Vragen bij paragraaf 8.1 en 8.2 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. producenten Organismen zorgen voor de productie van organische stoffen en zo aan de basis van een voedselketen staan biomassa De totale hoeveelheid organische stof van een (groep) organisme(n) consumenten 1e orde Organismen die producenten eten consumenten 2e orde Organismen die consumenten 1e orde eten herbivoren planteneters carnivoren vleeseters omnivoren alleseters reducenten een organisme dat ervoor zorgt dood materiaal wordt afgebroken tot anorganische stoffen koolstofkringloop Kringloop die beschrijft hoe CO2 wordt ingebouwd in organische stoffen en uiteindelijk weer wordt afgebroken tot CO2 2. Organisch of anorganisch. a) eigenschap anorganische stof Eenvoudig X energierijk bevat zowel C als H b) eiwitten, kernzuren, koolhydraten en vetten. c) glucose, methaan.
organische stof X X
3. Producenten, consumenten en reducenten a) de producenten, b) H2O en CO2. c) fotosynthese d) glucose e) O2 f) H2O, O2 4. Voedselketen. In onderstaand schema is een eenvoudige voedselketen weergegeven.
a) Organisme 1 b) Organisme 2 en 3 c) Organisme 1 d) Organisme 2 e) Organisme 3 f) Organisme 2 en Organisme 3 g) Verlies door verbranding en verlies door onverteerbare delen (afval) 5. Energie stromen a) F, want plantaardig voedsel bevat veel vezels (onverteerbare delen)
b) Leeuw, want die is warmbloedig c) Een muis heeft relatief veel huidoppervlakte ten opzichte van zijn inhoud ,waardoor hij (als warmbloedig dier) veel warmte en dus energie verliest
6. Een kringloop reducenten ,want die breken organisch afval af 7. Vlinders
b) C1 (want hij eet de grote pimpernel (producent) en C2 (want hij eet mierenlarven) c) de grote pimpernel 8. a) Martin heeft gelijk want de pissebedden entc zijn dieren en dus consumenten, en de rest van de bodem bevat bacterieen en schimmels: de reducenten b) In het lab is het warmer, wat gunstiger is voor de bacterieene waardoor ze meer verbranden c) Verklaring 2: Op plek 2 zit minder organische stof in de bodem 9. CO2 productie door dieren De muis, want die is warmbloedig en heeft relatief het grootste huidoppervlakte tov zijn inhoud 10. Grazen onder de grond a) De plantenwortel etende alltjes b) D zowel water met opgeloste zouten als organische voedingsstoffen c) fotosynthese Vragen bij paragraaf 8.3 en 8.4 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Chemische energie Energie die opgeslagen is in moleculen (bijvoorbeeld organische stoffen) verbranding reactie tussen brandstof en zuurstof waarbij energie rijkomt activeringsenergie Energie die nodig is om een reactie te starten ATP Energiehoudende stof in de cel, die voor bijna alle celprocessen nodig is.
2. Energievormen a en b) glucose naar spierkracht: chemische energie naar bewegingsenergie glucose naar warmte: chemische energie naar warmteenergie Dynamo: beweging naar electriche energie fietslampje :electrische energie naar licht en naar warmteenergie c) glucose d) licht e) ja, tijdens kieming en ontwikkeling van het zaadje, in het donker, in de wortels 3. Energie in de cel a) glucose b) mitochondriën c) Welke energierijke stof produceren deze organellen. d) beweging , opbouw van stoffen, transport van stoffen, overdracht van signalen 4. Handje pinda‘s (practicumdossier opdracht) Vragen bij paragraaf 8.5 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Enzym eiwit wat een specifieke reactie katalyseert (mogelijk maakt bij niet te hoge temperaturen) substraat Stof die door een enzym wordt omgezet product Stof die ontstaat nadat substraat door een enzym is omgezet optimumtemperatuur Temperatuur waarbij het enzym het beste werkt/de hoogste activiteit heeft pH-optimum pH waarbij het enzym het beste werkt/de hoogste activiteit heeft denaturatie vervormen van eiwitten (en dus enzymen) door bijvoorbeeld een te hoge temperatuur ,waardoor ze hun functie niet meer kunnen vervullen 2. a) eiwitten b) organische stoffen c) kern/DNA/chromosomen/genen d) alle cellen (in elke cel zit hetzelfde DNA) 3. Optimumcurve a) omdat de moleculen dan minder snel bewegen en elkaar minder snel tegenkomen b) Omdat een gedeelte of al het enzym dan gedenatureerd is en dus niet meer werkt c) Alleen bij een te lage temperatuur. 4. Voedselconservering Leg voor de volgende conserveringsmethoden uit op welke manier ze de enzymwerking verstoren? a) enzymactiviteit wordt verlaagt b) enzymen denatureren
