Raadsvoorstel
Agendanummer: Datum raadsvergadering: Registratienummer:
21 maart 2013
Onderwerp:
Aanscherping handhaving en sanctiebeleid
Gevraagde Beslissing:
Te besluiten om: 1. De Afstemmingsverordening Wet werk en Bijstand, IOAW en IOAZ 2013 vast te stellen, onder intrekking van de Afstemmingsverordening Wet werk en Bijstand 2011 conform bijgaand ontwerp besluit 2. De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 vast te stellen, onder intrekking van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2008 conform bijgaand ontwerp besluit 3. De Re-integratieverordening 2013 vast te stellen, onder intrekking van de Re-integratieverordening 2009 conform bijgaand ontwerp besluit 4. De Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013 vast te stellen conform bijgaand ontwerp besluit
Aan de gemeenteraad van Krimpen aan den IJssel Krimpen aan den IJssel, 29 januari 2013 Inleiding Het sociale zekerheidsstelsel vormt een vangnet voor mensen die niet zelf in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Om te zorgen voor maatschappelijk draagvlak, is het van belang dat er geen personen ten onrechte gebruik maken van de sociale voorzieningen. Met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving beoogt de regering verschillende wetten op het gebied van de sociale zekerheid te harmoniseren en tegelijkertijd aan te scherpen. Voor de gemeente gaat het om de Wet Werk en Bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige (IOAZ). Wat zijn de grootste wijzigingen? De grootste wijzigingen zijn: de introductie van een bestuurlijke boete in de WWB (art. 18a WWB), en het verplicht terugvorderen bij benadelingsbedragen als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht (art. 58, eerste lid, WWB). De wet is per 1 januari 2013 in werking getreden. In de nieuwe wet is op een aantal punten sprake van beleidsvrijheid voor
gemeenten. Deels moet dit in beleidsregels worden vastgelegd en deels moeten hiervoor verordeningen worden opgesteld of gewijzigd. De verordeningen komen in dit advies aan de orde. Verhoging van de AOW-leeftijd Aangezien per 1 januari 2013 tevens de verhoging van de AOW-leeftijd is ingegaan dienen de Re-integratieverordening en de Toeslagenverordening tekstueel te worden aangepast. Om die reden worden deze verordeningen ter vaststelling aangeboden. Beleidsafstemming met Capelle aan den IJssel De afgelopen weken is er met regelmaat op beleidsniveau contact geweest met onze buurgemeente. In Capelle is er voor gekozen om eerst de beleidsregels te verkennen en uit te werken voordat de diverse verordeningen worden aangepast en vastgesteld. Krimpen heeft er juist voor gekozen om eerst het algemeen raamwerk in de verordeningen neer te zetten om daarna een en ander verder in de beleidsregels uit te werken. Met als voordeel dat op deze manier de verschillende verordeningen zo snel mogelijk kunnen worden aangepast en vastgesteld. Beleidsregels Met de verordeningen wordt formele aanpassing aan de wet beoogd. Met de door het college vast te stellen beleidsregels wordt concreet invulling gegeven aan het te ontwikkelen boetebeleid, waarbij rekening kan worden gehouden met verminderde verwijtbaarheid. Het is de bedoeling deze beleidsregels te doen vast stellen voor datum inwerkingtreding verordeningen, zodat in de tijd gezien ruimte ontstaat voor aanvullende advisering door het WWB-platform op basis van de concept-beleidsregels en afstemming met de gemeente Capelle aan den IJssel. Wanneer gaan de verordeningen in? De datum inwerkingtreding van de verschillende verordeningen is 1 april 2013. Op onze gemeentelijke website is een publicatie opgenomen dat de nieuwe regels reeds per 1 januari 2013 ingaan. Deze publicatie is tot stand gekomen op basis van landelijke afspraken. Feitelijk gaan de nieuwe regels in per 1 april 2013. Dit zal verder in de communicatie naar onze cliënten worden meegenomen. Beoogd effect De wijzigingen op het gebied van handhaving en sanctiebeleid hebben het harmoniseren en tegelijkertijd aanscherpen van het sanctiebeleid in de sociale zekerheid tot doel. De verordeningen die nu ter vaststelling worden aangeboden dragen bij aan het behalen van bovengenoemde doelstellingen. Argumenten 1. Bestaande verordeningen in overeenstemming brengen met de wet per 1 april 2013 Door het aanscherpen van de WWB op het gebied van handhaving en de verhoging van de AOW-leeftijd, zijn de Krimpense verordeningen niet langer in overeenstemming met de wet. Dit wordt aangepast. Hieronder volgen de wijzigingen per verordening. Afstemmingsverordening: de sancties in verband met schending van de inlichtingenplicht zijn verwijderd uit de verordening, dit is nu in de WWB zelf opgenomen. Er zijn binnen de WWB echter ook andere sanctiewaardige gedragingen te benoemen, namelijk de overtredingen in
2
het kader van re-integratie. Voor die overtredingen behoudt de gemeente haar beleidsvrijheid. En blijft dus de Afstemmingsverordening bestaan. Re-integratieverordening: door de verhoging van de AOW-leeftijd is de reikwijdte van de verordening niet langer van 21 tot 65 jaar, maar van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd. Toeslagenverordening: door de verhoging van de AOW-leeftijd is de reikwijdte van de verordening niet langer van 21 tot 65 jaar, maar van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd. 2. Nieuwe verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive De aanscherping van het sanctiebeleid betekent dat er voor schendingen van de inlichtingenplicht een bestuurlijke boete wordt ingevoerd. Als er sprake is van recidive volgt een verhoogde boete. De bestuurlijke boete mag verrekend worden met de lopende uitkering. Om ervoor te zorgen dat gemeenten de boete in zijn geheel kunnen innen, kan (bij recidive) de beslagvrije voet voor een periode van maximaal 3 maanden buiten werking worden gesteld. De gemeente heeft de bevoegdheid om de beslagvrije voet in bepaalde situaties toch toe te passen. Dit moet vastgelegd worden in een verordening. Om die reden is de Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Krimpen aan den IJssel 2013 opgesteld. Het buiten werking stellen van de beslagvrije voet is wettelijk pas mogelijk bij recidive, dus als een belanghebbende voor de tweede maal, en voor een aanzienlijk bedrag heeft gefraudeerd. Het buitenwerking stellen van de beslagvrije voet wordt in principe proportioneel geacht. Toch kan het voorkomen dat in uitzonderlijke gevallen het buiten werking stellen van de beslagvrije voet onaanvaardbaar wordt geacht. In de verordening is daarom in artikel 4 vastgelegd dat bij verrekening van de recidiveboete de beslagvrije voet wel in acht wordt genomen indien: - de verrekening anders zou leiden tot een huisuitzetting; - er sprake is van dringende redenen. Kanttekeningen De wetswijziging heeft tot gevolg dat in het geval van bijstandsfraude niet alleen het benadelingsbedrag wordt teruggevorderd. Ook wordt een boete opgelegd. De combinatie van vorderingen leidt tot extra schulden. De aflossingstermijn is opgerekt naar tien jaar. Omdat ook medewerking aan een schuldenregeling wettelijk is uitgesloten neemt het risico toe dat betrokkenen in een maatschappelijk isolement raken. Om die reden wordt extra geïnvesteerd in een goede voorlichting. Financiën Voor de bijstandsuitkering is budgetfinanciering vanuit de Rijksoverheid van toepassing. Dit wijzigt niet. De uitgaven zijn afhankelijk van het aantal rechthebbenden. De uitvoering van de wetswijzigingen vindt plaats binnen de bestaande formatie. Dit brengt geen extra kosten met zich mee. Communicatie De verschillende verordeningen worden zoals te doen gebruikelijk gepubliceerd. Daarnaast vindt er, naast de landelijke campagne, aanvullende gemeentelijke communicatie plaats via onze website en informatiebrochures. Tevens hebben onze cliënten in december 2012 al een algemene informatiebrief over dit onderwerp ontvangen.
