurde luchtdruk via aansluiting 1 naar de bovenkant van getrapte zuiger (d) en schuift deze tot aan zijn aanslag omlaag. De meelopende dubbele klep (a) sluit uit-
laat (b) en opent inlaat (c). De luchtdruk stroomt via de aansluitingen 2 naar de voorasremkring en belucht de voorascilinders. Tegelijk wordt de remdruk voor de achteras, die door de automatische remkrachtregelaar afhankelijk van de laadtoestand van het voertuig meer of minder wordt gereduceerd, via aansluiting 4 ook naar het ringoppervlak van getrapte zuiger (d) gevoerd. Inlaat (c) sluit als de verhouding tussen de ingestuurde drukwaarden (aansluitingen 1 en 4) en de uitgestuurde drukwaarden (aanslui-
tingen 2) overeenkomt met de oppervlakteverhouding van getrapte zuiger (d). Als de stuurdrukwaarden in aansluitingen 1 en 4 dalen, wordt getrapte zuiger (d) met dubbele klep (a) door de hogere remcilinderdruk weer opgeheven. Uitlaat (b) gaat open en via ontluchting 3 vindt een gedeeltelijke of volledige snelontluchting van de remcilinders plaats in functie van de stuurdrukwaarden.
Reductieklep 473 301 ... 0
1 d c a b
2
2 3
Doel: Beperking van de ingestuurde druk in een bepaalde verhouding, en snelle ontluchting van erna geschakelde remventielen.
Werkwijze: Via aansluiting 1 stroomt luchtdruk naar ruimte A, waarbij getrapte zuiger (d) tegen de kracht van drukveer (a) omlaag wordt verplaatst. Uitlaatklep (b) wordt gesloten en inlaatklep (c) gaat open. De luchtdruk stroomt nu via aansluiting 2 naar de erna geschakelde remventielen.
52
Tegelijk wordt in ruimte B een druk opgebouwd, die inwerkt op de onderzijde van zuiger (d). Zodra een krachtevenwicht bereikt is aan de onderzijde en de kleinere bovenzijde van getrapte zuiger (d), wordt de zuiger opgetild en gaat inlaatklep (c) dicht. De verhouding tussen de drukwaarden komt dan overeen met de verhouding tussen de twee oppervlakken van de getrapte zuiger. Als de druk op aansluiting 1 daalt, wordt door de nu hogere druk in ruimte B getrapte zuiger (d) omhoog verplaatst. Uit-
1
laatklep (b) gaat open en via ontluchting 3 wordt een gedeeltelijke of volledige ontluchting van de erna geschakelde remventielen uitgevoerd in functie van de stuurdruk. Door drukveer (a) blijft de getrapte zuiger ook in drukloze toestand altijd in zijn bovenste eindstand.
Leeg-lastklep
1.
Leeg-lastklep 473 302 ... 0
Doel: Regeling van de voorasremkring bij automatische lastafhankelijke remkrachtregeling van de achterasremkring en snelle ontluchting van de remcilinders.
