CONCLUSIE VAN DE HEER MANCINI — ZAAK 92/82
H E T H O F VAN JUSTITIE (Derde kamer), rechtdoende : 1. Verwerpt het beroep.
2. Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.
Galmot
Mackenzie Stuart
Everling
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 oktober 1983.
Voor de griffier J. A. Pompe
De president van de Derde kamer Y. Galmot
adjunct-griffier
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. F. MANCINI VAN 6 OKTOBER 1983 1
Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1. Op 18 maart 1982 heeft Max Gutmann, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeen1 — Vertaald uit het Italiaans.
3136
schappen, tegen deze instelling een beroep ingesteld dat onder meer strekt tot nietigverklaring van een besluit tot terugvordering van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst en terugbetaling van de ingehouden bedragen vermeerderd met interessen.
GUTMANN / COMMISSIE
De feiten zijn de volgende. Gutmann, sedert 1956 ambtenaar van de Gemeenschappen, werd op 3 december 1977 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd gepensioneerd. Omdat hij naar Nice, zijn plaats van herkomst, wilde verhuizen, verzocht hij de Commissie op 21 april 1980 om mededeling van het bedrag van de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst, de uiterste datum voor indiening van de desbetreffende aanvraag en de benodigde bewijsstukken. Verweerster berichtte hem dat hem een inrichtingsvergoeding van BFR 340 720 zou worden uitbetaald na overlegging van bewijsstukken waaruit zou blijken dat hij zich binnen de drie jaar na zijn pensionering (dus vóór 2 december 1980) met zijn gezin had gevestigd in een plaats op tenminste 70 km van zijn standplaats. Tegen het einde van die termijn, op 27 oktober 1980, legde Gutmann een medisch attest over betreffende de ernstige gezondheidstoestand van zijn echtgenote, en verzocht hij om verlenging van de termijn voor vestiging elders en van de termijn voor verhuizing. Alleen een verlenging van de verhuistermijn werd hem toegestaan (tot 31 december 1981), omdat, zo deelde de Commissie hem mee, het Ambtenarenstatuut geen verlenging van de termijn voor vestiging elders na het beëindigen van de dienst toeliet.
Gutmann betwistte dit besluit niet, maar liet de Commissie op 17 november 1980 weten dat hij van Luxemburg naar Parijs was verhuisd; daarbij legde hij een uittreksel uit het bevolkingsregister van die stad over, volgens hetwelk hij sedert oktober van dat jaar aldaar woonachtig was. Hierop vroeg de Commissie (op 9 december 1980) nieuwe bewijsstukken (huurcontract, telefoon- en elektriciteitsrekeningen) om zich ervan te vergewissen of de ambtenaar, ondanks het feit dat er geen verhuizing had plaatsgevon-
den, zich met zijn gezin daadwerkelijk elders had gevestigd. Bij dezelfde gelegenheid werd Gutmann meegedeeld, dat overeenkomstig artikel 82 van het Statuut vanaf december 1980 de aanpassingscoëfficiënt voor Frankrijk op zijn pensioen zou worden toegepast.
Opnieuw voldeed Gutmann aan het verzoek van de Commissie: op 19 december 1980 legde hij een telefoonrekening over, gedateerd op 14 oktober 1980 en betrekking hebbende op de maanden augustusseptember van dat jaar, naast afrekeningen betreffende diensten tijdens de voorgaande maanden. Op grond van deze stukken besloot de Commissie de herinrichtingsvergoeding uit te betalen (dit gebeurde op 23 maart 1981) en op het pensioen de Franse aanpassingscoëfficiënt toe te passen. Ten gevolge daarvan werd op zijn pensioen voor de maand februari 1980 ongeveer BFR 20 000 ingehouden, overeenkomend met wat hij wegens de toepassing van de Luxemburgse coëfficiënt op het pensioen voor de maanden december 1980 tot februari 1981 meer had ontvangen.
