21 september 2014 Begin van de Herfst – Dienst voor ongelovigen Toespraak Désanne van Brederode
Geachte aanwezigen,
In een la onder zijn bureau bewaarde de Duitse dichter en denker Friedrich Schiller steevast een paar rotte appels. Wanneer hij werkte, opende hij de la; de bedwelmende geur van gistend, schimmelend bederf bood hem kennelijk inspiratie - en anders hielp die hem wel geconcentreerd te blijven. We schrijven: de laatste decennia van de achttiende eeuw. Misschien bestonden er al wel Aziatische parfumlampjes, maar ik geloof niet dat er sprake was van een ruim aanbod aan etherische oliën, relax-aroma’s, geurkaarsen, meditatiewierook, luchtverfrissers, sfeersprays en emotie-verstuivers, allemaal bedoeld voor het creëren van een aangename, rustgevende of juist energieke stemming binnenshuis en binnenskamers. Wetenschap noch commercie hadden Schiller ingegeven dat hij met geur zijn gemoed kon beïnvloeden en daarmee zijn arbeidsproductiviteit zou kunnen verhogen, of dat althans de kwaliteit van zijn werk erdoor zou toenemen – hij had op zekere dag gewoon zelf ontdekt dat hij bij het opsnuiven van een bepaalde geur prettiger werkte, en hij deed deze ontdekking waarschijnlijk terloops, per toeval, terwijl hij niet eens op zoek was naar een stimulerend middel. Dat geuren diep inwerken op ons zenuwstelsel, en daarmee op onze stemming en ons gedrag, zelfs meer nog dan kleuren en klanken, is inmiddels wél allang bekend. De Franse schrijver Marcel Proust herinnerde zich zijn kindertijd tot in de kleinste details nadat hij een madeleine, een schelpvormig cake-je, in zijn lindebloesemthee had gedoopt en de subtiele, zoete damp zijn neus bereikte, en bij Albert Heijn weten ze alweer jaren dat het afbakken van broden, gevulde koeken en appeltaarten in een oven in het midden van de winkel maar hoogst zelden leidt tot een poëtische verwoording van zeer particuliere jeugdherinneringen, maar altijd tot een stijging van de omzet. Maak in een andere hoek van de supermarkt een espressocorner waar vers gebrande en gemalen bonen worden gebruikt, en de klant metselt met plezier zijn boodschappenkarretje vol. Met producten die hij bij thuiskomst helemaal niet nodig blijkt te hebben, maar die hem wel een gevoel van luxe, van stijl, van klasse geven. Van originaliteit, authenticiteit, creativiteit en avontuur. Nog warm, nawalmend vers brood, en kokend hete verse koffie: het zijn twee geuren die vrijwel iedere westerse volwassene aanmerkt als ‘lekker’. Instant oppeppers bij verveling, ergernis, vermoeidheid, stress of humeurigheid zonder meer. Geen idee of het brein van de gemiddelde Japanner ook met zoveel zonnigheid reageert op deze geuren, of eerder aanslaat op die van lauwe sushirijst op een bedje van zeewier en gehuld in een wolk van stomend groene thee, maar dan nog: het is vanuit evolutionair perspectief beschouwd niet zo heel vreemd dat het de geuren van basale levensmiddelen zijn die op vrijwel iedereen hetzelfde positieve, geruststellende, troostrijke én opwekkende effect hebben. Want anders dan dennennaalden, rozen, muskus, kaneel, citrusschilletjes, cederhout, viooltjes, Russisch leder en andere parfumingrediënten, bewijzen brood en koffie al eeuwen hun nut bij de instandhouding van de soort – ook al zouden beide, volgens
recente opvattingen, juist uitermate ongezond zijn. Zeker, er is een derde geur die alom hogelijk wordt gewaardeerd, en die niets met eten en drinken te maken heeft. Dat is de geur van pas gemaaid gras. Ook aarde na een frisse regenbui en de frisse lucht bij de zee schijnen populaire geuren te zijn, maar in een top drie is het toch: vers brood, verse koffie, vers gemaaid gras. Waarbij zij aangetekend dat de begrippen ‘vers’ en ‘fris’ in veel talen met één en hetzelfde woord worden aangeduid. Kortom: de meeste mensen houden van geuren die, zou je kunnen zeggen, met schoon, met jong, met opgefrist, met een nieuw begin te maken hebben. Witte, linnen lakens aan de waslijn. Babyhuidjes. Het fluwelen vachtje van jonge hondjes. Een pak pas gevallen sneeuw. Zojuist gezaagde planken. Kozijnen die net geverfd zijn. Bloesems. IJle berglucht, alpenkruiden in de