Werkwijze: a) Remstand gedeeltelijk geladen voertuig Als de bedrijfsrem wordt bediend, gaat de remdruk die door de ALR-regelaar (regelaar met voorstuurtrap) van de achterasremkring lastafhankelijk wordt geregeld, naar de HA-cilinders en als stuurdruk naar aansluiting 4 van de leeglastklep. Via boring E gaat de druk naar ruimte C en werkt op de bovenkant van zuiger (d). Deze gaat bij een druk van 0,5 bar tegen de kracht van drukveer (e) naar zijn onderste eindstand. Daarbij sluit veerbelaste klep (b) inlaat (c) en uitlaat (f) gaat open. De stuurdruk is eveneens voorhanden in ruimte B en werkt in op het cirkelvlak van zuiger (d). Tegelijk stroomt de door bedrijfsremkring 2 van de tweekring-voetremklep uitgestuurde luchtdruk via aansluiting 1 naar ruimte A en werkt in op de bovenzijde van zuiger (a). Deze wordt omlaag verplaatst, uitlaat (f) sluit en inlaat (c) gaat open. De luchtdruk stroomt via ruimte D en aansluiting 2
naar de voorasremkring en belucht de VA-cilinders. De druk die in ruimte D wordt opgebouwd, verplaatst zuiger (a) weer omhoog. Inlaat (c) sluit en een afsluitstand is bereikt. b) Remstand volledig geladen voertuig De functie van de leeg-lastklep bij volledig geladen voertuig is zoals hierboven beschreven. De stuurdruk die in ruimte B ontstaat bij een rembediening, werkt nu met de volle bedrijfsdruk op het ringoppervlak van zuiger (a). De in ruimtes A en B op het oppervlak van zuiger (a) inwerkende krachten overwegen en de drukreductie wordt opgeheven. De op aansluiting 1 ingestuurde druk wordt 1:1 doorgestuurd over het volledige deelrembereik tot aan de volremstand.
eindstand en blijft uitlaat (f) geopend. Bij een verdere drukdaling in ruimte C verplaatst drukveer (e) zuiger (d) omhoog. Uitlaat (f) sluit en inlaat (c) gaat open. De resterende druk in aansluiting 2 wordt via aansluiting 1 afgebouwd. c) Werkwijze bij uitval van de achterasremkring Als de achterasremkring uitvalt, blijft aansluiting 4 en dus ruimte C boven zuiger (d) drukloos als de bedrijfsrem wordt bediend. Zuiger (d) wordt door de kracht van drukveer (e) in zijn bovenste eindstand gehouden. Inlaat (c) blijft constant geopend. De door bedrijfsremkring 2 van de tweekring-voetremklep uitgestuurde luchtdruk stroomt onverminderd door de leeg-lastklep naar de remcilinders van de voorasremkring.
Als het remsysteem wordt ontlucht, wordt de druk uit aansluitingen 1 en 4 via de tweekring-voetremklep of de ALR-regelaar afgebouwd. Tegelijk verplaatst de remdruk in ruimte D zuiger (a) omhoog. Inlaat (c) sluit, uitlaat (f) gaat open en de luchtdruk van aansluiting 2 stroomt via ontluchting 3 naar de buitenlucht. Tot een restdruk van 0,5 bar op aansluiting 4 blijft zuiger (d) in zijn onderste
53
1.
Aanhangwagen-stuurkleppen
Aanhangwagen-stuurklep met voorijling 973 002 ... 0
Doel: Besturing van een tweeleiding-aanhangwagenrem in combinatie met de tweekring-voetremklep en de handremklep voor veerremcilinders.
Werkwijze: a) Aansturing van de tweekringvoetremklep Bij bediening van de voetremklep stroomt luchtdruk van bedrijfsremkring 1 via aansluiting 41 naar ruimte A en worden de zuigers (a en i) onder druk geplaatst. Deze worden samen omlaag verplaatst. Doordat zuiger (i) op klep (d) komt, wordt uitlaat (c) gesloten en inlaat (h) geopend. De voorraadlucht in ruimte C stroomt via ruimte B naar aansluiting 2 en belucht de aanhangwagen-commandoleiding overeenkomstig de druk in bedrijfsremkring 1 met een van de ingestelde voorspanning van drukveer (b) afhankelijke voorijling. De druk die in ruimte B wordt opgebouwd, werkt op de onderzijden van de zuigers (a en i). Wegens de verschillende effectieve oppervlakken van zuiger (a) wordt nu zuiger (i) tegen de stuurdruk in ruimte A en de kracht van drukveer (b) omhoog verplaatst. De volgende klep (d) sluit inlaat (h) en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige remming overweegt de op de bovenzijde van zuiger (i) werkende druk en inlaat (h) blijft geopend.
