Tractus digestivus: NG 1.
N
Bij een Schillingtest is het noodzakelijk gedurende enige tijd na het toedienen van het radioactief Vitamine B12-cobalamine de urine te verzamelen. De belangrijkste reden hiervoor is, dat de radio-actieve urine uit stralenhygiënisch oogpunt niet op het riool mag worden geloosd.
2.
J
Bij een Schillingtest wordt geen gebruik gemaakt van een gammacamera.
3.
N
Een lever- en miltscan is een voorbeeld van een dynamisch scintigram.
4.
J
Een patiënt met icterus-verschijnselen ondergaat een lever- en galwegscintigram met 99mTc-Mebrofenine, waarbij er geen passage is van radiofarmacon naar de dunne darm.. De tijd-activiteitscurve van het leverparenchym vertoont onvoldoende stijging en daling.
5.
N
Voor een maagontledigingsscintigram hoeft men niet nuchter te komen.
6.
J
Een maagontledigingsscintigram, uitgevoerd met een dubbelkops gammacamera, is nauwkeuriger dan met een enkelkops gammacamera, omdat er dan kan worden gecorrigeerd voor diepte en voor verzwakking van straling.
7.
J
De passagesnelheid van voedsel in de maag is afhankelijk van de lichaamshouding.
8.
J
De kans dat met een scintigram een darmbloeding wordt aangetoond, is groter dan met behulp van een röntgenangiogram.
9.
N
Bij erythrocytenlabelingscintigrafie bij verdenking op een tractus digestivusbloeding heeft het onderzoek alleen maar zin als er ten tijde van de injectie met radioactief bloed daadwerkelijk sprake is van bloedverlies per anum.
10.
J
67 Ga-citraat (Gallium) kan zowel in ontstekingsreacties als in sommige tumoren worden opgenomen.
FAP Tractus digestives: FAP 11.
J
Een complicatie bij een maagperforatie is algemene peritonitis.
12.
N
De overgang van oesophagus naar maag wordt pylorus genoemd.
13.
J
Het jejunum is het middelste deel van de dunne darm.
14.
J
Het colon ascendens bevindt zich aan de rechter kant in het lichaam.
15.
J
Het bloed in de vena porta is rijk aan voedingsstoffen.
16.
N
Gegeven: bilirubine wordt omgezet in geconjugeerd bilirubine. Deze omzetting vindt plaats in de milt.
17.
J
Gegeven: er is een obstructie van de galwegen. Een symptoom is icterus.
18.
N
De fundus ventriculi is het deel van de maag waar de oesofagus inmondt.
19.
N
De ductus hepaticus mondt uit op de papil van Vater.
20.
J
De klep van Bauhin bevindt zich bij de overgang van het ileum naar het coecum.
21.
J
Het ontstaan van divertikels wordt bevorderd door obstipatie.
22.
J
Een oorzaak van paralytische ileus is algemene peritonitis.
23.
J
Bij een diabetespatiënt is stress een oorzaak voor het krijgen van een ‘hyper’.
24.
J
Één van de symptomen van diabetes mellitus is dorst.
FAP Tractus digestivus: RD 25.
J
Mucosa en submucosa van de oesofagus vormen circulaire plooien welke zelfs met behulp van contrast slecht te zien zijn.
26.
J
We zien de oesofagus vrijwel nooit geheel gevuld met contrast. - dit komt door de peristaltische activiteit van het orgaan.
27.
N
Een oesofaguscarcinoom is aantoonbaar middels reflux van bariumpap vanuit de maag in de oesofagus.
28.
J
Als voorbereiding op het maken van maagfoto’s mag de patiënt 4 uur van te voren niet eten en drinken. Ook mag de patiënt niet roken voor het onderzoek.
29.
N
Wanneer een patiënt wordt verdacht van een maagperforatie kan je een dubbelcontrast onderzoek doen.
30.
N
Tijdens een dunne-darm passage wordt vaak intra-veneus glucagon toegediend om de peristaltiek te stimuleren.
31.
N
In de dunne darm wordt methylcellulose gebruikt als positief contrastmiddel.
32.
J
Oesophagus onderzoek is de onderzoeksmethode om een Zenkers divertikel op te sporen.
33.
J
Bij een colonopname met dubbel contrast in rugligging is het colon transversum beter te beoordelen dan het colon descendens.
34.
N
Hemorroïden zijn poliepen rond de anus.
35.
