Je n'aime pas mon sujet. De bevoegdheid van de hoven en rechtbanken in burgerlijke zaken. Stand van zaken en actuele ontwikkelingen (1) P. VAN ORSHOVEN gewoon hoogleraar K.U.Leuven, advocaat
"Je n'aime pas mon sujet. Je n'ai aucune prédilection pour l'étude des questions de compétence. Je les considère comme des broussailles, des impedimenta, qui entravent la marche de la procédure. Souvent le bon droit y trébuche, et la mauvaise foi en profite" (2)
Vooraf 1. "Mon sujet" 1. Het leerstuk van de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken in burgerlijke zaken maakt, naar Belgisch procesrecht, goeddeels het onderwerp uit van deel III, "Bevoegdheid", van het Gerechtelijk Wetboek (3) (4). Niettemin wordt dat deel in wat volgt niet exhaustief behandeld. Enerzijds omdat een aantal onderdelen daarvan veeleer in àndere leerstukken thuishoren, zoals de "bevoegdheid" van de rechtbankvoorzitters in kort geding (5) bij het snelrecht, de fenomenen van "aanleg" (6) en "regeling van rechtsgebied" (7) bij de rechtsmiddelen, en de "onttrekking van de zaak aan de rechter" (8) bij de incidenten, en dus in dat kader besproken moeten worden. Een aparte behandeling verdient ook de bevoegdheid in internationale zaken, wat thans goeddeels supranationaal is geregeld, meer bepaald bij de Europese verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000 "betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken" (9). Anderzijds is het niet de bedoeling een encyclopedische studie, artikelsgewijze commentaar of een ander leerboek te produceren (10). Voor een goed begrip heeft het bos overigens meer belang dan de bomen.
(1) (2) (3)
(4) (5) (6) (7) (8) (9)
(10)
Aangepaste tekst van een reeks lezingen gehouden in november 2003 in het kader van de THEMIS-school voor postacademische juridische vorming van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de K.U. Leuven. P. DE PAEPE, Études sur la compétence civile, 1889, I, I. Naast de "algemene beginselen" die terug te vinden zijn in de art. 8 tot 11 van het Gerechtelijk Wetboek, en verspreide bepalingen in andere delen van dat wetboek. Zo zijn sommige regels over de "exceptie van onbevoegdheid" - art. 854-856 - opgenomen in boek II, "Geding" van deel IV, "Burgerlijke rechtspleging". In wat volgt verwijzen artikelnummers zonder nadere precisering naar het Gerechtelijk Wetboek. Art. 584. Cf. ook infra. Art. 616-621. Art. 645-647. Art. 648-659. Pub. E.U., nr. L/1 van 12 januari 2001. In werking getreden op 1 maart 2002. Zie ook de verordening nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 "betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen" (Pub. E.U., nr. L. 160/19 van 30 juni 2000). Zie inz. K. VANDEKERCKHOVE, "Internationale koopovereenkomsten", in H. VAN HOUTTE (ed.), Internationaal handelsrecht en arbitrage, THEMIS-cahier X, 2001-2002, (7) 8-14; M. PERTEGÀS SENDER en Y. VAN COUTER, "Internationale distributiecontracten en IPR, recente ontwikkelingen", ibid., (41) 42-49; T. KRUGER en H. VAN HOUTTE, "Geschillenbeslechting: rechtbank of arbitrage ?", ibid., (63) 63-72. Zie de bibliografie hierna.
2 2. Bevoegdheid, rechtsmacht en dienst 2. Naar luid van artikel 8 Ger. W. is de bevoegdheid (la compétence) "de macht van de rechter om kennis te nemen van een vordering die voor hem is gebracht". Die definitie brengt echter niet veel inzicht bij, omdat bevoegdheid, zoals zovele juridische begrippen, meerzinnig is en a.h.w. in gradaties bestaat. Niettemin is een juist begrip van de bevoegdheidsnotie van belang, voornamelijk omdat zij de werkingssfeer van de bevoegdheidsgeschillenregeling bepaalt (11). In het spraakgebruik is bevoegdheid wat iemand vermag, waartoe hij aangewezen of "gerechtigd" is, maar juridisch biedt dat weinig houvast, omdat dan de schending van om het even welke rechtsregel onbevoegdheid zou uitmaken (12). Een stuk strikter wijst bevoegdheid in het publiekrecht op de taakverdeling tussen de verschillende overheden, het weze tussen de staat en zijn componenten (deelstaten, gedecentraliseerde besturen...), het weze tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke machten, het weze tussen de verschillende organen van éénzelfde macht, het weze tussen alle mogelijke organen van alle mogelijke machten. In het burgerlijk procesrecht moet "bevoegdheid" echter in een nog engere betekenis worden opgevat, als de taakverdeling binnen de rechterlijke macht, dus het onderscheiden aandeel van elk hof en elke rechtbank in de totale opdracht van de rechterlijke macht in haar geheel, die, in haar globaliteit, niet haar bevoegdheid maar haar "rechtsmacht" (juridiction) wordt genoemd. 3. Op het eerste gezicht is de algemene opdracht van de rechterlijke macht (in de organieke zin) het beslechten van rechtsgeschillen (de rechterlijke macht in de functionele betekenis of de jurisdictionele functie), zodat "rechtsmacht" eigenlijk synoniem is van rechterlijke macht. Niettemin is ook op dit stuk verwarring troef. In de eerste plaats omdat rechterlijke macht en dus ook rechtsmacht zowel functioneel als organiek kunnen worden opgevat, respectievelijk het beslechten van rechtsgeschillen of een rechterlijke overheid, zelfs de bijzondere staatsmacht die met de rechterlijke functie is belast. Gelukkig beperkt het Gerechtelijk Wetboek "rechtsmacht" doorgaans tot de functionele notie, als de "macht waarover rechters beschikken" (13), d.i. het beslechten van rechtsgeschillen of de taak van de rechterlijke instanties in hun geheel genomen. Dit is ook haar draagwijdte in het begrip "volle rechtsmacht", dat staat tegenover het "niet treden in de beoordeling van de zaak zelf" waartoe de (gewone) cassatiecontrole is beperkt (14). Slechts uitzonderlijk wordt rechtsmacht in organieke betekenis gebruikt, als een "rechterlijke instantie" (15). In de tweede plaats ontstaat verwarring omdat rechtsmacht, ook al is zij in het Gerechtelijk Wetboek doorgaans functioneel bedoeld, niet de ontegensprekelijk rechterlijke taken van buitengerechtelijke rechtsprekende instanties - het Arbitragehof, administratieve rechters, samenwerkingsgerechten, buitenlandse en internationale rechterlijke instanties, arbiters... - blijkt te omvatten en dus a.h.w. organiek wordt beperkt tot de rechtsmacht van de rechterlijke macht. (11)
(12)
(13) (14) (15)
Cf. infra. Daarnaast is het begrip "bevoegdheid" nog relevant omdat de regel - overigens de toepassing van een algemeen rechtsbeginsel - van de onmiddellijke uitwerking van de nieuwe procedurewet (art. 3) slechts geldt voor "de wetten op de rechterlijke organisatie, de bevoegdheid en de rechtspleging" en voor de "bevoegdheid" van de gemeenschappen en de gewesten op het stuk van de "bevoegdheid" van de hoven en rechtbanken. Wat in Frankrijk aan het einde van de 19de eeuw werd aangenomen omdat de Conseil d'état overheidshandelingen alleen kon censuren wegen onbevoegdheid, zodat die notie, onder het motto dat niemand bevoegd is om de wet te schenden, werd uitgebreid tot elke onregelmatigheid... Zie de art. 8-11, 19, 186, 556, 568, derde lid, 590, eerste lid, 636, 639, en 1704, 2°, d). Art. 147, tweede lid, G.W. Bijvoorbeeld in art. 723, § 1, en art. 792, derde lid.
3 En last but not least wordt binnen de rechterlijke macht geen rekening gehouden met het onderscheid tussen haar rechtsprekende en àndere functies. Het één zowel als het ander heeft alles te maken met de niet-dogmatische toepassing van de "scheiding der machten", die tot gevolg had dat de naam van de overheden slechts aanduidt waarmee zij in beginsel en hoofdzakelijk belast zijn. Wat de rechtspraak betreft, enerzijds wordt ook buiten de rechterlijke macht in organieke zin rechterlijke macht in functionele zin uitgeoefend, anderzijds doet de rechterlijke macht in organieke zin ook andere dingen dan rechtsgeschillen beslechten (16). Wanneer rechtsmacht tegenover bevoegdheid wordt geplaatst, is het (vaak onuitgesproken) onderscheid tussen beide dan ook van organieke, niet van functionele aard (17), precies omdat de taakverdeling en vooral de oplossing van eventuele "taakverdelingsgeschillen" er gans anders uitzien naar gelang het gaat om de afbakening van de opdracht van de rechterlijke macht van die van de àndere machten (ongeacht of die een jurisdictionele functie uitoefenen) of de taakverdeling tussen de hoven en rechtbanken (van de rechterlijke macht) onderling. Voor die beide vooral praktisch verschillende kwesties moesten verschillende oplossingen worden bedacht, en dat wordt dan vastgeknoopt aan het onderscheid rechtsmachtbevoegdheid: een rechter van de rechterlijke macht pleegt machts-, respectievelijk bevoegdheidsoverschrijding, naargelang hij zich de taak aanmatigt van een buitengerechtelijke, respectievelijk van een àndere gerechtelijke instantie, ongeacht of die taak al dan niet van jurisdictionele aard is. 4. Om dezelfde, praktische redenen moet van de beschreven "bevoegdheid" ook nog afgezonderd worden de interne taakverdeling binnen dezelfde rechterlijke instantie, die een aspect uitmaakt van de organisatie van elke instantie afzonderlijk en die door het Gerechtelijk Wetboek "(verdeling van de) dienst" wordt genoemd (18). Naar luid van art. 88, § 1, tweede en derde lid, bepaalt het bij koninklijk besluit vast te stellen, bijzonder reglement voor elke rechtbank inderdaad "het aantal kamers en hun bevoegdheid, de dagen en de uren van hun zittingen en van de inleiding van de zaken" en, voor de rechtbank van eerste aanleg, "de kamers die met drie of met een enkele rechter zitting houden" (19). Voor de hoven van beroep en de arbeidshoven bepaalt art. 106 eveneens dat het bijzonder reglement "het aantal kamers van het hof, hun bevoegdheid en het aantal raadsheren en in voorkomend geval het aantal werkende of plaatsvervangende raadsheren in sociale zaken daaraan verbonden [bepaalt]" en "de kamers [aanduidt] die in het hof van beroep onderscheidenlijk met drie raadsheren of met één enkele zitting houden". Ondanks het gebruik van het woord "bevoegdheid" in die bepalingen hebben zij niet met de "bevoegdheid" in de strikt-civielprocesrechtelijke betekenis te maken, maar wèl met de rechterlijke organisatie, zodat zij terecht in deel II en niet in deel III van het Gerechtelijk Wetboek werden ondergebracht (20). Meer bepaald moet men er niet aan denken op eventuele "verdelingsincidenten" (21) de bevoegdheidsgeschillenregeling van het Gerech-
(16) (17)
(18) (19) (20) (21)
De zgn. "oneigenlijke" (zie art. 146 G.W.) of "willige" rechtspraak, waarbij administratieve functies worden uitgeoefend. In tegenstelling tot de "machtsoverschrijding" die bedoeld wordt in art. 19, die zich voordoet wanneer de rechter opnieuw uitspraak doet over een reeds eerder beslecht geschilpunt, waarbij het begrip dus louter functioneel wordt gebruikt. In dat verband is rechtsmacht geen kwestie van taakverdéling, maar veeleer van taak - de macht van de rechter - zonder meer. Zie art. 68, 70 en 90 en de tussentitels boven art. 88 en 106. Door sommige auteurs wordt alleen het laatste "dienst" genoemd, het eerste wel degelijk "verdeling van bevoegdheid". De tekst maakt echter duidelijk dat géén onderscheid gemaakt kan worden. Zo ook C. CAMBIER, Droit judiciaire civil. I. Fonction et organisation judiciaires, 486 en 488. En de mogelijkheden zijn, inzonderheid in de rechtbank van eerste aanleg legio, zelfs in burgerlijke zaken: burgerlijke rechtbank en jeugdrechtbank, kamers met één of drie rechters, beslagrechter, om niet te spreken van de uiteenlopende fiscale, echtscheidings-, bouw- en andere (gespecialiseerde) kamers.
4 telijk Wetboek toe te passen. Daarvoor bestaat immers de vrij informele regeling van art. 88, § 2 (22), naar luid waarvan de (eerste) voorzitter de kwestie zonder veel vorm van proces oplost. Dat is overigens een nogal vanzelfsprekende consequentie van zijn "dispatching management" (23), zodat dat beginsel ook wordt toegepast in de rechtbank van koophandel, de arbeidsrechtbank (24) en het arbeidshof, waarop art. 88 als zodanig niet toepasselijk is. 5. Uit wat voorafgaat volgt dat in het burgerlijk procesrecht de "rechtsmacht" de opdracht is van de rechterlijke macht in haar geheel genomen, terwijl de "bevoegdheid" het bijzonder aandeel is in die rechtsmacht van elk hof of rechtbank ut singuli (25), wat tot uiting komt in art. 556, dat bepaalt: "De hoven en rechtbanken nemen kennis van alle vorderingen, behalve van die welke de wet aan hun rechtsmacht onttrekt. Hun respectieve bevoegdheid wordt bepaald door deze titel [...]". Daarbij moet nog onthouden worden dat de notie "vorderingen" in die bepaling eveneens zeer ruim moet worden verstaan, want zoals gezegd moet rechtsmacht niet letterlijk worden genomen en moet meer bepaald geen belang worden gehecht aan het al dan niet jurisdictioneel karakter van de taak in kwestie, met andere woorden of werkelijk een rechtsgeschil wordt beslecht, dan wel of aan "oneigenlijke" of "willige rechtspraak" wordt gedaan. 6. Daarmee zou de kous af zijn, ware het niet dat de wetgever, zelfs in het Gerechtelijk Wetboek, de noties rechtsmacht en bevoegdheid, en soms zelfs "dienst" verwart. Hoger is al opgemerkt dat in de artikelen 88 en 106 ten onrechte van "bevoegdheid" wordt gesproken, waar het over "aandeel in de dienst" gaat. Op het stuk van de verwisseling van rechtsmacht en bevoegdheid mogen de artikelen 11 en 590 (26) worden gesignaleerd. Art. 660 biedt zelfs een voorbeeld van contradictie in hetzelfde artikel: achtereenvolgens wordt "bevoegdheid" in de ruime en strikte zin gebruikt. De wetgever heeft "bevoegdheid" zelfs gebruikt in de ruimste betekenis. Wanneer in art. 639, vijfde lid, staat te lezen dat "de arrondissementsrechtbank [...] niet bevoegd [is] inzake de rechtsmacht van de hoven en de rechtbanken" wordt bedoeld dat zij zich niet te bemoeien heeft met eventuele geschillen over de taakverdeling tussen de hoven en rechtbanken en de àndere machten of buitengerechtelijke instanties. Zo ook vergenoegt men zich ten opzichte van administratieve rechtscolleges met de notie "bevoegdheid" en zal het Hof van Cassatie, wanneer het de Raad van State terugfluit op grond dat die het terrein van de rechterlijke macht betreedt, niet aarzelen dat te doen, overigens geheel overeenkomstig de tekst van art. 33 R.v.St.-wet, wegens "onbevoegdheid" (27). Ook de wetgever heeft het moeilijk met het verschil tussen "bevoegdheid" sensu stricto en sensu lato...
7. Een gemakkelijk, praktisch criterium van het onderscheid tussen bevoegdheid en rechtsmacht is de mogelijke toepassing van art. 660, eerste lid, over de doorverwijzing in geval van onbevoegdheid naar de bevoegde rechter (28): dat kan alleen maar binnen de rechterlijke macht en tussen verschillende rechtbanken van die rechterlijke macht. Daarentegen kan een orgaan van de rechterlijke macht (vooralsnog) niet doorverwijzen naar een administratief rechtscollege, een buitenlandse rechter of een arbiter, en in voorkomend geval slechts zijn eigen "onmacht" vaststellen (29) en de zaak "uit handen geven" (30), terwijl binnen dezelfde (22) (23) (24) (25) (26)
(27) (28) (29)
Toepasselijk op het hof van beroep krachtens art. 109, tweede lid. Art. 90, resp. art. 109, eerste lid. Zie ook art. 726. Zie ook art. 81, vierde lid. En dus niet de kamers of afdelingen van hetzelfde hof of dezelfde rechtbank. Niet alleen in de in het eerste lid gegeven voorbeelden, die niets te maken hebben met "onttrekking aan zijn rechtsmacht", maar ook in het tweede lid, waarin sprake is van een "exceptie van onbevoegdheid" op grond van een arbitragebeding. Bijvoorbeeld Cass. (Ver. K.) 23 maart 1984 (LAKIERE / ZOETE), Arr. Cass. 1983-84, 948; R.W. 1984-85, 15, telkens met concl. E. KRINGS. Cf. infra. Uiteraard op voorwaarde dat er een wet is die de vordering aan zijn rechtsmacht onttrekt (Cass. 19 maart 2001, http://www.cass.be, 1 september 2001).
5 instantie het probleem moet opgelost worden door de dispatcher. Het eerste is dus kwestie van rechtsmacht, het tweede van "dienst". Anderzijds worden de bevoegdheidsregels, inzonderheid de bevoegdheidsincidentenprocedure, binnen de rechterlijke macht ook toegepast op niet-contentieuze bevoegdheden (oneigenlijke of willige rechtspraak), dus op gevallen waarin de rechterlijke macht (in organieke zin) géén rechterlijke, maar uitvoerende macht (in functionele zin) uitoefent (31). 8. Tenslotte mag in herinnering worden gebracht dat de bevoegdheden van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke macht op twee complementaire manieren worden verdeeld. Enerzijds wordt aan de verschillende rechterlijke instanties in abstracto - van de politierechtbanken tot het Hof van Cassatie geval per geval de opdracht gegeven bepaalde rechtsgeschillen te beslechten, wat hun materiële ("volstrekte" of "attributieve") bevoegdheid uitmaakt. Bij wijze van geheugensteuntje kan het daardoor gedetermineerde organogram van de rechterlijke macht - strafrechtsmachten inbegrepen - grafisch worden voorgesteld als volgt:
Anderzijds wordt de opdracht van de hoven en rechtbanken, indien er meerdere instanties zijn waaraan per hypothese dezelfde materiële bevoegdheid is toegewezen (zoals de vijf hoven van beroep, de 27 rechtbanken van eerste aanleg, de 27 rechtbanken van koophandel...), in concreto vastgeknoopt aan één rechtsgebied - het rijk, één of meer provincies, een gerechtelijk arrondissement en één of meer gerechtelijke kantons - wat de territoriale ("relatieve" of "distributieve") bevoegdheid determineert. Materiële en territoriale bevoegdheid en de uitzonderingen daarop, die "prorogatie van bevoegdheid" worden genoemd, maken het onderwerp uit van de opeenvolgende onderdelen van deze bijdrage, waarna wordt ingegaan op de oplossing van bevoegdheidsincidenten.
(30) (31)
Zie art. 660, art. 568, derde lid, art. 590, tweede lid. Contra Vred. Kortrijk, 2de kanton, 17 september 2001, R.W. 2001-2002, met kritische noot J. LAENENS, "Bevoegdheid en "willige rechtsmacht"".
6 I. DE MATERIËLE BEVOEGDHEID A. Algemeenheden 9. Naar luid van art. 9, eerste lid, Ger. W. is de "volstrekte bevoegdheid [...] de rechtsmacht bepaald naar het onderwerp, de waarde en in voorkomend geval het spoedeisend karakter van de vordering of de hoedanigheid van de partijen." Zoals hierboven al werd uiteengezet heeft het civiel-procesrechtelijk onderscheid tussen rechtsmacht en bevoegdheid tot gevolg dat "rechtsmacht" in art. 9, eerste lid, moet gelezen worden als "bevoegdheid" of, desnoods, "het aandeel van elke rechter in de rechtsmacht van de rechterlijke macht". De wetgever had zich overigens kunnen beperken tot iets in de trant van "de volstrekte bevoegdheid wordt bepaald naar...". Bovendien verdragen ook de andere noties enige toelichting.
1. Het onderwerp van de vordering 10. Het ligt voor de hand dat taakverdeling moet bijdragen tot de goede werking van de justitie en elementaire specialisatie is daarbij niet uit den boze. Dat werd beoogd met de in art. 9, eerste lid, Ger. W. bedoelde bevoegdheidsverdeling aan de hand van "het onderwerp van de vordering", dat dan ook de rechtsgrond, de juridische - doorgaans materieelrechtelijke grondslag van de vordering is, en niet de louter feitelijke "oorzaak" of "voorwerp" daarvan (het rechtsfeit sensu lato dat het geschil heeft uitgelokt, resp. de veroordeling tot...). Het "onderwerp" is wat in de ogen van de eiser (zijn gelijk over) de grond van de zaak bepaalt: de rechtsregel(s) die z.i. op de oorzaak van de vordering moet(en) worden toegepast. Het bevoegdheidsrechtelijke belang daarvan schuilt in de bijzondere bevoegdheden van de rechters die goeddeels door die materieelrechtelijke grondslagen worden gedetermineerd, precies om specialisatie mogelijk te maken. Niet voor niets betekent het Franse "compétence" niet alleen bevoegdheid, maar ook deskundigheid. Het is dan ook vaak in het kader van de totstandkoming van nieuw materieel recht dat bijkomende bijzondere bevoegdheden worden gecreëerd, wat aan de "waslijstjes" van de artikelen 569-572 (rechtbank van eerste aanleg), 573-576 (rechtbank van koophandel), 578-583 (arbeidsrechtbank), 584-589 (voorzitters van de rechtbanken) en 591 en 594 (vrederechter) te merken is. Tegenwoordig wordt haast geen wet meer gemaakt of de wetgever (32) vindt het nodig de geschillen die over de toepassing van zijn nieuwe regels zullen rijzen nominatim aan de bevoegdheid van één of andere rechter toe te voegen. De vraag rijst of dat wel nodig is, gezien de algemene bevoegdheden van de vrederechter, de rechtbank van eerste aanleg en zelfs de rechtbank van koophandel (33). Overigens zouden vele van die bevoegdheden kunnen worden gegroepeerd en algemener geformuleerd, wat in het publiekrecht "homogene bevoegdheidspakketten" wordt genoemd. Het systeem is ook niet vrij van inconsequenties. Het klassieke voorbeeld is uiteraard de verdeling van het familiaal contentieux over de vrederechter, de rechtbank van eerste aanleg en de voorzitter van die laatste rechtbank. Eén familiale kamer zou die klus toch in zijn geheel
(32) (33)
Steeds vaker ook de decreetgever. Cf. infra.
7 moeten kunnen klaren, zonder dat de partijen zich over de distinguo's van de taakverdeling moeten bekommeren... (34) Een recente variante is het nieuwe art. 1479, derde lid, B.W., naar luid waarvan de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen gelast die ingevolge de beëindiging van de wettelijke samenwoning gerechtvaardigd zijn, wat a contrario niet geldt voor "gewone" feitelijk samenwonenden die er de brui aan geven en dus naar de rechtbank van eerste aanleg moeten (tenzij het over de huur van de gezinswoning zou gaan...). Inconsequent is echter niet hetzelfde als onwettig, want het Arbitragehof heeft de vermelde ongelijke behandeling niet strijdig bevonden met het gelijkheidsbeginsel (Arbitragehof, nr. 2002/24 van 23 januari 2002).