54
Met stelschroef (j) kan de voorspanning van drukveer (b) worden gewijzigd, zodat de drukvoorijling van aansluiting 2 ten opzichte van aansluiting 41 maximaal 1 bar bedraagt. Tegelijk met de processen in aansluiting 41 wordt door bedrijfsremkring 2 via aansluiting 42 een beluchting van ruimte E onder membraan (e) uitgevoerd. Door de beluchting van ruimtes B en D overweegt echter de druk die inwerkt op de bovenzijde van zuiger (g) en membraan (e), waardoor de positie van zuiger (g) niet wijzigt. Als bedrijfsremkring 1 door een defect uitvalt, vindt via kring 2 enkel een beluchting van aansluiting 42 plaats. De druk die daarbij in ruimte E onder membraan (e) wordt opgebouwd, verplaatst zuiger (g) en klep (d) omhoog. De in zijn bovenste eindstand gehouden zuiger (i) sluit uitlaat (c) en opent inlaat (h), zodat de motorwagenafremming overeenkomstig de beluchting van de aanhangwagen-commandoleiding plaatsvindt. In het gedeeltelijke rembereik verplaatst de druk die in ruimte B wordt opgebouwd, zuiger (g) weer omlaag. Inlaat (h) sluit en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige afremming overweegt de druk in ruimte E en inlaat (h) blijft geopend. Bij de aansturing via de 2de kring van de bedrijfsrem vindt de aansturing van de aanhangwagen-remklep zonder voorijling plaats.
b)
Aansturing van de handremklep
De getrapte ontluchting van de veerremcilinders via de handremklep leidt tot een overeenkomstige ontluchting van ruimte D via aansluiting 43. De nu overwegende voorraaddruk in ruimte C verplaatst zuiger (g) omhoog. De beluchting van aansluiting 2 verloopt dan zoals beschreven bij de aansturing van ruimte E bij uitval van bedrijfsremkring 1. Als de remprocedure ten einde is, worden aansluitingen 41 en 42 weer ontlucht of wordt aansluiting 43 belucht. Daardoor worden de zuigers (a en i) en zuiger (g) door de druk in ruimte B weer naar hun uitgangspositie verplaatst. Daarbij gaat uitlaat (c) open en ontsnapt de luchtdruk in aansluiting 2 via zuigerbuis (f) en ontluchting 3 naar de buitenlucht.
1.
Aanhangwagen-stuurkleppen Aanhangwagen-stuurklep met 2/2-wegklep, zonder voorijling 973 002 5.. 0 Doel: Besturing van een tweeleiding-aanhangwagenrem in combinatie met de tweekring-voetremklep en de handremklep voor veerremcilinders. Bij leidingbreuk of niet aangesloten aanhangwagen-commandoleiding vindt bij bediening van de voetremklep een smoring van de voorraadlucht van de motorwagen naar de aanhangwagen plaats, terwijl de druk in de aanhangwagenvoorraadleiding wordt afgebouwd.
Werkwijze: Als de luchtdrukrem wordt gevuld, stroomt de voorraadlucht door aansluiting 11 naar de 2/2-wegklep en wordt zuiger (l) onder druk geplaatst. Deze wordt tegen de kracht van drukveer (n) naar zijn bovenste eindstand verplaatst. Via ruimte C en aansluiting 12 stroomt de voorraadlucht verder naar het automatische koppelingsstuk “voorraad”.