N
Bij een CT-onderzoek van mondbodem en hals (speeksel- en lymfeklieren) dien je voorafgaand aan het scannen het contrast toe.
36.
J
Een E.R.C.P kan zowel diagnostische als therapeutische resultaten opleveren.
37.
N
(Zie figuur 1) Met nummer 2 wordt de voorste kruisband aangeduid.
Figuur 1
FAP thorax en schoudergordel: NG 38.
N
Granulomateuze ontstekingsreacties (zoals passend bij M. Besnier-Boeck) nemen geen 67Ga-citraat (Gallium) op.
39.
J
Een ventilatie/perfusie mismatch maakt de diagnose “longembolie” zeer waarschijnlijk.
40.
J
Indien een longperfusiescintigram afwijkingen vertoont bij verdenking op longembolie, dient een aanvullend ventilatieonderzoek te worden overwogen.
41.
N
99m Tc-MAA opname in de hersenen en de nieren duidt op een slechte labeling van het radiofarmacon.
42.
J
Subcutaan toegediend radioactief 99mTc-Nanocolloïd wordt door ultrafiltratie via de lymfebanen afgevoerd, waarna het in de bloedbaan en de lever terecht komt.
43.
N De eerste lymfklier, die zich bij sentinel node scintigrafie afbeeldt in het drainagetraject van een tumor noemen we de poortwachtklier. Deze klier bevat per definitie maligne cellen afkomstig van de primaire tumor.
FAP thorax en schoudergordel: FAP 44.
N
Het volume lucht dat na maximale inademing maximaal uitgeademd kan worden is de totale capaciteit.
45.
J
De pleura visceralis is het ´binnenblad´ van het longvlies.
46.
N
Astma is een aandoening die valt onder COPD.
47.
N
Een bronchiëctasie is een lokale verwijding van de a. pulmonalis.
48.
J
Gegeven: een patiënt met bronchuscarcinoom. Een symptoom bij doorgroei in de nervus recurrens is heesheid.
49.
N
De m.deltoïdeus maakt deel uit van de ‘rotatorcuff”.
50.
N
Een schouderluxatie treedt frequenter naar achteren dan naar voren op.
51.
N
De processus coracoïdeus vormt een gewricht met de clavicula.
FAP thorax en schoudergordel: RD 52.
J
Na repositie bij een schouderluxatie kan men eventuele beschadigingen aan humeruskop of cavitas glenoïdalis beoordelen op een opname volgens Loose (AP en 45ocranio-caudaal).
53.
J Een thorax-opname wordt standaard in inspiratie gemaakt. - een uitzondering is bij verdenking op een pneumothorax
54.
J
55.
N
Bij een opname van de thorax wordt een hoog kV gebruikt. Ten opzichte van een laag kV: - wordt er dan minder straling door het thoraxskelet geabsorbeerd De meniscus die het meest kwetsbaar is voor scheuring is: de laterale meniscus
56.
J
Een thorax wordt bij voorkeur PA vervaardigd: Dit doe je om het hart zo dicht mogelijk bij de film te plaatsen
57.
J
Geel beenmerg geeft een hoger signaal op een T1-weging dan rood beenmerg
58.
J
(Zie figuur 2) Met nummer 3 wordt de cavitas glenoidalis aangeduid.
Figuur 2 Beeldherkenning tr. dig. en thorax: NG 59.
N
Bovenstaand whole-bodyscintigram van een meisje van 10 jaar laat reumatische afwijkingen zien in de gewrichten. (N.B.: injectieplaats zichtbaar in rechter pols)
Beeldherkenning tr. dig en thorax: RD 60.
N
Bekijk de thorax bij RDO 1 - Het thoraxbeeld is typerend voor een patiënt met Tuberculose
61.
J Op RDO 2 zie je een pneumothorax. De afwezigheid van vaattekening op de thorax foto is kenmerkend voor een pneumothorax.
62.
J Op een thoraxopname kunnen vergrote klieren in het gebied van de hilus duiden op een sarcoidosis.
63.
N
Indien bij een patiënt alle organen precies omgekeerd in het lichaam aanwezig zijn noemen we dit: - subcutaan emfyseem
RDO 2 RDO 1
64.
N
(zie figuur RDO 3) Met nummer 6 wordt de maagfundus aangeduid.
65.
N
(zie figuur RDO 3) Met nummer 5 wordt het ilium aangeduid.
66.
