Landelijke commissie voor geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs
Jaarverslag 2011/2012
Inleiding Ingevolge de Wet Versterking Besturing van 4 februari 2010, geldt met ingang van 1 september 2010 voor de openbare universiteiten en voor alle hogescholen één Landelijke Commissie voor Geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs (LCG Hoger Onderwijs) waarvan de leden worden benoemd door de Minister van OCW. De VSNU en de HBO-raad hebben deze commissie ondergebracht bij Onderwijsgeschillen. Universiteiten De openbare universiteiten zijn op grond van de WHW van rechtswege aangesloten bij deze Commissie. De bijzondere universiteiten en de levensbeschouwelijke universiteiten kunnen zich voor medezeggenschapsgeschillen ook aansluiten bij deze Commissie. De Commissie is bevoegd ten aanzien van geschillen tussen het College van Bestuur en de decaan enerzijds en een medezeggenschaporgaan anderzijds. De geschillen die aan de commissie kunnen worden voorgelegd zijn geschillen over het reglement van de universiteitsraad en de faculteitsraad, instemmingsgeschillen met de gezamenlijke vergadering over het instellingsplan, de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg en het bestuurs- en beheersreglement (artikel 9.30a WHW), en geschillen met een medezeggenschapsorgaan die voortvloeien uit de artikelen 9.32 tot en met 9.36, 9.38 en 9.38a WHW (waaronder instemmingsgeschillen en adviesgeschillen met de universiteitsraad, de faculteitsraad, de dienstraad of een geleding). Hogescholen Alle hogescholen zijn op grond van de WHW van rechtswege aangesloten bij deze Commissie. De Commissie is bevoegd ten aanzien van geschillen tussen het College van Bestuur of het faculteitsbestuur of het bestuur van een organisatorische eenheid enerzijds en het medezeggenschapsorgaan anderzijds. De geschillen die aan de commissie kunnen worden voorgelegd zijn geschillen over het reglement van het medezeggenschapsorgaan, geschillen met de gezamenlijke vergadering over het instellingsplan, het systeem van kwaliteitszorg, het bestuurs- en beheersreglement en onderdelen van de onderwijs- en examenregeling (art. 7.13 met uitzondering van lid 2 onderdelen a t/m g WHW)). Voorts is de commissie bevoegd kennis te nemen van geschillen met het medezeggenschapsorgaan die voortvloeien uit de artikelen 10.16b tot en met 10.25 WHW, waaronder reglementsgeschillen, instemmingsgeschillen en adviesgeschillen met de medezeggenschapsraad, de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad en de deelraad. Beroep bij de Ondernemingskamer Tegen de uitspraak van de geschillencommissie staat binnen één maand na de datum van de uitspraak beroep open bij de Ondernemingskamer bij het gerechtshof te Amsterdam. Het beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.
Jaarverslag 2011/2012
1
Samenstelling van de Commissie De Landelijke Commissie voor Geschillen medezeggenschap Hoger Onderwijs (LCG Hoger Onderwijs) strekt haar werkzaamheden uit over alle openbare universiteiten en over alle hogescholen. Voorts is de Commissie bevoegd ten aanzien van de bijzondere en de levensbeschouwelijke universiteiten die zich bij de Commissie hebben aangesloten. De leden van de Commissie worden op bindende voordracht benoemd door de minister van OCW. In het verslagjaar was de Commissie als volgt samengesteld: mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter mr. K.P. Piena, lid namens de colleges van bestuur prof. dr. T. van Haaften, lid namens de colleges van bestuur ir. A.L.J. Geenen, lid namens de medezeggenschapsorganen mr. drs. D.W. Kroneberg, lid namens de medezeggenschapsorganen
Jaarverslag 2011/2012
2
Geschillen In het verslagjaar heeft de Commissie 4 geschillen mondeling ter zitting behandeld. Bij de Commissie waren in het verslagjaar in behandeling: 22001111 aanhangig gemaakt uitspraken voortgezet in 2012
2 1 1
22001122 resterend uit 2011 aanhangig gemaakt ingetrokken uitspraken voortgezet in 2013
1 6 2 4 1
Jaarverslag 2011/2012
3
Samenvattingen van de uitspraken 105053 - Instemmingsgeschil nakoming voorwaarde aan instemming; HBO De MR heeft een geschil voorgelegd met betrekking tot de nakoming door het instellingsbestuur van een voorwaarde verbonden aan de instemming met een besluit tot fusie. Die voorwaarde luidt als volgt: Het CvB zegt toe dat eventueel gecentraliseerde stafdiensten evenredig over Y en Z worden verdeeld. De toelichting bij deze voorwaarde luidt: Aangezien nog niet bekend is welke stafdiensten in Y worden gehuisvest, verhuist geen enkele functie binnen de stafdiensten meer van Y naar Z. Volgens de MR is een functie binnen de stafdienst HRM verplaatst van Y naar Z. Aangezien ten tijde van de indiening van het geschil het medezeggenschapsreglement van A geldend was, ontleent de Commissie haar bevoegdheid kennis te nemen van het geschil aan dat reglement. Een (mogelijk) besluit dat afwijkt van de voorwaarden die de MR heeft verbonden aan zijn instemming met het fusiebesluit is een aangelegenheid die de MR aangaat, waarover volgens het reglement een geschil kan worden ingediend. Derhalve is de Commissie bevoegd kennis te nemen van het geschil. Gelet op de instemming van de huidige MR met voortzetting van het geding moet er rechtens van uitgegaan worden dat de huidige MR procespartij in dit geschil is. Het is voor de Commissie aannemelijk geworden dat het verschuiven van werkzaamheden op gebied van personeels- en salarisadministratie ten tijde van het verlenen van instemming reeds geruime tijd gaande was en dat het grootste deel van de genoemde werkzaamheden toen al was verplaatst. Er is geen sprake van een besluit, waarmee het instellingsbestuur is afgeweken van de aan de instemming verbonden voorwaarde. De MR is niet ontvankelijk in zijn verzoek.