a)
Aansturing van de tweekringvoetremklep
Bij bediening van de voetremklep stroomt luchtdruk van bedrijfsremkring 1 via aansluiting 41 naar de ruimtes A en G en worden de zuigers (c en l) onder druk geplaatst. Zuiger (c) wordt omlaag verplaatst. Doordat zuiger (c) op klep (g) komt, wordt uitlaat (e) gesloten en inlaat (f) geopend. De voorraadlucht in ruimte C stroomt via ruimte B naar aansluiting 22 en belucht de aanhangwagen-commandoleiding overeenkomstig de druk in bedrijfsremkring 1. Tegelijk stroomt luchtdruk via kanaal (k) naar ruimte F en wordt de onderzijde van zuiger (l) onder druk geplaatst. Bij een stuurdruk van ca. 4 bar overweegt de druk die inwerkt op de bovenzijde van zuiger (l) en wordt deze omlaag verplaatst naar de behuizingskant (m) (speelbeweging om vastlopen van zuiger (l) te vermijden). De druk die in ruimte B wordt opgebouwd, werkt in op de onderzijde van zuiger (c) en verplaatst deze tegen de in ruimte A werkende stuurdruk omhoog. De volgende klep (g) sluit inlaat (f) en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige afremming overweegt de stuurdruk die op de bovenzijde van zuiger (c) inwerkt en inlaat (f) blijft geopend.
Tegelijk met de processen in aansluiting 41 wordt door bedrijfsremkring 2 via aansluiting 42 een beluchting van ruimte E onder membraan (i) uitgevoerd. Door de beluchting van ruimtes B en D overweegt echter de druk die inwerkt op de bovenzijde van zuiger (h) en membraan (i), waardoor de positie van zuiger (h) niet wijzigt. Als bedrijfsremkring 1 door een defect uitvalt, vindt via kring 2 enkel een beluchting van aansluiting 42 plaats. De druk die daarbij in ruimte E onder membraan (i) wordt opgebouwd, verplaatst zuiger (h) en klep (g) omhoog. De in zijn bovenste eindstand gehouden zuiger (c) sluit uitlaat (e) en opent inlaat (f), zodat de motorwagenafremming overeenkomstig de beluchting van de aanhangwagen-commandoleiding plaatsvindt. In het gedeeltelijke rembereik verplaatst de druk die in ruimte B wordt opgebouwd, zuiger (h) weer omlaag. Inlaat (f) sluit en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige afremming overweegt de druk in ruimte E en inlaat (f) blijft geopend. Bij een breuk in de aanhangwagen-commandoleiding (aansluiting 22) wordt de druk in ruimtes B en F niet opgebouwd als de bedrijfsrem wordt bediend. Daardoor wordt zuiger (l) verder omlaag verplaatst door de in ruimte G werkende
stuurdruk en wordt de voorraadlucht die van aansluiting 11 naar aansluiting 12 stroomt, gesmoord. Tegelijk wordt de druk in de aanhangwagen-voorraadleiding (aansluiting 12) via geopende inlaat (f) op het breukpunt van de aanhangwagen-commandoleiding afgebouwd, wat tot een geforceerde afremming van de aanhangwagen leidt.
b)
Aansturing van de handremklep
De getrapte ontluchting van de veerremcilinders via de handremklep leidt tot een overeenkomstige ontluchting van ruimte D via aansluiting 43. De nu overwegende voorraaddruk in ruimte C verplaatst zuiger (h) omhoog. De beluchting van aansluiting 22 verloopt dan zoals beschreven bij de aansturing van ruimte E bij uitval van bedrijfsremkring 1. Als de remprocedure ten einde is, worden aansluitingen 41 en 42 weer ontlucht of wordt aansluiting 43 belucht. Daardoor worden de zuigers (c en h) door de druk in ruimte B weer naar hun uitgangspositie verplaatst. Daarbij gaat uitlaat (e) open en ontsnapt de luchtdruk in aansluiting 22 via zuigerbuis (j) en ontluchting 3 naar de buitenlucht.
55
1.
Aanhangwagen-stuurklep met voorijling 973 008 ... 0
Aanhangwagen-stuurkleppen
Doel: Besturing van een tweeleiding-aanhangwagenrem in combinatie met de tweekring-voetremklep en de handremklep voor veerremcilinders. Bij leidingbreuk of niet aangesloten aanhangwagen-commandoleiding vindt bij bediening van de voetremklep een smoring van de voorraadlucht van de motorwagen naar de aanhangwagen plaats, terwijl de druk in de aanhangwagenvoorraadleiding wordt afgebouwd.