11. Alleszins maakt de regelzucht van de wetgever de bevoegdheidsproblematiek niet doorzichtiger. Blijkbaar is hij er zelf de tel bij ingeschoten, want hij nummert er maar op los. Zo bevat art. 574 vooralsnog twéé "8°'s" (35), art. 578 telt twee "9°'s" en twee "10°'s", art. 585 bevat eveneens twee "9°'s" en in art. 589 staan drie "7°'s", terwijl wat verder wordt overgestapt van 9° naar 13°... Allicht is dat het gevolg van de omstandigheid dat alleen maar geteld wordt bij de opstelling van het wetsontwerp, en als er verschillende ontwerpen tegelijk in de steigers staan en geen overleg wordt gepleegd, weet de linkerhand niet wat de rechterhand doet... Een beetje Federale Overheidsdienst Justitie moet dat toch kunnen bijsturen wanneer een nieuwe bevoegdheidswet op het punt staat goedgekeurd te worden ? 12. Over het "onderwerp" in art. 9, eerste lid, Ger. W. mag nog worden gezegd dat een nóg ruimer begrip daarvan zou toestaan een leemte in die bepaling op te vangen. De materiële bevoegdheid wordt soms immers bepaald door het aanwenden van rechtsmiddelen, inzonderheid het hoger beroep en de voorziening in cassatie, en dat wordt niet vermeld in de wettekst, zij het dat dat niet veel belang heeft omdat de bevoegdheid om kennis te nemen van rechtsmiddelen hoedanook èlders wordt toegekend. Rechtsmiddelen zijn uiteraard geen kwestie van materieelrechtelijk onderwerp, tenzij dat "onderwerp" sensu latissimo wordt verstaan als "waarover het gaat", in die betekenis dus losgemaakt wordt van de drievuldigheid oorzaak-onderwerp-voorwerp van de vordering en ook de formeelrechtelijke aanleg zou omvatten.
2. De waarde van de vordering 13. De in art. 9, eerste lid, Ger. W. bedoelde "waarde" van de vordering, die in de eerste plaats van belang is voor de algemene bevoegdheid ratione summae van de vrederechter, die immers kennis neemt van vorderingen tot 1.860 € (36), is "de som die in de inleidende akte wordt geëist, met uitsluiting van de gerechtelijke interest en van alle gerechtskosten, alsook van de dwangsommen" (art. 557). Wanneer echter de gevorderde som deel uitmaakt van een betwiste schuldvordering van een hoger bedrag, wordt die waarde bepaald door het bedrag van (het saldo van) die schuldvordering (art. 559), kwestie van forum shopping te vermijden, meer bepaald het vorderen van een lager bedrag waarvoor de vrederechter bevoegd is, waarna de vordering in de loop van het geding wordt uitgebreid tot bóven die bevoegdheid. Voor de overige berekeningsregels mag worden verwezen naar art. 558 en 560-562. Tenslotte, bij gebrek aan precieze gegevens over de waarde van de vordering heeft de eiser de keuze tussen de vrederechter, respectievelijk de rechtbank van eerste aanleg of de
(34) (35) (36)
Cf. infra. Waarvan het tweede weliswaar m.i.v. 1 januari 2004 is opgeheven (W. 24 maart 2003). Cf. infra.
8 rechtbank van koophandel (art. 592, eerste lid) (37), maar daarop wordt door de rechter een marginale controle uitgeoefend. Wanneer de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel of de vrederechter immers vaststellen dat zij kennelijk onbevoegd zijn ratione summae, verwijzen zij de zaak op verzoek van de verweerder naar hun per hypothese even kennelijk bevoegde collega (art. 592, tweede en derde lid). In dit geval wordt dus een vereenvoudigde bevoegdheidsgeschillenprocedure toegepast (38). 14. De waarde van de vordering is niet alleen bevoegdheidsrechtelijk van belang, zij bepaalt ook de aanleg, preciezer, de appellabiliteit ratione summae van het vonnis dat in voorkomend geval in eerste aanleg wordt gewezen en op het stuk waarvan van de eiser dus enige consequentie wordt verwacht: "Dat geïntimeerde door de omschrijving van de omvang van zijn schuldvordering ("meer dan 75.000 fr.") heeft aangegeven zelf te willen dat het geschil in eerste aanleg en niet in laatste aanleg werd beslecht; dat het vonnis a quo dan ook appellabel is" (Antwerpen 16 februari 1998, P. & B. 1998-99, 240). Dat heeft overigens tot gevolg dat daarvoor, tenminste indien mogelijk, dezelfde berekeningsregels moeten worden toegepast (art. 618).
3. Het spoedeisend karakter van de vordering 15. Het in art. 9, eerste lid, Ger. W. vermelde "spoedeisend karakter" van de vordering determineert de "bevoegdheid" in kort geding van de rechtbankvoorzitters, die immers "bij voorraad uitspraak [kunnen] doen in gevallen die zij spoedeisend achten" (art. 584, eerste en tweede lid). Volgens de geldende rechtspraak van het Hof van Cassatie is er van de hier bedoelde spoedeisendheid sprake wanneer een onmiddellijke beslissing wenselijk is om schade van een bepaalde omvang dan wel ernstige ongemakken te voorkomen (39), wat een perfecte teleologische interpretatie is van het beruchte kortgedingvereiste. Op die grond wordt de eiser immers toegang verleend tot een bijzondere snelrechtprocedure, waardoor hij a.h.w. de file mag voorbijsteken. 16. Meteen is gezegd dat "kort geding" in het algemeen en "spoedeisendheid" of "maatregel bij voorraad" in het bijzonder, eigenlijk niet te maken hebben met de bevoegdheid, laat staan bevoegdheid in de strikt civiel-procesrechtelijke betekenis, maar met toegang tot de rechter, dus ontvankelijkheid, wat een geheel andere kwestie is (40). Daartoe mag in herinnering worden gebracht (41) dat de procesrechtelijke sancties en de daarmee corresponderende "excepties" (42) in drie grote groepen kunnen worden ingedeeld. In gewone mensentaal, "U mag niet (meer) naar de rechter", "U heeft zich niet tot de juiste rechter gewend" of "U wendt zich niet op de juiste manier tot de rechter", wat respectievelijk betrekking heeft op de ontvankelijkheid (het weze van de hoofdvordering, het weze van een of ander incident of rechtsmiddel), de bevoegdheid (43) en de (on)geldigheid van proceshandelingen. Een eiser die zich tot (37) (38) (39) (40) (41)
(42) (43)
Wanneer het over de aanleg gaat is het vonnis in voorkomend geval zonder meer appellabel (art. 619), maar dat komt allicht neer op hetzelfde: keuze van de partijen. Cf. infra. Cass. 11 mei 1990, R.W. 1990-91, (987) 988, met noot J. LAENENS, "De urgentie en het kort geding". Zo ook Cass. 21 mei 1987, Arr. Cass. 1986-87, 1287; Cass. 13 september 1990, Arr. Cass. 1990-91, 42. In dezelfde zin C. CAMBIER, Droit judiciaire civil. II. La compétence, 176. P. VAN ORSHOVEN, "Niet-ontvankelijkheid, nietigheid, verval en andere wolfijzers en schietgeweren van het burgerlijk procesrecht", Gerechtelijk privaatrecht, THEMIS cahier 2000-2001, I, (25) en P. & B. 2002, (3), telkens randnr. 3. Abstractie gemaakt van de sanctionering van procesrechtsmisbruik, waarbij in wezen toepassing gemaakt wordt van de aquiliaanse aansprakelijkheid. Tenminste wanneer het gaat over de taakverdeling tussen de verschillende rechterlijke instanties van de rechterlijke macht.
9 de kortgedingrechter wendt ondanks afwezigheid van spoedeisendheid heeft zich niet of niet noodzakelijk tot de verkeerde rechter gewend - géén andere rechter is bevoegd om de gevraagde maatregel bij voorraad te nemen (44) - maar had geen recht op de snelrechtprocedure en zal zich dus de toegang tot de rechter ontzegd zien, wat hetzelfde is als afwezigheid van die bijzondere actio, waaruit de ontoelaatbaarheid of niet-ontvankelijkheid van de alsnog, in strijd daarmee ingestelde vordering voortvloeit. Hier staat evenmin een probleem van "dienst" aan de orde, want een ten onrechte ingestelde vordering in kort geding betekent niet noodzakelijk dat die vordering voor een gewone kamer van de rechtbank, volgens de gewone (trage) procedure haar beslag moet of kan krijgen: een kort geding impliceert niet noodzakelijk een bodemgeding. Bij gebrek aan urgentie bestaat er eenvoudig geen aanleiding tot het treffen van een per hypothese dringende "maatregel bij voorraad", en een àndere maatregel impliceert een àndere vordering, die niet is ingesteld en dus niet "herverdeeld" kan worden. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat wanneer blijkt dat "het geval", in tegenstelling tot wat de eiser heeft aangevoerd, niet spoedeisend is, noch de bevoegdheidsgeschillenprocedure, noch de procedure van de "verdelingsincidenten" (art. 88, § 2) moeten worden toegepast. Zij zouden daarop overigens maar passen als een tang op een varken. De ten onrechte aangesproken voorzitter moet de vordering zonder meer afwijzen. Met de woorden van het Hof van Cassatie: "[...] dat [de voorzitter in kort geding], wanneer hij het geval niet spoedeisend acht, beslist dat hij het gevorderde zoals het bij hem aangebracht is, niet kan toekennen; dat de rechter dan zijn rechtsmacht volledig uitoefent door aldus de vordering ongegrond te verklaren; [...] dat daaruit volgt dat de voorzitter in zodanig geval niet verplicht kan zijn nog enig geschil naar een andere rechter te verwijzen of over de zaak zelf te oordelen, aangezien de zaak zelf bij hem niet was aangebracht; dat dit alles tevens meebrengt dat er dan geen sprake kan zijn van enige toepassing van art. 88, § 2 [...] of van enige verplichting voor de appelrechter om van de zaak zelf kennis te nemen" (45). Het enige wat in die uitspraak wellicht betreurd mag worden is het identificeren van "afwijzen" met "ongegrond verklaren". Zoals gezegd ziet het er immers naar uit dat de afwezigheid van urgentie niet te maken heeft met de grond van de zaak, maar met de ontvankelijkheid van de vordering.
4. De hoedanigheid van de partijen 17. De in art. 9, eerste lid, Ger. W. bedoelde "hoedanigheid van de partijen" tenslotte is niet de "hoedanigheid" van art. 17 - de band tussen de procespartij en het subjectieve recht waaromtrent zij in rechte treedt, de macht om een bepaald subjectief recht uit te oefenen maar de hoedanigheid van koopman, die de algemene bevoegdheid van de rechtbank van koophandel determineert (art. 573, eerste lid, 1°), en bij de beoordeling waarvan uiteraard het handelsrecht moet worden toegepast (46).
5. Referentiepunt 18. De bevoegdheid van de rechter moet beoordeeld worden op het ogenblik waarop hij wordt aangesproken, dus op het ogenblik waarop het geding wordt ingeleid. Een uitzondering daarop is de "hoedanigheid van handelaar" die - voor de bevoegdheid van de rechtbank van
(44) (45) (46)
Afgezien van de "provisionele" veroordeling alvorens recht te doen (art. 19, eerste lid). Cass. 11 mei 1990, R.W. 1990-91, (987) 988, met noot J. LAENENS, "De urgentie en het kort geding". Cf. infra.
10 koophandel - vereist is op het ogenblik van de betwiste daad van koophandel (47). De spoedeisendheid van haar kant moet, opdat de rechter in kort geding, eventueel diens appèlrechter, (nog) een maatregel bij voorraad zou mogen treffen, (nog) bestaan op het ogenblik dat die maatregel getroffen wordt, dus op het ogenblik van de uitspraak, maar hierboven is al uiteengezet dat dat geen bevoegdheidsprobleem is. Tenslotte moet de bevoegdheid ratione summae, indien die afhangt van een vordering betreffende vreemde munt, beoordeeld worden aan de hand van de laatste wisselkoers vóór de gedinginleiding (art. 562). Eenmaal een instantie bevoegd is, blijft zij - behoudens andersluidend overgangsrecht bevoegd, ook al wordt haar bevoegdheid in de loop van het geding gewijzigd. Dit is de consequentie van art. 3 Ger. W., naar luid waarvan "de wetten op de [...] bevoegdheid [...] van toepassing [zijn] op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn, en behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald." 19. Het ogenblik waarop de rechter bevoegd moet zijn is één kwestie, een andere zaak is het daadwerkelijk vervuld zijn van de voorwaarde(n) die de eiser ertoe brachten een welbepaalde rechter aan te wijzen. Daarvoor volstaat echter, volgens een hardnekkige, fel bekritiseerde en niet steeds gevolgde (48) rechtspraak van het Hof van Cassatie, "het onderwerp van het geschil, zoals dat door de eiser is omschreven" (49). Om uit te maken of hij bevoegd is moet de rechter zich dus tevreden stellen met de informatie - de feitelijke gegevens, niet noodzakelijk de kwalificatie ervan - die de eiser in zijn gedinginleidende akte verstrekt en waarvan hij de juistheid niet "prejudicieel" hoeft te onderzoeken (50). Met andere woorden: die juistheid kan misschien belang hebben voor de grond van de zaak, zij is irrelevant voor de bevoegdheid. Zo is de arbeidsrechtbank bevoegd op de loutere grond dat de eiser zich beroept op een tewerkstelling in ondergeschikt verband (bijvoorbeeld Voorz. Arb. Rb. Brussel, 20 april 2000, A.J.T. 1999-2000, 893). Wanneer het achteraf om een aannemingsovereenkomst blijkt te gaan, blijft de arbeidsrechtbank bevoegd, maar zal de vordering allicht ongegrond worden verklaard (tenminste indien die kwalificatie daarvoor pertinent is, bijvoorbeeld wegens de niet-toepasselijkheid van de arbeidsovereenkomstenwet). Iets ingewikkelder: de rechtbank van eerste aanleg is bevoegd wanneer de eiser achterstallige huur invordert, met inbegrip van de B.T.W., voor een werfkeet die hij als roerend goed kwalificeert; oordeelt de rechter daarentegen dat die werfkeet een onroerend goed is, moet hij de zaak niet alleen niet als een geschil over huur van onroerende goederen naar de vrederechter (art. 591, 1°) sturen, maar zal hij tevens de B.T.W.-vordering afwijzen, eventueel zelfs een tegenvordering tot terugbetaling van het onverschuldigde toewijzen, omdat de verhuur van onroerende goederen niet aan de B.T.W. onderworpen is. Zo ook is de voorzitter van de rechtbank "bevoegd" (cf. supra) wanneer de eiser spoedeisendheid inroept; wordt die urgentie weerlegd of achterhaald, dan blijft de voorzitter bevoegd, maar hij kan de gevraagde "maatregel bij voorraad" niet nemen en moet de vordering afwijzen (cf. supra). Een recente toepassing van dat laatste beginsel: Brussel (9e k.) 8 september 2000, Rev. prat. soc. 2001, afl. 3, 284, noot. (47) (48)
(49)
(50)
Cass. o.a. 30 april 1999, R.W. 1999-2000, 1036. Zie o.a. J. LAENENS, "De materiële bevoegdheid bepaald naar het onderwerp van de vordering", R.W. 197879, 961; id., "Art. 9", Com. Ger., nr. 13 e.v., inz. nr. 14, met referenties aan de afwijzende rechtsleer en rechtspraak. Laatst nog Cass. 13 juni 2003, http://www.cass.be (1 september 2003); zo ook 21 oktober 1996, R.W. 199798, 654; 19 februari 1987, Arr. Cass. 1986-87, 808, met noot E.K.; 19 december 1985 (GEHOT / HIRSCH), Arr. Cass. 1985-86, 589; J.T. 1986, 281, met concl. E. KRINGS en noot A. KOHL; R.W. 1986-87, 279, noot; T.B.H. 1986, 197, noot ("Overwegende dat bij de beoordeling van die bevoegdheid niet van het werkelijke, door de rechtbank op te sporen voorwerp van het geschil moet worden uitgegaan maar van de vordering, in de bewoordingen waarin ze door de eiser is gesteld"); 8 september 1978, R.W. 1978-79, 960, met noot J. LAENENS, "De materiële bevoegdheid bepaald naar het onderwerp van de vordering". Hij hoeft evenmin hun "ware wil en [...] bedoeling [te] achterhalen" (Cass. 13 juni 2003, www.cass.be, 1 september 2003).
11
De verklaring daarvoor is dat mocht de rechter, bij het beoordelen van zijn bevoegdheid, de door de eiser ingeroepen aanknopingscriteria onjuist bevinden en op die grond de zaak verwijzen naar zijn bevoegde collega, hij enerzijds een probleem van de grond van de zaak zou hebben aangesneden waarvoor hij per hypothese niet bevoegd is (51), en anderzijds zijn wèl bevoegde collega in verlegenheid zou brengen indien die een andere mening zou zijn toegedaan voor zijn oordeel over de grond van de zaak. Wanneer de eerste rechter bijvoorbeeld een vordering tot uitvoering van een aannemingsovereenkomst zou verwijzen naar de arbeidsrechtbank, op grond dat die overeenkomst z.i. een arbeidsovereenkomst is, zou de arbeidsrechtbank daarop vervolgens moeilijk kunnen terugkomen en ten gronde alsnog de afwezigheid van ondergeschikt verband vaststellen. FETTWEIS heeft destijds voorgesteld (52) de rechter die zijn bevoegdheid onderzoekt alsnog toe te staan de informatie van de eiser te verifiëren, maar zijn oordeel zou niet verder reiken dan die bevoegdheid en dus geen gezag van gewijsde hebben voor "de zaak zelf", wat overigens de juiste draagwijdte is van art. 660, tweede lid, in fine, Ger. W., naar luid waarvan de verwijzingsbeslissing de rechter naar wie de vordering wordt verwezen weliswaar bindt, maar "met dien verstande dat zijn recht om over de rechtsgrond van de zaak te oordelen onverkort blijft", wat betekent dat die "binding" slechts op zijn bevoegdheid en niet op de grond van de zaak betrekking heeft (53). Het spreekt echter voor zich dat ook louter intellectuele contradicties vermeden moeten worden, zodat de oplossing van het Hof van Cassatie van pragmatisme getuigt. Zij biedt echter - vooralsnog blijkbaar onvermoede - mogelijkheden voor forum shopping, meer bepaald in alle gevallen waarin de door de eiser in de gedinginleidende akte ingeroepen omstandigheden de bevoegdheid van de rechter determineren, zonder dat zij - wanneer zij achteraf onjuist worden bevonden - enige weerslag hebben op de grond van de zaak. Zo kan de invordering van (meer dan 1.860 €) achterstallige huur van een roerend goed, wat bij de rechtbank van eerste aanleg moet worden aangekaart, bij de vrederechter worden ingeleid onder het mom dat het om een onroerend goed gaat, terwijl de juistheid daarvan, die de vrederechter voor de controle van zijn bevoegdheid niet moet nagaan, allicht niet de minste consequentie heeft voor de beoordeling van de wanprestatie van de schuldenaar. Ook op het stuk van de territoriale bevoegdheid lijkt dit perspectieven te bieden om zijn rechter te kiezen... Maar misbruik daarvan zou allicht, in het bijzonder op het stuk van de materiële bevoegdheid die doorgaans de openbare raakt, de ogen openen en art. 660, tweede lid, letterlijk doen nemen, spijts de eventuele contradicties die daarbij aan het licht zouden komen.
6. De materiële bevoegdheid raakt de openbare orde 20. Uit art. 9, tweede lid, Ger. W., naar luid waarvan de volstrekte bevoegdheid niet kan worden uitgebreid tenzij de wet anders bepaalt, vloeit voort dat de materiële bevoegdheid de openbare orde raakt, d.w.z. betrekking heeft op wezenlijke of fundamentele en daarom onaantastbare belangen van de maatschappij en dus van haar rechtsorde. De gevolgen daarvan zijn (51)
(52) (53)
Aldus E. KRINGS, conclusie bij Cass. 19 december 1985, Pas. 1986, I, (511) 517. Merkwaardig is dat die redenering, die er immers vaak toe leidt dat een zaak niet naar de bevoegde rechter wordt verwezen, meebrengt dat ten gronde door een onbevoegde rechter geoordeeld moet worden... A. FETTWEIS, Précis de droit judiciaire. II. La compétence, 49. Bijvoorbeeld Kh. Hasselt, 21 november 2000, R.W. 2001-02, 534; T.B.H. 2001, 538.
12 legio: dwingend recht (art. 6 B.W.), absolute nietigheid van andersluidende overeenkomsten die in elke stand van het geding mag worden aangevoerd (art. 854) en ambtshalve moet worden ingeroepen door de rechter (54). Dit geldt doorgaans ook voor de "rechtsmacht" van de rechter, omwille van het openbare orde-karakter van de "rechtsmacht" van de buitengerechtelijke rechter (Raad van State, Arbitragehof...). De "bevoegdheid" van arbiters daarentegen is van contractuele aard, raakt de openbare orde dus niet en moet niet ambtshalve worden opgeworpen (art. 568, derde lid, en art. 590, tweede lid). 21. Een belangrijke uitzondering op het openbare orde-karakter van de materiële bevoegdheid - een geval dus waarin "de wet anders bepaalt" in de zin van art. 9 - moet afgeleid worden uit art. 568, eerste en tweede lid, waarin de zogenaamde "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg wordt uiteengezet (55). De niet-exclusieve bevoegdheden van de "uitzonderingsgerechten" (vrederechter, politierechtbank, rechtbank van koophandel, arbeidsrechtbank) maken weliswaar dwingend recht uit, dat echter, zij het uitsluitend voor de rechtbank van eerste aanleg, de openbare orde niet raakt. Die rechtbank mag immers van die zaken kennisnemen op voorwaarde dat de verweerder daartegen geen bezwaar heeft (56). Meteen komt het belang aan het licht van het onderscheid tussen de exclusieve en de niet-exclusieve bevoegdheden van de rechters. Alhoewel de tekst van het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid art. 568, dat niet doet vermoeden, wordt van oudsher aangenomen dat sommige bevoegdheden van de uitzonderingsgerechten, die hun "exclusieve" bevoegdheden worden genoemd, niet door de rechtbank van eerste aanleg kunnen worden uitgeoefend (57). Zij zijn gelukkig niet zo talrijk: onteigening en verzegeling bij de vrederechter, verkeersongevallen bij de politierechtbank, faillissement bij de rechtbank van koophandel en sociale administratieve sancties bij de arbeidsrechtbank.
B. Overzicht 22. In wat volgt wordt de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken in burgerlijke zaken in vogelvlucht bekeken, zij het met enige extra aandacht voor de recentste ontwikkelingen. Geen aandacht wordt besteed aan de arrondissementsrechtbank, die niet echt een rechtbank is, maar een college van de voorzitters van de in elk arrondissement bestaande rechtbank van eerste aanleg, rechtbank van koophandel en arbeidsrechtbank (of hun vervangers) (art. 74), dat uitsluitend is belast met het oplossen van bevoegdheidsincidenten die hem door de vijf gewoonlijk in eerste aanleg uitspraak doende instanties van zijn arrondissement - benevens de drie rechtbanken ook nog de vrederechter en de politierechtbank worden voorgelegd, waarop wordt teruggekomen bij de bespreking van die incidenten.
1. De vrederechter 23. Vanouds heeft de vrederechter een algemene bevoegdheid ratione summae, waarvan de grens op dit ogenblik op 1.860 € is bepaald (art. 590). In Belgische munt was dat tot voor kort 75.000 frank, tot 31 december 1992 slechts 50.000 frank. Indien de waarde van de (54) (55) (56) (57)
Recent nog Cass. 2 april 2001, http://www.cass.be (1 september 2003); Soc. Kron. 2002, 324, noot. Cf. infra. Cf. infra. Recent, Cass. 19 april 2002, http://www.cass.be (1 september 2003), met conclusie van advocaat-generaal HENKES.