105338/105386 - Geschil m.b.t. instemmingsrecht FSR en instemmingsgeschil over OER-en faculteit; WO De FSR heeft niet ingestemd met het voorstel van de decaan om de toelatingseis voor de honoursprogramma's van de bacheloropleidingen in de OER-en te verhogen van gemiddeld een 7 naar tenminste een 7,5 voor alle vakken van het propedeusejaar. Het stellen van toelatingseisen voor honoursprogramma's van de faculteit is niet uitgezonderd van het instemmingsrecht van de FSR. Aldus heeft de FSR terzake instemmingsrecht (zaaknummer 105338). Het CvB streeft naar uniformiteit van toelatingseisen tot de honoursprogramma's van de faculteiten en opleidingen. De decaan heeft dit streven ten grondslag gelegd aan zijn voorstel. Gebleken is dat er geen dwingende noodzaak bestaat voor deze verzwaring. De argumenten van de decaan hebben voorts nagenoeg alleen betrekking op omstandigheden buiten de faculteit terwijl de door de FSR aangevoerde argumenten over het algemeen van inhoudelijke aard zijn. De argumenten van de FSR op zichzelf en als geheel genomen zijn niet onredelijk. Daarbij heeft de decaan de argumenten van de FSR vooralsnog onvoldoende weerlegd. Voorts heeft de decaan niet gesteld dat er zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen zijn, die toestemming van de Commissie tot het nemen van het besluit inzake de toelatingseisen in de voorgestelde OER-en vergen, noch heeft de Commissie anderszins kunnen vaststellen dat dergelijke redenen aanwezig zijn. De Commissie
Jaarverslag 2011/2012
4
onthoudt de decaan de door hem verzochte toestemming om de OER-en vast te stellen voor zover het betreft de voorgestelde bepaling over de toelatingseis voor de honoursprogramma's inhoudende dat studenten in het propedeusejaar tenminste een 7,5 gemiddeld moeten hebben behaald over alle vakken.
105416 - Instemmingsgeschil OER-en bachelorenopleidingen faculteit; WO De FSR heeft niet ingestemd met de voorstellen van de decaan m.b.t. de OER-en van de bacheloropleidingen. Het geschil heeft betrekking op de voorstellen inzake vakkenclustering en doorstroming, compensatie, geldigheidsduur van de examens en de invulling van 24 studiepunten buiten het departement. De eerste drie punten vormen een geheel. De keuzes die de decaan in zijn voorstellen heeft gemaakt zijn niet onredelijk. De FSR heeft opgeworpen dat het systeem van vakclusters, compensatie en beperkte geldigheid van examenonderdelen willekeur tot gevolg heeft en leidt tot rechtsongelijkheid. Dit is met een voorbeeld uitgewerkt, welk voorbeeld niet door de decaan is weersproken en waarvan ook anderszins niet is vastgesteld dat het onjuist is. Het is begrijpelijk dat de FSR dit een onwenselijke uitkomst acht en dat de FSR onvoldoende vertrouwen heeft in de monitoring door de decaan, omdat hiermee niet tegemoet gekomen kan worden aan de als structureel ervaren onjuistheid van het systeem. De argumenten van de FSR zijn daarom evenmin onredelijk. Het zelfde geldt voor de afwijzing van de FSR van het voorstel van de decaan over de invulling van 24 studiepunten buiten het departement waarbij de FSR stelt dat dit voorstel tot willekeur leidt. Aldus is sprake van twee combinaties van argumenten die ieder voor zich redelijk zijn en die ieder ook even zwaar wegen. In aansluiting op de wetsgeschiedenis wordt vervangende instemming aan het voorstel van de decaan op dit onderdeel onthouden. Van zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen die de voorgenomen beslissingen van de decaan vergen is niet gebleken.
105154 - Interpretatiegeschil met betrekking tot het taakbelastingsbeleid van de opleiding; HBO Het taakbelastingsbeleid van de opleiding is van toepassing op de personeelsleden en heeft gevolgen voor de rechtspositie van het personeel. Het voorstel over het taakbelastingsbeleid betreft daarom een aangelegenheid van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel in de hogeschool als bedoeld in artikel 10.24 lid 1. Deze aangelegenheid is niet inhoudelijk geregeld bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst, derhalve is de Commissie bevoegd over het geschil te oordelen. De vraag die voorligt is of het instemmingsrecht met betrekking tot het taakbelastingsbeleid zich uitstrekt tot de aan dat beleid ten grondslag liggende normen. Partijen verschillen daarover van mening. Om te kunnen beoordelen wat de gevolgen van het voorgenomen taakbelastingsbeleid en de daarmee samenhangende systematiek zijn, is het noodzakelijk om de daaraan te grondslag liggende normen te kennen en deze op hun gevolgen te kunnen beoordelen. Deze normen betreffen bijvoorbeeld voorbereidingstijd, opslagfactoren en professionalisering. Zij vormen één geheel met het taakbelastingsbeleid en de daarmee samenhangende systematiek. De aan het taakbeleid ten grondslag liggende normen maken daarvan onderdeel uit en dienen daarom als onderdeel van het taakbeleid op grond van artikel 10.24 WHW ter instemming aan de personeelsgeleding van de domeinraad te worden voorgelegd.
Jaarverslag 2011/2012
5
Stichting Onderwijsgeschillen Postbus 85191 3508 AD Utrecht
[email protected] www.onderwijsgeschillen.nl
Jaarverslag 2011/2012
6