Werkwijze: a) Aansturing van voetremklep
tweekring-
Bij bediening van de voetremklep stroomt luchtdruk van bedrijfsremkring 1 via aansluiting 41 naar ruimte B en wordt zuiger (e) onder druk geplaatst. Deze gaat omlaag en doordat zuiger (e) op klep (j) komt, wordt uitlaat (g) gesloten en inlaat (k) geopend. De voorraadlucht in aansluiting 11 stroomt via ruimte G naar aansluiting 2 en belucht de aanhangwagen-commandoleiding overeenkomstig
56
de druk in bedrijfsremkring 1 met een voorijling, die afhankelijk is van stelschroef (f) (max. 1 bar). De druk die in ruimte D wordt opgebouwd, werkt op de onderzijde van zuiger (e). Wegens de verschillende actieve oppervlakken van zuiger (e), ondersteund door de stuurdruk in ruimte C en de kracht van drukveer (l), wordt deze omhoog verplaatst. De volgende klep (j) sluit inlaat (k) en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige remming overweegt de druk op de bovenzijde van zuiger (e) en inlaat (k) blijft geopend. Bij drukopbouw in ruimte B wordt zuiger (b) tegen de druk van regelveer (d) omlaag geduwd. Klep (c) wordt door stelschroef (f) geopend en de stuurdruk die in ruimte C wordt opgebouwd, ondersteunt de afregeling van zuiger (e). Daardoor kan de uitgestuurde druk in aansluiting 2 lager zijn dan de stuurdruk op aansluiting 41. Als stelschroef (f) bijvoorbeeld in tegenuurwijzerszin wordt gedraaid, vermindert de druk in ruimte C en de uitgestuurde druk neemt toe om het evenwicht in stand te houden.
1.
Aanhangwagen-stuurkleppen Tegelijk met de processen op aansluiting 41 voert bedrijfsremkring 2 via aansluiting 42 een beluchting van ruimte A uit. Omdat door de beluchting van ruimtes B en C de stuurdruk op de bovenzijde van zuiger (e) overweegt, heeft de positie van zuiger (a) geen betekenis. Als bedrijfsremkring 1 door een defect uitvalt, vindt via kring 2 enkel een beluchting van aansluiting 42 plaats. De druk die daarbij in ruimte A wordt opgebouwd, verplaatst zuiger (a) omlaag en schuift zuiger (e) voor zich uit en de beluchting van de aanhangwagen-commandoleiding vindt plaats zoals hierboven beschreven, maar zonder voorijling.
b)
Aansturing van de handremklep
De getrapte ontluchting van de veerremcilinders via de handremklep leidt tot een overeenkomstige ontluchting van ruimte F via aansluiting 43. De nu overwegende voorraaddruk op aansluiting 11 verplaatst zuiger (h) omhoog. De beluchting van aansluiting 2 verloopt dan zoals beschreven bij de aansturing van ruimte A bij uitval van bedrijfsremkring 1. Als de remprocedure ten einde is, worden aansluitingen 41 en 42 weer ontlucht of wordt aansluiting 43 belucht. Daardoor worden de zuigers (a en e) en zuiger (h) door de druk in ruimte D weer naar hun uitgangspositie verplaatst. Daarbij gaat uitlaat (g) open en ontsnapt de luchtdruk in aansluiting 2 via holle zuiger (h) en ontluchting 3 naar de buitenlucht.