13 vordering onbepaald is, mag de eiser kiezen tussen de vrederechter of, naar gelang van het geval, de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel, maar onder marginale controle van de rechter (art. 592). Uiteraard is de vrederechter, ongeacht de (geringe) waarde van de vordering, onbevoegd op het stuk van de bijzondere bevoegdheden van de andere rechters - lex specialis derogat legi generali - wat in art. 590 Ger. W. wordt herhaald. 24. Daarnaast oefent de vrederechter, ongeacht de waarde van de vordering, een lange reeks bijzondere, niet-exclusieve bevoegdheden uit, die in de artikelen 591, 594 en 596 Ger. W. worden opgesomd, waarover veel gezegd kan worden, maar niet hier. Zijn daarentegen niet alleen bijzonder, maar ook exclusief zijn bevoegdheden inzake onteigening (art. 595), d.w.z. de uitspraak over de voorlopige inbezitstelling en de provisionele vergoeding van de onteigende, en inzake verzegeling (art. 597). Tenslotte beschikt de vrederechter nog over een reeks administratieve bevoegdheden ("willige" of "oneigenlijke rechtspraak") (art. 598-601), maar dat is hier niet relevant, zij het dat de bevoegdheidsgeschillenregeling daarop onverminderd toepasselijk is (58).
2. De politierechtbank 25. Bij de wet van 11 juli 1994 werd aan de politierechtbank, met ingang van 1 januari 1995, een exclusief-burgerlijke bevoegdheid toegekend voor "de vorderingen tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval" (art. 601bis), waarover al één en ander te doen is geweest (59). Achtereenvolgens heeft het Hof van Cassatie moeten zeggen dat die bevoegdheid, overeenkomstig de ratio legis van de wet van 11 juli 1994 - het zoveel mogelijk ontlasten van de hoven van beroep, door van de politierechtbank een werkelijke verkeersrechtbank te maken zodat het contentieux (uiteraard in tweede aanleg) niet meer voorbij de rechtbank van eerste aanleg geraakt - ruim moet worden verstaan, als "elke vordering die verband houdt met de vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval" en "inzonderheid over de regresvordering van de verzekeraar die het slachtoffer van zo'n ongeval vergoed heeft, tegen zijn verzekerde" (60), dat een dergelijk ongeval zich ook kan voordoen "op een niet-openbaar terrein, dat evenwel openstaat voor een bepaald aantal personen, zoals een gesloten omloop voor automobielwedstrijden die evenwel toegankelijk is voor het publiek" (61), en dat die bevoegdheid exclusief is, zodat de rechtbank van eerste aanleg daar ondanks art. 568 Ger. W. niet aan kan toekomen (62). Dat die bevoegdheid ruim moet worden verstaan heeft onder meer tot gevolg dat de politierechtbank kennis neemt van de vordering, door de nabestaanden van het dodelijk slachtoffer van een verkeerson(58) (59)
(60)
(61)
(62)
Cf. supra. Wat moge blijken uit de "caleidoscoop van uiteenlopende meningen [in de] rechtspraak van de feitenrechters, alsmede de rechtsleer", beschreven in de noot bij Cass. 27 augustus 2002, http://www.cass.be (1 september 2003). Cass. 5 januari 1996, R.C.J.B. 1996, 387, noot F. RIGAUX, "Le prix de la paix judiciaire"; Verkeersrecht 1996, 14; J.T. 1996, 156; R.G.A.R. 1996, nr. 12.589; A.J.T. 1995-96, 308, noot F. GLORIEUX; P. & B. 1996, 88, noot; T. Vred. 1996, 234; R.W. 1995-96, 1373. Een toepassing: Rb. Mechelen 29 januari 1997, R.W. 1998-99, 308. Cass. 20 oktober 1998, Arr. Cass. 1998, 447, met andersluidende conclusie van adv. gen. DE RIEMAECKER; 24 maart 1999, Arr. Cass. 1999, 174. Daarbij ging het, strikt genomen, niet over art. 601bis Ger. W., maar over art. 138, 6°bis, van het Sv., gewijzigd bij dezelfde wet van 11 juli 1994. Cass. 27 februari 1997, R.W. 1997-98, 676, met noot J. LAENENS, "De uitsluitende bevoegdheid van de politierechtbank"; Arr. Cass. 1997, 114; 19 april 2002, http://www.cass.be (1 september 2003), met conclusie van advocaat-generaal HENKES.
14 geval, van het kapitaal van een levensverzekering (Arrondrb. Brugge 12 januari 2001, R.W. 2003-2004, 317). Zij mag anderzijds niet tot absurde proporties worden opgeblazen. Zo moet het nog steeds gaan om (schade veroorzaakt door) een verkeersongeval, en schade die het gevolg is van het louter gebruik van een voertuig is dat niet ipso facto (laden van een rolcontainer en/of bevestiging daarvan) (Pol. Mechelen 12 mei 2000, A.J.T. 2000-01, 729). Zo ook behoort een betwisting tussen de verzekerde en zijn verzekeraar over de vrijstelling niet tot de bevoegdheid van de politierechtbank (Arrondrb. Antwerpen 8 mei 2001, Verkeersrecht 2001, 269).
Opnieuw op grond van de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 juli 1994 werden evenwel verkeersongevallen in de lucht of op het water - meer bepaald de vordering tot vergoeding van de schade opgelopen door een paard, opgeschrikt door het lawaai van een overvliegende of opgestegen luchtballon - uit de bevoegdheid van de politierechtbank gesloten, die zich dus moet beperken tot de (land)wegverkeersongevallen "waarbij middelen van vervoer, voetgangers of de in het wegverkeersreglement bedoelde dieren betrokken zijn" (63). Op die grond ziet het ernaar uit dat de politierechtbank evenmin bevoegd is voor een ongeval met een jetski op het kanaal (64). Of een ongeval tussen twee deelnemers aan een autorace onderling een "ongeval in het wegverkeer" is, heeft het Hof van Cassatie nog niet uitdrukkelijk erkend of ontkend (65). 26. Het laatste exploot van de wetgever in dit verband is het bevoegd maken van de politierechtbank voor het "beroep" tegen het (al dan niet) opleggen van gemeentelijke administratieve sancties (66) of "hooligansancties" (67) (art. 601ter). De wetgever heeft dit "beroep" werkelijk als "hoger beroep" opgevat, want art. 119bis, § 12, vierde lid, van de nieuwe gemeentewet en art. 31, tweede lid, W. 21 december 1998 "betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden" sluiten hoger beroep tegen de vonnissen van de politierechtbank over de gemeentelijke administratieve sancties en de "hooligansancties" uitdrukkelijk uit. De bijzondere beginselen van behoorlijke strafrechtsbedeling, inzonderheid het recht op dubbele aanleg in strafzaken, nopen daaromtrent echter tot enig voorbehoud. Volgens de actuele stand van de rechtspraak en de rechtsleer daarover is de kans inderdaad groot dat de bedoelde administratieve sancties, die ongetwijfeld een repressief en preventief oogmerk hebben, als strafsancties in de zin van art. 6 EVRM of 14 IVBPR moeten worden beschouwd. De "administratieve procedures" voor "de ambtenaar", waarbij die sancties worden opgelegd en waartegen bij de politierechtbank in "beroep" kan worden gekomen (68) kunnen bezwaarlijk van jurisdictionele aard worden genoemd, en zij voldoen allicht niet aan de vereisten van art. 6 EVRM of 14 IVBPR, dus de enige rechterlijke procedures die beantwoorden aan de regels van de kunst, meteen de "eerste aanleg" in de zin van "de eerste behoorlijke rechterlijke procedure", zijn die voor de politierechtbank, ook al worden zij in de betrokken wetteksten "(hoger) beroep" genoemd (69). (63) (64)
(65)
(66) (67) (68) (69)
Cass. 27 augustus 2002, http://www.cass.be (1 september 2003); P. & B. 2003, 56. In tegenstelling tot wat was aangenomen door de arrondissementsrechtbank van Antwerpen, 15 mei 1997, Verkeersrecht 1997, 277 met noot E. BREWAEYS. De arrondissementsrechtbank van Gent heeft inmiddels al waterwegongevallen uitgesloten (Arrondrb. Gent, 21 februari 2000, T. Vred. 2001, 228). Contra althans Arrondrb. Gent 22 februari 1999, R.W. 1999-2000, 1139, met noot M. STERKENS, "De bevoegdheid van de politierechtbank". In het geval dat tot het bovenvermelde cassatiearrest van 20 oktober 1998 aanleiding gaf ging het om een ongeval tussen een racewagen(piloot) en twee toeschouwers. Het Hof lijkt overigens nogal wat belang te hebben gehecht aan de omsandigheid dat de omloop "openstaat voor een bepaald aantal personen, zoals een gesloten omloop voor automobielwedstrijden die evenwel toegankelijk is voor het publiek". Nieuw art. 119bis N.Gem.W., ingevoerd bij de wet van 13 mei 1999 "tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties". W. 21 december 1998 "betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden". Art. 119bis, §§ 9-11, N. Gem. W.; art. 25-30 W. 21 december 1998. Art. 119bis, § 12, eerste lid, N. Gem. W., resp. art. 28, tweede lid, en in de titel van hoofdstuk IV van de wet
15 Nu eist art. 14.5 IVBPR dat "iedereen die wegens een strafbaar feit is veroordeeld, [...] het recht heeft zijn veroordeling en vonnis opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege, overeenkomstig de wet", d.w.z. een dubbele rechterlijke aanleg die in beide instanties aan de eisen van de behoorlijke rechtsbedeling moet voldoen. Daaruit vloeit voort dat de kans bestaat dat de interne wetsbepalingen die dat hoger beroep uitsluiten strijdig zijn met art. 14.5 IVBPR, dat op dit stuk allicht rechtstreekse werking heeft in de interne rechtsorde, zodat de betrokken bepalingen bij de eerste gelegenheid overeenkomstig de leer van het "smeerkaasarrest" van 27 mei 1971 dreigen niet toegepast te zullen worden wanneer iemand àlsnog hoger beroep aantekent bij - er is geen alternatief - de correctionele rechtbank, overeenkomstig de niet met het IVBPR strijdige, interne regels van de kunst (70), d.w.z. art. 174 Sv. (71). 27. Wat hier ook van weze, uit de omstandigheid dat de wetgever van oordeel was dat hij bij de politierechtbank een "hoger beroep" organiseerde, waartegen (in zijn ogen uiteraard) geen "derde aanleg" meer openstaat, mag alleszins worden afgeleid dat die jongste bevoegdheid van de politierechtbank exclusief is. Tegen de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg, die anders van datzelfde "beroep" zou kunnen kennisnemen op grond van haar "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" (72), is het "hoger beroep" immers niet uitgesloten, zodat tenminste op dit stuk de wil van de wetgever - centralisatie bij de politierechtbank - kan worden gerespecteerd.
3. De rechtbank van eerste aanleg 28. Overeenkomstig art. 568, eerste lid, Ger. W., beschikt de rechtbank van eerste aanleg over een algemene bevoegdheid om kennis te nemen "van alle vorderingen, behalve die welke rechtstreeks voor het hof van beroep en het Hof van Cassatie komen". Dit betekent dat die rechtbank in de eerste plaats residuair bevoegd is voor alle vorderingen die niet uitdrukkelijk aan een andere rechter zijn toegewezen. Bovendien is zij - althans in eerste aanleg - ook a.h.w. parallel bevoegd met de uitzonderingsgerechten, in die zin dat vorderingen die tot de niet-exclusieve bevoegdheid van die gerechten - vrederechter, rechtbank van koophandel en arbeidsrechtbank (73) (74) - behoren, eveneens voor de rechtbank van eerste aanleg mogen worden gebracht, tenzij de verweerder zich daar in limine litis tegen verzet (art. 568, tweede lid, Ger.W.), wat de "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" van de rechtbank wordt genoemd.
(70)
(71) (72) (73) (74)
van 21 december 1998. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft bij de totstandkoming van de beide regelingen - telkens in een spoedadvies - alléén bevestigd dat de bedoelde sancties strafsancties zijn in de zin van art. 6 EVRM, en op grond daarvan, voor de gemeentelijke administratieve sancties, bezwaar gemaakt tegen het door de wetgever louter marginaal bedoelde karakter van de toetsingsbevoegdheid van de politierechtbank, en, voor de "hooligan-sancties", gezegd dat "dient te worden nagegaan of de procedure de in [art. 6 EVRM] voorgeschreven garanties biedt", vraag waarop echter geen antwoord werd gegeven. Aan art. 14 van het IVBPR in het algemeen en het daarbij toegekende recht op dubbele aanleg in strafzaken in het bijzonder werd geen aandacht besteed. Art. 577 Ger. W. werd immers (uiteraard) niet aangepast. Cf. hierna. Dus niet van het Hof van Beroep, het Arbeidshof of het Hof van Cassatie, zie art. 568, eerste lid, laatste zinsdeel. Theoretisch kan daaraan thans de politierechtbank worden toegevoegd, ware het niet dat haar eerste burgerlijke bevoegdheid (art. 601bis) zeker, en haar tweede burgerlijke bevoegdheid (art. 601ter) waarschijnlijk exclusief is (cf. supra), zodat de "volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg te haren opzichte geen voorwerp heeft.
16 Herhaald mag worden dat de tekst van art. 568 een ruimere draagwijdte heeft ("alle vorderingen") maar wetshistorisch wordt geïnterpreteerd en dus beperkt tot "alle vorderingen, behalve wat tot de exclusieve bevoegdheid van de vrederechter, de rechtbank van koophandel, de arbeidsrechtbank en de politierechtbank behoort". In voorkomend geval raakt de bevoegdheid van het uitzonderingsgerecht ook voor de rechtbank van eerste aanleg de openbare orde, zodat zij het probleem desnoods ambtshalve moet opwerpen (75). 29. In dat verband mag nog gesignaleerd worden dat de "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg maar geldt voor die rechtbank als zodanig, dus niet voor haar voorzitter (in kort geding). Niettemin geniet die een gelijkaardige, bovendien nóg ruimere, want onvoorwaardelijke parallelle of volheid van bevoegdheid (art. 584, eerste lid), zij het dat die evenmin toepasselijk is in geval van exclusieve bevoegdheid van andere rechters, inzonderheid de voorzitter van de rechtbank van koophandel. 30. Anderzijds heeft die "volheid van bevoegdheid" geen uitstaans met de taakverdeling binnen de rechtbank van eerste aanleg, laat staan dat zij de beslagrechter zou beletten ambtshalve een "verdelingsincident" in de zin van art. 88, § 2, aan te kaarten bij zijn voorzitter (contra Antwerpen 9 januari 2002, P. & B. 2002, 119, met noot P. TAELMAN, "Verdelingsincidenten inzake bevoegdheid kunnen ook ambtshalve door de (beslag)rechter worden uitgelokt").
31. Vervolgens oefent de rechtbank van eerste aanleg, naast haar algemene bevoegdheid, een uitgebreide lijst van bijzondere, exclusieve bevoegdheden uit (art. 569, 570 en 571, die haar overigens ook af en toe bij bijzondere wetten worden toegekend). Die "exclusiviteit" heeft ook hier rechtsgevolgen: zij sluit de algemene bevoegdheid ratione summae van de vrederechter uit (zie art. 590) en de mogelijkheid, voor de vrederechter, de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank, om alsnog kennis te nemen van die vorderingen als tegenvordering (76). 32. Ondanks haar naam treedt de rechtbank van eerste aanleg ook op als appèlrechter, meer bepaald van de vrederechter (behalve wanneer dat de rechtbank van koophandel is) en van de politierechtbank (art. 577, eerste lid). In dat verband mag worden gesignaleerd dat de rechtbank van eerste aanleg als appèlrechter over géén "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" beschikt, en dus geen kennis kan nemen, ongeacht de uitdrukkelijke of stilzwijgende instemming van de geïntimeerde, van de hogere beroepen tegen de "commerciële" vonnissen van de vrederechter die voor de rechtbank van koophandel moeten worden gebracht. In art. 577 staat immers niets te lezen in de trant van het eerste en tweede lid van art. 568, dat als zodanig slechts geldt in eerste aanleg, aangezien de daar bedoelde vorderingen inleidende vorderingen zijn (77). 33. Tenslotte mag nog gewezen worden op de rechtsprekende "bevoegdheid" van de onderdelen van de rechtbank van eerste aanleg, zoals haar voorzitter, de correctionele rechtbank, de jeugdrechtbank en de beslagrechter (art. 76, eerste en tweede lid, en art. 79). De voorzitter neemt kennis van de vorderingen in kort geding of op eenzijdig verzoekschrift (art. 584, eerste lid) en behartigt een aantal procedures "zoals in kort geding" (art. 587), wat hem ook bij bijzondere wetten is toegewezen (78). Het belangrijkste verschil is dat het eerste géén
(75)
Zie Cass. 19 april 2002, http://www.cass.be (1 september 2003), met conclusie van advocaat-generaal HENKES.
(76) (77) (78)
Op grond van de impliciete beperking van de toepassing van art. 563, tweede lid, cf. infra, "prorogatie van bevoegdheid". Cf. infra, over de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in hoger beroep. Zie bijvoorbeeld de "vordering tot staking" ex art. 8-11 wet betalingsachterstand handelstransacties 2 augustus 2002.
17 invloed heeft op een eventuele "zaak zelf" (art. 1039, eerste lid), terwijl het tweede "de zaak zelf" uitmaakt, dus bodemgedingen. De correctionele rechtbank bevat de strafrechtelijke kamers van de rechtbank van eerste aanleg (art. 76 Ger. W. en art. 174 Sv.), de jeugdrechtbank staat in voor talrijke - niet noodzakelijk jurisdictionele - jeugdzaken (art. 145, 349, 350, 361, 367, 370bis, 370ter, 373, 374, 375bis, 376, 379, 387bis, 475ter, 475quinquies, 475sexies, 477, 478, 480, 1095, 1309 en 1397 B.W., verspreide bepalingen in het jeugdbeschermingsrecht, arbeidsrecht ...), terwijl de beslagrechter "bevoegd" is inzake bewarende beslagen, middelen tot tenuitvoerlegging en collectieve schuldenregeling (art. 1395). "Bevoegd(heid") wordt in dit verband echter tussen aanhalingstekens geplaatst omdat, zoals hierboven is gezegd, de taakverdeling binnen dezelfde rechtbank geen bevoegdheidskwestie is in de strikt burgerlijk-procesrechtelijke betekenis, maar, in het beste geval, een zaak van "dienst" of verdeling van het werk binnen dezelfde rechtbank. De kort-gedingproblematiek van haar kant heeft in de eerste plaats niet eens met taakverdeling, maar met toegang tot een (bijzondere) rechter en een bijzondere snelrechtprocedure te maken.
4. De rechtbank van koophandel 34. De rechtbank van koophandel beschikt in de eerste plaats over een algemene bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen die tegelijk aan drie voorwaarden moeten voldoen (art. 573, eerste lid, 1°): tenminste de verweerder moet een handelaar zijn (zie art. 573, tweede lid), het geschil moet betrekking hebben op een daad van koophandel, en het mag niet behoren tot de algemene bevoegdheid van de vrederechter of de bevoegdheid politierechtbank. Bij de beoordeling van de twee eerste voorwaarden moet uiteraard het handelsrecht worden toegepast. Art. 1 W.Kh. bepaalt: "Kooplieden zijn zij die daden uitoefenen, bij de wet daden van koophandel genoemd, en daarvan, hoofdzakelijk of aanvullend, hun gewoon beroep maken" (art. 1 W.Kh.). Dat sedert de wet van 24 juni 1970 alléén de verweerder een koopman moet zijn, is bedoeld om consumentengeschillen voor de commerciële rechtbank te kunnen brengen. "Daden van koophandel" van hun kant worden omstandig beschreven in art. 2 van het Wetboek van Koophandel, en door het Hof van Cassatie daaruit samengevat als "alle verbintenissen van kooplieden betreffende zowel onroerende als roerende goederen, tenzij bewezen is dat ze een oorzaak hebben die vreemd is aan de koophandel" (79), wat hier geen verdere toelichting behoeft. Wel mag worden vastgesteld dat het vereiste van "daad van koophandel", althans ten aanzien van handelsvennootschappen, niet noodzakelijk een beperking uitmaakt: "Nu verweerster een handelsvennootschap is [...] worden al haar daden geacht daden van koophandel te zijn. Overeenkomstig art. 573, tweede lid, Ger.W. kan een geschil dat betrekking heeft op een handeling, die de wet als daad van koophandel aanmerkt eveneens voor de rechtbank van koophandel worden gebracht hoewel eiser niet de hoedanigheid van handelaar heeft. Waar art. 573, tweede lid Ger.W. het heeft over een daad van koophandel, betreft het een daad van koophandel in hoofde van verweerder, handelaar. Aldus is deze rechtbank [van koophandel] bevoegd voor de vordering op basis van abnormale burenhinder." (80)
35. Vervolgens beschikt de rechtbank van koophandel over een reeks bijzondere, nietexclusieve bevoegdheden (art. 573, eerste lid, 2° en art. 574, 1° en 3° tot 12°) en één bijzondere, exclusieve bevoegdheid, meer bepaald inzake faillissement en gerechtelijk akkoord (art. 574, 2°). Die laatste bevoegdheid werd herschreven bij de wet van 17 juli 1997, maar daarbij is (79) (80)
Cass. 7 september 2000, Arr. Cass. 2000, 1324; J.L.M.B. 2002, 488, met noot S. UHLIG. Kh. Hasselt, 8 mei 1996, A.J.T. 1996-97, 305, met noot S. SNAET.
18 evenmin als bij haar vorige herformulering, bij de wet van 24 maart 1975, afbreuk gedaan aan het van oudsher aanvaarde, exclusieve karakter ervan, dat evenwel beperkt is tot de vorderingen die rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en het gerechtelijk akkoord en die tevens op grond van het faillissementsrecht moeten opgelost worden, zodat de rechtbank niet opgezadeld wordt met bijvoorbeeld huur- en sociale geschillen, ook al kan de uitkomst daarvan bijdragen tot de afwikkeling van het faillissement (81). 36. De rechtbank van koophandel treedt ook op als appèlrechter ten aanzien van de "commerciële" vonnissen van de vrederechter, meer precies "tegen de beslissingen, door de vrederechter in eerste aanleg gewezen inzake geschillen tussen kooplieden betreffende de handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt of inzake geschillen betreffende wisselbrieven" (art. 577, tweede lid). In dit geval, in tegenstelling tot in eerste aanleg, moeten de beide partijen dus handelaar zijn (82). Die appèlbevoegdheid geldt niet alleen voor de vonnissen die de vrederechter wijst op grond van zijn algemene bevoegdheid; ook vonnissen die hij wijst met toepassing van zijn bijzondere (al dan nietexclusieve) bevoegdheid moeten bij de rechtbank van koophandel worden aangevochten, indien de voorwaarden van art. 577, tweede lid, zijn vervuld, bijvoorbeeld inzake handelshuurgeschillen (Cass. 7 september 2000, Arr. Cass. 2000, 1324; J.L.M.B. 2002, 488, met noot S. UHLIG; 15 februari 1999, P. & B. 1999, 162; R.W. 1999-2000, 741, met noot J. LAENENS).