J
(zie figuur RDO 5) Het ligament van Treitz verwachten we ter plaatse van nummer 1.
67.
N (zie figuur RDO 5) Met nummer 4 wordt het jejunum transversum aangeduid.
Beeldherkenning tr. dig en thorax: EC 68.
J
(zie figuur ECHO 1) De afbeelding toont een transversale doorsnede craniaal in de lever.
69.
N
(zie figuur ECHO 1) Het afgebeelde herkenningspunt, de venae hepaticae, noemen we ook wel de “eyebrow-sign”.
70.
J
(zie figuur ECHO 2) Pijl 1 wijst naar een echorijke laesie met echoarme rand. - Dit betreft meestal een snel groeiende metastase.
71.
J
(zie figuur ECHO 2) Pijl nummer 2 wijst naar de lobus caudatus.
72.
N
(zie figuur ECHO 3) De afbeelding toont een saggitale doorsnede met galblaas en dorsaal daarvan een verwijde ductus choledochus.
73.
J
(zie figuur ECHO 3) De galblaas is niet echovrij. De inhoud wordt meestal aangeduid met de term “sludge”.
74.
N
Galstenen zijn altijd herkenbaar aan de slagschaduw.
Botdensitometrie NG 75.
J
Mannen hebben gemiddeld een hogere botdichtheid dan vrouwen.
76.
J
Negroïde mensen hebben gemiddeld een hogere botdichtheid dan blanken.
77.
N
Osteoporose komt alleen voor bij vrouwen.
78.
J
Overgewicht is een beschermende factor tegen osteoporose.
79.
N
Bij osteoporose is het calcium en fosforgehalte in het skelet sterk verminderd.
80.
J
Wandelen helpt beter bij osteoporose dan zwemmen.
81.
N
De botpiekmassa wordt bij vrouwen rond het 50e levensjaar bereikt.
82.
N
De DEXA-meting is een nucleair geneeskundige techniek.
83.
N
Osteoporose is hetzelfde als osteomalacie.
84.
J
Botontkalking ten gevolge van medicatiegebruik is een voorbeeld van secundaire osteoporose.
85.
J
Botdensitometrie met behulp van QUS (quantitative ultrasound) is momenteel nog minder nauwkeurig dan DEXA.
86.
J
Twee belangrijke doelen van botdensitometrie zijn vastleggen van fractuurrisico en follow up in de tijd (al of niet onder therapie).
87.
N
De mate van botontkalking is goed op een rontgenopname te kwantificeren.
88.
J
De diagnose botontkalking kan worden gesteld door de gemeten botdichtheid (g/cm2) in de LWK (lumbale wervelkolom) grafisch weer te geven tegen de leeftijd. Voor een goede diagnose dient ook de afbeelding van de LWK te worden beoordeeld.
89.
J
Vitamine D wordt zowel via voeding binnengekregen als door het lichaam zelf aangemaakt onder invloed van de zon.
90.
N
Preventie van osteoporose dient zich vooral te richten op het tijdig starten met medicatie tegen botontkalking.
91.
J
Bij botdichtheidsmetingen met behulp van echografie wordt de weerstand in het hielbeen gemeten.
92.
N
LWK-metingen met behulp van de DEXA methode worden in laterale richting uitgevoerd.
93.
J
Bij DEXA wordt gebruik gemaakt van het verschil in absorptie van de straling in bot en weke delen. Hiervoor worden 2 verschillende energieën gebruikt.
94.
J
Calcium zit vooral in zuivelproducten.
95.
J
Roken vermindert de botopbouw en alcohol stimuleert de botafbraak.
96.
J
Botontkalking is erfelijk.
97.
N
Osteoporose is gemakkelijk te genezen.
Voorbereiding methodisch handelen: NG 98.
N
Een skeletscintigram levert vooral anatomische informatie op.
99.
J
Op een beenmergscintigram beelden zich ook altijd de lever en de milt af.
100.
N
De verdeling van radiofarmaca bij beenmergscintigrafie is bij volwassenen identiek aan kinderen.
101.
J
Zwangerschap is een contra-indicatie bij skeletscintigrafie.
102.
N
Bij verdenking van ontsteking van het skelet is bij skeletscintigrafie een seriescintigram (flow-scan) overbodig.
Voorbereiding methodisch handelen: RD 103.
J
Gegeven; • TR = 1500 ms • TE = 15 ms • Matrix = 256 x 256 • FOV = 410 x 410 • NSA = 1 De scantijd van deze MRI scan bedraagt 6 minuten en 24 seconden.