3
Uitvoering Vindt verder plaats door de afdeling Samenleving Bijlagen 1. Concept besluit Afstemmingsverordening Wet werk en Bijstand, IOAW en IOAZ 2013 2. Concept besluit Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 3. Concept besluit Re-integratieverordening 2013 4. Concept besluit Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive 2013
In de vergadering van de besluitvoorbereidende commissie van 21 februari 2013 is dit voorstel aan de orde geweest.
Hoogachtend, Burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel, Mr. A. Boele secretaris
4
L.M. Huizer burgemeester
Ontwerp-besluit De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013 gelet op 8, eerste lid, sub b, en artikel 18 Wet werk en bijstand, Stb. 2003, 375; overwegende dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, besluit: 1. de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011 in te trekken 2. vast te stellen de volgende AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND, IOAW en IOAZ 2013 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving In deze verordening wordt verstaan onder: a. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpen aan den IJssel; b. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); c. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5 , onderdeel b, van de Wet; d. bijstandsnorm: de algemene bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ; e. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet; f. bijstand: algemene en bijzondere bijstand; g. afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet , respectievelijk artikel 20 tweede lid IOAW of artikel 20 eerste lid IOAZ; h. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten de wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven; i. netto bijstand: de bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of artikel 35, achtste lid, van de wet. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast. 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij
5
verkeert. Artikel 3. Afzien van een verlaging 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaats gevonden. 2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 4. Het besluit tot het toepassen van een verlaging In het besluit tot het toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaard verlaging. Artikel 5. Horen van belanghebbende 1. Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten als: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. 3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt met het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen gelijkgesteld, het geen gevolg geven aan een oproep voor een onderzoek dat in het kader van de wet noodzakelijk geacht kan worden, waaronder begrepen de medewerking aan een huisbezoek. Artikel 6. Berekeningsgrondslag 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien: a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft. Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak 1. De verlaging wordt toegepast vanaf de datum waarop het besluit tot het afstemmen aan de belanghebbende is bekendgemaakt. 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging eveneens met terugwerkende kracht worden toegepast voor zover de bijstand reeds beëindigd is of beëindigd zal worden,
6
waardoor het effectueren van de verlaging naar de toekomst toe niet of niet volledig mogelijk is. 4. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen. Artikel 8. Samenloop van gedragingen 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. 2. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd. 3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende niet verantwoord is. Artikel 9. De hoogte en duur van de verlaging 1. Voor de bepaling van de hoogte en de duur van een maatregel wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een categorie-indeling gehanteerd. De hoogte en de duur van de categorieën worden als volgt onderscheiden: a. Eerste categorie: 30% van de uitkering voor de duur van een maand. b. Tweede categorie: 100% van de uitkering voor de duur van een maand. c. Derde categorie: 100% van de uitkering voor de duur van drie maanden. 2. De omvang en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Hoofdstuk 2. Afstemmingswaardige gedragingen Artikel 10. Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV/Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen; c. het niet tijdig, binnen de door het college gestelde termijn, verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling. d. het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.
7
2. Tweede categorie: a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; d. gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren; e. als belanghebbende in onvoldoende mate gebruik maakt van de door het college op basis van de daaraan ten grondslag liggende re-integratieverordening aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen activiteiten gericht op participatie; f. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering; g. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. h. een onverantwoorde besteding van het vermogen; i. geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening. 3. Derde categorie: Bijzondere omstandigheden, wanneer ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid daartoe aanleiding geeft. 4. Bij de weging zijn mede de omstandigheden van belang, een jaar voorafgaand aan de eerste melding bij het Werkplein. Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan een verlaging worden toegepast van de tweede of derde categorie. Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Gedragingen van de belanghebbende die niet vallen onder de voorgaande bepalingen van deze verordening, maar wel aangemerkt kunnen worden als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 van de wet, leiden tot een verlaging. 2. Onder de in het eerste lid bedoelde gedragingen valt in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van bijstandsverlening aanwezig was of redelijkerwijs was te voorzien en het verwijtbaar verspelen van de aanspraak op een voorliggende voorziening. De verlaging dient te worden toegepast op basis van artikel 10. Hoofdstuk 3. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ Artikel 13. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.
8
Artikel 14. Nadere regels 1. Het college stelt ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vast in de vorm van richtlijnen. De richtlijnen worden algemeen op papier beschikbaar gesteld en worden gepubliceerd op de gemeentelijke website. 2. Iedere burger heeft recht op een persoonlijke toelichting op de strekking van de richtlijnen in het licht van eventuele bijzondere individuele omstandigheden. 3. Bij het opstellen en uitvoeren van de verordening respectievelijk de richtlijnen wordt rekening gehouden met de beleidsaanbevelingen inzake subsidiering arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden. Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 15. De inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2013. 2. De Afstemmingsverordening Krimpen aan den IJssel 2011 wordt gelijktijdig ingetrokken. Artikel 16. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ Krimpen aan den IJssel 2013.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 21 maart 2013 De griffier, De voorzitter,
9
ALGEMENE TOELICHTING Bij de totstandkoming van de WWB is het sanctiestelsel van de voorgaande bijstandswetgeving min of meer overgenomen, zij het dat wegens de specifieke vormgeving van de WWB de beleidsvrijheid van de gemeenten is vergroot. Immers: de gemeenten dragen sindsdien de financiële risico’s van de wet, hetgeen vergroting van de beleidsvrijheid ten opzichte van voorgaande jaren legitimeert. Het kabinet Rutte 1, had bij haar aantreden in 2010, in het regeerakkoord benoemd fraude met uitkeringen harder aan te pakken. De invoeringen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid, is een rechtstreeks gevolg van dit voornemen. Belangrijke reden voor het kabinet om beleid te willen aanscherpen, ligt gelegen in het algemene uitgangspunt dat sancties onlosmakelijk verbonden zijn met de solidariteit in de sociale zekerheid. Fraude mag niet lonen en zwaardere sancties zouden preventief moeten werken. Afstemmen in de IOAW en de IOAZ Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of niet voldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente dient het gemeentelijk beleid vast te leggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). Gezien de nieuwe ontwikkelingen en gelet op bedoelde eigen verantwoordelijkheid is er voldoende aanleiding om de Afstemmingsverordening 2011 te actualiseren. Het belangrijkste punt is wel dat de eerste standaard verlaging van de uitkering met 100% gedurende een maand thans wordt aangescherpt, wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen. Voortaan kan in dergelijke gevallen een verlaging van 100% gedurende drie maanden worden toegepast. De wet laat de gemeenten ter zake vrij. Verwacht wordt dat ook deze aanscherping past binnen tot stand te brengen nieuwe jurisprudentie. Immers: de Centrale Raad van Beroep laat in CRvB 14 maart 2011, nr. 09/1860 WWB, USZ 2011/99, LJN: BP6843 reeds ruimte voor een dergelijke individualisering. Uit de jurisprudentie kan tevens worden afgeleid dat een permanente uitsluiting niet is toegestaan. Zie thans artikel 10 met de aanwijzingen voor tweede en derde categorie waarin geen permanente uitsluiting is geformuleerd. Hoewel deze aanscherping kan leiden tot een periode van ontbrekend inkomen op bijstandsniveau, hetgeen verschulding tot gevolg kan hebben, wordt het uit oogpunt van preventieve werking verantwoord geacht om de eigen verantwoordelijkheid te benadrukken. De overige bepalingen van de verordening zijn tevens aangepast zodat een consistent geheel kan worden vastgesteld. Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid. De invoering van voornoemde wet, heeft tot gevolg dat in de WWB per 1 januari 2013 de bestuurlijke boete wordt geïntroduceerd. Het college is verplicht een bestuurlijke boete op te leggen en deze met de lopende uitkering te verrekenen. Het gaat hierbij specifiek om het opleggen van een bestuurlijke boete bij het niet voldoen c.q. het onvoldoende naleven van de inlichtingenverplichting zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ. Is er sprake van recidive, dan kan het college een bestuurlijke boete opleggen en deze maximaal drie maanden met de uitkering verrekenen. Daarbij dient het college rekening te houden met eventuele tot het huishouden behorende minderjarige kinderen.