37. Volgens de meerderheid van de rechtsleer is de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in hoger beroep géén "exclusieve bevoegdheid", wat tot gevolg zou hebben dat de "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg" (art. 568) toepasselijk is (83). Een minderheid daarentegen verdedigt de "exclusiviteit" van de appèlbevoegdheid van de rechtbank van koophandel, die dus ook bij de rechtbank van eerste aanleg van openbare orde zou zijn, ambtshalve moet worden opgeworpen door die rechtbank, met verwijzing naar de arrondissementsrechtbank enz... (84). Bijvoorbeeld: "De appellante heeft het verkeerd voor wanneer zij stelt dat de rechtbank van eerste aanleg ook in hoger beroep volheid van bevoegdheid heeft (art. 568 Ger. W.) en zij niet vermocht ambtshalve bedoelde bevoegdheid in vraag te stellen; immers, deze bevoegdheid in hoger beroep raakt de openbare orde, zodat de rechtbank van eerste aanleg ambtshalve haar onbevoegdheid in hoger beroep moest onderzoeken en in vraag moest stellen wanneer, zoals te dezen, volgens haar bedoeld beroep ten onrechte bij haar aanhangig werd gemaakt." (85)
Allicht is de laatste opvatting de juiste, zij het niet omdat de "volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg (art. 568, eerste en tweede lid) zou worden uitgeschakeld door de "exclusiviteit" van de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel, maar eenvoudig omdat art. 568, eerste lid, sowieso niet toepasselijk is in tweede aanleg en dus niet eens voor uitschakeling in aanmerking komt. "Alle vorderingen" in art. 568 heeft immers betrekking op vorderingen, dit zijn inleidende vorderingen, en geldt dus alleen in eerste (desnoods enige) aanleg, niet in hoger beroep, dat op zichzelf geen "vordering" uitmaakt, maar een rechtsmiddel, op het stuk (81) (82) (83) (84) (85)
Zie J. LAENENS, "Rechterlijke organisatie, bevoegdheid en rechtspleging" in H. BRAECKMANS (ed.), Faillissement en gerechtelijk akkoord. Het nieuwe recht, 1998, 197 e.v. Zie Cass. 7 januari 1998, P. & B. 1998, 224, met noot. Zie K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, 1995, 111, met verwijzingen. O.a. C. CAMBIER, Droit judiciaire civil, II, La compétence, 229-230. In dezelfde zin: Rb. Brussel 3 juni 1993, Pas. 1993, III, 28. Arrondrb. Gent, 21 mei 2001, R.W. 2001-2002, 1035, met noot J. DANGREAU, "De bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg, zitting houdende in hoger beroep".
19 waarvan de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg uitsluitend is geregeld in art. 577, eerste lid, dat niets voorziet in de trant van "neemt kennis van àlle hogere beroepen" of "van het hoger beroep tegen àlle vonnissen", en waarop duidelijk uitzondering wordt gemaakt in het tweede lid, dat dus onverkort moet gelden, met of zonder kwalificatie als "exclusief", wat op dit stuk niet pertinent is. Inmiddels heeft het Hof van Cassatie reeds bevestigd dat de appèlbevoegdheid van de rechtbank van koophandel tot gevolg heeft dat de rechtbank van eerste aanleg "niet wettig [kan] beslissen dat [zij] bevoegd was om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de door de vrederechter over [een "commercieel"] geschil gewezen beslissing" (86), zonder evenwel evenmin als in het ingewilligde cassatiemiddel (87) - de minste allusie te maken op de "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg of art. 568. Het Hof lies dus in het midden of art. 568 niet toepasselijk is, dan wel uitgeschakeld wordt door de exclusiviteit van de appèlbevoegdheid van de rechtbank van koophandel, zij het dat dit een louter academische kwestie is, die praktisch geen verschil uitmaakt. 38. Net als zijn collega's van de rechtbank van eerste aanleg en de arbeidsrechtbank beschikt ook de voorzitter van de rechtbank van koophandel over rechtsprekende bevoegdheden in kort geding of op eenzijdig verzoekschrift (art. 584, tweede lid) en "zoals in kort geding", met als bekendste voorbeeld allicht de vordering tot staking op grond van art. 98-100 van de Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991. Overigens wordt aangenomen dat die vordering tot staking een exclusieve bevoegdheid is van de voorzitter van de rechtbank van koophandel, wat tot gevolg heeft dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg daaraan, ondanks de zeer ruime tekst van art. 584, eerste lid, niet kan toekomen. Recent werden daaraan gelijkaardige stakingsvorderingen toegevoegd, bijvoorbeeld door art. 8-11 van de wet betalingsachterstand handelstransacties van 2 augustus 2002 en art. 9-10 van de wet minnelijke invordering van schulden van de consument van wet 20 december 2002 (88).
5. De arbeidsrechtbank 39. Van meet af aan zijn de met het Gerechtelijk Wetboek in 1967 opgerichte arbeidsrechtbanken belast met het zogenaamde sociaal contentieux: de arbeidsrecht- en socialezekerheidsgeschillen. Dit werd echter niet als een alomvattende, algemene bevoegdheid geformuleerd, maar onder de vorm van een (steeds langer wordende) reeks, geval per geval gepreciseerde bijzondere bevoegdheden (art. 578-582). Eén daarvan is exclusief: de beoordeling van de toepassing der sociale administratieve sancties (art. 583, eerste lid). Daarnaast oefent ook de voorzitter op zijn eentje een rechtsprekende "bevoegdheid" uit, in kort geding of op eenzijdig verzoekschrift (art. 584, tweede lid) of "zoals in kort geding" (bijvoorbeeld art. 587ter en art. 3 van de wet van 23 april 1998 over de Europese ondernemingsraad). 40. Inmiddels is blijkbaar tot op het hoogste niveau doorgedrongen dat de arbeidsgerechten minder om handen hebben dan de andere burgerlijke gerechten. In de beleidsnota van de Minister van Justitie van 12 november 2003 - ter uitvoering van het zogenaamde "THEMIS-plan" - staat inderdaad te lezen: "Gelijktijdig en in overeenstemming met de regeerverklaring, zal de bevoegdheid op het vlak van de collectieve schuldregeling overgedragen worden van de rechtbank van eerste aanleg naar de arbeidsgerechten en (86) (87) (88)
Cass. 7 september 2000, www.cass.be. Dat nota bene uitging van de appellant, die dus zèlf eerst de rechtbank van eerste aanleg als appèlrechter had uitverkoren, maar van hem ten gronde lik op stuk had gekregen... Zie ook art. 589 Ger. W.
20 dit met het oog op een betere centralisatie van de sociale geschillen. Deze bevoegdheidsoverdracht is ook gerechtvaardigd door de bekommernis voor een betere verdeling van de werklast tussen de jurisdicties." (89) (90)
6. Het hof van beroep 41. De "natuurlijke" bevoegdheid van het hof van beroep is uiteraard het hoger beroep, enerzijds tegen beslissingen in eerste aanleg gewezen door de rechtbanken van eerste aanleg en door de rechtbanken van koophandel, anderzijds tegen de beschikkingen in eerste aanleg gewezen door de voorzitters van die rechtbanken (art. 602, 1° en 2°). Andere beslissingen die met een "hoger beroep" bij het hof van beroep kunnen worden bestreden - wat impliceert dat de bestreden beslissingen door de wetgever als jurisdictioneel worden gekwalificeerd - zijn de "beslissingen van het prijsgerecht", de "beslissingen gegeven door Belgische consuls in het buitenland" en de "beslissingen inzake verkiezingen gegeven door het college van burgemeester en schepenen en door de hoofdbureaus" (art. 602, 3°-4°). 42. Opgemerkt moet worden dat het Hof van Cassatie art. 602, 1°, strikt interpreteert in die zin dat het hof van beroep maar kennis mag nemen van het hoger beroep tegen beslissingen die terecht in eerste aanleg gewezen zijn door de rechtbanken van eerste aanleg en de rechtbanken van koophandel. De aard van de instantie tegen wier beslissing beroep wordt aangetekend volstaat dus niet, er moet ook gekeken worden naar het onderwerp van het geschil dat de bevoegdheid van de eerste rechter determineert en zijdelings effect kan hebben op de bevoegdheid van de appèlrechter. Wanneer de rechtbank van eerste aanleg ten onrechte in eerste aanleg uitspraak doet (een vordering tot schadevergoeding voor een verkeersongeval die tot de exclusieve bevoegdheid van de politierechtbank behoort) en dat vonnis wordt (eventueel alleen maar op andere punten) bestreden bij het hof van beroep, moet dat hof, desnoods ambtshalve, de onbevoegdheid van de eerste rechter vaststellen, daaruit zijn eigen onbevoegdheid afleiden en verwijzen naar de rechter in hoger beroep (art. 643, cf. supra), ook al is dat ...dezelfde rechtbank van eerste aanleg, maar ditmaal uitspraak doende in hoger beroep (Cass. 19 april 2002, http://www.cass.be (1 september 2003), met conclusie van advocaat-generaal HENKES).
43. Daarnaast neemt het hof van beroep kennis van zogenaamde "voorzieningen" tegen "beslissingen van de scheidsrechterlijke commissies ingesteld krachtens de wetgeving op de militaire opvorderingen, en tegen beslissingen van het scheidsrechterlijk comité ingesteld krachtens de wetgeving inzake opvordering van schepen", "de beslissingen van de provinciegouverneurs inzake herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen" (art. 603, 2° en 4°). Met de notie "voorziening" laat de wetgever doorgaans blijken dat hij het op zijn minst in het midden laat of de bestreden beslissing van jurisdictionele aanleg is, zodat het hof van beroep in ontkennend geval in eerste (meteen enige of laatste) aanleg uitspraak doet. Dat is ongetwijfeld het geval voor de laatstvermelde voorziening. Dat was ook zo, tot bij de volledige "integratie" van het fiscaal contentieux in de rechterlijke macht die met de wetten van 15 en 23 maart 1999 is doorgevoerd, voor de toenmalige, aan het hof van beroep toevertrouwde voorzieningen "tegen beslissingen van de provinciale en gewestelijke directeurs der belastingen inzake directe belastingen" en "tegen de beslissingen van de bestendige deputaties van de provincieraden inzake de provincie- en gemeentebelastingen" (de toenmalige 1° en 3° van art. 603), a fortiori nadat, voor het tweede, de wetgever het bezwaar bij de Bestendige Deputatie (89) (90)
Parl. St. Kamer, 2003-04, nr. 325/16, blz. 13. Kritische kanttekeningen daarbij vindt men reeds bij C. DEKKERS, "Brengt het THEMIS-plan goed nieuws voor Justitie ? Rede uitgesproken door de procureur-generaal op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Antwerpen op 1 september 2003, R.W. 2003-2004, (801) 805-807.
21 inzake gemeente- en provinciebelastingen had "gedejuridictionaliseerd" (91) en, van het eerste, het Arbitragehof had gezegd dat de bestreden beslissingen administratieve rechtshandelingen moesten zijn, omdat zij anders in strijd zouden komen met het rechterlijk onpartijdigheidvereiste (92). Dat is opnieuw het geval, zij het uitsluitend voor het Hof van Beroep te Brussel, voor "het beroep bedoeld in de artikelen 120, 121, 123 en 125 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten", d.i. het beroep tegen de beslissingen over "marktmisdrijven" van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen en de Controledienst voor de Verzekeringen (art. 605ter juncto art. 633bis), en voor "elke vordering, ten gronde of in kort geding gelet op haar hoogdringendheid" over openbare overnameaanbiedingen, waarvan meteen gezegd werd dat het een "uitsluitende" bevoegdheid is (93). Die enige aanleg bij het Hof van Beroep te Brussel wordt een (slechte) gewoonte, want in art. 2, § 1, van de wet van 17 januari 2003 (94) staat te lezen: "Tegen de besluiten van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (B.I.P.T.) kan beroep met volle rechtsmacht worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel, rechtsprekend zoals in kortgeding." Ook hier is evenmin sprake van "hoger beroep", a fortiori omdat het beroep ook kan worden ingesteld door de Minister van Telecommunicatie, die tevoren geen partij was. 44. Tenslotte is het hof van beroep nog bevoegd voor enkele speciale - niet altijd rechterlijke - procedures, inzake vervallenverklaring van het staatsburgerschap (art. 604), eerherstel inzake faillissement (art. 605), de uitvoerbaarverklaring van sommige scheidsrechterlijke uitspraken en "de homologatie van de beslissingen, genomen hetzij door de algemene vergadering van aandeelhouders, hetzij door de algemene vergadering van obligatiehouders van een naamloze vennootschap" (art. 606).
7. Het arbeidshof 45. Wat het Arbeidshof betreft zien de zaken er eenvoudiger uit, want het hof neemt alleen kennis van het hoger beroep tegen beslissingen in eerste aanleg van de arbeidsrechtbanken en van de voorzitters van de arbeidsrechtbanken (art. 607), waaromtrent geen bijzonderheden vallen te melden. Wel heeft de beperking tot vonnissen gewezen in eerste aanleg weinig zin, omdat de vonnissen van de arbeidsrechtbank steeds vatbaar zijn voor hoger beroep (art. 617, tweede lid).
(91)
(92)
(93)
(94)
Art. 9, eerste lid, in fine van de wet van 24 december 1986, vervolgens vernietigd bij arrest van het Arbitragehof nr. 30/98 van 18 maart 1998. Zie P. VAN ORSHOVEN, "De lokale belastingen opnieuw in een nieuw kleedje. Over de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, vóór en na het arrest van het Arbitragehof van 18 maart 1998", R.W. 1997-98, 1449-1469. Arbitragehof, nr. 67/98 van 10 juni 1998; zie P. VAN ORSHOVEN, "De onmogelijke hervorming van het fiscaal procesrecht II. Over de wetten van 15 en 23 maart 1999", R.W. 1999-2000, 65-95 en A.F.T. 1999, 171-209, nr. 2. Art. 605ter en art. 18ter W. 2 maart 1989 "op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen", ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002. "Betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector".
22 8. Het Hof van Cassatie 46. Het Hof van Cassatie van zijn kant is in de eerste plaats bevoegd voor de voorziening in cassatie (art. 608, 609 en 614), waarbij het Hof "niet in de beoordeling van de zaak zelf treedt" (art. 147 G.W.) doch uitsluitend oordeelt an bene vel male iudicatum sit, dus over de beruchte "overtreding van de wet" of "schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen" van art. 608 Ger. W., zijnde respectievelijk de error in iudicando en de error in procedendo. 47. Daarnaast oefent het Hof kwantitatief gezien minder belangrijke bevoegdheden uit op het stuk van "conflicten van attributie" (art. 158 G.W., art. 609, 2°, en 613, 4° Ger.W., art. 33-34 R.v.St.-wet), "voorziening in het belang van de wet" (art. 612 en 1089), vorderingen tot nietigverklaring (art. 502, 610, 611 en 1088), "onttrekking van de zaak aan de rechter" (art. 613, 1°) (zie ook art. 542 e.v. Sv.), "verhaal op de rechter" (art. 613, 2°), "regeling van rechtsgebied" (art. 613, 3°) en tucht (art. 409-410, 486 en 615).
II. DE TERRITORIALE BEVOEGDHEID A. Algemeenheden 1. Het rechtsgebied van de rechter 48. Naar luid van art. 10 Ger. W. is "territoriale bevoegdheid [...] de rechtsmacht die aan de rechter toebehoort in een rechtsgebied naar de regels die de wet stelt" (zie ook art. 622), wat een ingewikkelde formule is om te zeggen dat elke rechter recht spreekt over een bepaald grondgebied, of, preciezer, dat de rechter slechts kennis neemt van rechtsgeschillen die op één of andere wijze aan zijn rechtsgebied kunnen worden vastgeknoopt. Dit is een complementaire techniek van taakverdeling, die onontbeerlijk is wanneer meerdere instanties over identieke materiële bevoegdheden beschikken. De territoriale bevoegdheid dient echter in beginsel uitsluitend particuliere belangen - de nabijheid van de rechter - zodat zij, in tegenstelling tot de materiële bevoegdheid, slechts uitzonderlijk de openbare orde raakt. 49. Uit de omstandigheid dat "distributie" van bevoegdheid maar nodig is wanneer er meerdere instanties zijn met dezelfde materiële bevoegdheid, vloeit voort dat het "unieke" Hof van Cassatie eigenlijk geen rechtsgebied nodig heeft. Dat het alléén is volstaat om te weten dat het kennis kan nemen van alle voorzieningen die bij de geheel-Belgische rechtsorde aanknoping vinden. Niettemin heeft de grondwetgever zelf gemeend er goed aan te doen te zeggen: "Er bestaat voor geheel België een - lees: één - Hof van Cassatie" (art. 147 G.W.). Ook de hoven van beroep hebben hun rechtsgebieden aan de grondwetgever zelf te danken. Zij omvatten telkens één of meer provincies en, voor het Hof van Beroep te Brussel, ook nog het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad (art. 156 G.W.). Dezelfde rechtsgebieden zijn ook aan de arbeidshoven toegewezen (art. 103, eerste lid). De rechtbanken van hun kant spreken recht over telkens één van de 27 gerechtelijke arrondissementen (95), de vredegerechten en de politierechtbanken over één of meerdere van (95)
Aarlen, Antwerpen, Bergen, Brugge, Brussel, Charleroi, Dendermonde, Dinant, Doornik, Eupen, Gent, Hasselt, Hoei, Ieper, Kortrijk, Leuven, Luik, Marche-en-Famenne, Mechelen, Namen, Neufchâteau, Nijvel, Oudenaarde, Tongeren, Turnhout, Verviers en Veurne, zie bijvoegsel Ger. W.
23 de 187 (tot 30 augustus 2001: 225) gerechtelijke kantons (96). Voor de politierechtbanken zijn de kantons zodanig samengevoegd dat hun rechtsgebied vaak neerkomt op een volledig arrondissement en er slechts 32 bestaan, wat niet heeft belet dat sommige dan weer verdeeld werden in territoriaal gedecentraliseerde afdelingen (97).
2. (De)centralisatie van het contentieux 50. Naar verluidt werden de gerechtelijke arrondissementen destijds afgebakend aan de hand van de afstand die een onderzoeksrechter of een parketmagistraat op één dag met paard en koets kon afleggen. Niettemin heeft de wetgever het nodig gevonden de rechter in sommige gevallen - volgens FETTWEIS om het parlementair gemor over overdreven centralisatie de kop in te drukken - (nog) dichter bij de burger te (laten) brengen, want hij heeft in de mogelijkheid voorzien dat de Koning de kamers van de hoven van beroep, de arbeidshoven, de rechtbanken van eerste aanleg, de arbeidsrechtbanken, de rechtbanken van koophandel of de politierechtbanken in territoriaal gedecentraliseerde afdelingen verdeelt (art. 186, tweede en derde lid). Op dit ogenblik bestaan er naar luid van het koninklijk besluit van 10 augustus 2001 "betreffende de instelling van afdelingen in de arbeidshoven, de arbeidsrechtbanken, de rechtbanken van koophandel en de politierechtbanken" afdelingen voor de arbeidshoven van Antwerpen (Antwerpen en Hasselt), Gent (Gent en Brugge) en Luik (Luik, Neufchâteau en Namen), voor de rechtbanken van koophandel van Dendermonde (Dendermonde, Aalst en Sint-Niklaas) en Brugge (Brugge en Oostende) en voor de arbeidsrechtbanken van Dendermonde (Dendermonde, Aalst en Sint-Niklaas), Brugge (Brugge en Oostende), Doornik (Doornik en Moeskroen), Kortrijk (Kortrijk en Roeselare), Bergen (Bergen en La Louvière) en Nijvel (Nijvel en Waver), voor de politierechtbanken van Nijvel (Nijvel en Waver), Hasselt (Hasselt, Beringen en Sint-Truiden), Tongeren (Tongeren, Genk en Maaseik) en Eupen (Eupen en Sankt-Vith). Voor die politierechtbanken is dat verwonderlijk, omdat hetzelfde resultaat net zo goed bereikt had kunnen worden door destijds minder te centraliseren, met andere woorden minder kantons samen te voegen bij het vaststellen van het rechtsgebied van de betrokken politierechtbank. Nu wordt achtereenvolgens warm en koud geblazen.
51. Art. 186, derde lid, Ger. W. bepaalt dat een op die wijze territoriaal gedecentraliseerde afdeling "haar rechtsmacht, naar de regels van de territoriale bevoegdheid uitoefent", waarmee ongetwijfeld ten minste is bedoeld dat de vorderingen rechtstreeks bij de betrokken afdeling moeten worden ingeleid, overeenkomstig de regels van de territoriale bevoegdheid. Het lijkt echter twijfelachtig dat het aandeel van een territoriaal gespecialiseerde afdeling in de bevoegdheid van haar instantie in haar geheel genomen, een "bevoegdheid" in de striktprocesrechtelijke betekenis is die "bevoegdheidsgeschillen" met alles erop en eraan - in het bijzonder een verwijzing naar de arrondissementsrechtbank - kan uitlokken (98), en geen louter interne taakverdeling die - althans in de rechtbank van eerste aanleg - alleen tot "verdelingsincidenten" in de zin van art. 88, § 2, aanleiding kan geven die door de korpschef worden opgelost. Ook de territoriaal gedecentraliseerde afdelingen zijn per slot van rekening "afdelingen", en de duidelijke tekst van art. 88, § 2, bepaalt niet voor niets dat de daar geregelde "verdelingsincidenten" bestaan uit "incidenten in verband met de verdeling van de burgerlijke zaken onder de afdelingen, kamers of rechters van een zelfde rechtbank van eerste aanleg".
(96) (97) (98)
Zie bijvoegsel Ger. W. Cf. infra. In die zin C. CAMBIER, o.c., II, 176; A. FETTWEIS, o.c., 301.
24 Mochten in art. 88 overigens alleen de "functioneel" gedecentraliseerde afdelingen van de rechtbank van eerste aanleg zijn bedoeld (burgerlijke rechtbank, correctionele rechtbank, jeugdrechtbank), dan zou de verdelingsprocedure voor afdelingen zinloos zijn, aangezien die doorgaans uit méér dan één kamer bestaan, zodat de afdeling, in haar geheel, geen verdelingsincident kan voorleggen aan de voorzitter. Dat neemt niet weg dat soms het systeem van de bevoegdheidsincidenten sensu stricto wordt toegepast, met inbegrip van de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank, inz. door arbeidsgerechten (99). Die kunnen er zich weliswaar op beroepen dat art. 88, § 2, niet op hen toepasselijk is, evenmin als op de rechtbanken van koophandel en de arbeidshoven (100), maar zoals hoger al gezegd lijkt art. 88, § 2, niets méér dan het vanzelfsprekend - overigens voornamelijk procedureel - corollarium van de verantwoordelijkheid voor de verdeling van de zaken, ook zonder tekst, en het staat als een paal boven water dat ook in de arbeidsrechtbanken, de rechtbanken van koophandel en de arbeidshoven de (eerste) voorzitter het werk verdeelt (101). Wie het werk verdeelt, kan die verdeling ook corrigeren, desnoods op grond van een zogenaamd willig beroep en daarvoor kan steun gevonden worden in art. 726 naar luid waarvan "een zaak [die] op de inleidende zitting niet aangehouden wordt of niet tot een bepaalde dag uitgesteld wordt om te worden behandeld en berecht, [...] indien daartoe grond bestaat, door de voorzitter van de rechtbank [wordt] toegewezen aan een andere kamer". In de arbeidshoven is dat alleszins de manier van werken, ook voor de "verdelingsincidenten" tussen de territoriaal gedecentraliseerde afdelingen (102). 52. Naast decentralisatie is er in gerechtszaken steeds vaker sprake van centralisatie, waarbij welbepaalde betwistingen slechts aan één of sommige (voorzitters van) rechtbanken of één hof worden toevertrouwd (103), wat is ingegeven om de rechtspraak niet te zeer te versnipperen en specialisatie mogelijk te maken, a fortiori wanneer het aantal geschillen niet hoog oploopt. Voor de betrokken rechter betekent dat een uitbreiding van zijn rechtsgebied, zodat de aangelegenheid op het eerste gezicht betrekking heeft op de territoriale bevoegdheid, die in dit geval allicht dwingend recht uitmaakt, maar niet noodzakelijk de openbare orde raakt (104). Zijn collega's worden als gevolg daarvan echter materieel onbevoegd, wat altijd van openbare orde is, zodat zij bijvoorbeeld hun onbevoegdheid ambtshalve moeten opwerpen.