lente. Zwemkleding en handdoeken die zijn uitgespoeld in het zoute zeewater, en hebben kunnen uitwaaien en opdrogen bij het strand. De kaft en het bedrukte papier van een nieuw boek. De drukinkt op een verse krant. Niet alleen de aarde, maar ook de struiken in de tuin, nee, de lucht zelf, na een fikse onweersbui, die weer volgde op een benauwde, klamme, veel te hete zomerdag. Ozon – die tinteling. De belofte van een frisse, verse dag, bomvol fonkelende mogelijkheden. Het water loopt je in de mond. Je kunt niet wachten. Je stroopt je mouwen op, of je broekspijpen, of allebei, en je waagt de eerste stappen. ‘Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open,’ luidt de beginregel van een gedicht Paul Rodenko – en hij koos als titel: Februarizon. Je weet meteen dat het in dat vers, tussen de regels, ruikt naar knapperige croissants, en schuimige latte macchiato en vaasjes met seringen in de vensterbank. Naar roze aardbeienlipgloss en een vleugje nagellak en Robijn Wasverzachter in de nieuwe geur Zwitsal. Opwindend onschuldig, het lente-Lolita-gevoel. Heel iets anders dan de geur van rottende appels, waar Schiller zo graag bij werkte. Mocht de geur bij mensen een roesachtige toestand veroorzaken, dan is die natuurlijk eenvoudig te verklaren. Doordat de appels gaan gisten, worden de aanwezige suikers omgezet in alcohol. Die geur inademen maakt iemand niet meteen dronken, maar zorgt op den duur misschien wel voor een aangename ‘high’ – ik heb het nooit zelf geprobeerd. Toch gaat het hoe dan ook te ver om Schiller een voorloper van de arme lijmsnuivertjes in Middenen Zuid-Amerika te noemen. Al heeft hij, als arts, wellicht wél geweten dat Ierse katholieken in de zeventiende eeuw op grote schaal ether snoven, nadat de katholieke kerk een campagne was begonnen tegen alcoholgebruik. Hun protestantse landgenoten bleven drinken, de Roomsen werden snuivers die, als vrijwillige kermisattracties, zelfs met lachgas experimenteerden, tot ze ervan tolden op hun benen. Maar rotte appels? Nee. Ik denk dat het Schiller niet zozeer ging om een roes, maar om de roest. Het krimpen, het barsten, het uiteenvallen in papperige pulpkruimels: de harde, ronde, rijpe, sterke, ijzerrijke, rode, gele, rinszoete appel verandert langzaam in één grote beurse, bruine plek, een zweer. Drek, modder, troebel smeltwater. Een spons vol zure wijn. De muffe, stoffige geur van oude zolders, met de stapels vergeelde, door zilvervisjes aangevreten, vochtige, onleesbaar geworden brieven, de in mottenballen gerolde kleden en dekens en jassen en de kapotte, door spinnenwebben ingesponnen stoelen, kasten, lampen en matrassen waar misschien ooit nog iets mee te beginnen valt, totdat ‘ooit’ onmerkbaar overgaat in ‘nooit’… De mistige, donkere, dorre, loodzware geur van begraafplaatsen, waar de stenen altijd koud en vochtig zijn, waar eikenblad en mos pal onder je voeten tot compost worden en waar kraaien en
schaduwen tezamen een doffe schemer aan de hemel toveren, ruim voordat de avond valt: die geur, de pijnlijke, smartelijke, viezige geur van verval, van vergankelijkheid, had Schiller misschien wel nodig om dicht bij de diepste lagen van zijn ziel te komen, te blijven, ergens op de bodem, waar licht en frisse lucht niet binnen kunnen treden, waar de stem van de rede onverstaanbaar is, een vage echo, en waar je alleen nog maar met jezelf te maken hebt. De enige van wie je hulp en heil verwachten mag. Geen redding. Of Schiller ooit iets heeft geschreven over de rotte appels in zijn bureaulade, of dat hij zijn beste vriend Goethe, die de geur van die stervende appels maar walgelijk vond, ooit heeft uitgelegd waarom hij er zo gehecht aan was geraakt: ik weet het niet. En, misschien nog belangrijker om te vermelden, ik wil het niet weten. De rotte appels spreken tot mijn verbeelding, en ik vrees dat de waarheid mijn eigen associaties, intuïties en gedachtenspinsels hooguit geweld zal aandoen. Om het nog een beetje eerlijker te maken: ik wil graag blijven geloven dat ik Schillers rotte-appelliefde volkomen begrijp, zelfs deel, en dat Friedrich en ik per toeval gezegend zijn met dezelfde neus voor trage afbraak en verlies.