10
Hiervoor zal een aparte verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive worden vastgesteld. Het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in artikel 18a WWB, artikel 20a IOAW en IOAZ. Gezien voornoemde wet is het oude artikel 11, het niet nakomen van de inlichtingenplicht, verwijderd. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, de IOAW en de IOAZ. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. De WWB kent het begrip netto-bijstand niet. Dit begrip is gedefinieerd met het oog op het opleggen van maatregelen in situaties waarin sprake is van financiële benadeling. Vanwege de uitvoerbaarheid is in deze verordening geregeld dat de hoogte van een verlaging wordt gerelateerd aan het bedrag dat ten onrechte als netto-bijstand is uitgekeerd, dit is het bedrag aan bijstand zonder dat rekening wordt gehouden met de daarover af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en premie zorgverzekeringswet. In de IOAW en de IOAZ wordt uitgekeerd op basis van bruto-grondslagen. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke (netto) grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ. Artikel 2. Het toepassen van een verlaging Het eerste lid is ontleend aan artikel 18 van de WWB ( respectievelijk artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ), dat in algemene zin de situaties beschrijft waarin een verlaging kan worden toegepast. Zoals in het algemeen deel van de toelichting uiteen gezet is, wordt overigens tot opschorting of intrekking van het recht op bijstand of de langdurigheidstoeslag overgegaan, als door de schending van verplichtingen het recht daarop niet (langer) vastgesteld kan worden. Verder kan een verlaging worden toegepast bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Daarnaast kan een verlaging worden toegepast bij het niet nakomen van verplichtingen die op grond van de WWB aan de bijstandsontvanger zijn opgelegd. In de WWB zijn een aantal algemeen geldende verplichtingen opgenomen, zoals: - de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; - de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling; - de verplichting om die medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet. Hieronder kan onder meer de medewerking aan een noodzakelijk huisbezoek worden geschaard. Ook zeer ernstige misdragingen kunnen worden aangemerkt als een schending van deze verplichting. Ook kunnen aan de bijstandverlening bijzondere op de bijstandsontvanger of de aard, het doel of de vorm van de bijstand toegespitste verplichtingen worden verbonden. Dat is met
11
name het geval als zij kunnen leiden tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting: - een beroep te doen op een voorliggende voorziening (art. 15 WWB); - mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht als zekerheid voor de terugbetaling van leenbijstand, bijvoorbeeld bij een eigen woning (art. 48, derde lid WWB); - om mee werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, zij het dat dit alleen kan op advies van een arts (art. 55 WWB); - een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie in te stellen als de bijstandsontvanger daarop aanspraak heeft (art. 56 WWB); - mee te werken aan de betaling van (een deel van) de bijstand aan derden als de bijstandsontvanger zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen (art. 57 WWB). In het tweede lid zijn de algemene criteria voor het bepalen van de hoogte van de verlaging opgenomen. Van toepassing is het beginsel dat de zwaarte van een sanctie in een redelijke verhouding tot de gedraging moet staan. Aan deze proportionaliteitseis wordt voldaan als de genoemde criteria in voldoende mate zijn meegewogen. Zo kan de omvang en duur van de verlaging worden aangepast, indien het geheel van de omstandigheden aan de handelwijze of opstelling van de belanghebbende de verwijtbaarheid niet (nagenoeg) geheel ontneemt, maar deze wel zodanig sterk vermindert dat dit leidt tot het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van het niet nakomen van de verplichting. Artikel 3. Afzien van een verlaging Het afzien van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is ontleend aan artikel 18, tweede lid, van de WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is van evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Een andere reden om af te zien van het toepassen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaats gevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaats gehad wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3) In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het toepassen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een
12
mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 3 lid 3 van deze verordening). Het toepassen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 9 van deze verordening. Samenloop Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt ook geen verlaging opgelegd. Dit is geregeld in artikel 8 lid 2 van deze verordening. Zie hierover de toelichting op artikel 8 van deze verordening. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging Het verlagen van de bijstand vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien. Artikel 5. Horen van belanghebbende In Afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een belastende beschikking wordt gegeven waar hij zelf niet om heeft gevraagd of wanneer deze is gebaseerd op gegevens die hij zelf niet heeft verstrekt (art. 4:8 Awb). Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Dat is bij het toepassen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de bijstandsontvanger formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd. Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de bijstandsontvanger als uitgangspunt genomen. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de bijstandsontvanger te horen. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de persoonlijke omstandigheden is dit van minder belang, omdat deze factoren door de categorisering en de koppeling aan de bijstandsnorm zijn geobjectiveerd. In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd. Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de bijstandsontvanger gehoord wordt voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat
13
steeds op een of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase. De in onderdeel a. genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, het recht op bijstand volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het toepassen van de verlaging kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering. De in onderdeel b. al dan niet in combinatie met onderdeel c. genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een verlaging op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de bijstandsontvanger nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd. De uitzonderingen, met name onderdeel c, laten ruimte voor nadere instructies ter vergroting van de uitvoerbaarheid van het afstemmingsbeleid. Zo kan bij een relatief lichte verlaging, bijvoorbeeld vanwege het niet nakomen van administratieve verplichtingen, zoals het te laat inleveren van de maandelijkse maandverklaring c.q. het wijzigingsformulier, volstaan worden met het horen van de bijstandsontvanger aan de balie, zonder dat daarvoor een afspraak noodzakelijk is. Het enige wat dan feitelijk een rol speelt, is de reden van de te late inlevering. Artikel 6. Berekeningsgrondslag Op grond van het eerste lid wordt een verlaging in beginsel alleen toegepast op de bijstandsnorm. Dit is de bijstand die is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Doordat de bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag is, leidt toepassing van een verlaging automatisch tot een evenredig lagere reservering voor de jaarlijks uit te keren vakantietoeslag. Als over een bepaalde periode een verlaging van minder dan 100% wordt opgelegd en de werkzoekende in diezelfde periode inkomsten uit arbeid heeft, dan moeten deze inkomsten verrekend worden in diezelfde periode. Indien de werkzoekende door een verlaging over een bepaalde periode geheel wordt uitgesloten en in diezelfde periode inkomsten uit arbeid heeft, kan er dus niets verrekend worden en blijft het inkomen vrij. In het tweede lid zijn de uitzonderingen geformuleerd op grond waarvan een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand. De eerste uitzondering betreft jongeren van 18-21 jaar die geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders. Aan hen kan bijzondere bijstand worden verleend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De bijstand, die weliswaar voortvloeit uit bijzondere omstandigheden, is belast, vrij besteedbaar en feitelijk bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Dit in aanmerking nemend is er geen reden om deze vorm van bijstand bij voorbaat uit te sluiten van een mogelijke verlaging. Bij een samenloop tussen algemene en de hier bedoelde bijzondere bijstand kan overigens ook worden besloten om geen verlaging toe te passen op de bijzondere bijstand, maar uitsluitend een verlaging van een hoger percentage op de algemene bijstand, mits een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt. Bij andere vormen van bijzondere bijstand zal het niet voldoen aan verplichtingen in veel gevallen aanleiding zijn om de aanvraag af te wijzen of het recht op uitkering in te trekken. Niettemin zijn er situaties denkbaar dat een volledige afwijzing of intrekking redelijkerwijs een te zwaar middel is. Zo kan gedacht worden aan het verstrekken van woonkostentoeslag,