104.
N
Oppervlakte spoelen hebben als voordeel; Betere SNR (Signaal Ruis Verhouding).
105.
N
Een grote (fijne) matrix geeft een lagere resolutie dan een kleine (groffe) matrix.
106.
N
Een lange TE (Echotijd) geeft een hogere SNR (Signaal Ruis Verhouding) dan een korte TE.
Voorbereiden methodisch handelen: EC 107.
J
Wanneer een galblaaspoliep groter is dan 10 mm, moet aan een maligniteit worden gedacht.
108.
N
Icterus wordt veroorzaakt door opeenhoping van bilirubine in het bloed. - Er treed icterus op bij volledige afsluiting van de ductus cysticus.
109.
N
Hydrops van de galblaas wordt ook wel “Courvoisier galblaas” genoemd.
110.
J
De vena umbilicalis vergroeit na de geboorte. - Het ligamentum teres hepatis is hiervan een overblijfsel.
111.
J
Capillaire hemangiomen worden echorijk afgebeeld.
112.
J
Echorijke levermetastasen suggereren een coloncarcinoom.
113.
J
Eén van de indirecte aanwijzingen voor een pancreascarcinoom is: verwijde intrahepatische galwegen.
114.
N
De ductus cysticus in meerderheid van de gevallen echografisch goed af te beelden.
115.
N
Pas als echografisch oedeem in de galblaaswand aantoonbaar is spreken we van cholecystitis.
116.
J
Op een saggitale echografische doorsnede van de pancreas ligt de processus uncinatus dorsaal van de vena mesenterica superior.
117.
N
Hypertrofie van de pancreas is één van de mogelijke kenmerken van een chronische pancreatitis.
118.
N
De pancreasstaart beeldt zich echografisch ventraal van de aorta af.
119.
N
Op een transversale doorsnede ter hoogte van de pancreas bevindt de ductus choledochus zich ventraal in de pancreaskop.
RT Lokformulier en stralenkaart 120.
N
Met over-all tijd wordt bedoelt het aantal dagen dat de patiënt op de afdeling komt voor de bestraling.
121.
J
De vergrotingsfactor op het lokalisatie formulier is 1,35. Dit betekent dat de focus film afstand van de opname 1 meter en 35 cm is.
Behandeling van bronchuscarcinomen 122.
N
Bij een lobectomie wordt de hele long verwijderd.
123.
N
Een patiënt wordt bestraald op zijn linker long met het volgende fractioneringsschema; totale dosis 30 Gy in fracties van 3 Gy; 5 fracties per week. - De patiënt wordt curatief bestraald.
Van een 2 naar een 3-velden bestraling 124.
J
Een patiënt wordt in verband met een longtumor bestraald met planparallelle velden AP/ PA. Het mediastinum is in het PTV opgenomen. - Het myelum is bij deze bestraling een kritiek orgaan.
125.
J
Een 3-velden boostbestraling voor de oesophagus bestaat uit de volgende bundels: AP, LL en RL.
Gedeeltelijke veldafdekkingen 126.
N
Veldafdekkingen met Multileafcollimatoren zijn nauwkeuriger dan met individuele blokken.
127.
J
In verband met de divergentie van de bundel zullen standaard wolfraam blokken in de regel geplaatst worden op een sferische tray.
Eigenschappen van fotonenbundels 128.
J
Bij dezelfde veldgrootte ligt het dmax bij een 4 MV fotonenbundel dichter onder de huid dan bij een 16 MV fotonenbundel.
129.
J
In een homogeen medium zijn voorbij het dmax een aantal factoren van invloed op de PDD van fotonenbundels. - Hiertoe behoort de FHA (focus huid afstand).
130.
N
Bij een vergroting van de FHA neemt de PDD af.
131.
J
Buiten de bestralingsvelden wordt altijd nog een hele lage dosis gemeten. - Dit komt door verstrooiing in de patiënt.
ME-berekeningen 132.
N
Een bestralingsveld met de afmetingen 12 cm x 4 cm heeft een equivalente veldgrootte van 6,9 cm x 6,9 cm.
133.
J
Gegeven: Een planparallelle bestraling met een FHA van 100 cm. De doorsnede op de bundelas is 18 cm. De fractiedosis is 2 Gy. In het tabellenboek leest men bij de gebruikte versnelspanning en equivalente veldgrootte op 9 cm diepte een PDD af van 80%. - De toe te dienen dosis in het dosismaximum van elke bundel is 1,25 Gy.