(99) (100) (101) (102) (103)
(104)
Zie Arb. Rb. Verviers 29 mei 1972, J.L. 1972-73, 60 (met een toepassing van art. 660 op haar onbevoegdheid ratione loci als afdeling). Zie de letterlijke tekst van art. 88; zie ook de beperking van de verwijzing naar art. 88 tot de hoven van beroep in art. 109, tweede lid. Art. 90 en 109, eerste lid. A. FETTWEIS, o.c., 301. Art. 569, tweede en derde lid (rechtbanken van eerste aanleg van Brussel of Antwerpen), 602, tweede lid (Hof van Beroep te Brussel), 627, 10° (voorzitters van de rechtbanken van koophandel te Luik, Brussel of Antwerpen), 11° (voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel), 14° (rechtbank van koophandel te Brussel), 15° (rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen) en 16° (Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel van Brussel), art. 632 juncto de K.B. van 25 maart 1999 en 6 maart 2002 (rechtbanken van eerste aanleg die zitting houden ter zetel van een hof van beroep, rechtbank van Eupen en de rechtbanken van eerste aanleg van de andere provinciehoofdplaatsen), art. 633bis (hof van beroep te Brussel) en art. 633ter (voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel), art. 73, § 2, wet 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien (rechtbank die zitting houdt ter zetel van een hof van beroep). Cf. infra.
25 3. Referentiepunt 53. Ook voor de territoriale bevoegdheid is het referentiepunt de gedinginleidende akte, eveneens in dubbel opzicht. Enerzijds moet de territoriale bevoegdheid - bijvoorbeeld de woonplaats van de verweerder, de plaats waar de belasting moet worden betaald (105)... beoordeeld worden op het ogenblik van de gedinginleiding, anderzijds moet dat gebeuren aan de hand van wat in de gedinginleidende akte is gesteld, zodat de rechter de beweringen van de eiser in dat verband niet op hun juistheid moet controleren (106). Hierboven is al gezegd dat het ernaar uitziet dat dit pragmatisme vooral voor de territoriale bevoegdheid forum shopping toestaat, omdat de juistheid van de omstandigheden die de territoriale bevoegdheid determineren doorgaans irrelevant is voor de grond van de zaak en de eiser zich dus één en ander kan permitteren. Zo zal een eiser die beweert dat de onrechtmatige daad in het arrondissement van zijn woonplaats heeft plaatsgevonden, of dat zijn schuldeiser in datzelfde rechtsgebied moet presteren, en op die grond "thuis" dagvaardt, zijn proces niet verliezen als achteraf blijkt - voor zover daar iemand nog in geïnteresseerd is - dat hij het niet zo nauw heeft genomen, terwijl hij niettemin "thuis" blijft spelen, aangezien zijn bewering volstond voor de territoriale bevoegdheid. In de praktijk blijken rechters het daar toch moeilijk mee te hebben, en vèrder te kijken dan de gedinginleidende akte.... (107). Een andere mogelijkheid is de theorie van de wetsontduiking in geval van gefingeerde woonplaats (108).
B. Territoriale bevoegdheid van aanvullend recht 54. Zoals reeds eerder gezegd is de "relatieve" of "distributieve" bevoegdheid, tenminste in eerste aanleg, in beginsel een partijenkwestie, en dus zelden van openbare orde, meestal zelfs niet eens van dwingend, maar dus van aanvullend recht. Naar luid van art. 624 Ger. W. "kan" immers de vordering - "met uitzondering van de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk bepaalt welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vordering" - naar keuze van de eiser worden gebracht "voor de rechter van de woonplaats van de verweerder of van één der verweerders; [...] voor de rechter van de plaats waar de verbintenissen, waarover het geschil loopt, of een ervan zijn ontstaan of waar zij worden, zijn of moeten worden uitgevoerd; [...] voor de rechter van de woonplaats gekozen voor de uitvoering van de akte; [...] voor de rechter van de plaats waar de gerechtsdeurwaarder heeft gesproken tot de verweerder in persoon, indien noch de verweerder noch, in voorkomend geval, een van de verweerders een woonplaats heeft in België of in het buitenland", wat nogal wat mogelijkheden biedt. Alimentatievorderingen mogen bovendien worden gebracht voor de rechter van de woonplaats van de eiser (art. 626). 55. Dit aanvullend recht impliceert de vrijheid van de partijen om daarover "forumbedingen" overeen te komen, wat massaal gebeurt, zij het dat de geldigheid van die bevoegdheidsclausules, a fortiori in de algemene voorwaarden van standaardcontracten, niet zelden voor betwisting vatbaar is. Daarvoor mag echter verwezen worden naar het gemeen verbintenissenen overeenkomstenrecht dat de aangelegenheid beheerst.
(105) Bijvoorbeeld Gent 18 juni 2002, Fisc. Act. 2002, 7. (106) Recente toepassingen: Kh. Kortrijk 14 december 1998, A.J.T. 1998-99, 975; P. & B. 1999, 202; Gent 6 maart 2001, D.A.O.R. 2001, 60; T.B.H. 2002, 46. (107) Bijvoorbeeld Vred. Deurne 15 december 2000, Juristenkrant 2001 (weergave D. SCHEERS), afl. 25, 4. (108) Een toepassing in vreemdelingenzaken: Rb. Antwerpen 25 juni 1999, T. Vreemd. 1998, 368.
26
C. Territoriale bevoegdheid van dwingend recht... 1. ... dat de openbare orde niet raakt 56. Met de woorden dat een rechter "alleen bevoegd" is heeft de wetgever vervolgens drie reeksen opgesteld van territoriale bevoegdheid die wel degelijk van dwingend recht is, maar nog steeds particuliere belangen dient en dus niet de openbare raakt, zodat de partijen achteraf van de bescherming afstand kunnen doen, bijvoorbeeld door nà het ontstaan van het geschil een àndersluidend forumbeding te sluiten. Eerder kan dat met dwingend recht uiteraard niet (art. 630, eerste lid). Hoedanook mag de rechter zijn onbevoegdheid niet ambtshalve in vraag stellen, behalve wanneer de verweerder verstek laat gaan en aldus vermoed wordt de territoriale bevoegdheid van de rechter af te wijzen (art. 630, laatste lid). Het zijn de gevallen waarin de bevoegdheid min of meer wordt bepaald aan de hand van de lokalisatie van een rechtsfeit sensu lato (de oorzaak van de vordering) (art. 627) (109), de lokalisatie van de partijen (art. 628) of de lokalisatie van het goed waarop het geschil betrekking heeft (art. 629).
2. ... dat de openbare orde raakt 57. Tenslotte zijn er drie uitzonderlijke gevallen waarin de territoriale bevoegdheid, evenals de territoriale bevoegdheid in hoger beroep (110), van oudsher geacht wordt wel degelijk de openbare orde te raken: faillissement en gerechtelijk akkoord (art. 631), fiscale geschillen (art. 632) en beslag en tenuitvoerlegging (art. 633). 58. Tot voor kort was dat in die drie gevallen door de wetgever verwoord door in de bevoegdheidsomschrijving het woord "uitsluitend" te verwerken. Bij de vervanging van de artikelen 631 en 632, respectievelijk in 1997 en in 1999, is dat woord echter uit die bepalingen verdwenen, maar daarachter mag niet worden gezocht dat de beide territoriale bevoegdheden niet langer van openbare orde zouden zijn. Alleen heeft de wetgever telkens blijkbaar gemeend die notie te mogen schrappen omdat hij in een ruimere of alternatieve territoriale bevoegdheid voorzag, maar dat neemt niet weg dat die, alhoewel ruimer, nog steeds geen louter particuliere belangen, maar het algemeen belang moet dienen. Voor de territoriale bevoegdheid in faillissements- en fiscale zaken is dat inmiddels bevestigd in de rechtspraak (111), overigens geheel overeenkomstig de bedoeling van de wetgever (112). Voor de territoriale be-
(109) Het nieuwe 1° daarvan, vervangen bij de wet van 27 maart 2001, zou eigenlijk beter bij art. 728 zijn ondergebracht. (110) Zie o.a. C. CAMBIER, o.c., II, 195. (111) Faillissement: Gent 6 maart 2001, D.A.O.R. 2001, 60; T.B.H. 2002, 46. Fiscaal: R.v.St. nr. 102.855 van 24 januari 2002, http://www.raadvst-consetat.be (1 september 2003) ("Considérant qu'avant son remplacement par l'article 7 de la loi du 23 mars 1999, l'article 632 du Code judiciaire était considéré comme une règle de compétence territoriale exclusive et d'ordre public, ayant pour but d'interdire à l'auteur du recours, tant après qu'avant la naissance du litige, de choisir la juridiction devant connaître de celui-ci (Cass. 4 décembre 1980); qu'il en résultait que deux cours d'appel ne pouvaient être également compétentes pour un même contentieux fiscal; que ni le texte du nouvel article 632 du Code judiciaire ni ses travaux préparatoires n'autorisent la conclusion que le législateur aurait entendu supprimer le caractère d'ordre public de la compétence territoriale en matière fiscale"); Arrondrb. Nijvel 5 november 2002, T.F.R. 2003, afl. 234, 68, met noot L. VANHEESWYCK; Rb. Brussel 28 februari 2002, R.G.C.F. 2002, 68, met noot D. LAMBOT. (112) O.a. Parl. St. Kamer, 1997-98, 1341-1342/1, 36.
27 voegdheid inzake beslag en middelen van tenuitvoerlegging blijkt dat nog steeds uit het gebruik van het woord "uitsluitend" in art. 633 (113). 59. Wat art. 632 betreft mag nog worden opgemerkt dat de versie van de eerste alinea van de eerste paragraaf daarvan die bij de nieuwe Faillissementswet van 8 augustus 1997 was ingevoerd, en waarbij voor een koopman, in tegenstelling tot voor een rechtspersoon, alleen de rechter van de plaats waar de hoofdinrichting gevestigd was op de dag van aangifte van het faillissement of de instelling van de vordering tot faillietverklaring, aanleiding gaf tot misbruiken, waarbij de koopman korte tijd voor zijn faillissement zijn hoofdvestiging op bedrieglijke wijze verplaatste. Daaraan werd verholpen bij de wetswijziging van 4 september 2002. Voortaan kan de koopman niettegenstaande de verplaatsing van zijn hoofdvestiging ook failliet worden verklaard door de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waarbinnen de hoofdvestiging zich voorheen bevond indien de openbaarmaking van de verplaatsing minder dan een jaar voor de faillissementsvordering heeft plaatsgevonden (114). Wie eerst komt, eerst maalt: de rechtbank waarbij de zaak eerst aanhangig wordt gemaakt, heeft voorrang op die waarvoor zij later wordt aangebracht" (art. 631, § 1, eerste lid, in fine), wat eigenlijk een regel van "aanhangigheid" is die al in art. 565, tweede lid, 5°, stond te lezen.
60. Tenslotte is ook art. 633, meer bepaald het tweede lid daarvan, recent gewijzigd. Aanleiding daartoe was een arrest van het Arbitragehof dat de originele tekst, naar luid waarvan de plaats van het derdenbeslag, dat zoals elk beslag de territoriale bevoegdheid van de beslagrechter bepaalt, de woonplaats van de beslagen schuldenaar was, als discriminatoir heeft veroordeeld omdat het de toegang tot de Belgische beslagrechter ontzegde aan de beslagen schuldenaar zonder woonplaats in België heeft (115). Op die grond werd art. 633, tweede lid, Ger. W. vervangen bij de wet van 8 april 2003. Voortaan is de rechter van de plaats van de tenuitvoerlegging van het beslag bevoegd indien de woonplaats van de beslagen schuldenaar zich in het buitenland bevindt of onbekend is. 61. Art. 633 van zijn kant wordt in de rechtspraak restrictief verstaan. Zo wordt de territoriale bevoegdheid voor een geschil betreffende de rechten van partijen dat verband houdt met de tenuitvoerlegging, maar dat niet gaat over de rechtmatigheid of de regelmatigheid ervan, niet bepaald door de plaats van het beslag, maar volgens de gemeenrechtelijke regels. In voorkomend geval is niet de rechter van de plaats van het beslag bevoegd, maar de rechter van de woonplaats van de verweerder (116).
3. Belang van het onderscheid 62. De gevolgen van het onderscheid tussen dwingend recht dat al dan niet de openbare orde raak zijn genoegzaam gekend: absolute, respectievelijk relatieve nietigheid van andersluidende overeenkomsten, in elke stand van het geding, resp. in limine litis aan te voeren (art. 854), en wel, respectievelijk niet ambtshalve in te roepen door de rechter. Wel heeft art. 630, laatste lid, tot gevolg dat de rechter, maar alleen wanneer de verweerder verstek laat gaan, zijn territoriale bevoegdheid ambtshalve moet onderzoeken, ook wanneer zij de openbare orde niet raakt (117). Weliswaar verwijst art. 630, laatste lid, uitsluitend naar de (dwingende) bevoegdheidsregels van de artikelen 627, 628 en 629, maar de uit die bepaling voortvloeiende verplich(113) Zie bijvoorbeeld Beslagr. Brussel 12 oktober 2000, R.W. 2000-01, 1608. (114) Parl. St. Kamer 2000-2001, 1132/11, toelichting van het regeringsamendement, 2-3; ibid., nr. 1132/13, commissieverslag, 128. (115) Arbitragehof nr. 19/2003 van 30 januari 2003, http://www.arbitrage.be; R.W. 2003-2004, 20, met noot K. BROECKX, "Territoriale bevoegdheid van de beslagrechter bij derdenbeslag". (116) Antwerpen 16 oktober 2001, P. & B. 2002, 59. (117) Cf. infra.
28 ting de territoriale bevoegdheid ambtshalve na te gaan wordt door de rechtspraak overeenkomstig de instructies van het Hof van Cassatie (118) op èlke territoriale bevoegdheid toegepast, ook indien zij slechts van aanvullend recht is (119). Dat art. 630, eerste lid, de nietigheid beperkt tot vóór het geschil gesloten bevoegdheidsovereenkomsten, zodat er achteraf wel degelijk contractueel kan worden afgeweken van de artikelen 627, 628 en 629, bevestigt alleen maar dat het om een relatieve nietigheid gaat, en dus van de bescherming ervan afstand kan worden gedaan.
III. PROROGATIE VAN BEVOEGDHEID 63. Het spreekt vanzelf dat de beschreven bevoegdheidsverdeling niet houdbaar is wanneer zij tot gevolg zou hebben dat weliswaar verschillende, maar met elkaar verwante vorderingen noodzakelijk door verschillende rechters, in aparte processen moeten worden behandeld. Het zou tè gek zijn mochten dezelfde partijen telkens opnieuw weer hetzelfde verhaal moeten doen. Bovendien, "zoveel hoofden zoveel zinnen", en recht is geen exacte wetenschap, zodat de kans bestaat dat die verschillende rechters er over hetzelfde (deel)probleem verschillende meningen op nahouden. Zowel omwille van de proceseconomie als om tegenstrijdigheden te vermijden moeten verschillende zaken dus kunnen worden samengevoegd, en dat is ook zo indien die zaken bij verschillende rechters aanhangig zijn of moeten worden aangebracht, zodat één van hen een vordering zal mogen behandelen die normaliter niet tot zijn bevoegdheid behoort, ten nadele dus van de bevoegde collega, wat prorogatie van - materiële èn territoriale (art. 634) - bevoegdheid wordt genoemd. Dat gebeurt voor tussenvorderingen en in geval van samenhang, waarbij overeenkomstig de traditie en het Gerechtelijk Wetboek ook de regeling van aanhangigheid - die eigenlijk niet met prorogatie van bevoegdheid te maken heeft - wordt besproken. Een apart probleem vormt de bevoegdheid om materieelrechtelijke excepties te berechten.
A. Tussenvorderingen 1. Accessio sequitur rem principalem 64. Een tussenvordering (demande incidente) is "iedere vordering die in de loop van het rechtsgeding wordt ingesteld en ertoe strekt, hetzij de oorspronkelijke vordering te wijzigen of nieuwe vorderingen tussen de partijen in te stellen, hetzij personen die nog niet in het geding zijn geroepen, erin te betrekken" (art. 13). Volgens art. 14 is de tegenvordering "een tussenvordering die de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken", terwijl (vrijwillige of gedwongen) tussenkomst, aldus art. 15, "een rechtspleging [is] waarbij een derde persoon partij wordt in het geding. Zij strekt ertoe, hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen". Daaruit volgt dat er eigenlijk drie soorten tussenvorderingen bestaan: de wijziging (vervanging, uitbreiding, aanvulling...), door de eiser, van
(118) Cass. 13 juni 1985, R.W. 1986-87, 192-193 met als motief "[...] dat de verweerder die niet verschijnt mogelijk niet in staat kan zijn geweest zijn verweermiddelen te doen gelden". (119) Bijvoorbeeld Vred. Deurne 15 december 2000, Juristenkrant 2001, afl. 25, 4.
29 zijn oorspronkelijke hoofdvordering, de van de verweerder uitgaande tegenvordering en de tussenkomst. 65. De definities van de tussenvorderingen maken duidelijk dat het telkens om bij de hoofdvordering aansluitende, dus bijkomende - niet noodzakelijk bijkomstige - vorderingen gaat op grond waarvan de wetgever het aangewezen vond, met toepassing van accessio sequitur rem principalem, de tussenvordering toe te vertrouwen aan de rechter van de hoofdvordering, ten minste in beginsel, want daarop wordt uitzondering gemaakt indien het resultaat van die prorogatie, waarmee afgeweken wordt van bevoegdheidsregels die doorgaans de openbare orde raken, tè haaks zou staan op de belangrijkste bevoegdheidsregels. Ook openbare orde bestaat in gradaties. In voorkomend geval kan "de berg ook naar Mozes gaan" en zal de hoofdvordering wegens samenhang met de tussenvordering, met die tussenvordering méé verwezen worden naar haar bevoegde rechter (120), omdat bij hem de prorogatie allicht wèl mogelijk is. Bij gebrek aan prorogatie moeten de hoofd- en tussenvorderingen afzonderlijk ingesteld en berecht worden, door verschillende rechters.
2. Wijziging van de oorspronkelijke vordering of nieuwe vordering 66. Voor wijzigingen van de oorspronkelijke vordering of nieuwe vorderingen die door de eiser in de loop van het geding mogen worden toegevoegd aan de hoofdvordering, omdat zij daarmee overeenkomstig de artikelen 807 en 808 een gemeenschappelijke oorzaak hebben, zijn geen prorogatieregels nodig. Enerzijds zal die gemeenschappelijke oorzaak immers tot gevolg hebben dat "het onderwerp van de vordering, zoals het door de eiser is omschreven" (121) eveneens hetzelfde is. Anderzijds wordt de bevoegdheid ratione summae bepaald door het bedrag dat in de gedinginleidende akte is gevorderd (art. 557) of door het saldo van de schuldvordering (art. 559), dus telkens op het ogenblik van de gedinginleiding, waaraan latere wijzigingen niets veranderen. Indien er geen gemeenschappelijke oorzaak is, is de nieuwe vordering niet ontvankelijk als tussenvordering en is er dus geen bijzaak meer. Eventueel kan zij als apart ingestelde hoofdvordering alsnog worden toegevoegd aan de eerste hoofdvordering, maar dan wegens samenhang (122), wat overigens ook kan wanneer die vorderingen van meet af aan bij dezelfde rechter waren ingesteld (art. 856, tweede lid). Samenvoeging is trouwens evenmin nodig wanneer de vorderingen wegens samenhang van meet af aan bij dezelfde akte werden ingesteld (art. 701). De twee laatste kwesties hebben echter niets te maken met (prorogatie van) bevoegdheid.
3. Tegenvordering 67. Een tegenvordering (demande reconventionnelle), waarvan het Hof van Cassatie de ontvankelijkheid identificeert met haar definitie, zodat het volstaat dat zij door de verweerder tegen de eiser is ingesteld, ongeacht eventuele verwantschap met, laat staan een gemeenschappelijke oorzaak als de hoofdvordering (123), wordt behandeld door de rechter van de (120) (121) (122) (123)
Cf. infra, verwijzing wegens samenhang. Cf. supra. Cf. hierna. Cass. 26 mei 1976, Arr. Cass. 1976, 1067.
30 hoofdvordering overeenkomstig de regels van art. 563 (124). Behalve indien zij een exclusieve bevoegdheid uitmaken van een uitzonderingsgerecht neemt de rechtbank van eerste aanleg kennis van àlle mogelijke tegenvorderingen. De arbeidsrechtbank, de rechtbank van koophandel en de vrederechter daarentegen mogen slechts tegenvorderingen berechten die, ongeacht hun bedrag, sowieso onder hun bevoegdheid vallen of dezelfde oorzaak hebben als de hoofdvordering. Tenslotte mag elke rechter een tegenvordering wegens tergend en roekeloos geding (dus wegens onrechtmatige daad) behandelen. Opgemerkt mag worden dat de "volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg op het stuk van de tegenvorderingen (art. 563, eerste lid), in tegenstelling tot deze voor hoofdvorderingen (art. 568, tweede lid), onvoorwaardelijk is en dus niet afhangt van de instemming van of betwist kan worden door de tegenpartij.
Zijn de prorogatievoorwaarden niet vervuld, dan zal de tegenvordering met toepassing van de bevoegdheidsgeschillenprocedure (125) verwezen moeten worden, waaraan in voorkomend geval de oorspronkelijke hoofdvordering kan toegevoegd worden door ze wegens samenhang méé te verwijzen. 68. Zoals gezegd mag art. 563, eerste lid (126), ondanks zijn duidelijke, ruimere tekst, niet toegepast worden om de rechtbank van eerste aanleg kennis te laten nemen van tegenvorderingen die tot de exclusieve bevoegdheid van een andere rechter behoren. A fortiori geldt dit bij de toepassing van art. 563, tweede lid, zodat de vrederechter, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel evenmin, langs de omweg van een tegenvordering, andermans exclusieve bevoegdheden kunnen uitoefenen, ook niet wanneer zij met de hoofdvordering een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Daaruit vloeit voort dat de vrederechter, de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank evenmin onder de vorm van een tegenvordering kennis kunnen nemen van een vordering die behoort tot de bijzondere bevoegdheden van de rechtbank van eerste aanleg, aangezien die allemaal exclusief zijn (127). Niettemin heeft het Hof van Cassatie - wellicht onbewust, want het heeft geen gewag gemaakt van het exclusief karakter van de bevoegdheid in kwestie - aanvaard dat de vrederechter kennis neemt van een tegenvordering tot het dragen, na de echtscheiding, van de naam van de ex-echtgenoot, d.i. een vordering van staat die tot de exclusieve bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg behoort (art. 569, 1°) (Cass. 16 juni 1994, R.W. 1994-95, 985, noot; Arr. Cass. 1994, 625; E.J. 1995, 56, noot K. BROECKX en M. LOOYENS; R. Cass. 1994, 309-310, noot B. WYLLEMAN; A.J.T. 1994-95, 473, noot K. WAUTERSLAMBEIN; R.C.J.B. 1996, 5, noot N. WATTE; Rev. trim. dr. fam. 1994, 505, noot M. FALLON; J.L.M.B. 1995, 509, noot M. LIÉNARD-LIGNY; Rev. Not. B. 1994, 397, met concl. E. LIEKENDAEL).
69. De politierechtbank is niet vermeld in art. 563, tweede lid, en neemt dus alleen kennis van tegenvorderingen die tot haar volstrekte bevoegdheid behoren, d.i. tegenvorderingen ontstaan uit (hetzelfde) verkeersongeval. Het ziet ernaar uit dat art. 563, tweede lid, op dat stuk bij analogie mag worden toegepast. Anders moet de omweg van de samenvoeging wegens samenhang van apart ingestelde vorderingen gebruikt worden.
(124) (125) (126) (127)
Toepasselijk op de territoriale bevoegdheid krachtens art. 634. Cf. infra. Net als art. 568, eerste lid. Cf. supra.
31 4. Tussenkomst 70. Een vordering tot tussenkomst behoort zonder meer tot de bevoegdheid van de rechter van de hoofdvordering (art. 564) (128). Daarop wordt opnieuw uitzondering gemaakt, ondanks de ruimere tekst van art. 564, wanneer de vordering tot tussenkomst als hoofdvordering tot de exclusieve bevoegdheid van een andere rechter zou behoren. Dat is echter maar zelden het geval, omdat de tussenkomst er per definitie toe strekt, "hetzij de belangen van de tussenkomende partij of van een der partijen in het geding te beschermen, hetzij een veroordeling te doen uitspreken of vrijwaring te doen bevelen" (art. 15, tweede lid), en dus veel kans maakt hetzelfde onderwerp te hebben als de hoofdvordering, zodat zij sowieso tot de bevoegdheid van dezelfde rechter behoort.
