3 DE ZILVEREN EEUW – DE REPUBLIEK 1672-1780 1 De Republiek en de rest van de wereld 1 Welke positie ging de landbouw in de tweede helft van de 18de eeuw in de Republiek innemen? En in vergelijking met elders in Europa? Het algemeen herstel van de landbouw in Europa in de tweede helft van de 18de eeuw was ook merkbaar in de Republiek. De landbouw zorgde zelfs voor economische groei. De productiviteit van de landbouwsector in de Republiek was en bleef hoger dan elders in Europa.
2 Veranderingen op de agrarische markt 1 a Met welke problemen kreeg de landbouw in het westen en noorden na 1670 te maken? De boeren in het westen en noorden (de kustprovincies) kregen in de periode na 1670 met veel moeilijkheden te maken: • De landbouwprijzen daalden. • De Engelse concurrentie veroorzaakte afzetproblemen. • De lonen waren relatief hoog, waardoor de boeren met hoge loonkosten zaten. • De belastingen gingen omhoog wegens de oorlogen waarin de Republiek betrokken was. • Een aantal hevige epidemieën van veepest veroorzaakte grote verliezen. Sommige boeren hadden overigens na een epidemie grotere veestapels dan voorheen. • Vanaf 1730 werden de zeedijken aangetast door de ‘paalworm’. b Door welke maatregelen en door welke omstandigheden kwam de landbouw in Holland weer tot bloei? Vanaf ongeveer 1740 kende de Hollandse landbouw weer enige bloei. Dat was het gevolg van de volgende maatregelen of omstandigheden: • In Europa ging de bevolking weer groeien, waardoor de vraag naar landbouwproducten toenam. Daardoor stegen de prijzen van landbouwproducten. • De boeren gingen zich nog meer toeleggen op de productie van handelsgewassen. • Door vernieuwingen kon bespaard worden op arbeidskosten. • Het gewest Holland verlaagde in 1750 de grondbelasting. • De pachtprijzen in het westen waren sterk gedaald in de voorafgaande periode van achteruitgang en bleven laag. 2 a Waardoor hadden de boeren in de oostelijke gewesten minder last van de economische achteruitgang? In de oostelijke gewesten hadden de boeren minder last van de economische achteruitgang: • Zij produceerden op familiebedrijven meer voor eigen gebruik en waren dus minder afhankelijk van landbouwprijzen in Europa. • De pachten werden deels in natura (met eigen landbouwproducten) betaald, waardoor de boeren eveneens minder afhankelijk waren van landbouwprijzen. • Op een gemengd bedrijf konden de gevolgen van een depressie (economische neergang) gemakkelijker worden opgevangen, doordat de boeren meer keuzemogelijkheden hadden. • De boeren konden bijverdienen door huisnijverheid. b Waardoor raakten kleine boeren in de oostelijke gewesten verbonden met de markt? • Kleine boeren op de zandgronden (met weinig grond en in verhouding veel arbeidskrachten) verbouwden arbeidsintensieve handelsgewassen voor de markt zoals tabak, vlas en hop. Doordat deze gewassen niet voor eigen gebruik, maar voor de verkoop bestemd waren, raakten de kleine boeren verbonden met de conjuncturele ontwikkelingen (stijging en daling van de prijzen). • De aardappelteelt breidde zich na 1730 sterk uit. De aardappel werd in toenemende mate voor de markt geproduceerd. c Waardoor gold dit voor de grotere boeren minder?
De grotere boeren (met veel grond en in verhouding weinig arbeidskrachten) bleven buiten deze ontwikkeling. Zij hielden vast aan de arbeidsextensieve graanverbouw.