14
waarbij de bijstandsontvanger de verplichting opgelegd krijgt tijdig informatie te geven over een eventuele belastingteruggave of op zoek moet naar goedkopere woonruimte. Het volledig intrekken van de woonkostentoeslag kan dan, bij te laat verstrekken van de informatie of het niet optimaal nakomen van zijn inspanningsverplichting, onevenredig zijn. Artikel 7. Ingangsdatum Op grond van het eerste lid wordt een verlaging als regel opgelegd vanaf de datum dat het besluit bekend is gemaakt. Dit om een duidelijk lik-op-stuk beleid vorm te geven. Op zich is het wettelijk gezien mogelijk om, bij gedragingen in het verleden, een verlaging ook met terugwerkende kracht op te leggen, via een besluit tot herziening van de eerder verleende bijstand en de terugvordering daarvan. Dat resulteert echter feitelijk slechts in een schuld van de bijstandsontvanger, die deze schuld met de gebruikelijke incassobedragen moet terugbetalen. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid een verlaging wel met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op bijstand is opgeschort. In dat geval kan de verlaging, bij herstel van de uitkering, immers wel direct geëffectueerd worden, zodat de hiervoor bij het eerste lid genoemde bezwaren niet gelden. Daarbij geldt steeds dat een verlaging niet verder terug kan werken dan het moment waarop de bijstandsontvanger in verzuim is geraakt of waarop het verzuim betrekking heeft. Het derde lid voorziet in de gevallen dat een verlaging niet (geheel) ten uitvoer kan worden gelegd aangezien de bijstand reeds beëindigd is of beëindigd zal worden. In dergelijke gevallen wordt de verlaging met terugwerkende kracht opgelegd waardoor het recht op bijstand over een bepaalde periode wordt herzien, hetgeen leidt tot (gedeeltelijke) terugvordering van de verstrekte bijstand. Artikel 8. Samenloop van gedragingen De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is (lid 1). Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichting kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van deze verplichtingen (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging dient te worden afgezien (lid 2). In het derde lid is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen. In dit geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Artikel 9. De hoogte en de duur van de maatregel Het eerste lid bevat de standaardmaatregelen voor de categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De eerste categorie noemt een bandbreedte van tijdelijke verlaging wanneer zich een geval van lichte verwijtbaarheid voordoet. De tweede categorie heeft betrekking op ernstige verwijtbaarheid. De derde categorie ziet op zeer ernstige verwijtbaarheid.
15
In artikel 9 is de hoogte en duur van de verlaging vermeld. Deze bepaling houdt verband met de omvang van de verwijtbaarheid en dus de omvang van de verlaging. Verwezen wordt naar artikel 10 voor het hiermee corresponderende verwijtbare gedrag. Het tweede lid behandelt recidive. Op basis van deze bepaling kan recidive slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende bij herhaling wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Hoofdstuk 2. Afstemmingswaardige gedragingen Artikel 10. Niet nakomen plicht tot arbeidsinschakeling De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in diverse categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Bij de weging zijn mede de omstandigheden van belang, een jaar voorafgaand aan de melding bij het Werkplein. Indien vanaf de datum melding –praktisch gezien- een zoektijd wordt gehanteerd, alvorens een aanvraag om een uitkering wordt ingenomen, wordt de termijn van de zoektijd hieraan toegevoegd. De omstandigheden die zich in de aldus berekende periode voordoen kunnen aanleiding zijn om een maatregel toe te passen vanaf de datum melding. De eerste categorie betreft formele verplichtingen, zoals de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven op het Werkplein en ingeschreven te blijven, en hieraan gelijk te stellen verplichtingen. In de tweede categorie gaat het o.a. om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties. Ook betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden alsmede het niet meewerken aan voorzieningen in het kader van Work First. De derde categorie ziet op het gedrag volgens de tweede categorie, echter in het licht van een ernstige verwijtbaarheid. Daarvan kan ook sprake zijn bij een eerste verlaging. Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is die waarin een bijstandsontvanger zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of een van zijn ambtenaren. Hieronder worden verschillende vormen van agressie begrepen, zij het dat steeds sprake moet zijn van gedrag dat in het normale menselijke verkeer als onacceptabel kan worden beschouwd. Verder geldt steeds dat er verband moet bestaan tussen het wangedrag en mogelijke belemmeringen voor het college om het recht op uitkering te stellen. Wanneer die relatie ontbreekt, is het niet mogelijk om een verlaging wegens agressie op te leggen. Het toepassen van een verlaging is niet de enige reactie die een bijstandsontvanger ervaart indien er sprake is van agressief gedrag. In eerste instantie zal de betreffende medewerker zelf de bijstandsontvanger op zijn gedrag aanspreken. Mocht dit niet leiden tot verandering van het gedrag dan volgt een ordebrief van de directeur Samenleving, waarin nadrukkelijk naar voren wordt gebracht dat agressief gedrag niet wordt getolereerd. Daarnaast kan een
16
bijstandsontvanger, direct na het gesprek met de medewerker of op een later moment, ook in persoon door of namens de directeur Samenleving op zijn agressieve gedrag worden aangesproken in een zogeheten ordegesprek. Ook een (tijdelijk) gebouwverbod kan het uiteindelijke gevolg zijn van agressief gedrag. Indien er sprake is van agressief gedrag volgt altijd de inschakeling van en aangifte bij de politie. Het agressieve gedrag van de bijstandsontvanger zal dan via een strafrechtelijk traject worden beoordeeld. De gehele procedure zoals hierboven vermeld staat beschreven in het Agressieprotocol. Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - een onverantwoorde besteding van vermogen; - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; - het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. In principe is in dergelijke gevallen de sanctieladder volgens artikel 10 van toepassing. Artikel 14. Nadere regels Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen via de gangbare richtlijnen.
17
Ontwerp-besluit De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013 overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid sub c WWB, de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 30 WWB. besluit:
1. de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2008 in te trekken 2. vast te stellen de volgende TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2013 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepalingen In deze verordening wordt verstaan onder : a. de wet: de Wet Werk en Bijstand (hierna te noemen: WWB); b. alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; c.
alleenstaande ouder : de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
d.
gehuwden: de personen die gehuwd zijn en beiden 21 jaar of ouder zijn en beiden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn;
e. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind; f.
ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;
g. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken; h. woning: een woning, een woonwagen en een woonschip; i.
18
woonkosten:
- indien een huurwoning wordt bewoond: de geldende huurprijs per maand verschuldigd als bedoeld in de Wet op de Huurtoeslag (conform artikel 5 en artikel 27 Wht);
- indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud; -
j.
onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.
nettominimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimum vakantiegeld, verhoogd met de aanspraak op vakantiegeld waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonheffing, premies volksverzekeringen, premies zorgverzekeringswet.
k. verzorgingsbehoevende: de persoon die: 1. volgens een AWBZ-indicatie is aangewezen op tien of meer uren zorg per week; 2. geen persoonsgebonden budget ontvangt of geen zorg door een zorgaanbieder zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ontvangt, voor tenminste tien van de uren zorg per week waarop hij is aangewezen; en 3. zorg ontvangt van de verzorgende voor ten minste tien van de uren zorg per week waarop hij is aangewezen. l. verzorgende: de persoon die de zorg verleent aan de zorgbehoevende. De loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 37 van de Wet Werk en Bijstand. 2. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die met een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. 3
Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.
Artikel 2 Categorieën 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand volgens de wet als toeslag kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding. 2. De categorieën worden aangeduid als: a. alleenstaande; b. alleenstaande ouder; c. gehuwde.