B. Aanhangigheid en samenhang 71. Aanhangigheid of "litispendentie" (litispendance) is het tweemaal aanhangig zijn van dezelfde vordering - bis in idem - bij verschillende rechters, of, preciezer, in de termen van art. 29, "vorderingen met hetzelfde voorwerp en wegens dezelfde oorzaak [...], ingesteld tussen dezelfde partijen die in dezelfde hoedanigheid optreden voor verschillende rechtbanken, bevoegd om daarvan kennis te nemen en geroepen om in eerste aanleg uitspraak te doen". Uiteraard is dit uitzonderlijk, want het is niet gebruikelijk dat eisers hun vorderingen meermaals, bij tegelijk bevoegde en alsnog verschillende rechters instellen (129). Samenhang van haar kant komt vaak voor. Het gaat immers over (qua oorzaak, voorwerp of onderwerp) verschillende vorderingen, zodat zij geen "parallelle" bevoegdheid vereist. Overigens is zij vrij subjectief, want het volstaat dat de zaken "zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk is ze samen te behandelen en te berechten, ten einde oplossingen te vermijden die onverenigbaar kunnen zijn wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht" (art. 30). Een loutere mogelijkheid van contradictie volstaat (130). De a.h.w. "overtreffende trap" van samenhang is onsplitsbaarheid (indivisibilité), die voorhanden is "wanneer de gezamenlijke tenuitvoerlegging van de onderscheiden beslissingen waartoe het aanleiding geeft, materieel onmogelijk zou zijn" (art. 31). Hier is dus niet alleen sprake van "intellectuele", maar ook materile onverenigbaarheid van tegenstrijdige beslissingen. Dat heeft echter geen bijkomende bevoegdheidsrechtelijke consequenties, maar heeft wel gevolgen voor het aanwenden van rechtsmiddelen (art. 753, 1053, 1084 en 1135).
72. De samenvoeging - en, bij de rechter aan wie de zaak onttrokken wordt, ook de verwijzing - wegens aanhangigheid (131) gebeurt op initiatief van een partij of ambtshalve (art.
(128) Uiteraard op voorwaarde dat de rechter over internationale rechtsmacht beschikt (Cass. 2 november 2001, http://www.cass.be (1 september 2003). (129) Een voorbeeld is een provisionele (dus als "maatregel alvorens recht te doen") vordering van onderhoudsgeld bij rechtbank van eerste aanleg, in het kader van een echtscheidingsprocedure, terwijl diezelfde vordering wordt ingesteld in kort geding (dus als "maatregel bij voorraad") bij de voorzitter van de rechtbank. Zie Cass. 29 mei 1998, P. & B. 1999, 106. Voor het overige procederen bijvoorbeeld rechtsopvolgers zonder zich bewust te zijn van de procedurele initiatieven van hun rechtsvoorganger, en is de noodzakelijk "parallelle" bevoegdheid in geval van aanhangigheid meestal van territoriale aard. (130) Bijvb.: Antwerpen, 15 januari 1997, T.B.H. 1997, 586, noot. (131) Die geen prorogatie van bevoegdheid impliceert, want per definitie zijn in geval van aanhangigheid de beide aangesproken rechters bevoegd (art. 29).
32 565, eerste lid) (132) naar de voorrangsregels die in art. 565, tweede tot vierde lid, Ger. W. - zij het in ongelukkige volgorde - worden uiteengezet. Om te beginnen vloeit uit art. 565, derde en vierde lid, voort dat wanneer de vordering tot de bijzondere bevoegdheid van één van de twee rechters behoort, terwijl zij bij zijn collega slechts onder diens algemene bevoegdheid ressorteert, de bijzonder bevoegde rechter voorrang krijgt op de algemeen bevoegde. In de tekst van art. 565, derde en vierde lid, wordt daarvoor weliswaar telkens het woord uitsluitend bevoegd gebruikt, wat op de exclusieve bevoegdheden zou wijzen (cf. supra). Dat is echter een lapsus, en moet gelezen worden als "bijzonder". In geval van aanhangigheid moeten de twee aangesproken rechters overigens tegelijk bevoegd zijn, en dat is met een exclusieve bevoegdheid uitgesloten (zie o.a. A. FETTWEIS, o.c., 112; C. CAMBIER, o.c., 111).
Indien de vorderingen niet tot de bijzondere bevoegdheid van één van de aangesproken rechters behoren, of tot de bijzondere bevoegdheid van meer dan één van hen, worden de voorrangsregels van art. 565, tweede lid, Ger. W. toegepast: de rechtbank die over de zaak al een vonnis heeft gewezen (anders dan een beschikking van inwendige orde) heeft altijd voorrang, de rechtbank van eerste aanleg heeft voorrang op de andere rechtbanken, de arbeidsrechtbank heeft voorrang op de rechtbank van koophandel, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel hebben voorrang op de vrederechter, de vrederechter heeft voorrang op de politierechtbank, en de rechtbank waartoe men zich het eerst wendt, heeft voorrang op die waarvoor de zaak later wordt aangebracht. 73. Ook in geval van samenhang zijn de rechters waarvoor de verschillende vorderingen zijn ingesteld, beiden bevoegd. Maar hier gaat het om de bevoegdheid van de éne rechter voor de éne vordering, van de andere voor de andere vordering, wat niet hetzelfde is als de overlappende bevoegdheid van die rechters in geval van aanhangigheid van een immers identieke vordering die tweemaal wordt ingesteld, al zal dat vaak ook bij samenhang het geval zijn. Meest voorkomend is overigens samenhang tussen twee vorderingen die bij dezelfde rechter worden ingesteld, omdat zij niet alleen hetzelfde "onderwerp" hebben en dus dezelfde materiële bevoegdheidsregel wordt toegepast (contractspartijen die elkaar wederzijds dagvaarden voor hetzelfde dispuut, principaal hoger beroep van alle partijen tegen hetzelfde vonnis...), maar ook omdat al de eisers in territoriaal opzicht bij dezelfde rechtbank aankloppen. Precies daarom voorziet art. 701 in de mogelijke samenvoeging ervan door de eiser, in zijn gedinginleidende akte. Zijn zij echter afzonderlijk ingesteld, het weze door dezelfde, het weze door verschillende eisers, maar nog steeds bij dezelfde rechter, dan kan die rechter ze desnoods ambtshalve (133) samenvoegen voor gezamenlijke afhandeling (art. 856, tweede lid) (134). In dat geval is er uiteraard geen sprake van prorogatie - uitbreiding - van bevoegdheid, evenmin als bij verwijzing en samenvoeging wegens aanhangigheid. In geval van samenhang tussen bij verschillende rechters ingestelde vorderingen daarentegen bestaat de kans dat de ene niet bevoegd is voor de vordering die bij zijn collega is ingesteld en omgekeerd. In dat geval gaan de samenvoeging en de noodzakelijke verwijzing (132) Niet zozeer omdat de kwestie de openbare orde raakt, maar omdat dit bijdraagt tot de proceseconomie, dus een goed rechtbankbestuur (A. FETTWEIS, o.c., 111). De ambtshalve mogelijkheid van de rechter brengt mee dat hij een laattijdige exceptie van aanhangigheid (art. 854, juncto 856) "zijdelings" kan honoreren. Afgezien daarvan rijst de vraag of een rechter weet heeft van procedures die bij andere rechters zijn ingeleid, wat onontbeerlijk is voor ambtshalve optreden. Of zou de wetgever bij de redactie van art. 565, eerste lid, gedacht hebben aan de hypothese dat de partijen de aanhangigheid melden, maar zelf daaraan geen initiatief tot samenvoeging verbinden ? (133) In tegenstelling tot bij aanhangigheid, zie hoger. (134) Als de eisers ook nog dezelfde raadsman hebben, wordt overigens maar één rechtsplegingsvergoeding toegekend.... (Luik 7 maart 2000, J.L.M.B. 2002, 1133).
33 bij één van de twee rechters, wat uitsluitend op initiatief van de partijen mogelijk is (135), wel degelijk gepaard met prorogatie van - materiële of territoriale (art. 634) - bevoegdheid, waarvoor art. 566, eerste lid, Ger. W., verwijst naar de hierboven beschreven voorrangsregels van de aanhangigheid, met dien verstande dat er géén voorrang verleend wordt aan de bijzonder op de algemeen bevoegde rechter (136), noch aan de rechter die over de zaak al een vonnis heeft gewezen (137). Verwijzing naar die laatste wordt zelfs uitgesloten indien iemand die geen partij was bij dat vonnis daarmee niet instemt (art. 566, tweede lid). 74. Uit wat voorafgaat blijkt dat een exceptie van aanhangigheid of samenhang - al kan samenhang prorogatie van bevoegdheid meebrengen - geen exceptie van onbevoegdheid is, zelfs al moet zij op de wijze van een exceptie van onbevoegdheid worden ingediend (art. 856) en afgehandeld (art. 661 en 662, juncto art. 565 en 566, telkens laatste lid). Per hypothese zijn immers de twéé rechters bevoegd, allebei voor een identieke vordering die echter tweemaal is ingesteld (aanhangigheid), respectievelijk ieder van hen voor één van de twee verschillende vorderingen (samenhang). Dat heeft tot gevolg dat excepties van aanhangigheid of samenhang nooit passeren langs de arrondissementsrechtbank, die uitsluitend van bevoegdheidsgeschillen kennis neemt (contra Arrrondrb. Luik 16 november 2000, J.LM.B. 2001, 471, op voorwaarde dat tegelijk een exceptie van onbevoegdheid en een exceptie van samenhang wordt ingeroepen), en dat de verwijzing wegens aanhangigheid of samenhang, in tegenstelling tot een verwijzing wegens onbevoegdheid (art. 660, tweede lid), de geadieerde rechter niet bindt zodat bij hem een ècht bevoegdheidsgeschil kan rijzen, met alles erop en eraan, verwijzing naar de arrondissementsrechtbank incluis (art. 644). Dat impliceert dat aanhangigheid en samenhang uiteindelijk te maken hebben met de toegang tot de rechter, en dus met de ontvankelijkheid van de vordering (zie overigens C. CAMBIER, o.c., II, 174). Daaruit volgt ook dat excepties van onbevoegdheid en samenhang niet in één adem kunnen worden opgelost: een exceptie van samenhang kan maar ter sprake komen bij een rechter die bevoegd is; bestaat daarover discussie, dan moet eerst het bevoegdheidsprobleem worden opgelost waarna de samenhang eventueel opnieuw ter sprake kan worden gebracht bij de rechter bij wie de zaak uiteindelijk terechtkomt (zie bijvoorbeeld Bergen 13 juni 2002, Rev. Rég. Dr. 2002, 361; contra, Luik 24 januari 2002, R.R.D. 2002, 232, waarin wordt aangenomen dat de rechter een vordering, waarvoor hij zich eerst territoriaal onbevoegd verklaart, alsnog verwijst wegens samenhang).
75. Voor samenhang, in tegenstelling tot voor aanhangigheid, is niet vereist dat de twee betrokken rechters in eerste aanleg worden aangesproken, maar het moet uiteraard gaan om zaken in dezelfde aanleg, voor rechtscolleges van dezelfde rang, wat door het Hof van Cassatie wordt afgeleid uit de voorangsregels van art. 565. Er kan dus geen sprake zijn van samenhang tussen een vordering in eerste aanleg en een hoger beroep, ook al zijn die beide zaken bij dezelfde rechter - de rechtbank van eerste aanleg aanhangig (Cass. 11 februari 2000, Arr. Cass. 2000, 387; P.B. 2000, 204, met noot H. BOULARBAH; R.W. 2000-2001, 1131, met noot). Dat neemt niet weg dat in hoger beroep kan vastgesteld worden dat de eerste rechter ten onrechte geweigerd heeft te verwijzen wegens samenhang met een zaak die nog steeds hangende is in eerste aanleg. Het Hof van Beroep van Luik was van oordeel dat art. 643 belette wegens die alsnog vastgestelde samenhang naar die laatste rechter te verwijzen, op grond waarvan het dan maar art. 643 terzijde schoof, "omwille van de logica en de efficiëntie" (Luik, 14 maart 2000, J.L.M.B. 2000, 1169). Het Hof verloor wellicht uit het oog dat art. 643 alleen toepasselijk is op een exceptie van onbevoegdheid, terwijl een exceptie van samenhang dat niet is.
(135) Art. 856, tweede lid, en art. 565, eerste lid, telkens a contrario. (136) In art. 566 wordt niet verwezen naar art. 565, derde en vierde lid. (137) In art. 566 wordt slechts verwezen naar art. 565, [tweede lid] 2° tot 5°.
34 C. Materieelrechtelijke excepties ? 76. Het Gerechtelijk Wetboek bewaart het stilzwijgen over de bevoegdheid van de rechter om in te gaan op materieelrechtelijke vragen die bij hem als exceptie worden aangekaart, waarvoor hij niet bevoegd zou zijn mocht het om een vordering gaan. Algemeen wordt aangenomen dat "le juge de l'action est le juge de l'exception", maar dat spreekt vanzelf wanneer het gaat om de exceptie als keerzijde van een actio, die per hypothese hetzelfde onderwerp heeft en dus tot de bevoegdheid van dezelfde rechter behoort, zodat er van prorogatie geen sprake is. Zo heeft de vordering tot betaling van huur hetzelfde "onderwerp" als de exceptie van nietigheid van het huurcontract. Het probleem ziet er echter anders uit wanneer de exceptie een andere rechtsvordering belichaamt dan die welke de hoofdvordering en dus de bevoegdheid van de rechter heeft gedetermineerd. Zo kan een vordering van een echtgenoot tot inkomstendelegatie ex art. 221, tweede lid, B.W., die tot de bevoegdheid van de vrederechter behoort, gepareerd worden met een exceptie van nietigheid van het huwelijk, maar dat is een "vordering van staat" die overeenkomstig art. 569, 1°, exclusief aan de rechtbank van eerste aanleg toekomt (138). Wanneer dergelijke exceptie als vordering tot de exclusieve bevoegdheid van een àndere rechter behoort wordt aangenomen dat dit "prejudicieel geschil" vooraf door zijn "natuurlijke" rechter moet worden beslecht en dus verwezen. De exceptie wordt dus gemakshalve beschouwd als een tegenvordering, zodat men zich de facto kan gedragen naar art. 563, dat evenmin wordt toegepast wanneer een tegenvordering tot andermans exclusieve bevoegdheid behoort (cf. supra).
IV. DE OPLOSSING VAN BEVOEGDHEIDSINCIDENTEN 77. Na de uiteenzetting over de bevoegdheid en de uitzonderingen daarop, mag het systeem uit de doeken worden gedaan aan de hand waarvan de geschillen worden opgelost die rijzen wanneer de bevoegdheidsregels werden miskend. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden naargelang de verweerder al dan niet protesteert tegen de instelling van de vordering voor een eventueel onbevoegde rechter, d.w.z. een exceptie van onbevoegdheid inroept. De eiser van zijn kant heeft die rechter per hypothese gekozen, en wordt dus verondersteld zich over de bevoegdheid geen zorgen (meer) te maken. Mocht hij na de inleiding van de zaak tot de vaststelling komen dat hij zich heeft vergist en tevens menen dat hij er belang bij heeft die vergissing te herstellen - bijvoorbeeld als "kortere weg" dan het afhandelen en afwachten van de uitkomst van een bevoegdheidsincident om bij de bevoegde rechter te komen - is er niets dat hem belet afstand te doen van zijn oorspronkelijker vordering en alsnog voor de bevoegde rechter te dagvaarden (139).
78. Vooraf mag nog opgemerkt worden dat de bevoegdheidsincidentenprocedure ook toepasselijk is op de bevoegdheidsbetwistingen over tussenvorderingen. Dit heeft uiteraard gevolgen voor de betrokken hoofdvordering (bijvoorbeeld: het héle dossier moet naar de arrondissementsrechtbank), maar in voorkomend geval kunnen de onderscheiden vorderingen, tenminste wanneer het over een hoofd- en tegen-
(138) Cf. supra. (139) Zie art. 826, tweede lid: "Afstand van geding maakt evenwel de stuiting van de verjaring niet ongedaan, wanneer hij gegrond is op de onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is en dezelfde akte dagvaarding voor de bevoegde rechter inhoudt".
35 vordering gaat, worden losgekoppeld met toepassing van art. 810. De daarin bedoelde "vertraging" moet immers niet noodzakelijk veroorzaakt worden door de behandeling van de grond van de tussenvordering, een bevoegdheidsincident volstaat.
A. Exceptie van onbevoegdheid van de verweerder 1. Ontvankelijkheid 79. Een exceptie van onbevoegdheid moet in limine litis worden aangevoerd, méér nog, "voor alle (andere) exceptie of verweer", tenzij zij de openbare orde raakt (art. 854). Uit de samenlezing met art. 868 (140) blijkt dat de exceptie van onbevoegdheid werkelijk als allereerste verweermiddel moet worden aangevoerd, en dat is maar logisch, want de kunst bestaat erin alle àndere problemen, met inbegrip van de ontvankelijkheidkwesties en zeker de grond van de zaak door de bevoegde rechter te laten beoordelen. Herhaald mag worden dat dezelfde (materiële) bevoegdheidsregel de openbare kan orde raken bij één rechter, doch niet bij andere, meer bepaald bij de rechtbank van eerste aanleg, en dit o.v. haar "voorwaardelijke volheid van bevoegdheid" (cf. supra)
80. Een exceptie van onbevoegdheid is maar ontvankelijk indien tegelijk wordt gezegd welke rechter dan wèl bevoegd zou zijn (art. 855). Gewoonlijk wordt aangenomen dat daarvan wordt afgeweken in art. 630, tweede lid, naar luid waarvan het verstek - waarbij ipso facto geen bevoegde rechter wordt aangewezen - als vermoeden geldt van de betwisting van de territoriale bevoegdheid bedoeld in de artikelen 627, 628 en 629 (141). Dat verstek geldt als vermoeden van betwisting van de territoriale bevoegdheid betekent echter niets méér dan dat de rechter zijn territoriale bevoegdheid ambtshalve moet onderzoeken, niet dat de verweerder een exceptie van territoriale onbevoegdheid zou hebben voorgedragen in de zin van art. 639, wat de eiser vervolgens zou toestaan het bevoegdheidsgeschil naar de arrondissementsrechtbank te laten verwijzen, of, bij stilzwijgen van de eiser, het de rechter zou toestaan zelf over zijn bevoegdheid te beslissen (142). De toepassing van art. 639 vereist immers een contradictoire procedure. In geval van verstek kan een verwijzing naar de arrondissementsrechtbank dan ook slechts ambtshalve gebeuren, met toepassing van art. 640, d.i. wanneer de rechter, na ambtshalve onderzoek van zijn territoriale bevoegdheid, daaraan effectief twijfelt (cf. infra). Dat er in geval van verstek geen bevoegde rechter wordt aangewezen is dus géén uitzondering op de ontvankelijkheidsvoorwaarden van de exceptie van onbevoegdheid, aangezien er van zodanige exceptie geen sprake is.
2. Mogelijke reacties van de eiser en rechtsgevolgen 81. Een eiser die geconfronteerd wordt met een exceptie van onbevoegdheid heeft de keuze tussen het voorleggen van het bevoegdheidsgeschil aan de arrondissementsrechtbank, het aangaan van het debat met de verweerder over die betwisting of het zich neerleggen bij de exceptie (art. 639, eerste en derde lid; zie ook art. 568, tweede lid). (140) "Tegelijk en vóór elk verweer aangaande de zaak zelf", voor de opschortende excepties in het algemeen. (141) Maar wat door de rechtspraak wordt uitgebreid tot èlke territoriale bevoegdheid, cf. supra. (142) Cf. infra.
36 82. De eerste hypothese heeft de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank tot gevolg, wat vaak "facultatieve verwijzing naar de arrondissementsrechtbank" wordt genoemd. Ten onrechte, want de rechter heeft geen keuze: eenmaal gevorderd door de eiser, moet verwezen worden. Bedoeld wordt een "facultatieve verwijzingsaanvraag", want de eiser is niet verplicht de verwijzing te vorderen. De nogal summiere en weinig formalistische procedure voor de arrondissementsrechtbank is geregeld in art. 639, tweede lid, en 641. Het dossier wordt doorgezonden door de griffier van de verwijzende rechter. De voorzitter van de arrondissementsrechtbank stelt een rechtsdag vast, de partijen worden opgeroepen en de rechtbank "doet onverwijld uitspraak, het advies van het openbaar ministerie gehoord". Die uitspraak is de verwijzing naar de rechter die volgens de arrondissementsrechtbank bevoegd is (art. 660, eerste lid), wat ook a.h.w. een "terugverwijzing" kan zijn naar de rechter die de arrondissementsrechtbank heeft gevat. Zoals hoger al uiteengezet is de arrondissementsrechtbank "niet bevoegd inzake de rechtsmacht van de hoven en rechtbanken" (art. 639, vijfde lid; zie ook art. 660, eerste lid, art. 568, derde lid en art. 590, tweede lid). Bijvoorbeeld: "(Une) exception d'irrecevabilité d'une demande devant les juridictions belges dans leur ensemble ne peut trouver son règlement par un recours à la procédure décrite aux articles 639 et suivants du Code judiciaire; qu'il appartient, dans ce cas, au juge de statuer lui-même sur la recevabilité de l'action introduite devant lui" (Arrondrb. Luik 15 december 1994, Rev. Rég. Dr. 1995, 379). Dat geldt ook voor de verdelingsincidenten binnen dezelfde rechtbank: "[...] incidenten in verband met de verdeling van burgerlijke zaken onder de afdelingen, kamers of rechters van eenzelfde rechtbank [van eerste aanleg] worden geregeld overeenkomstig art. 88, § 2, Ger.W., namelijk dat de kamer het dossier dient voor te leggen aan de voorzitter van de rechtbank, die oordeelt of de zaak anders wordt toegewezen [...]; [...] derhalve (is) de arrondissementsrechtbank niet bevoegd [...] om uitspraak te doen over moeilijkheden die binnen een rechtbank kunnen rijzen: het college van drie voorzitters behandelt alleen tussengeschillen betreffende de verdeling van de taken van de rechtsmacht onder verschillende rechtbanken; moeilijkheden van interne aard mogen er niet aan worden voorgelegd." (Arrondrb. Turnhout 16 juni 1994, R.W. 1995-96, 752).
83. Heeft de eiser, op de exceptie van onbevoegdheid door de verweerder voorgedragen, geen verwijzing naar de arrondissementsrechtbank gevorderd, aldus het tweede lid van art. 639, dan doet de rechter voor wie de zaak aanhangig is zelf uitspraak over de bevoegdheid, en dat omvat twee hypothesen. Ofwel betwist de eiser de exceptie, en dan zal de rechter dat bevoegdheidsgeschil beslechten en zich, afhankelijk van de uitkomst van zijn onderzoek, bevoegd of onbevoegd verklaren. Ofwel legt de eiser zich neer bij de exceptie, en indien daar niets tegen in te brengen valt zal de rechter zich eveneens onbevoegd verklaren. Verklaart de rechter zich bevoegd, wordt de exceptie afgewezen en overgegaan tot de orde van de dag. Verklaart hij zich daarentegen onbevoegd, wordt de exceptie ingewilligd en moet hij de zaak verwijzen naar zijn bevoegde collega (art. 660, eerste lid) (143). 84. Het beschreven bevoegdheidsgeschillensysteem wijst erop dat de wetgever louter dilatoire excepties van onbevoegdheid heeft willen ontmoedigen. Zo kan alleen de eiser, en niet de verweerder de zaak naar de arrondissementsrechtbank laten verwijzen. Met dezelfde bedoeling kan de rechter, ondanks een exceptie, "de excepties bij de hoofdzaak voegen en de partijen gelasten alle rechtsmiddelen tegelijk voor te dragen" (art. 869), maar in de praktijk word het bevoegdheidsgeschil alsnog afzonderlijk behandeld, met alle tijdrovende gevolgen van dien.