Juist deze inhouding vormde de aanleiding voor de onderhavige zaak. Tezamen met het koopkrachtverlies dat uit de wijziging van de aanpassingscoëfficiënt voortvloeide, bracht zij Gutmann ertoe, de Commissie een nieuwe brief te schrijven. Deze brief, die voor de oplossing van het geschil van beslissend belang is, verdient het, zorgvuldig te worden gelezen. Verzoeker stelde daarin vooreerst, dat de afwijzing van zijn verzoek om termijnverlenging hem had gedwongen zich in schijn elders te vestigen. Hij wees er verder op, dat de in zijn brief van 17 november vermelde woonplaats te Parijs, 3137
CONCLUSIE VAN DE HEER MANCINI — ZAAK 92/82
een appartement was dat eigendom was van zijn dochters en dat door de oudste van die dochters werd bewoond. Tot slot verklaarde hij, dat hij met zijn echtgenote en zijn jongste dochter in Luxemburg was blijven wonen. Op grond van dit alles verzocht hij om intrekking van het besluit om op zijn pensioen de aanpassingscoëfficiënt voor Frankrijk toe te passen', om uitbetaling van de ingehouden bedragen en om toezending van zijn post aan zijn adres te Luxemburg. Hierop volgde een drukke briefwisseling die op 21 mei 1981 culmineerde in een klacht van Gutmann tegen het besluit om de Franse aanpassingscoëfficiënt toe te passen. De administratie gaft toe. Op 16 juni 1981 trok zij haar eerder besluit (van 5 januari 1981) in en willigde zij Gutmanns verzoek in om op zijn pensioen de Luxemburgse aanpassingscoëfficiënt toe te passen en om zijn post aan zijn adres in Luxemburg te zenden.
De administratie verklaarde echter dat zij de betaling van de inrichtingsvergoeding, die immers met valse verklaringen was verkregen, als onverschuldigd beschouwde, en zij verwittigde Gutmann dat zij op basis van artikel 85 van het Statuut juncto artikel 46, van bijlage VIII bij het Statuut zou overgaan tot terugvordering daarvan. Tegen dit onderdeel van het besluit diende Gutmann een administratieve klacht in en nadat deze was afgewezen, stelde hij op 18 maart 1982 het onderhavige beroep in. Enkele dagen later overleed hij. Het geding is door zijn dochters overgenomen.
2. Het geding betreft het besluit van de Commissie om de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst terug te vorderen, en dient te worden beslecht op basis van de zojuist genoemde bepalingen: volgens artikel 85 wordt „een on3138
verschuldigd betaald bedrag teruggevorderd, indien de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of indien deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen"; artikel 6, lid 4, van bijlage VII bepaalt, dat de vergoeding in geding „wordt uitbetaald na overlegging van bewijsstukken waaruit blijkt dat de ambtenaar met zijn gezin . . . zich elders heeft gevestigd in een plaats die ten minste 70 km van zijn standplaats is verwijderd [en dit] uiterlijk drie jaar na beëindiging van de dienst."
Van de twee voorwaarden die in laatstgenoemde bepaling worden gesteld, levert de tweede in het onderhavige geval geen probleem op. Zoals wij weten, heeft verzoeker verzocht om verlenging van de termijn voor vestiging elders, maar is hij niet opgekomen tegen het besluit waarbij zijn verzoek werd afgewezen. De inachtneming van de termijn van drie jaar is derhalve niet in geding.
Wat de eerste voorwaarde betreft, is de Commissie van oordeel, dat daaraan enkel is voldaan indien de ambtenaar zich met zijn hele gezin elders heeft gevestigd. Deze opvatting overtuigt mij niet en, wat belangrijker is, zij gaat in tegen recente rechtspraak van het Hof. Het Hof heeft artikel 6 aldus uitgelegd, dat de ambtenaar die zonder zijn gezin verhuist, recht heeft op 50 % van de normale inrichtingsvergoeding (arrest van 25 november 1982, zaak 79/82, Evens, Jurispr. 1982, blz. 4033). Genoemde bepaling zelf zwijgt op dat punt, maar het Hof kwam tot de conclusie op basis van artikel 5, lid 4, van bijlage VII, dat betrekking heeft op de inrichtingsvergoeding bij aanwerving. Het doel van de twee vergoedingen is immers nagenoeg identiek: beide zijn bedoeld om de lasten
GUTMANN / COMMISSIE
die voor de ambtenaar voortvloeien uit zijn integratie gedurende een onbepaalde maar langere periode in een nieuwe omgeving, geheel of gedeeltelijk te dekken (cfr. betreffende artikel 5, het arrest van 9 november 1978, zaak 140/77, Verhaaf, Jurispr. 1978, blz. 2117, r.o. 18).