19
Hoofdstuk 2. Toeslagen- en kortingenbeleid Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag. 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, op wie het tweede lid niet van toepassing is, 10% van het netto minimumloon. 4. Indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder niet aantoont dat hij zijn kosten niet kan delen met een ander wordt geen toeslag verstrekt. 5. Inwonende eigen kinderen van 18, 19 en 20 jaar, alsmede inwonende eigen kinderen van 21 jaar en ouder die een financiering op grond van de Wet studiefinanciering dan wel een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand met verlaging op grond van artikel 6 van deze verordening ontvangen, hebben geen invloed op de te verstrekken toeslag. 6. De uitwonende alleenstaande van 18 tot en met 20 jaar ontvangt geen toeslag, maar een door burgemeester en wethouders in de richtlijnen vast te stellen bijzondere bijstand, indien de individuele omstandigheden daartoe noodzaken. Artikel 4 Verlaging voor gehuwden 1. De bijstandsnorm voor gehuwden van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, wordt lager vastgesteld indien de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. 2. Inwonende eigen kinderen van 18, 19 en 20 jaar alsmede inwonende eigen kinderen van 21 jaar en ouder die een financiering op grond van de Wet op studiefinanciering, dan wel een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming studiekosten ontvangen, hebben geen invloed op de te verstrekken bijstandsnorm. 3. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van het netto minimumloon. 4. Indien de gehuwden niet aantonen dat zij de kosten niet kunnen delen met een ander wordt een verlaging van 20% toegepast. Artikel 5 Verlaging in verband met ontbreken van woonkosten 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden. 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor personen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd 20% van het netto minimumloon.
20
3. De in het tweede lid bedoelde verlagingen vinden bij voorrang plaats op de toeslag. Artikel 6 Verlaging toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar 1. 2.
De toeslag als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, die geen woning deelt met een ander, vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. De toeslag als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, die een woning deelt met een ander, vastgesteld op nihil.
Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling Indien voor de belanghebbende een combinatie van een lagere toeslag en één of meer verlagingen in verband met het delen van respectievelijk het ontbreken van woonkosten of samenloop van deze verlagingen onderling van toepassing is, bedraagt de totale verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon. Hoofdstuk 3. Categoriale bijzondere bijstand Artikel 8 Bijzondere bijstand 1. Burgemeester en wethouders zijn belast met de verstrekking van bijzondere bijstand op individuele en categoriale wijze. 2. Het college is bevoegd de bijzondere bijstand vorm te geven binnen de wettelijke kaders en is tevens bevoegd beleidsregels vast te stellen ter uniformering van de bijzondere bijstandsverlening in de vorm van richtlijnen. Hoofdstuk 4. Overige tegemoetkomingen Artikel 9 Tegemoetkomingen 1. Burgemeester en wethouders zijn belast met de verstrekking van tegemoetkomingen, bijdragen en toeslagen die de raad uit oogpunt van aanvullende inkomensondersteuning verantwoord vindt. 2. Artikel 8, tweede lid geldt dienovereenkomstig voor de vorengenoemde tegemoetkomingen, bijdragen en toeslagen die uit de wet of door de raad vastgestelde inkomensvoorzieningen voortvloeien. Hoofdstuk 5. Slotbepalingen Artikel 10 Richtlijnen In aanvulling op artikel 8 en 9 is het college bevoegd om de algemene bijstand vorm te geven binnen de wettelijke kaders en is tevens bevoegd beleidsregels vast te stellen ter uniformering van de algemene bijstandsverlening in de vorm van richtlijnen. Artikel 11 Uitvoering en mandatering 1. Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. 2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het nemen van de door burgemeester en wethouders te nemen bijstandsbesluiten, voor zover het individuele aanspraken op uit kering betreft: - Volgens de WWB. - Volgens de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand. - Volgens de uitkerings- en uitvoeringsvoorschriften van de minister SZW, alsmede volgens de door het college vastgestelde richtlijnen, te mandateren aan de
21
directeur Afdeling Samenleving (ASL), zulks onder nader door de burgemeester en wethouders te stellen regels met betrekking tot de verantwoording van de mandatering. - Voorts zijn burgemeester en wethouders bevoegd ondermandaat te verlenen. De reikwijdte van het mandaat betreft tevens het instellen van bezwaar en beroep namens de gemeente, met inbegrip van procesmandaat. 3.
De onder het tweede lid genoemde mandaatregeling geldt niet voor: - het vaststellen van de beleidsregels in de vorm van richtlijnen; - het nemen van besluiten op ingekomen bezwaarschriften.
4.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het nemen van beheersbesluiten inzake de verlenging van bijstand, evenals het nemen van besluiten met betrekking tot de inrichting van de administratieve organisatie, te mandateren aan de directeur SSL, zulks onder nader door burgemeester en wethouders te stellen regels met betrekking tot de verantwoording van de mandatering. Voorts zijn burgemeester en wethouders bevoegd ondermandaat te verlenen.
Artikel 12 Citeertitel Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand Krimpen aan den IJssel 2013. Artikel 13 Inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2013. 2. Gelijktijdig wordt ingetrokken de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2008.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 21 maart 2013 De griffier, De voorzitter,
22
ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Artikel 2 Categorieën Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de categorieën genoemd in artikel 21 WWB en heeft betrekking op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, is de wetgever ervan uitgegaan dat deze de bestaanskosten geheel met een ander kan delen, net zoals dat bij gehuwden het geval is. De gehuwdenuitkering dient dan ook als uitgangspunt bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag. Artikel 30, tweede lid WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de WWB. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig, veelal (half)jaarlijks, bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 WWB geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 25 van de wet, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie ook de artikelen 4 tot en met 6 van deze verordening). Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden geraamd op 10% van het minimumloon. Dientengevolge wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Indien er sprake is van het niet mee werken aan een huisbezoek en hierdoor niet kan worden vastgesteld of belanghebbende de kosten kan delen met iemand anders wordt geen toeslag verstrekt.
23
Artikel 4 Verlaging voor gehuwden Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd met 10% van het netto minimumloon. Indien er sprake is van het niet mee werken aan een huisbezoek en hierdoor niet kan worden vastgesteld of belanghebbende de kosten kan delen met iemand anders wordt een verlaging toegepast van 20%. Artikel 5 Verlaging in verband met ontbreken van woonkosten De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonkosten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie. Omgerekend naar een percentage van het netto minimumloon bedraagt deze verlaging, afgerond, 17% van het netto minimumloon. Artikel 6 Verlaging toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar De uitkering voor een alleenstaande komt, bij verstrekking van de maximale toeslag van 20% van het netto minimumloon, vrijwel overeen met het netto minimumjeugdloon voor een 21-jarige en zou daardoor een belemmering kunnen vormen voor het aanvaarden van arbeid. Daarom is er aanleiding met toepassing van artikel 29 WWB de toeslag voor deze groep op een lager niveau vast te stellen. Als gevolg van fiscale maatregelen is de afstand tussen de netto inkomsten uit dienstbetrekking en de hoogte van de bijstandsuitkering in de afgelopen jaren vergroot. Voor 22-jarigen is inmiddels een aanmerkelijk verschil ontstaan, zodat voor deze leeftijdsgroep er geen sprake meer is van een belemmering voor het aanvaarden van arbeid. Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die in de verordening zijn genoemd dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit artikel voorziet in een beperking van bedoelde cumulatie voor zover het gaat om het toeslagenbeleid. Gedacht is uitsluitend aan verlagingen als gevolg van: woningdelen; ontbrekende woonkosten; de lagere toeslag als bedoeld in artikel 6. Dit betekent in het geval dat de uitkering wordt verlaagd als gevolg van andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor zelfstandige voorziening in het bestaan, dat de anticumulatie volgens artikel 7 niet van toepassing is.