*
Vandaag is het precies een maand geleden dat een vriendin van mij op haar Facebooktijdlijn een opmerkelijk zinnetje postte. Ze schreef: ‘Oei, ik rook de herfst.’ Ik vond dat grappig, vooral ook omdat ik net een paar uur eerder aan dit verhaal was begonnen, en me daarbij afvroeg hoe het toch komt dat mensen met een serene, soms zelfs lichtelijk geëxalteerde glimlach om de lippen kunnen opmerken dat ze half februari opeens al een vleug voorjaar hebben geroken, terwijl in augustus zelden door iemand wordt opgemerkt dat hij of zij, hoera, per ongeluk al een vlaag najaar heeft opgesnoven. Mijn vriendin, die bij een bos woont, was nu de eerste die melding maakte van een vroege herfstgeur. Ze liet het bericht vooraf gaan door het woordje ‘oei’. Niet meteen de allerheftigste uitdrukking van angst, maar toch. Het lijkt niet de bedoeling dat het in augustus al een beetje herfst wordt, en waar dat onverhoopt toch gebeurt, dient het geruisloos en vooral ook geurloos plaats te vinden. Het weeïge zweet van een kwijnende zomer moet overstemd met de schelle, eenduidige parfums van huisgebrouwen witbier, zonnebrandmelk, benzine, gebarbecuede gamba’s, grapefruitdeodorant, kokoshaarwax en alwéér die vers afgebakken panini, die verse espresso, die meer en meer de kenmerkende aroma’s, de geurvlaggen worden van de jachtige 24uurs economie: op ieder station een Broodzaak, bij iedere tankunit een kleine foodmarket ‘to go’, en op elke straathoek ofwel een Starbucks, ofwel een Coffee Company, een Healthy Plaza of Subway of hoe al die tentjes ook mogen heten – waar ze je glutenarme speltboterhammetjes oppimpen met knapperige, driemaal in ijswater gewassen rucolablaadjes, en je bakje leut veredelen met hazelnootsiroop en lobbig geklopte sojaroom. De geur van de herfst is een subtiele geur. Een gelaagde geur, die aldoor blijft veranderen, moduleren, van majeur naar mineur, van wollig, port-achtig zoet naar paddestoelig zilt, naar assig, gronderig, bijtend bitter, alsof je kauwt op wilgenbast of op de aspirine die daar van gemaakt is – en soms verandert de geur dan weer terug in een parfummetje tussen alles in: doorweekt karton met een zweem van rubber regenlaarzen, oude mannenroos (talgvet op tweed) met een ondertoon van uitgeregend kampvuur en ontplofte rozenbottels.