c)
Beveiliging dingbreuk
tegen
stuurlei-
Als de luchtdrukrem wordt gevuld, stroomt de voorraadlucht door aansluiting 11 en ruimte G naar aansluiting 12 en van daar naar het automatische koppelingsstuk “voorraad”. Tijdens het remmen wordt via aansluiting 2 in de leiding naar het koppelingsstuk “rem” een stuurdruk opgebouwd, de daarvoor vereiste luchtdruk wordt toegevoerd vanuit aansluiting 11. De druk over zuiger (i) daalt daarbij lichtjes. Tegelijk wordt onder zuiger (i) via kanaal E luchtdruk vanaf aansluiting 41 toegevoerd en gaat zuiger (i) weer omhoog. De druk in ruimte G stijgt verder, waardoor de zuiger opnieuw omlaag wordt geduwd (speelbeweging om vastlopen van zuiger (i) te vermijden). Als door een breuk in de aanhangwagencommandoleiding op aansluiting 2 geen druk wordt opgebouwd, blijft zuiger (i) in zijn bovenste stand en blokkeert de doorgang naar ruimte G. De luchttoevoer van aansluiting 11 naar aansluiting 12 wordt gesmoord en de druk in de aanhangwagen-voorraadleiding (aansluiting 12) wordt afgebouwd via de geopende inlaat (k) op het breukpunt van de aanhangwagen-commandoleiding, wat tot een geforceerde afremming van de aanhangwagen leidt.
57
1.
Aanhangwagen-stuurklep met voorijling en 2/2-wegklep 973 009 ... 0
Aanhangwagen-stuurkleppen
Doel: Besturing van een tweeleiding-aanhangwagenrem in combinatie met de tweekring-voetremklep en de handremklep voor veerremcilinders. Bij leidingbreuk of niet aangesloten aanhangwagen-commandoleiding vindt bij bediening van de voetremklep een smoring van de voorraadlucht van de motorwagen naar de aanhangwagen plaats, terwijl de druk in de aanhangwagenvoorraadleiding wordt afgebouwd. Hierdoor wordt de aanhangwagen onmiddellijk automatisch afgeremd.
Werkwijze: Als de luchtdrukrem wordt gevuld, stroomt de voorraadlucht door aansluiting 11 naar de 2/2-wegklep en wordt zuiger (k) onder druk geplaatst. Deze wordt tegen de kracht van drukveer (l) en ondersteund door drukveer (j) naar zijn bovenste eindstand verplaatst. Via kanaal
58
(i) stroomt voorraadlucht naar ruimte D en komt via aansluiting 12 naar het automatische koppelingsstuk “voorraad”.
a)
Aansturing van voetremklep
tweekring-
Bij bediening van de voetremklep stroomt luchtdruk van bedrijfsremkring 1 via aansluiting 41 naar ruimtes A en F en worden de zuigers (a en k) onder druk geplaatst. Zuiger (a) wordt omlaag verplaatst en duwt zuiger (b) omlaag. Doordat zuiger (b) op klep (g) komt, wordt uitlaat (e) gesloten en inlaat (f) geopend. De beschikbare voorraadlucht stroomt via ruimte B naar aansluiting 22 en belucht de aanhangwagen-commandoleiding overeenkomstig de druk in bedrijfsremkring 1 met een voorijling van 0,2 ± 0,1 bar (deze voorijling kan worden gewijzigd met stelschroef (d)). Via boring (c) stroomt tegelijk luchtdruk naar ruimte G, waardoor zuiger (m) tegen de veerkracht omlaag wordt ver-
1.