24
Artikel 10 Richtlijnen Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke beleidsregels vast te stellen in de vorm van richtlijnen, die in het Handboek SSL worden gepubliceerd. Het betreft niet alleen de bijstandsverlening sec, maar ook de door de raad noodzakelijk geachte aanvullingen uit hoofde van verantwoorde inkomensvoorzieningen. Artikel 11 Uitvoering en mandatering Met dit artikel wordt de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het college gehandhaafd, maar wordt het uit oogpunt van een efficiënte inrichting van werkprocessen noodzakelijk geacht de dagelijkse besluitvorming te mandateren aan de directeur sector Samenleving. In principe worden alle individuele uitvoeringsbesluiten gemandateerd. Voortschrijdende ontwikkelingen kunnen aanleiding geven tot het vaststellen van nadere regels in de sfeer van het afleggen van verantwoording achteraf. Daartoe kan onder andere worden gerekend de verplichting van de directeur om bij klachten de portefeuillehouder te informeren over de klacht en het onderzoek daar naar. Het derde lid van artikel 11 somt limitatief enige uitzonderingen op. Het i s op deze onderdelen gewenst niet te volstaan met een ambtelijke afdoening.
25
Ontwerp-besluit De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013 gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 en 10 eerste lid van de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werknemers besluit:
1. de Re-integratieverordening 2009 in te trekken 2. vast te stellen de volgende RE-INTEGRATIEVERORDENING 2013 HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijvingen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB); b. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers; c. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; d. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Krimpen aan den IJssel; e. de gemeenteraad: de gemeenteraad van de gemeente Krimpen aan den IJssel; f. uitkeringsgerechtigden: personen met een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand, de IOAW of de IOAZ; g. Anw-ers: personen met een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet die ingeschreven zijn bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; h. Nuggers: personen als bedoeld in de WWB, artikel 6 lid 1 onder a; i. doelgroep: uitkeringsgerechtigden, niet uitkeringsgerechtigden, Anw-ers en werknemers in gesubsidieerde arbeid voor zover zij de pensioengerechtigde leeftijd leeftijd niet hebben bereikt, aan wie door het college ondersteuning kan worden geboden, alsmede personen die tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1 Wet participatiebudget behoren en die naar oordeel van het college ondersteuning nodig hebben; j. voorziening: een voorziening bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de wet, artikel 34 van de IOAW of artikel 34 van de IOAZ; een instrument binnen een traject dat ingezet wordt om belemmeringen bij aanvaarding dan wel behoud van
26
k.
algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan zelfstandig ondernemerschap, weg te nemen; participatieplaats: participatieplaatsen zijn gericht op bijstandsgerechtigden die het moeilijkst aan een baan kunnen komen. Deze groep krijgt de mogelijkheid om met behoud van uitkering te werken en zo te re-integreren;
l.
werknemers in gesubsidieerde arbeid: personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet; m. Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV): UWV Werkbedrijf is het onderdeel van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen waar arbeidsbemiddeling en re-integratie bij elkaar komen. In het Werkbedrijf zijn vanaf 1 januari 2009 de activiteiten van het CWI (Centrum voor Werk en Inkomen) en de reintegratieactiviteiten van UWV gebundeld.
HOOFDSTUK 2. doelgroep en financiën Artikel 2. Opdracht college 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, ANW-ers en Nuggers, alsmede aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing. 2. Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid. 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen. Artikel 3. Uitbreiding doelgroep 1. Het college kan, in overeenstemming met het UWV, voorzieningen als bedoeld in deze verordening aanbieden aan personen aan wie het UWV een uitkering verstrekt. 2. Het college kan het participatiebudget ook aanwenden voor andere personen, mits hiermee op termijn de re-integratie en/of participatie redelijkerwijs wordt bevorderd. Artikel 4. Aanspraak op ondersteuning Uitkeringsgerechtigden, ANW-ers, Nuggers, alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de WWB, hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Artikel 5. Verplichtingen van de doelgroep 1. Een persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. 2. Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, dan kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de Afstemmingsverordening.
27
3. Indien een persoon, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde, die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, kan het college de kosten van de verstrekte voorzieningen dan wel geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Artikel 6. Sluitende aanpak 1. Elke uitkeringsgerechtigde krijgt binnen drie maanden na inschrijving bij het UWV Werkbedrijf een aanbod voor een voorziening gericht op inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. Deze termijn kan door het college categoriaal worden verlengd indien de omstandigheden van de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geven. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het college heeft bepaald dat voor deze persoon een volledige ontheffing van de arbeidsverplichting geldt. 3. Het college kan besluiten om uitkeringsgerechtigden werk aan te bieden volgens de principes van Work First, door het aanbod van werken met behoud van uitkering, door het aanbod van onbetaalde of betaalde stages en door het aanbod van betaald werk. Het college stelt nadere regels via een sporenmodel, waaruit de mate van re-integratie en/of participatie blijkt. 4. Het college stelt nadere regels voor het werken met behoud van uitkering, voor het werken met loon via een loonkostenvergoeding, scholing, werkleeraanbod en andere vormen van re-integratie en/of participatie. 5. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die met toepassing van het vierde lid noodzakelijk zijn. Het college stelt nadere beleidsregels vast ten aanzien van de noodzakelijkheid, de duur en de maximale hoogte van de vergoedingen. Geen aanspraak op vergoeding bestaat indien een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die gezien aard en doel passend wordt geacht te zijn. Artikel 7. Budgetplafonds 1. Het college kan een of meer budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening. 2. Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening. HOOFDSTUK 3. Voorzieningen WWB, IOAW en IOAZ Artikel 8. Algemene bepalingen over voorzieningen 1. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. 2. Het college kan een voorziening beëindigen: a. indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de WWB, IOAW en IOAZ niet nakomt; b. indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet; c. indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening; d. indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling. 3. Het college kan ten aanzien van de voorzieningen nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op: a. de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden; b. de weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen; c. de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;
28