Geen crescendo. Geur als achtergrondgemurmel - de soundtrack bij een nogal impressionistische documentaire over bodemsoorten, verteringsprocessen, menselijke ingewanden en de verschillende stadia in de nachtelijke droomslaap. Je zou verwachten dat de gevoeligheid voor de geur van de herfst toeneemt met de jaren. Een kind is van nature niet geneigd om koffie lekker te vinden, maar er komt meestal wel een moment waarop hij de geur en smaak ervan leert waarderen, en nog weer later ontwikkelt hij hierin zelfs eigen voorkeuren. Hetzelfde geldt voor alcoholische dranken, bepaalde groenten, zoals witlof en spruitjes, schimmelkazen, oesters, en vroeger gold het ook voor rookwaren; de ene sigaar of sigaret is de andere niet, om over pijptabak nog maar te zwijgen. Complexe geuren en smaken, zeker die met een zure en/of bittere ondertoon, vragen geduldige oefening én de moed om niet meteen af te gaan op je eigen primaire, instinctieve reacties van afkeer. Hoe ouder je wordt, hoe minder eenkennig je zintuigen zich gedragen. Tenminste, dat zou je op grond van het voorgaande mogen aannemen. En uitzonderingen bevestigen de regel. De kleuter die lachend olijven in zijn mond steekt wordt met een mengeling van ontzetting en bewondering gadegeslagen. En een peuter die zwijgt wanneer hem naar de namen van aangewezen kleuren wordt gevraagd, naar rood, groen, blauw, geel en roze, maar pas begint te spreken bij de kleur ‘beige’, mag nog tot diep in zijn puberteit horen hoe leuk afwijkend hij (of zij) als kleintje al was – dat weet ik uit ervaring. Want ik was die beige-zegster, die bovendien dol was op olijven en sowieso meer hield van hartig dan van zoet. ‘Gèt, wat heb je er weer een vieze troep van gemaakt,’ kon mijn moeder zeggen, als ze eens in de zoveel tijd mijn schooltas doorzocht, nadat er weer eens een haardspeldje, ouderavondaankondiging of zwemkaart kwijt was. ‘Mijn eigen opklapbureautje op school werd ook een Augiasstal genoemd, maar jij…’ En dan haalde ze met dichtgeknepen neus een beschimmelde mandarijn en een rotte appel van de bodem tevoorschijn. ‘Nou begrijp ik waarom je schriften zo vochtig aanvoelen. Waarom je etuitje altijd zo stinkt.’ Ik had het rotte fruit met eender afgrijzen bekeken, en ik hoopte maar dat mijn moeder mij niet zou dwingen om de nog niet aangetaste delen van de vruchten op te eten, onder het mom ‘Je gooit niet zomaar eten weg, ik heb de hongerwinter nog meegemaakt, en wij aten tulpenbollen en soep met grote stukken rotte aardappel, ten minste, áls we al iets aten…’ - maar wat er mis was met de geur? Dat begreep ik niet. Rotte bananen, ja, die geur was indringend, overheersend honingzoet, maar de beschimmelde mandarijn en vooral de rotte appel hadden iets… Hoe moet ik dat zeggen? Iets lichaamseigens. Een aroma dat ik pas jaren later terugvond: in bejaardenwoningen, verpleeghuizen, rondom sterfbedden en de nog open kist in een chapelle ardente, zij het daar teder toegedekt door de geur van rozen, lelies en brandende kaarsen. Maar hoe niet-vies ik de geur van rotte appels als kind ook vond, tegenwoordig moet ik toch enige weerstand overwinnen om de geur weer zonder blozen als lekker te kunnen aanmerken. De conventie heeft bezit genomen van mijn neus en dicteert dat ik lyrisch moet reageren op pas geplukte frambozen en wilde perziken, de lucht van een stuk roquefort of een paar geraspte truffelkrullen mag ik ook zeker appreciëren, en natuurlijk die van vers brood, verse koffie, vers gemaaid gras en die subtiele, chlorofiel-tintelende geur van jonge sla in september, pas geplant, in vochtige bedjes… Geweldig als ik die kan opmerken en ervan kan genieten. Maar rotte appels? Nee. *