134.
J
Een 16 cm dikke patiënt wordt planparllel bestraald met een FHA = 100 cm. De te geven dosis is 2 Gy midplane. Het PDD verloop ziet er bij de gebruikte equivalente veldgrootte en versnelspanning als volgt uit: Diepte in cm 0 PDD in % 20 -
1 100
4 88
8 70
12 54
16 40
De dosis in het Dmax van het AP veld is 1,43 Gy.
135.
J
Een patiënte wordt bestraald via een isocentrische techniek voor een tumor in het kleine bekken. Er wordt een ME-berekening uitgevoerd voor deze bestraling. Door slordigheid bij het invoeren van de gegevens in het verificatie systeem, wordt de patiënte bestraald op een FHA van 100 cm met het aantal ME dat is berekend voor de isocentrische bestraling. - De patiënte krijgt een te lage fractiedosis.
136.
N
De Fa (afstandscorrectiefactor) is groter dan 1 indien de FHA kleiner is dan 100 cm.
137.
J
138.
N
139.
J
140.
J
Doelgebied: lumbale wervels 1 PA veld met een FHA = 100 cm. Doseringsdiepte: 5 cm. De PDD op 5 cm diepte, bij de te gebruiken energie en veldgrootte: 83%. Fractiedosis: 300 cGy. Voor 100 cGy in het Dmax zijn bij de gebruikte veldgrootte en afstand 100 ME nodig. - Het aantal te geven ME ligt tussen de 360 en 362. Doelgebied: bronchus 2 planparallelle velden AP/ PA met een FHA = 100 cm. Doorsnede patiënt is 21 cm. Veldgrootte: 12 x 12 cm De PDD op 10,5 cm diepte, bij de te gebruiken energie en veldgrootte: 66,6 %. Fv bij de te gebruiken energie en veldgrootte: 1,013 Fractiedosis: 250 cGy. - Het aantal te geven ME ligt tussen de 190 en 191. Van hulpmiddelen die zich tijdens de bestraling tussen het focus en de patiënt in de primaire bundel bevinden wordt de transmissiefactor bepaald. - Dit gebeurt omdat deze factor gebruikt moet worden bij de ME-berekening. De Mayneordfactor is groter dan 1 bij een FHA die groter is dan 100 cm.
Wiggen 141.
J
Bij een 3-velden rectumbestraling worden er wiggen in de laterale bundels geplaatst. - Dit wordt gedaan om de dosis in het doelgebied te homogeniseren.
142.
N
Bij een 3-velden rectumbestraling worden er wiggen in de laterale bundels geplaatst. - De dikke kant van de wig zit aan de ventrale zijde van de patiënt.
143.
J
144.
J
In een bestralingsveld wordt een wig geplaatst. Een deel van de bestraling wordt met wig gegeven en een deel zonder. Er wordt 385 ME toegediend met wig en 82 ME zonder wig. De wigfactor (Fw) is 3,5. De toe te dienen dosis is 200 cGy. - 114,6 cGy wordt toegedient met het deel van het bestralingsveld met wig. De wigfactor geeft de absorptie van straling door de wig weer.
145.
J
146.
J
147.
N
In een fotonenbundel is een wig geschoven. Punt P ligt in het fantoom onder het dunnere gedeelte van de wig, punt Q ligt onder het dikkere gedeelte van de wig. - In punt Q komt een lagere dosis dan in dmax . Gewichtsfactoren Een patiënt wordt bestraald op het rectum middels een 3-velden techniek. Voor een optimale dosisverdeling is gebruik gemaakt verschillende gewichtsfactoren per bundel. - De bundels van lateraal hebben een lagere gewichtsbijdrage dan de PA bundel. De gewichtsfactor (Fg) is een correctiefactor ten aanzien van het isodosepatroon van een bundel.
Brachytherapie 148.
J
Cesium-137 is een veel gebruikte nuclide in de brachytherapie
149.
N
Een patiënt wordt inwendig bestraald op zijn prostaat. Hiervoor worden Jodium-125 zaadjes ingebracht in de prostaat. - Er is sprake van een HDR brachytherapiebehandeling
150.
J
Bij intraluminale brachytherapie bij het oesophaguscarcinoom wordt gebruik gemaakt van afterloading.