c) Genen die voor enzymen coderen zijn beschadigd waardoor bacteriën geen werkzame enzymen meer kunnen maken d) vocht wordt uit cellen gezogen (osmose) waardoor enzymen niet kunnen werken e) pH te laag voor enzymactiviteit 5. Enzymen Drie beweringen over enzymen bij de mens zijn: 1 klopt 2 onzin, in speeksel werken ze toch ook (en op meer plekken) 3 nee, juist niet 6. Practicum a) D Ze moeten de proef overdoen bij een aantal temperaturen tussen 20°C en 60°C b) resultaat: Er is wel wat zetmeel afgebroken, want er zit maltose in, maar ook nog zetmeel: verklaring is dat het enzym bij 4°C een hele lage activiteit heeft c) In buis A: bruin :enzym is nog actief en breekt zetmeel af, in buis D: blauw: enzym is gedentureerd en werkt nu nog steeds niet
7. Enzymen a) Enzym R b)P c) C Hoeveelheid ontstaan product d) X: enzymen P en Q
Z: Enzymen Q en R
8. Enzymen in de lever a) Nee, want nieuw enzym toevoegen helpt niet (overgieten in buis 2) b) Nee, verse lever 9. Een erfelijke stofwisselingsziekte a) Deze persoon heeft nog een werkzaam gen en maakt dus het enzym nog steeds aan. b) eiwitten, want fenylalanine is een aminozuur 10. Reactiesnelheid a) omgezet substraat/ontstaan product b) C de substraatconcentratie 11. Koorts De enzymen in de cellen denatureren en kunnen dus niet meer werken. Hierdoor sterft uiteindelijk ook het organisme 12. De invloed van de temperatuur op de werking van enzymen
a)
b) bij een temperatuur van 60 ºC (door denaturatie) zijn er minder actieve enzymmoleculen zijn. c C Naarmate de incubatie langer duurt, is de optimumtemperatuur lager.
Vragen bij paragraaf 8.6 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Dissimilatie Afbraak van organische stoffen Assimilatie Opbouw van organische stoffen Autotroof Organismen die geen organische stoffen als voeding nodig hebben heterotroof Organismen die organische stoffen als voeding nodig hebben, 2. a) Een omzetting van anorganische naar organische stoffen is altijd een vorm van assimilatie (juist) b) Een omzetting van organische naar anorganische stoffen is altijd een vorm van dissimilatie (juist) c) In planten vinden alleen assimilatieprocessen plaats (onjuist) d) In dieren vinden alleen dissimilatieprocessen plaats (onjuist) e) In consumenten vindt meer assimilatie dan dissimilatie plaats f) In producenten vindt meer assimilatie dan dissimilatie plaats (juist) g) Bij dissimilatieprocessen ontstaan alleen maar anorganische stoffen (onjuist) h) Dissimilatie is een van de verliesposten van biomassa in een voedselpiramide (juist) i) Reducenten zorgen door dissimilatie dat de kringloop gesloten wordt. (juist)
3. Autotroof of heterotroof 1, 2 en 4 zijn heterotroof, 3 is autotroof 4. Afbreken van stoffen in kleinere bouwstenen (verteren) 5. zwavelminnende bacteriën Ze zijn heterotroof want ze gebruiken alcohol (organisch) als energiebron) 6. Allee onderstaande beweringen gelden voor heterotrofe organismen 1 kan energie in de vorm van organische stoffen opslaan 2 kan energie betrekken uit organische stoffen 3 kan organische stoffen opbouwen 4 kan organische stoffen afbreken Vragen bij paragraaf 8.7 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Aërobe dissimilatie dissimilatie (van glucose) met zuurstof anaërobe dissimilatie dissimilatie (van glucose) zonder zuurstof gisting anaërobe dissimilatie melkzuurgisting anaërobe dissimilatie waarbij melkzuur ontstaat alcoholische gisting anaërobe dissimilatie waarbij ethanol en CO2 ontstaan glycolyse Eerste stap in de afbraak van glucose. 2. Aërobe dissimilatie in detail a) glycolyse b) Cytoplasma c) nee d) 2 e) Citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforiylering f) ja g) dissimilatie h) 36 i) planten schimmels en dieren 3. Anaërobe dissimilatie in detail a) alcoholische en melkzuurgisting b) glycolyse c) 2 4. Organisch en anorganisch a) alleen anorganische b) zowel organische als anorganische (dit laatste alleen bij alcoholische gisting: CO2) c) nee d) ja 5. Jam B 6. Melkzuur 2 Dit is een vorm van dissimilatie, omdat er energie bij vrijkomt. 7. Assimilatie A