d. het vragen van een eigen bijdrage; e. overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van vergoedingen. Artikel 9. Participatieplaatsen 1. Het college kan aan de personen, bedoeld in artikel 10a van de wet, artikel 38 van de IOAW en artikel 38 van de IOAZ, een participatieplaats aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het doel van de participatieplaats is maatschappelijke participatie met als achterliggend doel een eerste opstap naar regulier werk. 3. Het college plaatst de persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. 4. In een schriftelijke overeenkomst worden ten minste vastgelegd het doel van de participatieplaats, de duur van de participatieplaats, het aantal te werken uren per week en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt. Artikel 10. Loonkostenvergoedingen 1. Het college kan een loonkostenvergoeding verstrekken aan werkgevers die met een persoon bedoeld in artikel 1 lid 2 onder f een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling. 2. Het college stelt nadere regels ten aanzien van de duur, de hoogte en de verplichtingen die aan de loonkostenvergoedingen worden verbonden. Voor de verantwoording kan het college nadere regels stellen. Artikel 11. Premies 1. Het college kan aan personen bedoeld in artikel 1 lid 2 onder i een activeringspremie toekennen ter bevordering van de aanvaarding of het behoud van werk gericht op arbeidsinschakeling. 2. Deze premie kan worden verstrekt in de volgende gevallen: a. het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het deelnemen aan een voorziening; c. het met goed gevolg beëindigen van een voorziening; d. het verrichten van onbeloonde additionele arbeid in een participatieplaats als bedoeld in artikel 9 van deze verordening. 3. De premie bedraagt maximaal het bedrag als bedoeld in artikel 31, lid 2 onder j van de wet. 4. Het college stelt nadere regels ter uitvoering van het bepaalde in lid 2 en 3 van dit artikel. 5. Het college kan aan een werkgever een premie toekennen indien een persoon bedoeld in artikel 1, reguliere arbeid aanvaardt bij die werkgever. 6. Het college stelt nadere regels ter uitvoering van het bepaalde in lid 5. 7. Het college verstrekt aan diegene die algemene bijstand ontvangt en onbeloonde additionele arbeid verricht conform artikel 10a, zesde lid van de wet (participatieplaats), en als bedoeld in lid 2, onderdeel d van dit artikel, elk half jaar een premie. 8. De hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de belanghebbende wordt in richtlijnen verder uitgewerkt. 9. Het recht op een premie als bedoeld in lid 2, onderdeel d en lid 4 van dit artikel, wordt elke zes maanden beoordeeld. 10. De premie als bedoeld in lid 2, onderdeel d en lid 4 van dit artikel, wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele
29
werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorgaande zes maanden heeft geschonden. Artikel 12. Scholing of opleiding 1. Het college kan, indien dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende, scholing of opleiding aanbieden. 2. Voor zover de belanghebbende, werkzaam in een participatieplaats als bedoeld in artikel 9 van deze verordening en artikel 10a van de wet, niet beschikt over een startkwalificatie wordt 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Het college betrekt bij deze beoordeling: a. het oordeel van diegene in wiens opdracht de belanghebbende de werkzaamheden uitvoert, evenals; b. de scholingswens van de belanghebbende. 3. Indien een uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouder met een kind jonger dan 5 een verzoek indient zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 van de wet, biedt het college binnen 6 maanden scholing aan. 4. De scholing als bedoeld in lid 3 heeft tot doel een startkwalificatie te behalen en de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat. 5. Indien de uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouder reeds beschikt over een startkwalificatie, biedt het college op verzoek een opleiding aan, als bedoeld in artikel 7.2.2., tweede lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat. Artikel 13. Specifieke kosten in verband met scholing of opleiding Voor de scholing of opleiding die met toepassing van artikel 12 wordt gevolgd komen in ieder geval de volgende kosten voor vergoeding in aanmerking: a. opleidingskosten, cursusbijdragen en reiskosten; b. een naar het oordeel van het college, al dan niet forfaitair, vast te stellen bedrag dat voldoende is om de indirecte kosten in verband met scholing of opleiding te voldoen; c. boeken en leermiddelen die door het opleidings- of scholingsinstituut verplicht zijn gesteld, dan wel die naar het oordeel van het college nodig zijn voor het volgen van de scholing of opleiding. HOOFDSTUK 4. Slotbepalingen Artikel 14. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 15. Richtlijnen 1. Het college stelt ter uitvoering van deze verordening beleidsregels vast in de vorm van richtlijnen. De richtlijnen worden algemeen op papier beschikbaar gesteld en worden gepubliceerd op de gemeentelijke website. 2. Iedere burger heeft recht op een persoonlijke toelichting op de strekking van de richtlijnen in het licht van eventuele bijzondere individuele omstandigheden.
30
3. Bij het opstellen en uitvoeren van de verordening respectievelijk de richtlijnen wordt rekening gehouden met de beleidsaanbevelingen inzake subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden. Artikel 16. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Re-integratieverordening 2013. Artikel 17. Inwerkingtreding 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2013. 2. Gelijktijdig wordt ingetrokken de Re-integratieverordening 2009.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 21 maart 2013 De griffier, De voorzitter,
31
ALGEMENE TOELICHTING Inleiding Volgens de WWB heeft het college de opdracht gekregen voor de re-integratie van de doelgroep (artikel 1) te zorgen. De WWB draagt aan de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar reintegratietaak wordt neergelegd. Tevens wordt hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij re-integratie geregeld. De basis voor de verordening is neergelegd in artikel 8, eerste lid onder a en tweede lid en artikel 10 eerste en tweede lid WWB. Uit de wet vloeit voort dat – naast het re-integratiebeleid in algemene zin – in of via de verordening tenminste de volgende zaken moeten worden geregeld: • het beleid ten aanzien van de diverse doelgroepen en subdoelgroepen; • het beleid ten aanzien van de combinatie van werk en zorgtaken. In deze verordening is, uit oogpunt van vermindering van administratieve lasten, gekozen voor een procedurele verordening. Slechts ten aanzien van loonkostenvergoeding en participatieplaatsen zijn algemene artikelen opgenomen; de aard van deze voorzieningen maakt regeling in de verordening noodzakelijk. Beleidsmatige aspecten worden zo nodig verwerkt in de jaarlijks door de gemeenteraad vast te stellen programmabegroting en de richtlijnen. Relatie met de Afstemmingsverordening De WWB vraagt tevens aan gemeenten een verordening op te stellen waarin het samenstel van de rechten en plichten van de cliënt wordt geregeld. De Re-integratieverordening en de Afstemmingsverordening zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, aan de plicht tot meewerken aan een traject kunnen sancties worden verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering. Dit zou ervoor pleiten de beide verordeningen te integreren. Echter, de gemeente kan ook aan de verstrekking van bijstand verplichtingen verbinden, die geen directe relatie hebben met re-integratie. Dit pleit ervoor om de verordeningen te scheiden, maar wel om duidelijke verwijzingen aan te brengen. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1. Begripsomschrijvingen De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en de Awb. Waar dat mogelijk is, kan de gemeente via de begripsbepalingen eigen accenten leggen. Uiteraard kunnen in dit artikel ook andere subdoelgroepen omschreven worden. Daarbij wordt ten opzichte van de vorige verordening de doelgroep van de reintegratieverordening wel uitgebreid tot de doelgroep van het participatiebudget. De doelgroep van het participatiebudget omvat iedereen die ouder is dan 18 jaar.
32
Artikel 2, 3 en 4. Opdracht college, Uitbreiding doelgroep en Aanspraak op ondersteuning De WWB, IOAW, IOAZ en het participatiebudget geeft aan het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belanghebbende dat mogelijk het liefst zou zien. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken hebben met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren. De wet verplicht tot een evenwichtige aanpak van de diverse doelgroepen. Ook de Anw-ers en nietuitkeringsgerechtigden (nuggers) hebben recht op een evenredig aandeel. In het eerste lid van artikel 2 is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het college specifieke opdrachten mee te geven. Een voorbeeld kan zijn een speciale opdracht om uitstroom uit bestaande gesubsidieerde arbeid te stimuleren. Artikel 5. Verplichtingen van de doelgroep Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 6. Sluitende aanpak Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om uitgangspunten te formuleren voor aanbieden van een participatieplaats, gesubsidieerde arbeid, Work First scholingstrajecten. Tevens is er mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van arbeidsverplichting indien er sprake is van in de persoon gelegen belemmeringen, inschakeling op de arbeidsmarkt tegen gaan.