Aanhangwagen-stuurkleppen plaatst. Klep (n) steunt op stelschroef (d) en maakt de doorgang naar ruimte E vrij. De luchtdruk stroomt naar ruimte E en ondersteunt de krachten die inwerken op de onderzijde van zuiger (b). De druk die wordt opgebouwd in ruimte B en E, werkt in op de verschillende effectieve vlakken van zuiger (b) en verplaatst deze, samen met zuiger (a), tegen de in ruimte A werkende stuurdruk omhoog. De volgende klep (g) sluit inlaat (f) en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige remming overweegt de stuurdruk die op de bovenzijde van zuiger (a) inwerkt, en inlaat (f) blijft geopend. Tegelijk met de processen in aansluiting 41 wordt door bedrijfsremkring 2 via aansluiting 42 een beluchting van ruimte H boven zuiger (b) uitgevoerd. Doordat door de beluchting van ruimte A de druk op de bovenzijde van zuiger (a) echter overweegt, wijzigt de positie van de zuigers (a en b) niet. Als bedrijfsremkring 1 door een defect uitvalt, wordt via kring 2 enkel een beluchting van aansluiting 42 uitgevoerd. De druk die daarbij wordt opgebouwd in ruimte H onder zuiger (a), verplaatst zuiger (b) omlaag. Deze sluit uitlaat (e) en opent inlaat (f), zodat de beluchting van de aanhangwagen-commandoleiding overeenkomstig de bediening van de voetrem wordt uitgevoerd - maar zonder voorijling. In het gedeeltelijke rembereik verplaatst de druk die wordt opgebouwd in ruimte B en E, zuiger (b) weer omhoog. Inlaat (f) sluit en een afsluitstand is bereikt. Bij een volledige remming overweegt de druk in ruimte H en inlaat (f) blijft geopend.
Bij een breuk in de aanhangwagen-commandoleiding (aansluiting 22) wordt geen druk in ruimtes B en E opgebouwd als de bedrijfsrem wordt bediend. De voorraadlucht stroomt via geopende inlaat (f) en aansluiting 22 op het breukpunt naar de buitenlucht. Daardoor wordt zuiger (k) verder omlaag verplaatst door de stuurdruk in ruimte F en wordt de voorraadlucht die van aansluiting 11 naar aansluiting 22 stroomt, gesmoord. Tegelijk wordt de druk in de aanhangwagen-voorraadleiding (aansluiting 12) via de geopende inlaat (f) op het breukpunt van de aanhangwagen-commandoleiding afgebouwd, zodat de aanhangwagen geforceerd wordt afgeremd.
b)
Aansturing van de handremklep
De getrapte ontluchting van de veerremcilinders via de handremklep leidt tot een overeenkomstige ontluchting van ruimte C via aansluiting 43. De nu overwegende voorraaddruk in ruimte D verplaatst zuiger (h) omhoog. De beluchting van aansluiting 22 verloopt dan zoals beschreven bij de aansturing van ruimte H bij uitval van bedrijfsremkring 1. Als de remprocedure ten einde is, worden aansluitingen 41 en 42 weer ontlucht of wordt aansluiting 43 belucht. Daardoor worden de zuigers (a en b) door de druk in ruimte B - zuiger (h) door de druk in ruimte C - weer naar hun uitgangspositie verplaatst. Daarbij gaat uitlaat (b) open en ontsnapt de luchtdruk in aansluiting 22 via de zuigerbuis op ontluchting 3 naar de buitenlucht.
59
1.
Wendelflex®-slangverbinding
Wendelflex®-slangverbinding 452 711 ... 0
Doel: 1. Verbinden van de luchtdrukrem van de opleggertrekker met de luchtdrukrem van de oplegger. 2. Verbinden van onderdelen van een luchtdruksysteem die een verschillende lengte hebben.
Opbouw: De Wendelflex is een gedraaide slang, die bij lengtewijziging uitzet en na ontlasting terug samentrekt tot de uitgangslengte. Van de slangaansluiting tot aan de eerste wikkeling is de slang versterkt met een ingebouwde schroefveer, die knikken op dit gevaarlijke punt vermijdt.
60
De Wendelflex-slangverbinding is uit zwart polyamide 11 gemaakt. Voor het optische onderscheid van de slangverbindingen zijn de koppelingsstukken voorzien van gekleurde deksels. Polyamide 11 is bestand tegen de media die in het voertuig worden gebruikt, zoals petroleumproducten, oliën en vetten. Bovendien zijn de buizen bestand tegen basen, niet-gechloreerde oplosmiddelen, organische en anorganische zuren en verdunde oxidatiemiddelen. (Het gebruik van chloorhoudende reinigingsmiddelen dient dus te worden vermeden.) De weerstand tegen speciale media kan op aanvraag worden meegedeeld.