8. Vermoeidheid Welk stofwisselingsproduct is dit? melkzuur Waardoor ontstaat dit stofwisselingsproduct? anaerobe dissimilatie Welke processen vinden er in de spiercellen van de man plaats? (denk na) C Zowel aërobe dissimilatie als anaërobe dissimilatie 9. Dissimilatie in planten a) CO2 b) O2 c) CO2 d) Die lost op en bindt in het kalkwater e) Stijgen want er verdwijnt zuurstof en de ontstane CO2 verdwijnt ook. 10. Gistcellen a) In opstelling 2: hier vindt anaerobe dissimilatie plaats (er is nl geen zuurstof). Dan ontstaat er per glucose molecuul slechts 2 CO2, en in opstelling 1 6 CO2 per glucose. Toch wordt er veel meer CO2 gevormd in opstelling 2, dus wordt er veel meer glucose afgebroken. b) beide beweringen c) beide hypotheses Celvrije gisting
Na toevoeging van het sap van uitgeperste gistcellen aan een glucose-oplossing blijkt er gisting van glucose op te treden, maar die verloopt niet zo goed als na toevoeging van levende gistcellen. Gisting met het sap van gistcellen wordt ’celvrije gisting’ genoemd. a) enzymen Iemand voert een celvrije gisting uit bij verschillende temperaturen (tussen de 0 en 70 oC) . Na 3 uur neemt hij monsters uit de gistingen en bepaald de aanwezige glucose en de aanwezige alcohol. Van zijn bepalingen maakt hij een grafiek. Hieronder zijn 4 grafieken weergegeven. b) B c) CO2 Vragen bij paragraaf 8.8 en 8.9 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. fotosynthese Assimilatie van glucose met licht als energiebron chlorofyl pigment in baldgroenkorrels dat bij fotosynthese is betrokken lichtreactie Vorming van ATP door chlorofyl donkerreactie Vorming van glucose uit water en H2O uit met de lichtreactie gevormde ATP voortgezette assimilatie opbouw van organische stoffen anders dan fotosynthese, zoals opbouw van aminozuren, nucleotiden, vetten, vitaminen etc. beperkende factor Factor die een bepaalde reactie (bijvoorbeeld fotosynthese) belemmerd/die als hij wordt verhoogd de een reactie beter laat verlopen.
4
2. 1 Productie van O2 door de plant Drooggewicht van een plant (dat is het gewicht nadat al het water uit de cellen is verwijderd (door drogen)
3. Hoewel factor 2 van vraag 2 niet geschikt is om de fotosynthese te meten wordt toch vaak de CO2 productie van planten bepaald. a) Als er te weinig licht is b) De wortel In bovenstaande grafiek is het verband tussen de verlichtingsterkte en de O 2 productie aangegeven. Punten in de grafiek zijn P, Q en R. Daartussen liggen PQ en QR c) P d) ja e) 3 f) punt Q g) punt Q h) 7 (3 zuurstof die weer wordt gebruikt voor de dissimilatie + afgifte 4) i) R j) CO2 concentratie in de lucht/hoeveelheid bladgroen 4. Fotosynthese in bladponsjes a) Alleen van CO2 wordt het aangetoond b) Hierdoor is er in elk geval evenveel blad aanwezig, bladeren hebben verschillende groottes c) net iets dikker blad gebruikt waardoor er meer cellen zitten in groep 1 d) In groep 3 kan in de 24 uur dissimilatie zijn opgetreden e) Op deze manier weet je het startgewicht: anders weet je niet of er tijdens de proef gewichtafname door dissimilatie of gewichttoename door fotosynthese is opgetreden. 5. Dissimilatie in planten o a) bij 30 C b) de temperatuur 6. Erwten Q
Maïs A Het grootste gedeelte is verdampt. 7. Planten in een kas a) Hoger, want de CO2 conc neemt af en die C wordt dus ingebouwd in organische stoffen b) R, want op dit moment is er het minste C in anorganische vorm (CO 2) aanwezig Blauwalgen in het IJsselmeer
Nee, met de notie dat op plekken in het IJsselmeer waar zich dezelfde concentratie fosfaat bevindt dan in het Markermeer per liter veel meer algen aanwezig zijn dan in het Markermeer. a)