(143) Cf. infra.
37 B. Ambtshalve aanvoering van een bevoegdheidskwestie 85. Art. 640 bepaalt dat "Wanneer een rechter ambtshalve een middel dient aan te voeren dat uit zijn onbevoegdheid voortkomt, [...] hij de verwijzing van de zaak [gelast] naar de arrondissementsrechtbank opdat over het middel beslist wordt". De eerste zinsnede is dubbelzinnig, en daaruit vloeien dus twéé voorwaarden voort opdat een rechter een bevoegdheidskwestie proprio motu, dus zonder initiatief van één van de partijen, mag opwerpen, en meteen het rechtsgevolg van de vervulling van die voorwaarden. 86. De eerste voorwaarde is dat de verweerder het stilzwijgen bewaart, d.w.z. dat die geen, preciezer, geen ontvankelijke (144) exceptie van onbevoegdheid opwerpt; in tegenovergesteld geval is een ambtshalve aanvoering immers overbodig en doet zich de hogervermelde situatie voor van de zgn. "facultatieve verwijzing" naar de arrondissementsrechtbank, d.i. verwijzing op verzoek van de eiser, bij gebrek waaraan de rechter zelf beslist over de bevoegdheid, ongeacht of die al dan niet de openbare orde raakt (145). Zoals reeds gezegd mag het verstek van de verweerder, alhoewel daaruit een vermoeden van betwisting van de territoriale bevoegdheid voortvloeit (art. 630, laatste lid), wat tot gevolg heeft dat de rechter verplicht is zijn territoriale bevoegdheid ambtshalve te onderzoeken, niet gelijkgesteld worden met een exceptie van onbevoegdheid, laat staan dat dat verstek de rechter zou toestaan niet naar de arrondissementsrechtbank te verwijzen (Cass. 13 juni 1985, R.W. 1986-87, 192-193; contra Arrondrb. Brugge 8 december 2000, T.A.V.W. 2001, 118, met noot L. SOETEMANS; 23 maart 2001, R.W. 2002-2003, met noot J. LAENENS).
87. De tweede voorwaarde om immers ambtshalve te moeten optreden is dat de bevoegdheidsregel die de rechter zorgen baart de openbare orde raakt, d.i. dus alle materiële bevoegdheid - behalve, maar alleen voor de rechtbank van eerste aanleg, de algemene en bijzondere, maar niet-exclusieve bevoegdheden van de uitzonderingsgerechten - en de territoriale bevoegdheid inzake faillissement en gerechtelijk akkoord, belastingen en beslag en tenuitvoerlegging (146). Andere bevoegdheidsregels màg de rechter niet ambtshalve handhaven, precies omdat zij in voorkomend geval slechts particuliere belangen behartigen en hun handhaving dus aan de partijen is overgelaten. 88. Éénmaal die twee voorwaarden zijn vervuld, heeft de rechter geen enkele keuze: hij verwijst naar de arrondissementsrechtbank "opdat over het middel beslist wordt" (art. 640), wat de zogenaamde "verplichte verwijzing naar de arrondissementsrechtbank" wordt genoemd, maar niet staat tegenover enige "facultatieve" verwijzing, die immers niet bestaat. De verklaring is eenvoudig: een rechter, althans in eerste aanleg, mag zich niet ambtshalve onbevoegd verklaren.
C. Rechtsmiddelen tegen "beslissingen inzake de bevoegdheid" 89. Een beslissing tot verwijzing naar de arrondissementsrechtbank is geen eigenlijk vonnis. Daarbij wordt immers geen geschil beslecht: de verwijzing gebeurt ofwel omdat de (144) Bijvoorbeeld zonder aanduiding van de bevoegde rechter (art. 855). Ander, maar hiervoor niet relevant voorbeeld: niet in limine litis (art. 854); ambtshalve opwerping van de bevoegdheidsvraag door de rechter vereist immers dat de bevoegdheid de openbare orde raakt, en in dat geval kan ook de verweerder de exceptie te allen tijde opwerpen. (145) Cf. supra. (146) Cf. supra.
38 eiser het vraagt, waarbij de rechter geen keuze heeft, ofwel omdat de rechter ambtshalve twijfelt aan zijn bevoegdheid. Het gevolg daarvan is dat de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank zoals een "maatregel van inwendige aard" niet vatbaar is voor een rechtsmiddel. 90. Een vonnis van de arrondissementsrechtbank van zijn kant kan evenmin aangevochten worden door de partijen, ditmaal omdat een wettekst - art. 642, eerste lid, a contrario - dit uitdrukkelijk uitsluit. Het vonnis kan immers alléén bestreden worden door de procureurgeneraal bij het hof van beroep, met een voorziening bij het Hof van Cassatie (art. 642) (147). Ook de rechter naar wie de zaak door de arrondissementsrechtbank verwezen wordt zal door de beslissing zonder meer gebonden zijn (art. 660, eerste lid) (148). 91. Daarentegen, wanneer de rechter die met een exceptie van onbevoegdheid is geconfronteerd zèlf uitspraak doet over zijn bevoegdheid, omdat de eiser geen verwijzing naar de arrondissementsrechtbank heeft gevorderd (art. 639, derde lid), staan daartegen in beginsel wèl de normale rechtsmiddelen open, behalve indien de eiser instemde met de exceptie en de rechter zich overeenkomstig die exceptie onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de bevoegde rechter. In dat geval is immers een akkoordvonnis gewezen, waartegen geen rechtsmiddelen openstaan (art. 1043, tweede lid) (149). 92. Sedert 1 januari 1993 (150) is het hoger beroep tegen een dergelijke bevoegdheidsbeslissing van de feitenrechter maar mogelijk samen met het hoger beroep tegen het "eindvonnis" (art. 1050, tweede lid, wat in art. 1055 werd bevestigd), wat dus pas nà het "eindvonnis" kan en waarbij zowel het bevoegdheids- als het "eindvonnis" tegelijk moeten bestreden worden. De bedoeling was - in de ogen van de wetgever vaak dilatoire of achteraf overbodige (151) - hogere beroepen te verbieden tegen loutere bevoegdheidsvonnissen, die dus niet langer "onmiddellijk appellabel" zijn, maar nog slechts met het eindvonnis kunnen bestreden worden, voor zover één van de partijen daar op dat ogenblik uiteraard nog brood in ziet. Die ongetwijfeld goedbedoelde maatregel heeft tien jaar lang voorwerp van controverse uitgemaakt, omdat de tekst van art. 1050, tweede lid, in het midden laat wat onder "eindvonnis" moet worden verstaan, wat vooral problematisch is voor de appellabiliteit van een zogenaamd vonnis van onbevoegdheid, d.i. een vonnis waarbij de eerste rechter zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de z.i. bevoegde collega (152). Volgens sommigen is een "eindvonnis" in de zin van art. 1050 een beslissing waarbij de rechter zijn rechtsmacht geheel heeft uitgeput, dus een "eindvonnis" in de "chronologische betekenis" ("jugement final"), dat tegenover een "tussenvonnis" staat. Een "vonnis van onbevoegdheid" is per hypothese een dergelijk "laatste woord" van dezelfde rechter, en zou dus onmiddellijk appellabel zijn (153). Anderen daarentegen verdedigden, op grond van de parlementaire voorbereiding van het nieuwe art.
(147) Bijvoorbeeld: Cass. 25 juni 1999, R.W. 1999-2000, 1037. (148) Cf. infra. (149) Zij het dat sommige rechtspraak daarvoor eist dat de partijen de rechter uitdrukkelijk hebben verzocht in de vorm van een vonnis de bewoordingen over te nemen van de tussen hen gesloten overeenkomst (Brussel 24 januari 2003, J.T. 2003, 272). Anderzijds kan uiteraard geen akkoordvonnis worden verleend indien de partijen zouden afwijken van een bevoegdheidsregel die de openbare orde raakt. (150) De inwerkingtreding van de wet van 3 augustus 1992. (151) Omdat de appellant ook zijn slag kan thuishalen op de ontvankelijkheid of de grond van de zaak, en dus geen belang meer heeft bij het hoger beroep tegen de beslissing over de bevoegdheid. (152) Wat al werd aangekondigd in de eerste grondige rechtsleerbijdrage over de aangelegenheid: F. GUEBS, "La voie d'appel et les jugements sur la compétence: conditions et dimensions nouvelles", Ann. dr. Louvain 1994, 309-353. (153) In die zin bijvoorbeeld J.M. POUPART, P. LEMMENS en A.S. MAERTENS, ["Ger. W. Art. 1050"], Com. Ger., 15-16; Antwerpen, 23 mei 1996, R.W. 1996-97, 479. Zo ook Gent, 24 november 1994, P. & B. 1995, 54; 21 november 1996, R.W. 1998-99, 271.
39 1050, tweede lid (154), dat een "eindvonnis" in art. 1050, tweede lid, moet verstaan worden in de zin van art. 19, dus als een "eindbeslissing" waarbij een geschilpunt tussen de partijen wordt beslecht, maar uiteraard nièt het geschilpunt van de bevoegdheid. Een vonnis waarbij de rechter zich onbevoegd verklaart en verwijst is dus maar appellabel na een eindbeslissing (het weze een tussenvonnis, bijvoorbeeld over de ontvankelijkheid, het weze een "werkelijk eindvonnis"), van de rechter naar wie de zaak werd verwezen werd (155). Een derde interpretatie ging nóg verder: een "eindvonnis" zou in èlk opzicht het laatste woord in eerste aanleg moeten zijn, zodat de rechtsmacht van èlke rechter in eerste aanleg volledig is uitgeput, het weze de rechter waar de bevoegdheidsexceptie werd opgeworpen en die zich bevoegd heeft verklaard, het weze de rechter naar wie de zaak verwezen werd. Een "eindvonnis" in de zin van art. 1050, tweede lid, is dus nooit een tussenvonnis: het bevoegdheidsvonnis is pas appellabel na een vonnis van niet-toelaatbaarheid of na het laatste vonnis over de grond van de zaak (156). De controverse werd uiteindelijk op 13 februari 2003 - goeddeels - beslecht door het Hof van Cassatie dat op grond van de wetsgeschiedenis van de wet van 3 augustus 1992 besliste dat een eindvonnis in de zin van art. 1050, tweede lid, en art. 1055 een vonnis is "inzake de ontvankelijkheid of de gegrondheid, uitgesproken door de rechter die zich bevoegd heeft verklaard dan wel door de als bevoegd aangewezen rechter", zodat hoger beroep tegen een dergelijk "(on)bevoegdheidsvonnis" "slechts mogelijk is nadat de rechter die zich bevoegd heeft verklaard of de als bevoegd aangewezen rechter een eindvonnis heeft gewezen over de ontvankelijkheid of de gegrondheid" (157). Dat is dus een "eindbeslissing" in de zin van art. 19, want de vordering kan "in schuifjes" respectievelijk ontvankelijk en gegrond verklaard worden. Of uit dit arrest moet worden afgeleid dat een tussenvonnis "alvorens recht te doen" bijvoorbeeld een onderzoeksmaatregel - het bevoegdheidsvonnis nog steeds niet appellabel maakt (158), lijkt twijfelachtig gezien het absurde resultaat daarvan. Het tussenvonnis alvorens recht te doen zelf is immers wèl onmiddellijk appellabel (art. 1050, eerste lid), en de wagen zou, zacht uitgedrukt, toch wel voor de paarden gespannen worden mocht de rechter in hoger beroep de onderzoeksmaatregel wèl, maar de bevoegdheid van de rechter die hem heeft bevolen (nog) niet mogen beoordelen. En dit klemt te meer omdat de appèlrechter de zaak terug naar die eerste rechter moet sturen indien hij de bestreden onderzoeksmaatregel bevestigt (art. 1068, tweede lid)... Uiteraard is een maatregel alvorens recht te doen of een provisioneel vonnis geen "eindvonnis" in de zin van art. 19, eerste lid, Ger. W., maar of het daarom niet als een "eindvonnis" in de zin van art. 1050, eerste lid, beschouwd mag worden staat niet als een paal boven water. De wetgever heeft inderdaad niets anders gewild dan dat gewacht zou worden op "een beslissing over iets anders dan de bevoegdheid", sensu latissimo (159), en een maatregel alvorens recht te doen of een provisioneel vonnis is dat ook. Wordt vervolgd... (154) Parl. St. Senaat, B.Z. 1991-92, nr. 301/2, commissieverslag, 43. (155) In die zin J. LAENENS, "De bevoegdheid ratione summae, de aanleg en de regeling van bevoegdheidsincidenten", Het vernieuwd gerechtelijk recht, 1992, (71) 76; J. LAENENS en K. BROECKX, "Het gerechtelijk recht in een stroomversnelling", R.W. 1992-93, (897) 910; Brussel 6 mei 1997, P. & B. 1997, (244) 245; Gent 21 oktober 1998, P. & B. 1999, 191; Brussel 2 oktober 1997, A.J.T. 1999-2000, (291) 292, met noot G. VAN MELLAERT, "Over het begrip eindvonnis en tergende beroepen"; Antwerpen 6 mei 2002, P. & B. 2002, 312. (156) K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, 1995, 163-164. (157) Cass. 13 februari 2003, R.W. 2002-03, 1583, met noot P. VAN RILLAER; R.A.B.G. 2003, 554, met noot P. VANLERSBERGHE. (158) In die zin P. VAN RILLAER, l.c., 1585. (159) "Deze wijziging [van art. 1050] is de kern van het nieuwe voorstel en houdt de uitzondering in dat hoger beroep tegen loutere bevoegdheidsuitspraken uitsluit. Het eindvonnis dat hier wordt bedoeld, is een vonnis over het bodemgeschil of over een ander incident, bijvoorbeeld een aangelegenheid van ontvankelijkheid" (Parl.
40
93. Het Arbitragehof zag in die "opschorting" van het recht op hoger beroep geen graten in het licht van het gelijkheidsbeginsel: "Het staat aan de wetgever, in het bijzonder in de procedure waarvan hij de behandeling in het belang van alle in het geding zijnde partijen wil versnellen, te oordelen of een beslissing die het onderzoek van een geschil betreft zonder de grond ervan te raken, zodra ze is genomen, het voorwerp kan uitmaken van een afzonderlijk beroep dan wel slechts met de eindbeslissing kan worden aangevochten" (160).
94. Tenslotte: uiteraard moet op geen "eindvonnis" meer worden gewacht wanneer de rechter zich "onbevoegd" verklaart in die zin dat hij zijn internationale rechtsmacht afwijst en dus niet verwijst (cf. supra), want dan is de zaak definitief uit handen gegeven van de rechterlijke macht in haar geheel (Brussel 3 september 2002, I.R.D.I. 2002, 278; Luik 5 maart 2002, J.T. 2003, 8, met noot H. BOULARBAH). Consequenterwijze is een werkelijk tussenvonnis waarbij de Belgische rechter zijn internationale rechtsmacht aanneemt eveneens onmiddellijk appellabel (contra het laatstvermelde arrest van het Hof van Beroep te Luik).
95. Wat vooralsnog evenmin werd beslecht door het Hof van Cassatie is het probleem van de bevoegdheid voor het hoger beroep dat in voorkomend geval overeenkomstig art. 1050, tweede lid, tegelijk moet aangetekend worden tegen twee verschillende beslissingen het bevoegdheidsvonnis en het daaropvolgende "eindvonnis" - van twee verschillende rechters, zodat het risico bestaat dat zij niet ressorteren onder dezelfde appèlrechter, bijvoorbeeld als verwezen werd door de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel naar de arbeidsrechtbank of omgekeerd, door de vrederechter of de politierechtbank naar de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel, of door een rechter uit het rechtsgebied van de ene appèlrechter naar een rechter uit het rechtsgebied van een andere. Er wordt gesuggereerd (161) dat de appèlrechter van de tweede rechter ook bevoegd zou zijn voor het hoger beroep tegen het vonnis van de eerste (162), maar er is geen enkele tekst die in die richting wijst, zelfs niet het adagium qui peut le plus, peut le moins. Integendeel, gezien de functies van het hoger beroep - niet enkel het herstel van rechterlijke vergissingen, maar ook de eenheid in de rechtspraak - zou de rechter die het hoger beroep over de bevoegdheidsvraag moet oplossen de natuurlijke appèlrechter moeten zijn van de rechter die zich onbevoegd heeft verklaard... Die oplossing heeft overigens een absurd resultaat wanneer de rechtbank van eerste aanleg verwijst naar de vrederechter en "twee stadia later" niet alleen kennis moet nemen van het hoger beroep tegen het "eindvonnis" van die vrederechter, maar ook tegen haar eigen "beslissing inzake bevoegdheid"... Stel dat zij dan tot de vaststelling komt dat zij eigenlijk van meet af aan bevoegd was in eerste aanleg, dan moet art. 1070 ook nog toegepast worden, dus met hoger beroep bij het hof van beroep... Het imbroglio is overigens compleet wanneer dan voor de rechtbank van eerste aanleg opnieuw een exceptie van onbevoegdheid wordt aangevoerd, die op vordering van de eiser moet verwezen worden naar de arrondissementsrechtbank (art. 639, 4de lid). Mag die dan verwijzen naar het Hof van Beroep ? Wordt vervolgd... 96. Dit alles mag niet uit het oog doen verliezen dat hoger beroep tegen een (on)bevoegdheidsvonnis in de praktijk vaak niets méér is dan een dode mus, niet alleen omdat de mogelijkheid daarvan is uitgesteld tot na het "eindvonnis", maar ook omdat art. 643 sedert zijn wijziging bij de wet van 3 augustus 1992 bepaalt dat wanneer de appèlrechter uitspraak St. Senaat, 1991-92, nr. 301/2, 43; nadruk toegevoegd). (160) Arbitragehof nr. 39/99, 30 maart 1999 (overweging B.8.3). (161) O.a. D. SCHEERS, J. LAENENS, K. BROECKX en P. VAN RILLAER. (162) J. LAENENS en K. BROECKX, Het gerechtelijk recht in een stroomversnelling, 36.
41 doet over de bevoegdheid, a fortiori van de eerste rechter, en meer bepaald vaststelt dat die onbevoegd was, de zaak voortaan niet meer moet verwijzen naar de bevoegde rechter in eerste aanleg, maar naar de bevoegde rechter in hoger beroep. Dat impliceert in de eerste plaats dat de appellant hoe dan ook zijn eerste aanleg bij de bevoegde rechter kwijtspeelt, zodat hier (een proceseconomische) toepassing gemaakt wordt van de verruimde devolutieve werking van het hoger beroep. In de tweede plaats ressorteren veel onbevoegde en bevoegde rechters in eerste aanleg onder dezelfde appèlrechter. De onbevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg ten voordele van de rechtbank van koophandel of omgekeerd, of een territoriale onbevoegdheid binnen het rechtsgebied van dezelfde appèlrechter haalt dus niets uit, want in voorkomend geval verwijst die appèlrechter a.h.w. naar ...zichzelf (163). 97. Art. 1050, tweede lid, Ger. W. heeft ook goeddeels de zin weggenomen van art. 663, naar luid waarvan een geding dat wegens onbevoegdheid wordt verwezen, voor de rechter naar wie het verwezen is door verzet en hoger beroep - uiteraard tegen het verwijzingsvonnis wordt geschorst (164). Voor het hoger beroep moet voortaan immers tenminste gewacht worden op een tussenvonnis van de rechter naar wie de zaak verwezen is. Indien hij geen tussenvonnis, maar meteen een eindvonnis velt, quod plerumque fit, valt er uiteraard niets meer te schorsen. De beide vonnissen zullen dan tegelijk bestreden (moeten) worden, tenzij de betrokkenen op dat ogenblik, mede omwille van de devolutieve werking van het hoger beroep (cf. supra), elke interesse voor het bevoegdheidsprobleem verloren hebben.
D. Verwijzing naar de bevoegde rechter 98. Eén van de belangrijkste bevoegdheidsregels is dat - buiten het geval van ontstentenis van rechtsmacht van de rechterlijke macht in haar geheel (165) - een rechter die zich onbevoegd verklaart de zaak niet "uit handen" mag geven, maar verplicht moet verwijzen naar de bevoegde rechter, zodat de rechtzoekende hoe dan ook uit de kou blijft: een exceptie van onbevoegdheid is een dilatoire en geen afdoende exceptie. Te dien einde bepaalt art. 660, eerste lid: "Behalve wanneer het voorwerp van de vordering niet tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort, verwijst iedere beslissing betreffende de bevoegdheid de zaak zo nodig naar de bevoegde rechter die zij aanwijst". Meteen wordt de zaak daar a.h.w. op "vereenvoudigde wijze" aanhangig gemaakt (art. 661-662), waar "het geding wordt voortgezet in de staat waarin het zich laatstelijk bevond". Die verplichting geldt zowel voor de arrondissementsrechtbank als voor de bodemrechter die zelf uitspraak doet over zijn bevoegdheid, het weze omdat de eiser het debat daarover is aangegaan, het weze omdat de eiser zich heeft neergelegd bij de exceptie van onbevoegdheid. Zij geldt ook voor de appèlrechter, maar in dat opzicht wordt art. 660 overruled door het meer bijzondere artikel 643 (166). Art. 660 wordt ook toegepast door het Hof van Cassatie wanneer het een vonnis van de arrondissementsrechtbank vernietigt (167), waarbij de bijzondere regel van art. 660 dus (te(163) Bijvoorbeeld (materieel) Brussel 16 juni 2000, J.D.S.C. 2002, 258, met noot M. CALUWAERTS; Rev. prat. soc. 2000, 381, noot; T.B.H. 2001, 737; (territoriaal) Antwerpen 16 oktober 2001, P. & B. 2002, 59. (164) Zie ook Gent, 21 november 1996, R.W. 1998-99, 271, dat zich afvraagt of art. 663, wat het hoger beroep betreft, niet impliciet is opgeheven. (165) Cf. supra. (166) Cf. supra en infra. (167) Laatst nog Cass. 13 juni 2003, http://www.cass.be (1 september 2003); Cass. 25 juni 1999, R.W. 1999-2000, 1037.
42 recht) voorrang krijgt op de algemene regel van art. 110 over de verwijzing na cassatie. Het Hof past art. 660 echter niet toe bij cassatie, zij het wegens schending van een bevoegdheidsregel, van een beslissing van een ànder rechtscollege dan de arrondissementsrechtbank (168). Dan mag overeenkomstig art. 1110 een "gerecht in hoogste feitelijke aanleg van dezelfde rang als datgene dat de bestreden beslissing gewezen heeft" de klus klaren, desnoods verwijzen naar de arrondissementsrechtbank (169) (170), die dan op haar beurt naar de bevoegde rechter zal moeten verwijzen overeenkomstig art. 660, eerste lid. Proceseconomisch is anders... Gezien de onverbiddelijke ratio legis van art. 660, eerste lid - een eiser die zich van adres vergist wordt doorverwezen naar de bevoegde rechter en hoeft niet te herbeginnen - moet die bepaling ook toegepast worden wanneer een rechter ten onrechte wordt aangesproken met een vordering die rechtstreeks a.h.w. in laatste aanleg - moet worden aangebracht bij het Hof van Beroep, zoals zovele jaren het geval is geweest voor de fiscale "voorzieningen" tegen de beslissingen van de gewestelijk directeurs der directe belastingen (oud art. 478 W.I.B/92) en van de bestendige deputaties inzake gemeente- en provinciebelastingen (oud art. 10 W. 24 december 1996). Art. 660, eerste lid, kent maar één uitzondering: "Behalve wanneer het voorwerp van de vordering niet tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort", wat niet het geval is (contra, Rb. Bergen, 15 februari 2001, F.J.F. 2002, 4). Zelfs indien art. 660, eerste lid, slechts zou gelden tussen rechters van dezelfde rang, wat de tekst, noch zijn toepassing (zie hoger) doet vermoeden, schept dat geen probleem, aangezien het Hof van Beroep te dezen niet als appèlrechter wordt aangesproken, a fortiori nadat kwam vast te staan dat aan die voorzieningen geen jurisdictionele procedure voorafging (cf. supra).