1.
Koppelingsstukken
A1
B1 C1
A2
Koppelingsstukken voor tweeleiding-remsystemen 952 200 ... 0
Doel: Verbinden van de luchtdrukrem van de vrachtwagen of van de opleggertrekker met het remsysteem van de aanhangwagen overeenkomstig de Europese voorschriften. De koppelingsstukken voldoen aan de ISO-norm 1728.
Beschrijving:
eenkomstige geleidingen in elkaar grijpen. Na vergrendeling op het einde van de draaibeweging is een vaste verbinding van de twee koppelingsstukken verzekerd. Wegens de verwisselingsbeveiliging kunnen enkel bij elkaar passende koppelingsstukken aan elkaar worden gekoppeld. –
De koppelingsstuk-uitvoeringen A1, B1 en C1 voor de voorraadleiding hebben een rood deksel en een axiale verwisselingsbeveiliging.
Tijdens het koppelen opent de dichtingsring van koppelingsstuk type A de klep van koppelingsstuk type B of C, waardoor de pneumatische verbindingen van de leidingen tot stand worden gebracht en tegelijk het koppelpunt wordt afgedicht. Bij ontkoppelen sluit de klep automatisch.
De uitvoeringen A2 en B2 voor de commandoleiding hebben een geel deksel en een zijdelingse verwisselingsbeveiliging. In de uitvoeringen B en C is telkens een klep ingebouwd, die bij niet aangekoppeld tegenkoppelingsstuk de doorgang voor de luchtdruk afsluit.
Werkwijze: Bij het aankoppelen wordt het koppelingsstuk op de koppelingsslang verbonden met het vast op de motorwagen aangebrachte koppelingsstuk. Dit gebeurt met een draaiing, waarbij de over-
Koppelen van C1 met A1, B1 met A1 en B2 met A2:
–
Koppelen van A2 met A2: Bij identieke koppelingsstukken zonder klep wordt de dichtheid gerealiseerd door de twee dichtingsringen tegen elkaar te duwen.
61
1.
Duo-Matic snelkoppeling
Duo-Matic snelkoppeling voor aanhangwagens 452 80. ... 0 Doel: Verbinden van de luchtdrukrem van de vrachtwagen met de rem van de aanhangwagen.
Werkwijze: Bij het aankoppelen van de aanhangwagen wordt handgreep (b) omlaag geduwd, waardoor de beschermdeksels (a en d) opengaan. Het Duo-Matic-aanhangergedeelte wordt onder de beschermdeksels geplaatst en de handgreep (b) wordt weer losgelaten. Draaiveer (e) werkt in op de beschermdeksels (a en d) en duwt het aanhangergedeelte tegen de automatische sluitkleppen (c), waardoor die opengaan en de aanwezige luchtdruk naar de aanhangwagen loopt.
Motorwagengedeelte 452 802 009 0
Aanhangwagengedeelte 452 804 012 0
Duo-Matic snelkoppeling voor opleggers 452 80. ... 0 Motorwagengedeelte 452 805 004 0
Doel: Verbinden van de luchtdrukrem van de opleggertrekker met het remsysteem van de oplegger.
Werkwijze: Als de oplegger wordt aangekoppeld, wordt handgreep (b) omlaag geduwd, waardoor de beschermdeksels (a en d) opengaan. Het Duo-Matic motorwagengedeelte wordt onder de beschermdeksels geplaatst en handgreep (b) wordt weer losgelaten. Draaiveer (e) werkt op de beschermdeksels (a en d) en duwt het motorwagengedeelte tegen het steunvlak. De automatische afschakelkleppen (c) gaan open en de aanwezige luchtdruk gaat naar de oplegger. Opleggergedeelte 452 803 005 0
62