het en de die
Artikel 7. Budgetplafonds De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, in de programmabegroting een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan de gemeente bij verordening een budgetplafond instellen. De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus is dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat naar een ander instrument wordt uitgeweken. Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Artikel 8. Algemene bepalingen over voorzieningen In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat. Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald
33
worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt. Het derde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de loonkostenvergoeding aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen. Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan reintegratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze Re-integratieverordening van toepassing is. De bepaling over het vragen van een eigen bijdrage (derde lid onder d) heeft betrekking op de doelgroep Nuggers. Immers, van deze groep is het niet vanzelfsprekend dat zij op een laag inkomensniveau zitten. Het vragen van een eigen bijdrage, eventueel gerelateerd aan de hoogte van het inkomen, kan dan op zijn plaats zijn. Het derde lid onder e geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij loonkostenvergoeding de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten. Artikel 9. Participatieplaatsen Op 1 januari 2009 is de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) van kracht geworden. In deze wet zijn onder meer de participatieplaatsen geregeld. Bijstandsgerechtigden die heel moeilijk aan werk kunnen komen, kunnen gemeenten een participatieplaats aanbieden. Dat betekent dat zij twee jaar met behoud van hun uitkering bij de gemeente of in het bedrijfsleven kunnen werken aan hun terugkeer op de arbeidsmarkt. Deze termijn mag alleen onder strenge voorwaarden worden verlengd. Aan mensen die geen startkwalificatie hebben, moeten gemeenten na zes maanden werken op een participatieplaats scholing of een opleiding aanbieden, tenzij dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet bijdraagt aan hun kansen op de arbeidsmarkt. Na iedere periode van zes maanden werken op een participatieplaats moet de gemeente een premie toekennen als degene op de participatieplaats voldoende heeft gedaan om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Artikel 10. Loonkostenvergoedingen Voor het verstrekken van loonkostenvergoeding is een wettelijke basis in een verordening vereist. Vandaar dat er naast het algemene artikel over voorzieningen een artikel is opgenomen die deze basis biedt. De hoogte van de loonkostenvergoedingen wordt door het college vastgesteld in aanvullende richtlijnen (artikel 15). Artikel 11. Premies Dit artikel maakt het mogelijk om door middel van een algemene richtlijn die door het college is vastgesteld premies te geven aan mensen die bijstand ontvangen en die arbeid in loondienst aanvaarden wat leidt of zal leiden tot volledige arbeidsinschakeling.
34
Daarnaast worden in dit artikel regels gesteld ten aanzien van het verstrekken van een halfjaarlijkse premie aan uitkeringsgerechtigden werkzaam in een participatieplaats. De participatieplaatsen hebben als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in een instelling of bedrijf, waardoor uitstroom naar betaald werk (op termijn) mogelijk wordt gemaakt. De Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) maakt het nodig om hierover regels te stellen. Het gaat hierbij om het stellen van regels met betrekking tot het verlenen van een premie en over het aanbieden van scholing of opleiding aan die belanghebbende die niet beschikt over een startkwalificatie. De hoogte van de premie wordt vastgesteld in richtlijnen en wordt op basis van dwingende wettelijke voorschriften iedere 6 maanden verstrekt. Aansluiting zal gezocht gaan worden bij de vergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Artikel 12. Scholing of opleiding Met dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om personen die behoren tot de doelgroep scholing of opleiding aan te bieden voor zover dit naar het oordeel van het college bij kan dragen aan de arbeidsinschakeling. Ook scholing of opleiding die gericht is op zelfstandig ondernemerschap kan als voorziening worden ingezet. Alleenstaande ouders, die de zorg voor een kind hebben dat de leeftijd van vijf jaar nog niet heeft bereikt worden op verzoek ontheven van de arbeidsplicht. Deze ontheffing ontslaat hen echter niet van de re-integratieplicht. Het college dient de ontheven ouder binnen 6 maanden een re-integratietraject aan te bieden. Voor de alleenstaande ouder die niet beschikt over een startkwalificatie (diploma MBO vanaf niveau 2, diploma HAVO, diploma VWO) voorziet dit traject ten minste in scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert en voor de alleenstaande ouder die al beschikt over een startkwalificatie op diens verzoek een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2. lid 2 onderdeel a van de Wet educatie en beroepsonderwijs (MBO, beroepsopleidende leerweg). Het college biedt dit traject niet aan, of wijst een verzoek af, als de scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder naar het oordeel van het college te boven gaan. Hierbij moet dan gedacht worden aan een verstandelijke of lichamelijke beperking of een taalbarrière. In dat geval kunnen educatieopleidingen worden ingezet. Als belanghebbende cognitief niet in staat is een hoger opleidingsniveau te bereiken dan dient het college een ander re-integratietraject in te zetten, gericht op maatschappelijke participatie. Als de belanghebbende al een startkwalificatie bezit is scholing niet verplicht, maar kan het wel als instrument worden ingezet op het onderhouden van competenties en vaardigheden, bijvoorbeeld door stages of vrijwilligerswerk. Scholing kan voor deze alleenstaande ouders ook omscholing betekenen. Het niveau van de omscholing kan het college in samenspraak met de alleenstaande ouder zelf bepalen. Een hoger niveau dan de startkwalificatie behoort tot de mogelijkheden. Artikel 13. Specifieke kosten in verband met scholing of opleiding Met dit artikel worden regels gesteld ten aanzien van kostensoorten in verband met scholing of opleiding die in ieder geval voor vergoeding in aanmerking komen. Dit is echter geen limitatieve opsomming. Aan de hand van de individuele situatie zal het college beoordelen welke specifieke kosten in verband met de scholing of opleiding voor vergoeding in aanmerking komen. Artikel 14. Hardheidsclausule Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
35
Artikel 15. Richtlijnen De beschikbare richtlijnen worden op de gemeentelijke website gepubliceerd en worden tevens desgewenst op papier ter beschikking gesteld. De burger heeft recht op een persoonlijke toelichting door de betrokken klantmanager over de strekking en reikwijdte in zijn/haar geval. De algemene opmerkingen inzake subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van re-integratie werkzoekenden bieden de basis voor het voorkomen van onrechtmatige staatssteun. De beleidsaanbevelingen worden opgevolgd bij de uitvoering van de verordening.
36
Ontwerp-besluit De raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel; Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 29 januari 2013 besluit: vast te stellen de volgende VERORDENING VERREKENING BESTUURLIJKE BOETE BIJ RECIDIVE 2013
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a. beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en Met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; b. recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Wet werk en bijstand (150% van het benadelingsbedrag); c. bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet werk en bijstand; d. verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand. Hoofdstuk 2 Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive Artikel 2. Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete zonder inachtneming van de beslagvrije voet. 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. Artikel 3. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Wet werk en bijstand.
37
Artikel 4. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet In afwijking van de artikelen 2 en 3 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien: a. aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 2 of 3, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of b. anderszins sprake is van dringende redenen. Artikel 5. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes De artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete. Hoofdstuk 3 Slotbepalingen Artikel 6. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2013. Artikel 7. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Krimpen aan den IJssel 2013.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Krimpen aan den IJssel in zijn openbare vergadering van 21 maart 2013 De griffier, De voorzitter,
38
ALGEMENE TOELICHTING Op 1 januari 2013 treedt de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving" in werking. Voor de Wet werk en bijstand (WWB) introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het college van burgemeester en wethouders (verder college) is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht genomen worden. Is echter sprake van een bestuurlijke boete wegens recidive, dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen. De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. Daar waar terugvordering en invordering niet door de wetgever is verplicht, blijft sprake van een bevoegdheid van het college. Het is derhalve aan het college op deze onderdelen nadere (beleids)regels vast te stellen. In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1. Begripsomschrijving In deze bepaling zijn een aantal begrippen nader omschreven. De meeste behoeven geen nadere toelichting. Bezit De verordening kent een definitie van het begrip bezit. Het gaat daarbij om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen. Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening wordt gebruikt, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol en worden dus ook niet op het bezit in mindering gebracht. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, van de WWB zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.
39
Verrekenen De WWB kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening. Artikel 2. Verrekenen met beslagvrije voet bij voldoende bezit Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 2 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou een periode van drie maanden overbrugd moeten kunnen worden. Artikel 3. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Met de gekozen opzet wordt enerzijds uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds wordt rekening gehouden met de zorgplicht van gemeenten. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat moet voorkomen worden, nu de regeling daarmee zijn doel voorbij zou schieten. Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, van de WWB worden vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in lid 3. Artikel 4. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen aan de orde in artikel 4. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen. In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 2 en 3 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Voorkomen moet worden dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, nu dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien. Een dreigende huisuitzetting wordt in deze verordening gezien als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende
40
huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen. Artikel 5. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes In artikel 60b, derde lid, van de WWB is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 5 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 6. Inwerkingtreding Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 7. Citeertitel Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
41