Het was in de zomer van 2008 dat we eindelijk in aanmerking kwamen voor een nieuw huis. Een koophuis. Jaren hadden mijn man en ik op ongeveer 42 vierkante meter gewoond – een verlopen etage-tje hier vlakbij, in de Kinkerbuurt dat, zeker nadat onze zoon geboren was, dagelijks met een paar centimeter leek te krimpen. Al jaren schermde de woonbouwvereniging met prachtige renovatie- en verruimingsplannen, het was echt het verstandigst om gewoon te blijven zitten waar we zaten, en daarbij moesten we maar aanvaarden dat sommige reparaties niet meer, of nog maar half werden uitgevoerd. Ons geduld werd niet beloond, maar het was bijzonder aardig dat de corporatie op een gegeven moment wel iets anders, iets nieuws, iets groters, iets wat al wel was opgeknapt speciaal voor ons in de aanbieding had. En inderdaad, de etage die we mochten bezichtigen, één dag voor ons vertrek naar ons Italiaanse vakantie-adresje, was helemaal wat we ons gedroomd hadden. Wat we nooit hadden durven dromen. En betalen konden we ‘em ook. We verhuisden uiteindelijk in januari 2009 en pas toen ons nieuwe adres in Westerpark goed en wel was ingericht, merkten we dat we aan een klein speelpleintje woonden. De betekenis daarvan was ons op de regenachtige, doodstille vakantiemiddag waarop we de etage bezichtigd hadden, nog helemaal ontgaan. Niet alleen is er een organisatie, De Toverbal geheten, met een mevrouw, Anita, die skelters, opblaasbadjes, springtouwen, een tafelvoetbalspel en badmintonrackets beheert en vanuit een eigen huisje dagelijks buitenzet, die op de kinderen en de spullen let en ‘s zomers leuke middagen, met gebruikmaking van een geluidsinstallatie, organiseert,- het pleintje wordt door de belendende basisschool ook als extra speelplein gebruikt. Glijbaan, klimrek, wipkippen en carousselletje staan er al. Na iedere lange schoolvakantie kost het me een paar dagen tijd om mijn concentratie te hervinden. Nog nooit heb ik ergens anders dan thuis gewerkt, (vroegere vakantiebaantjes daargelaten) en ik kan me echt verheugen op dagen waarop ik de deur niet uit hoef, en in alle beslotenheid en aangename eenzaamheid achter mij laptop kan zitten – aangespoord hoef ik dus niet te worden. Maar sinds we zijn verhuisd moet de zelfdiscipline het de eerste dagen, weken na de vakantietijd afleggen tegen het drukke kinderspel buiten; al merk ik soms pas op zondag, wanneer het weer even wat stiller is, dat het de geluiden van de kinderen waren die me de andere dagen zo onrustig maakten. Echter, hoe grillig en onvoorspelbaar ook: toch went het geluid. Natuurlijk is er soms een kind dat zo onrustbarend hard schreeuwt, dezelfde loze kreet aan één stuk door, dat ik wel eens denk “Moet hier geen therapeut worden ingeschakeld?” en natuurlijk hoor ik vaag delen van ruzies, pesterijtjes, gemene uitsluiting – en soms schrik ik op, de tranen al in mijn ogen, door gehuil en gejammer bij echt verdriet en echte pijn… Maar over het geheel genomen gaat er van de kindergeluiden een rustgevende, harmoniserende en relativerende werking uit. Ernstige telefoongesprekken, persoonlijk leed, stress, een ruzie, of zorgwekkende krantenberichten: er is nog steeds van alles wat me diep kan raken en beroeren, en de bijna dagelijkse aanblik van de spelende kinderen voorkomt zelfs de vorming van eelt op de ziel – maar tegelijk biedt die constante geluidenstroom van dat constante spel een prachtig licht tegenwicht bij welke zwaarte dan ook. Gevoelens en gedachten blijven in beweging. Zoals de bal blijft stuiteren, en de knikkers blijven rollen, en het springtouw blijft suizen en tegen de tegels blijft kletsen en weer opveren, in een levendig, niet mechanisme ritme met de springende voetjes. Wanneer ik soms door een onbekende word gebeld, met een vraag of opdracht die verband houdt met mijn werk, klinkt er wel eens op half verwijtende, half afgunstige toon de opmerking: ‘Zo, en jij