Dit neemt echter niet weg, dat de herinrichtingsvergoeding .onverschuldigd aan Gutmann is betaald. Uit'zijn brieven aan de wederpartij blijkt immers duidelijk dat zijn vestiging te Parijs maar schijn was. Hijzelf heeft dit trouwens met zoveel woorden erkend, en de onderling tegenstrijdige stukken die híj heeft voorgelegd, tonen aan dat die erkenning met de waarheid overeenstemt. Waar immers het uittreksel uit het bevolkingsregister ons wil doen geloven dat verzoeker sedert oktober 1980 in Parijs woonde, heeft de telefoonrekening betrekking op huur en diensten gedurende een eerdere periode. De waarheid is dat Gutmann Luxemburg nooit heeft verlaten. Ook dit heeft hij uitdrukkelijk toegegeven en het vindt wederom bevestiging in het feit, dat hij geen vergoeding heeft gevraagd van verhuiskosten voor zichzelf en zijn gezin van Luxemburg naar Parijs.
3. Nu het onverschuldigd karakter van de betaling dus vaststaat, blijft nog na te gaan of verweerster de regel van artikel 85· correct heeft toegepast. Zoals wij zagen, verzacht deze regel de civielrechtelijke beginselen inzake de terugvordering ten gunste van de ambtenaar te goeder trouw.
Volgens de Commissie was Gutmann niet te goeder trouw, daar hij „valse verklaringen" had afgelegd. Gutmann ontkent dit en verwijt de Commissie dat haar besluit op dit punt niet met redenen
is omkleed. Hij heeft echter ongelijk. Zoals ik heb trachten duidelijk te maken, wemelen zijn brieven en de stukken die hij heeft overgelegd, van de tegenstellingen, te wijten aan zijn vergeefse poging om te verenigen wat onverenigbaar is, namelijk de vergoeding voor zijn verhuizing naar Parijs en een pensioen met toepassing van een aanpassingscoëfficiënt die onderstelt dat de begunstigde in Luxemburg woont.
Maar veronderstellen wij even, dat verzoeker zich niet bewust was van de onregelmatigheid van de betaling. De onregelmatigheid van de situatie zou hem dan in ieder geval niet zijn ontgaan, indien hij, zoals 's Hofs arrest van 11 juli 1979 verlangt (zaak 252/78, Broe, Jurispr. 1979, blz. 2393, r.o. 14), de „normale zorgvuldigheid van een ambtenaar" in acht had genomen. Het is immers ondenkbaar dat een A 3-ambtenaar, die blijkens zijn brief van 4 maart 1981 overigens zeer goed op de hoogte was van 's Hofs rechtspraak en het communautaire ambtenarenrecht, de strekking van de — daarenboven zeer duidelijke — statuutsbepalingen verkeerd kon beoordelen en niet in staat was de onverzoenbaarheid van zijn eigen aanspraken in te zien.
4. Verzoeker betwist nog dat artikel 46 van bijlage VIII bij het Statuut op zijn geval van toepassing zou zijn. Volgens die bepaling worden „bedragen die (een ambtenaar) nog aan de Gemeenschappen verschuldigd is op het tijdstip waarop de belanghebbende recht heeft op een uitkering op grond van deze pensioenregeling, in mindering gebracht op het bedrag van de uitkeringen aan de ambtenaar of aan zijn rechtverkrijgenden. Deze inhouding kan over verscheidene maanden worden verdeeld." Zijn schuld jegens de Commissie — zo stelt hij — is 3139
CONCLUSIE VAN DE HEER MANCINI — ZAAK 92/82
immers ontstaan op 23 maart 1981, dus na het tijdstip (1 december 1978) waarop zijn recht op pensioen ontstond. Dit betoog faalt. Artikel 46 wijkt immers niet af van de algemene leer inzake de
repetitie indebiti; het concretiseert deze met betrekking tot het pensioen. De Commissie kon derhalve gebruik maken van deze bepaling en het verschuldigde bedrag in termijnen invorderen, wat trouwens in verzoekers voordeel was.
5. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het door Max Gutmann op 18 maart 1982 tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingestelde beroep te verwerpen, met verwijzing van beide partijen in de eigen kosten.
3140