b) door de afnemende toevoer
van voedingszouten er minder algen groeien
1
hierdoor hebben de Driehoeksmosselen minder voedsel (en sterven de mosselen) c) het zijn producenten
Vragen bij paragraaf 8.10 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Koolstofreservoirs (natuurlijke) opslag van koolstof in bijvoorbeeld atmosfeer, organische stoffen, bodem of opgelost in water. Versterkt broeikaseffect Opwarming van de atmosfeer door toename van broeikasgassen broeikasgassen Gassen die warmtestraling van de aarde reflecteren zodat de de atmosfeer opwarmt, onder andere CO2 en methaan CH4 2. De atmosfeer 1, doordat er ’s winters meer gestookt wordt, meer met de auto wordt gereden 2 doordat er ’s winters minder fotosynthese is 3 doordat er ’s winters relatief meer dissimilatie is 3. Broeikasgassen meten in wijn a) 4, en 2 b)
14
In duitsland lager, want daar is meer fossiele brandstof CO2, met een minder groot aandeel C , in portugal hoger, dus E
Vragen bij paragraaf 8.11, 8.12 en 8.13 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. Stikstofbemesting verrijking van de bodem met stikstofverbindingen die planten kunnen gebruiken Groenbemesting verrijking van de bodem door vlinderbloemigen met knolletjebacterieen te kweken en onder te ploegen, waardoor het stikstofgehalte van de bodem toeneemt Nitrificatie Omzetting van ammonium in nitriet en nitriet in nitraat denitrificatie Omzetten van nitraat in stikstofgas zure regen Regen met een hoog gehalte aan opgeloste ionen, zoals ammonium en zwaveloxiden. 2. ATP, chlorofyl, aminozuren, , eiwitten, Uracil, DNA. 3. De stikstofkringloop is vrij complex, zeker als je geen scheikunde in je profiel hebt. Toch geeft BINAS op de meeste vragen antwoord. Zoek de stikstofkringloop op in BINAS. a) Zoek de in de tekst beschreven nitirificerende bacterieen op. Waarom is er zuurstof nodig voor de omzettingen van deze bacterieen? b) Welke vorm van stikstof kunnen de producenten gebruiken om organische stoffen van te maken? c) Welke bacterieen maken van organische stikstofverbindingen anorganische? d) Welke bacterieen kunne nstikstof uit de atmosfeer terug in de kringloop brengen? 4. Knolletjesbacteriën a) De bacterie krijgt glucose van de plant b) de bacterie levert stikstof in een voor de plant bruikbare vorm aan de plant c) Hierdoor wordt de grond rijker aan stikstof d) groenbemesting e) afbraak door rottingsbacterieen, nitrificatie door nitriet en nitraatbacterien ` 5. Microscopisch ecosysteem in de Maarsseveense Plassen aR 6. Algen helpen bij het mestprobleem
a) C de mineralen b) Wat wordt verstaan onder compostering? D Reducenten zetten organische stoffen om in anorganische stoffen. c) Anders is er geen fotosynthese mogelijk d) de algen bepaalde bestanddelen uit de mest omzetten in organische stoffen (zoals eiwitten, koolhydraten, vitaminen en vetzuren) waardoor er minder van die bestanddelen in de bodem en/of het oppervlaktewater komen / de uitstoot van ammoniak verminderd wordt . 7. Stikstof in de Noordzee Een groot deel van het organische afval zinkt in de Noordzee naar de zeebodem. Die bodem speelt een belangrijke rol in de stikstofkringloop. Organische stikstofverbindingen kunnen er worden omgezet in onder andere ammonium. Dit ammonium kan in het water terechtkomen. Een andere mogelijkheid is dat ammonium wordt omgezet in nitraat. Dit nitraat kan in het water terechtkomen, maar ook gebruikt worden door anaërobe bacteriën diep in de bodem. bewerkt naar: Lutz Lohse, Toplaag van zeebodem is cruciaal voor stikstofhuishouding in Noordzee, bovenbouwteksten UvA 1999 a) Welk proces zorgt ervoor dat ammonium vanuit de zeebodem in het water terechtkomt? b) B diffusie c) Diep in de bodem is geen zuurstof aanwezig / ondervinden zij geen concurrentie van aërobe organismen Nitraat wordt omgezet in stikstof(gas) d) • de algen na enige tijd afsterven en worden afgebroken (door reducenten) 1 • bij deze afbraak veel zuurstof gebruikt wordt