zit gezellig aan de rand van een zandbak of sportveldje, lekker bij je zoontje?’ Erg leuk om dan te kunnen zeggen dat mijn ‘zoontje’ inmiddels vijftien is en er niet aan moet denken dat ik hem nog in de gaten houd – nog leuker om te kunnen antwoorden dat ik gewoon druk aan het schrijven ben, maar toevallig het geluk heb om van ongeveer tien tot vijf begeleid te worden door vrolijke kinderstemmen. En nee, dat is niet ironisch bedoeld. Ik raak er meer en meer van overtuigd dat het mogen leven en werken in de nabijheid van spelende schoolkinderen een zegen is, en dat er van de geluiden werkelijk een heilzame én leerzame werking uitgaat. Eén van de bijzondere dingen die me opvalt, is dat kinderen, anders dan volwassenen, volkomen anders reageren op de herfst. Regen en storm zijn voor hen geen redenen om rillend en zuchtend onder een afdakje te gaan staan, en het is evenmin zo dat de kinderen opgelucht zijn als de juf in haar handen klapt, ten teken dat ze weer naar binnen mogen. Geen kind doet uit zichzelf en met plezier zijn jas dicht: integendeel. Kan het buiten nog zo fris zijn, kunnen ze nog zo niezen en hoesten; de meeste kinderen willen helemaal geen sjaal om, geen muts op, geen handschoenen aan, laat staan dat ze netjes om de plassen heen hollen uit angst voor nog een hele dag natte schoenen, broekspijpen, sokken, voeten. Dat het iedere dag weer een beetje vroeger donker wordt maakt ze niet uit, en ik heb ook nooit gehoord of gelezen dat er kinderen bestaan die last hebben van najaarsblues of nog erger, van een herfstdepressie. Wat op zichzelf vreemd is, want kinderen leven bij mijn weten nog veel meer met de seizoenen dan wij, volwassenen. Of zou dat juist de reden kunnen zijn dat zij de herfst minder als vijand zien? Voor kinderen, of ze nu ergens buiten opgroeien of in de drukke stad, heeft de herfst altijd iets van een oogstkarakter behouden. Peuters en kleuters nemen al de tijd om mooie bladeren van de grond te rapen, en eikels, en kastanjes, om al die ‘gevonden voorwerpen’ thuis plechtig uit te stallen, of er anders een klein kunstwerkje van te knutselen. Oudere kinderen genieten van herfsttafels met daarop pompoenen, en appels, en bosjes gedroogde grassen en granen, maiskolven, walnoten, zonnebloemen en druiven. Er gloeit om al die natuurproducten een soort gouden vuurglans die je niet met je ogen, maar wel met je hart kunt waarnemen – precies zoals het vosje in het prachtige verhaal De Kleine Prins van Antoine de Saint-Exupéry stelt. ‘Kan die rommel nou eens weg?’ zeggen ouders als de glanzende gele, oranje en rode herfstbladeren bruin zijn geworden, ingedroogd, al half verpulverd – en er van de kastanjes alleen nog doffe, gerimpelde, holle klompjes over zijn. Het ene kind zal daar moeilijk over doen, en zich nog goed herinneren hoe de schatten eruit zagen toen het ze vond, het andere kind zal de dingen schouderophalend bij elkaar vegen en in de vuilnisbak gooien. Maar in alle gevallen zijn de herfstschatten voor kinderen bepaald geen symbolen van vergankelijkheid, van alwéér een mooie zomer die nooit meer terug zal komen, en ook geen aankondigingen van een lange, koude, mierzerige, donkere, saaie winter: ze zijn in zichzelf al wat. Een herfstblad is een herfstblad is een herfstblad – om het bekende gedicht A rose is a rose is a rose… van Gertrud Stein te parafraseren. Ik durf te wedden dat heel veel kinderen het helemaal niet gek zouden vinden, als ze hoorden dat ene mijnheer Schiller in de la van zijn bureau een paar rotte appels bewaarde. En dit waarschijnlijk niet om met zekere melancholie het verval dag na dag te kunnen aanschouwen, en somber terug te denken aan een langzaam verdampend, prachtig verleden, maar evenmin om alvast een voorschot te nemen op een naderend voorjaar, waarin de resterende klokhuisjes hun pitten zouden afstaan aan het laagje compost dat zich in de lade zou hebben gevormd en daarin misschien wel wortel zouden schieten, bijwijze van huis-tuin-en-keuken experiment.