99. In dezelfde orde van gedachten, maar ditmaal om te beletten dat de partijen oeverloos over de bevoegdheid blijven zeuren of om te voorkomen dat zij van het kastje naar de muur worden gestuurd, bepaalt art. 660, tweede lid, dat de beslissing over de bevoegdheid de rechter naar wie de vordering wordt verwezen bindt, behalve voor zover dat een weerslag zou hebben op de grond van de zaak, want "zijn recht om over de rechtsgrond van de zaak te oordelen [...] blijft [onverkort]". Met andere woorden, de rechter naar wie de zaak werd verwezen mag zijn bevoegdheid op geen enkele wijze op de helling zetten, wat impliceert dat de partijen daar, althans bij hem, evenmin mogen op terugkomen, excepties van onbevoegdheid aanvoeren, de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank vorderen enz.... Een bevoegdheidsbeslissing mag dan al worden aangevochten - een vonnis van de arrondissementsrechtbank door de Procureur-generaal, een vonnis van de feitenrechter door de belanghebbende partijen (171) -, zij mag dat niet bij de rechter naar wie de zaak door die beslissing werd verwezen. 100. Uiteraard geldt art. 660, tweede lid, ook mocht de verwijzende rechter zich hebben vergist, anders zou die bepaling zinloos zijn: een regel die kritiek verbiedt heeft maar praktische draagwijdte wanneer die kritiek gegrond is. In de praktijk hebben rechters het daar moeilijk mee, ofwel omdat zij de inhoudelijke kant van de verwijzingsbeslissing niet kunnen bijtreden (errare humanum est...), ofwel omdat zij vinden dat de verwijzende feitenrechter die zich materieel of territoriaal onbevoegd heeft ver-
(168) Cass. 7 september 2000, Arr. Cass. 2000, 1324; J.L.M.B. 2002, 488, met noot S. UHLIG (impliciet). (169) Zie advocaat-generaal DUBRULLE, concl. bij Cass. 31 mei 2001, http://www.cass.be (1 september 2003): "Aangezien het middel gegrond moet verklaard worden omdat de rechtbank van koophandel het bevoegdheidsgeschil niet verwees naar de arrondissementsrechtbank kan van de rechter op verwijzing [na cassatie] slechts verwacht worden dat hij dit thans wel doet". (170) Een recente toepassing: Cass. 31 mei 2001, R.W. 2003-2004, 77, waarbij, na de vernietiging van een vonnis van een rechtbank van Koophandel die ten onrechte had nagelaten een bevoegdheidsincident te verwijzen naar de arrondissementsrechtbank, de zaak werd verwezen naar dezelfde rechtbank van koophandel, maar anders samengesteld. Om in hetzelfde arrondissement te blijven ? (171) Cf. supra.
43 klaard een loopje heeft genomen met de procedure. Hij heeft bijvoorbeeld ambtshalve een middel van onbevoegdheid aangevoerd, overigens ongeacht of de bevoegdheidsregel in kwestie al dan niet de openbare orde raakt, en in plaats van de zaak te verwijzen naar de arrondissementsrechtbank (art. 640) heeft hij zich even ambtshalve onbevoegd verklaard - wat a.h.w. een contradictio in terminis is - en zijn collega met de zaak opgezadeld... En die frustratie neemt uiteraard exponentieel toe wanneer de "opgezadelde" rechter vaststelt dat art. 1050, tweede lid, meebrengt dat tegen het in zijn ogen aberrante bevoegdheidsvonnis geen hoger beroep mag aangetekend worden zolang hijzelf geen "eindvonnis" heeft gewezen (172), dat dan eveneens bestreden moet worden (173). Ondanks de tekst van art. 663 (174) is er intussen uiteraard geen sprake van opschorting van het a.h.w. van rechtswege bij hem ingeleide geding, dat dus "wordt voortgezet in de staat waarin het zich laatstelijk bevond" (175). Het hoeft geen betoog dat een gefrustreerde rechter daar probeert onderuit te komen, bijvoorbeeld door voor te houden dat art. 660, tweede lid, slechts geldt op voorwaarde dat de eerste rechter de procedure correct heeft gevolgd en ofwel een contradictoir debat heeft laten voeren over de bevoegdheidsexceptie, ofwel ambtshalve heeft verwezen naar de arrondissementsrechtbank, telkens volgens de regels van de kunst en/of niet verwezen heeft met de instemming van de partijen. In tegenovergesteld geval durven zij van hun kant of op hun beurt de bevoegdheidskwestie (opnieuw) op te (laten) rakelen, desnoods (alsnog) naar de arrondissementsrechtbank te verwijzen (176). De tekst van art. 660 is echter duidelijk en laat geen enkele uitzondering toe, en dat was ook de bedoeling van de wetgever. Roma locuta, causa finita: de rechter naar wie werd verwezen kan op het verwijzingsvonnis op geen enkele wijze terugkomen, bij hem is een nieuwe betwisting over de bevoegdheid ratione materiae of loci uitgesloten (177). Art. 644, dat wèl een toepassing van de bevoegdheidsgeschillenprocedure toestaat bij de rechter naar wie de zaak werd verwezen, maar uitsluitend na verwijzing wegens aanhangigheid of samenhang, bevestigt dit overigens. Een verwijzing wegens aanhangigheid of samenhang is weliswaar een beslissing "inzake bevoegdheid", maar een exceptie van aanhangigheid of samenhang is geen bevoegdheidsexceptie (178), zodat zij de rechter naar wie de zaak wordt verwezen niet bindt; die kan alsnog bevoegdheidsproblemen (laten) aankaarten bij de arrondissementsrechtbank (179). A contrario blijkt dat àndere uitzonderingen op de regel van art. 660, tweede lid, niet kunnen.
(172) Wat soms aan de aandacht ontsnapt. Zie Vred. Sint-Kwintens-Lennik 10 april 2000, A.J.T. 2000-2001, 393, waarbij na een verwijzing aan de eiser wordt gevraagd, met het oog op de eventuele toepassing van art. 663, of hij al dan niet zinnens is hoger beroep aan te tekenen, alhoewel dat maar mag na een "eindvonnis" van de vrederechter... (173) Cf. supra. (174) Cf. supra. (175) Zie art. 661-662. (176) Bijvoorbeeld Rb. Nijvel, 3 september 2002, J.L.M.B. 2003, 1583; Pol. Brugge 28 november 2000, T. Vred. 2001, 372, met noot D. VAN TRIMPONT; Arbrb. Gent 14 februari 2000, T.G.R. 2000, 114; Arrondrb. Gent 8 mei 2000, A.J.T. 2000-01, 946; Soc. Kron. 2002, 337; Arrondrb. Brussel, 3 april 1995, J.T. 1995, 547. (177) O.a. A. FETTWEIS, o.c., 45-47. Arrondrb. Dendermonde, 12 februari 2003, R.W. 2003-2004, 828: "Artikel 660, tweede lid, Ger.W. bevat geen enkel voorbehoud, en dit beginsel geldt ook voor de rechter naar wie met miskenning van art. 660, tweede lid, Ger. W. een zaak werd verwezen. Alleen op die wijze kan worden voorkomen dat rechters over en weer zaken naar elkaar verwijzen zonder einde, wat ongetwijfeld de bedoeling is geweest van de regeling van de bevoegdheidsconflicten in het Gerechtelijk Wetboek." Zo ook bijvoorbeeld Vred. Sint-Kwintens-Lennik 10 april 2000, A.J.T. 2000-2001, 393; Arrondrb. Veurne, 17 april 1997, P. & B. 1997, 164; Arrondrb. Brugge, 22 december 2000, T.A.V.W. 2001, 118, met noot D. VAN TRIMPONT. (178) Cf. supra. (179) Bijvoorbeeld Cass. 21 oktober 1996, R.W. 1997-98, 654;.
44 Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat ook gefrustreerde rechters zich kunnen vergissen, terwijl hun verwijzende collega's het bij het rechte eind hadden... In voorkomend geval zou de zaak eindeloos over een weer verwezen kunnen worden, en dat is precies de ratio legis van art. 660, tweede lid, die bevestigd werd in 1992, toen de wetgever hogere beroepen tegen bevoegdheidsvonnissen zoveel mogelijk wilde beperken. 101. Het onaantastbaar karakter van de beslissing van de arrondissementsrechtbank (art. 642), gecombineerd met haar binding van de rechter naar wie de zaak wordt verwezen (art. 660, tweede lid) is allicht het grootste voordeel van het verzoek, door de eiser, tot verwijzing van de zaak naar de arrondissementsrechtbank: de bevoegdheidsvraag wordt definitief beslecht. Het minst tijdrovend is echter het zich neerleggen bij de exceptie... (behalve uiteraard wanneer de exceptie kennelijk dilatoir en/of ongegrond is, en dus onmiddellijk kan en zal worden weerlegd).
E. Bevoegdheidsincidenten bij de appèlrechter 102. Bij de appèlrechter kunnen zich op het eerste gezicht twee bevoegdheidsincidenten voordoen: over zijn eigen bevoegdheid, dus als appèlrechter, en over de bevoegdheid van de rechter die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Bij nader inzien moet de eerste hypothese genuanceerd worden in twee deelhypothesen, omdat de appèlrechter ook per vergissing in eerste aanleg kan worden aangesproken. 103. Zowel voor de eerste subhypothese als voor de tweede hypothese bepaalt art. 643 dat de rechter in hoger beroep zelf beslist over de bevoegdheid en zo nodig verwijst, sedert 1 januari 1993, naar de bevoegde rechter in hoger beroep (art. 643). De ratio legis daarvan is uiteraard, afgezien van het groter vertrouwen in de appèlrechters, dat er op het niveau van de (verenigde) provincie(s) geen "provincierechtbank" bestaat, naar analogie met de arrondissementsrechtbank, die de bevoegdheidsconflicten tussen het hof van beroep en het arbeidshof kan beslechten. Cessante ratione legis, cessat dispositio: op het beginsel van art. 643 wordt uitzondering gemaakt wanneer het hoger beroep wordt gebracht bij de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel, dus tegen een vonnis van de vrederechter, en mutatis mutandis tewerk wordt gegaan zoals in eerste aanleg (art. 639, vierde lid), wat ook geldt in geval van ambtshalve op te werpen bevoegdheidsincidenten (art. 640) (180). Art. 639, vierde lid, houdt géén rekening met de (weliswaar zéér theoretische) mogelijkheid dat bij de rechtbank van koophandel hoger beroep wordt aangetekend tegen een vonnis van de politierechtbank; in voorkomend geval primeert allicht de duidelijke en algemene tekst van art. 643 op de uitzondering in art. 639, vierde lid, die strikt geïnterpreteerd moet worden.
104. Het tweede zinsdeel van art. 643, d.i. de verwijzing naar de bevoegde rechter in hoger beroep, is in geval van betwisting van de bevoegdheid van de appèlrechter een bevestiging van de regel van art. 660, eerste lid. Bij de betwisting van de bevoegdheid van de eerste rechter daarentegen is het een toepassing van de verruimde devolutieve werking: de eerste aanleg bij de bevoegde rechter wordt opgeofferd aan de proceseconomie. Hierboven is er al op gewezen dat die regel het hoger beroep tegen een vonnis inzake bevoegdheid vaak zinloos maakt, meer bepaald wanneer de onbevoegde en de bevoegde rechter in eerste aanleg dezelfde appèlrechter delen.
(180) Bijvoorbeeld Cass. 31 mei 2001, http://www.cass.be (1 september 2003).
45 105. Iets anders dan het aanhangig maken van een "exceptie van onbevoegdheid [...] voor de rechter in hoger beroep" in de zin van art. 643 is het protesteren tegen het aanspreken in eerste aanleg van een a.h.w. "natuurlijke" appèlrechter, in het bijzonder een hof van beroep of een arbeidshof, hoe onwaarschijnlijk die hypothese ook lijkt. In voorkomend geval is art. 643 niet toepasselijk, precies omdat per hypothese niet de rechter in hoger beroep is gevat, wat de werkingssfeer van art. 643 en de daaruit voortvloeiende uitzonderingsregel van de verwijzing naar de rechter in hoger beroep determineert. Dan moet teruggekeerd worden naar de algemene regel van art. 660, en dus verwezen worden naar de bevoegde rechter in eerste aanleg. Die oplossing werd recent bevestigd door het Hof van Cassatie in een geval waarin (op 3 maart 1999) een fiscale "voorziening" tegen een directeursbeslissing werd ingediend bij het hof van beroep (oud art. 378 W.I.B./92), alhoewel dat Hof sedert 1 maart 1999 krachtens de (voor de eiser uiteraard onbekende) wetten van 15 en 23 maart 1999 - retroactief ! - niet meer bevoegd was in eerste aanleg, aangezien "de geschillen over de toepassing van een belastingwet" voortaan tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg behoren. Het Hof bevestigde niet alleen dat in dit geval het Hof van Beroep op grond van art. 660, eerste lid, Ger. W. uitspraak moet doen over zijn bevoegdheid en de zaak verwijzen naar de bevoegde rechter die hij aanwijst (wat gebeurd was in het bestreden arrest, Brussel 25 mei 2000, T.F.R. 2000, 1046, met noot K. WAGNER; in dezelfde zin Bergen 3 november 2000, F.J.F. 2001, 140), maar tevens dat een rechter die niet bevoegd is om kennis te nemen van een zaak, de voor hem gebrachte voorziening hoegenaamd niet niet-ontvankelijk moet verklaren (Cass. 30 november 2001, T.F.R. 2002, 430, met noot K. WAGNER). Bevoegdheid en ontvankelijkheid zijn inderdaad twee verschillende dingen zijn (cf. supra).
106. De appèlrechter moet zowel zijn eigen bevoegdheid als die van de eerste rechter ambtshalve onderzoeken en in voorkomend geval verwijzen, telkens uiteraard in zoverre die bevoegdheid de openbare orde raakt (wat voor zijn eigen materiële bevoegdheid steeds, voor die van de eerste rechter meestal het geval is), dus ook wanneer de partijen daarover niet reppen en dus ongeacht het beschikkingsbeginsel of het beginsel van de "relatieve werking" van het hoger beroep. Bijvoorbeeld: "Overwegende dat de appèlrechter, zelfs ambtshalve, zijn [...] volstrekte bevoegdheid moet nagaan, ook al is het hoger beroep beperkt tot de grondslag van de vorderingen die bij de eerste rechter aanhangig waren gemaakt; [...] overwegende dat het bestreden arrest vermeldt dat de volstrekte bevoegdheid van openbare orde is, zodat het hof (van beroep) het middel inzake de onbevoegdheid van de eerste rechter [waaruit zijn eigen onbevoegdheid voortvloeit] ambtshalve moet opwerpen; [...] Overwegende dat het hof van beroep, door zich onbevoegd te verklaren en door, overeenkomstig art. 643 [...], de zaak te verwijzen naar de bevoegde appèlrechter, geen enkele van de in het middel aangewezen wettelijke bepalingen heeft geschonden" (Cass. 19 april 2002, http://www.cass.be (1 september 2003), met conclusie van advocaat-generaal HENKES). Te dezen ging het om een vordering tot vergoeding van schade ontstaan uit een verkeersongeval, waarvoor de rechtbank van eerste aanleg (in eerste aanleg) was aangesproken, alhoewel de politierechtbank exclusief bevoegd is (art. 601bis, cf. supra), en vervolgens het Hof van Beroep zowel de rechtbank van eerste aanleg en van de weeromstuit zichelf onbevoegd had verklaard en verwezen naar... de rechtbank van eerste aanleg, zitting houdend in hoger beroep (art. 643). Meteen is bevestigd dat wanneer de appèlrechter in hoger beroep is aangesproken, hij moet verwijzen naar de bevoegde rechter in hoger beroep (art. 643); wanneer hij ten onrechte in éérste aanleg is aangesproken (wat voor het Hof van Beroep en het Arbeidshof uiteraard uitzonderlijk zal zijn) is dat naar de bevoegde rechter in eerste aanleg (art. 660), behalve voor de rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel, die de zaak aan de arrondissementsrechtbank moeten overlaten (art. 640) (cf.
supra).
46
TOT SLOT. JE N'AIME PAS MON SUJET 107. Het bovenstaande citaat van DE PAEPE werd niet voor niets tot motto van deze bijdrage genomen, want het spreekt boekdelen. Uiteraard is taakverdeling tussen de verschillende rechterlijke instanties onontbeerlijk, maar de vraag rijst of dat "externe effecten" moet hebben. Dat heeft immers spelregels tot gevolg, en wie (spel)regel zegt, zegt verbintenis en nakoming, meteen risico op schending en dus geschil daarover, waarmee weer een "proces aan het proces" wordt toegevoegd, al was het maar om dilatoire redenen of om de tegenstrever in de gordijnen te jagen en - waarom niet ? - moegetergd de handdoek in de ring te doen gooien. Precies daarom werd met het Gerechtelijk Wetboek geprobeerd de bevoegdheidsproblematiek aanzienlijk te deformaliseren. Die poging was niet onverdienstelijk, maar is niet helemaal geslaagd. Enerzijds omdat er nog tè veel bevoegdheids en rechtsmachtverdeling is overgebleven, a fortiori toen de wetgever in afwijking van het ontwerp-VAN REEPINGHEN in elk arrondissement niet één enkele, maar drie rechtbanken oprichtte, anderzijds omdat nog teveel aan de partijen is overgelaten: exceptie van onbevoegdheid, vordering tot verwijzing naar de arrondissementsrechtbank, betwisting van de exceptie, rechtsmiddelen tegen een (on)bevoegdheidsbeslissing enz... Met andere woorden, er zijn nog te veel doelwitten, er zijn nog te veel wapens die dilatoire bevoegdheidsbetwistingen uitlokken, want elk aanbod schept zijn eigen vraag. 108. De lege ferenda mogen met het doelwit ook de wapens worden afgeschaft. Rechtspraak een openbare dienst zijnde, welk zinnig bezwaar kan er bestaan tegen een "horizontale integratie van de rechtbanken op het niveau van de eerste aanleg" (181), waarbinnen taakverdeling een zuiver interne kwestie is ? Heelwat rechtsonzekerheid, vergissingen, excepties en bevoegdheidsbetwistingen kunnen worden voorkomen wanneer elke vordering bij één en dezelfde rechtbank wordt ingeleid, veeleer dan bij de thans onafhankelijk van elkaar functionerende vrederechters, politierechtbanken, rechtbanken van eerste aanleg, rechtbanken van koophandel en arbeidsrechtbanken. In één unieke rechtbank kunnen de materiële en menselijke middelen overigens efficiënter en flexibeler worden ingezet. In die éne rechtbank op arrondissementeel niveau - zij het dat de bestaande arrondissementen niet noodzakelijk even groot of klein moeten blijven - zouden, naar analogie met de actuele reglementaire en vaak informele bevoegdheidsverdeling binnen de rechtbanken en hoven, een aan de behoeften van de dienst aangepast aantal burgerlijke, familiale, sociale, commerciële, strafrechtelijke, disciplinaire, fiscale, administratieve, snelrecht- en beslagkamers, bovendien de actuele vredegerechten moeten functioneren. Elke vordering wordt bij die éne rechtbank ingesteld en op de inleidingzitting gebracht van een eveneens gespecialiseerde "inleiding-kamer" die de "prealabele" procedure afhandelt: controle van de rechtsmacht, verstek, tergend en roekeloos geding, korte debatten, dringende maatregelen alvorens recht te doen (provisionele veroordeling, onderzoeksmaatregel...) en vaststelling van de kalender van ingereedheidbrenging, waarna zonder mogelijkheid van verhaal, eventueel na een summier debat, de zaak wordt verwezen naar de bijzondere rol van de "bevoegde" kamer (182). Excepties van materiële onbevoegdheid bestaan dus niet meer en leveren alleszins niets meer op. Excepties van territoriale bevoegdheid kunnen hetzelfde lot beschoren zijn, indien die arron(181) Zie o.a. het "memorandum van de Vlaamse Juristenvereniging t.a.v. de federale formateur" van 29 juni 1999. (182) Zie ook het advies van de Hoge Raad voor de Justitie bij het wetsvoorstel-BOURGEOIS-VAN HOOREBEEKE, Parl. St. Kamer, 2000-2001, nr. 968/2, 4.
47 dissementele rechtbank ook nog als justitieloket zou fungeren voor àlle rechtbanken van het land. Een verwijzing naar het Nederlandse systeem is niet misplaatst (183). Van oudsher fungeert daar in elk arrondissement slechts één arrondissementsrechtbank, waarin bovendien de kantongerechten werden geïntegreerd, in die zin dat zij geen "onafhankelijke" instantie meer zijn, maar slechts een sector van de unieke arrondissementsrechtbank. Meteen kan de wetgever... maar ook de praktizijn zich beperken tot (de kennis en toepassing van) enkele elementaire regels over de als "kantonzaken" te behandelen zaken, wat "extern" vooral relevant is omwille van enkele afwijkende procedurebepalingen (zoals de procesvertegenwoordiging door een procureur). Voor het overige volstaat interne verwijzing, ambtshalve of "op verlangen van een der partijen" (184). Je n'aime pas mon sujet... Regels van rechterlijke organisatie en rechtspleging zullen allicht onontbeerlijk blijven, maar het stuk over de "bevoegdheid" mag zonder veel nostalgie worden geschrapt, niet alleen uit het Gerechtelijk Wetboek, maar ook uit de leerboeken burgerlijk procesrecht. De vrijgekomen energie kan nuttiger aan het materieel recht - de grond van de zaak - worden besteed. Om de grond van de zaak is het ons per slot van rekening te doen.
Beknopte bibliografie C. CAMBIER, Droit judiciaire civil. I. Fonction et organisation judiciaires, Brussel, Larcier, 1974 C. CAMBIER, Droit judiciaire civil. II. La compétence, Brussel, Larcier, 1981 R. DILLEMANS, P. VAN ORSHOVEN en J. LAENENS (eds.), Rechtsgids, deel G, Gerechtelijk recht en notariaat, Antwerpen, Story-Scientia (sedert 1992, losbladig) A. FETTWEIS, Précis de droit judiciaire. II. La compétence, Brussel, Larcier, 1971 (362 blz.) (Nederlandse uitgave: Handboek voor gerechtelijk recht. II. Bevoegdheid, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1971) J. LAENENS, "Art. 8", "Art. 9", "Art. 10" en "Deel III. De bevoegdheid", in X., Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, s.d. J. LAENENS, "Overzicht van rechtspraak. De bevoegdheid (1970-1978)", T.P.R. 1979, 247-376; "Overzicht van rechtspraak. De bevoegdheid (1979-1992)", T.P.R. 1993, 1479-1615; "Overzicht van rechtspraak. De bevoegdheid (1993-2000)", T.P.R. 2002, 1497-1581 P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciaire privé, Tôme préliminaire II. Organisation judiciaire, Compétence, Éléments de procédure", Brussel, Bruylant, 1979 J. VAN COMPERNOLLE, G. CLOSSET-MARCHAL e.a., "Examen de jurisprudence (1985 à 1998). Droit judiciaire privé (suite: la compétence d'attribution)", R.C.J.B. 1999, 59-186; "Examen de jurisprudence (1991 à 2001). Droit judiciaire privé (suite)", R.C.J.B. 2002, 653-826 C. VAN REEPINGHEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming. I., Brussel, Belgisch Staatsblad, 1964 (842 blz.) (ook in Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr. 60)
(183) Zie o.a. M.L. HENDRIKSE en A.W. JONGBLOED, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2003, 25-41 (waarvan het grootste gedeelte aan internationale rechtsmacht is gewijd...). (184) Art. 71 (per 1 januari 2002 herzien) Wetboek burgerlijke rechtsvordering.