Voor Schiller was de geur van rotte appels waarschijnlijk verwant aan dat wat hij aanduidde met het schitterende woord Spieltrieb – speeldrift, speeldrang. Deze speelse, zielvolle, bezielde en bezielende aandrang vormde wat hem betreft het altijd beweeglijke, veranderlijke én veranderende gulden midden tussen Vormdrift enerzijds, en Stofdrift anderzijds. Kort gezegd komt het erop neer dat stofdrift die tendens, die begeerte in de mens is, die afgaat op concrete materiele objecten, zich eraan hecht, ervan geniet, in het besef dat het ding uniek is, en eenmalig, en de ervaring dus ook als iets voorbij is, moet er naar een nieuwe vervulling van bijvoorbeeld het esthetische verlangen worden gezocht. De vormdrift zoekt naar vrijheid, een vrijheid die hij niet kan vinden door gebonden te blijven aan alleen de stoffelijke, zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. De Vormdrift maakt ideeën, principes, begrippen; geestelijke realiteiten die dus ook geestelijk voorstelbaar, denkbaar zijn – en daarmee onvergankelijk. Maar teveel vormdrift maakt ook bloedeloos. Zet de dingen vast. Maakt ze abstract, bijna te perfect, ontneemt ze kleur, speelsheid, energie en vooral: warmte. Het kunstzinnige element, de Spieltrieb, verbindt Schiller prachtig met de poëtische uitdrukking ‘Smeltende schoonheid’. Dat ‘smelten’ drukt heel treffend uit hoe Spieltrieb de te vormvaste ideeën weer los en vloeibaar maakt, terwijl er tegelijk niets verwatert, verdampt, oplost of vervluchtigt in al te particuliere, losse zintuigelijke ervaringen, zonder enige zin of betekenis en zonder diepte. Je zou kunnen zeggen dat spieltrieb ook een midden is tussen teveel idealisme en teveel realisme en relativisme – tussen veel te grote termen als Liefde en Vrede en Vrijheid, en tussen een soort onverschillig ‘We zien wel waar het schip strandt’-gepruts op de halve millimeter. Spieltrieb is het stadium van het worden, het maken, het kiemen, het ontstaan (van wat dan ook) – en tegelijk het stadium van het aftakelen, het bederven en vergaan, waarbij er al onzichtbaar zaden en knoppen worden gevormd. Kinderen, spelend en lachend en zingend in oktober: daar hoor ik Spieltrieb. Het verschrompelde, bruin geworden, rottende appeltje in november: daar ruik ik Spieltrieb. Spieltrieb is iets wat zich laat voelen in een windvlaag, laat opsnuiven, laat beluisteren – zichtbaar wordt ze nooit helemaal. Spieltrieb is een vermogen wat je zelf zichtbaar moet maken, kunt maken, aan het licht kunt brengen, juist daar waar alles koud en donker lijkt. De meeste volwassenen vinden rotte appels stinken. En misschien geldt dit ook wel voor de meeste kinderen. Bovendien is het zonde om het zover te laten komen: je eet een verse appel toch op, ruim voordat ‘ie zelfs maar een beetje beurs heeft kunnen worden? Ondanks zijn achternaam schilde Schiller zijn appels niet bijtijds, haalde er niet met een appelboor het klokhuis uit, en bakte hij er geen taart of pannenkoeken mee, kookte er geen moes van, brouwde er geen cider van, stookte er geen appelbrandewijn van, droogde de schijfjes of partjes niet. Hij deed niet wat normale mensen met appels doen, omdat ze menen dat appels daarvoor nu eenmaal bedoeld zijn. Hij voerde ze zelfs niet aan de kippen of de varkens. Hij liet ze in een donkere la met rust. En rook ze. En kon zichzelf verliezen in die geur. Waar anderen hun walging moeten overwinnen, gaf hij zich misschien moeiteloos over. Die houding is van een eigenzinnigheid die je zelden treft. Ondanks alle klachten over het doorgeschoten individualisme in Nederland, of in ‘Het Westen’ , zie ik amper individualisten. Mensen die, bijvoorbeeld, van de geur van rotte appels durven houden, en dit niet als een statement presenteren, of als verzet tegen de wolken van zogenaamd lekkere luchtjes die ons de godganse dag
omgevraagd omhullen, maar omdat ze trouw durven zijn aan hun eigen neus. Hun eigen smaak. Hun eigen oordeelsvermogen. Ik zou dit verhaal graag willen eindigen met een misschien wel overbekend gedicht van Rilke:
Heer: het is tijd. De zomer was zeer groot. Leg nu je schaduw op de zonnewijzers en woel de velden met de winden bloot. Gebied de laatste vruchten vol te zijn. Verleen hun nog twee zuidelijke dagen, stuw hen naar de voleinding en wil jagen de laatste zoetheid in de zware wijn. Wie nu geen huis heeft, bouwt er zich geen meer Wie nu alleen is, zal het nog lang blijven, zal waken, lezen, lange brieven schrijven en zal in winderige lanen heen en weer onrustig dwalen, als de blaren drijven. Ik ken het gedicht al jaren, en wat me er altijd weer aan opvalt is dat het laatste couplet, beginnend bij ‘Wie nu geen huis heeft’ en eindigend bij het ‘onrustig dwalen,’ een sfeer van droefenis en verlatenheid poogt op te roepen. Poogt. Maar gelukkig de lezer die de truc dóórheeft. Ja, er is de suggestie dat iemand dakloos wordt, maar dat staat er helemaal niet: want er is immers wel een plek waar deze persoon kan waken, lezen en lange brieven kan schrijven. Nee, hij heeft misschien geen enorm, zelfontworpen, gloednieuw koophuis tot zijn beschikking, maar wel een kamertje, een etage. Ook is het maar helemaal de vraag of het zo erg is dat hij of zij alleen is en dat nog lang zal blijven. In ieder geval staat dat er niet. Het is een heel zakelijke constatering bijna – op de toon van een jaarhoroscoop in een Enkhuizer Almanak. De tristesse leggen de lezer en de luisteraar zelf in het gedicht, maar de dichter houdt zijn subjectieve waardeoordelen voor zich. Die weet: het is helemaal geen straf om geen huis te hebben, en om alleen te zijn, en om tot diep in de nacht te lezen en te schrijven, (brieven nota bene, dus er zijn op afstand wel degelijk vrienden, verwanten, misschien zelfs een geliefde…) en ieder kind weet dat het heerlijk kan zijn om in winderige lanen onrustig heen en weer te dwalen als de bladeren ‘drijven’. Maar met het ouder worden hebben we het verleerd. Om van vallende blaadjes, en kastanjes, en gebutste appeltjes te houden. En van de geur van natte regenlaarsjes op de gang, liefst met de mest en de modder er nog aan. Van rennen en fietsen tegen de wind in. Van het geheimzinnige, spannende gevoel dat klapperende ramen en fluitende tochtstromen kunnen opwekken. Van dagen waarop het maar niet licht lijkt te worden. Van uren alleen op je kamertje, met als enige gezelschap een pen, een schrift, en je fantasie. In de zomer verdwijn je makkelijk in alle indrukken uit de
buitenwereld. In de herfst mag je eindelijk beginnen. Beginnen met jezelf worden. Los van iedereen. De oogst omsmelten, omsmeden tot kunst. En iedereen maar zeuren over najaarsmoeheid. Malaise, lamlendigheid, saaiheid, somberheid, spanningen. Dat wat er in de wereld gebeurt, is al zo erg. Onze privédrukte en –problemen drukken al zo zwaar op onze schouders. Er is al zoveel wat niet gaat zoals we willen. Vakanties die in het water zijn gevallen, liefdes die mislukken, vrienden die tekortschieten of je bedriegen, je gezondheid die je in de steekt laat en terugvechten helpt niet, dromen die niet te verwezenlijken blijken, mogelijkheden en talenten die je niet hebt gebruikt, kansen die je uit angst, schaamte of verlegenheid hebt laten liggen, studies en banen die niet het geluk en het geld en de status opleverden die je er van verwachtte… Een jeugd die beter had gekund, en toch zijn er ouders die nu eisen dat je dag en nacht voor ze klaarstaat, of ze gaan juist veel te vroeg dood… Het is nooit goed. Nooit helemaal perfect, en als het wel even perfect is, dan duurt dat meestal maar kort. En daar schrijven we dan over, op sociale media. Blij dat er zoveel medestanders zijn. Mensen met tips en adviezen. Die de weg weten naar een goed zelfhulpboek, een fijne therapeut die wél kan luisteren… Of richting… Lot-ge-no-ten-con-tact… Een leven vol herfst. Vol hondenweer en schemertijd en appels die al een dag na aankoop bederven, de eerste bruine vlekken op de schil, de eerste natte plekken op de schaal… En dan, dan is er die speelgrage Schiller, die een lade opentrekt en even heel diep de lucht inademt. Inspiratie. Eindelijk genoeg stof en tijd en vormkracht om alle echte vrienden eens een lange brief te schrijven. En vooral: een eerlijke, een waarachtige, een lieve en een mooie. Recht uit het hart. Misschien wel voor het eerst.
www.denieuweliefde.com