3 Veranderingen op het gebied van de nijverheid 1 a Welke takken van nijverheid leden het eerst onder de economische groei van Frankrijk en Engeland in de 18de eeuw? Toen in de 18de eeuw de economische positie van de Republiek achteruitging ten opzichte van Engeland en Frankrijk, merkte ook de nijverheid daarvan de gevolgen. De nijverheid die gericht was op de scheepsbouw, en de trafieken die afhankelijk waren van de handel en de stapelmarktactiviteiten, leden er het eerst onder. Voorbeelden van trafieken die achteruitgingen, zijn de zoutziederijen, de zijdenijverheid en de katoendrukkerijen. b Welke problemen ondervonden uiteindelijk alle takken van nijverheid? Uiteindelijk kregen alle takken van nijverheid in de Republiek last van: • het hoge loonpeil, • het niet verder toenemen van de arbeidsproductiviteit, • de toenemende concurrentie en protectie (mercantilisme) van vooral Engeland en Frankrijk. 2 a In welk deel van de Republiek waren de stagnatie en teruggang het meest voelbaar? Waardoor? In Holland waren de stagnatie en teruggang het meest voelbaar, doordat dit gewest sterk met de internationale markten verbonden was. b Op welke wijze probeerden de gilden stagnatie te voorkomen? Met welk resultaat? In de kleinere Hollandse steden probeerden gilden ongewenste concurrentie te verhinderen. Maar dit woog, ondanks gewestelijke subsidies in de vorm van exportpremies, niet op tegen de toenemende concurrentie en protectie van Engeland en Frankrijk. 3 a Geef een voorbeeld van aanpassing aan nieuwe omstandigheden in de textielnijverheid. De Hollandse textielnijverheid, die hoge loonkosten had, paste zich bijvoorbeeld aan door een steeds groter deel van de productie te verplaatsen naar het platteland op de zandgronden in het zuiden of oosten (West-Brabant en Twente), waar de lonen lager waren. Toch bleef de textielnijverheid, zeker in de eerste helft van de 18de eeuw, ook in de steden deels voortbestaan. b Geef zes voorbeelden van takken van nijverheid die in de 18de eeuw bleven bestaan. De meeste takken van nijverheid bleven bestaan, meestal op kleinere schaal, maar soms ook op grotere schaal. Voorbeelden daarvan: • De scheepsbouw in de Zaanstreek bleef ondanks de teruggang veel werkgelegenheid bieden. Na het midden van de 18de eeuw namen de activiteiten echter sterk af. • Papiermolens bleven functioneren en werkgelegenheid bieden. Papier was een exportproduct, maar ook de binnenlandse afzet bleef hoog door de vele boekdrukkerijen. De papierindustrie leed nauwelijks onder de achteruitgang. • Ook de steenbakkerijen gingen nauwelijks achteruit, Deze konden aan het werk blijven door de vraag naar scheepsballast. Schepen die op de heenreis instabiel zouden zijn door gebrek aan lading, werden verzwaard met stenen. • In de eerste helft en opnieuw in het laatste deel van de 18de eeuw bloeide ook de kapitaalintensieve suikerraffinage weer op in Amsterdam. • Een nieuw opkomende nijverheid was de jeneverstokerij, vooral in Schiedam, waarvan
ook de intensieve varkenshouderij profiteerde. • In West-Brabant en Twente was door de komst van de textielnijverheid (als huisnijverheid) sprake van economische groei. 4 Wat waren gunstige factoren voor het voortbestaan van de nijverheid? Gunstige factoren voor het voortbestaan van de nijverheid waren: • de beschikbaarheid van water, turf en – in het westen – windkracht. • de hoge kwaliteit van nijverheidsproducten zorgde voor exportmogelijkheden ondanks de mercantilistische druk. 5 Op welke gebieden naast de nijverheid bleef er werkgelegenheid bestaan? Ook op andere gebieden kon de werkgelegenheid zich grotendeels handhaven: • De Amsterdamse stapelmarkt zorgde nog steeds voor veel indirecte werkgelegenheid. • De rol van de VOC als werkgever werd in de 18de eeuw groter dan daarvoor. Doordat de activiteiten van de VOC zich steeds uitbreidden, had zij ook steeds meer werknemers nodig.
4 Veranderingen op het gebied van handel, scheepvaart en visserij 1 a Waardoor konden Hollandse kooplieden in de 18de eeuw deels overgaan op geldzaken? In de 18de eeuw gingen Hollandse kooplieden zich behalve met de handel in goederen steeds meer bezig houden met geldzaken. Deze aanpassing van de handelsactiviteiten was mogelijk dankzij hun bestaande internationale contacten. b Welke vormen van geldzaken bedreven zij? Zij gingen zich bezighouden met kredietverlening, verzekeringen, commissiehandel en (vanaf 1750) ook met wisselhandel en acceptbedrijf. c Welke instellingen kwamen daardoor tot internationale faam? In de 18de eeuw ontstonden zo uit koopmanshuizen bankiershuizen met internationale faam. Het bank- en effectenwezen (handel in wisselbrieven en aandelen) kwam tot bloei. 2 Waardoor werd Amsterdam een belangrijke kapitaalmarkt? De financiële ondernemingen (bankiers- en commissionairshuizen) concentreerden zich in Amsterdam. Zo werd Amsterdam een belangrijke kapitaalmarkt (centrum van vraag en aanbod betreffende kredieten/leningen op lange termijn), die ook zorgde voor meer werkgelegenheid. 3 Welke beleggingsmogelijkheden werden op Amsterdamse kapitaalmarkt geregeld: a wat betreft het buitenland, Beleggers uit de Republiek investeerden in buitenlandse ondernemingen en verstrekten leningen aan Europese staten. Daardoor werden dividenden (winsten op investeringen) en renten uit het buitenland voor deze beleggers een belangrijke inkomstenstroom. Nadeel was dat deze inkomsten door herhaaldelijk voorkomende crises onregelmatig waren. b wat betreft het binnenland? Binnen de Republiek waren er gunstige en meestal veilige beleggingsmogelijkheden doordat de overheid (Staten-Generaal, Gewestelijke Staten en steden) steeds meer ging lenen. Ook particuliere ondernemingen (VOC, WIC, eigenaars van plantages in Suriname) leenden veel. Deze leningen leverden soms meer op, maar droegen ook meer risico. De leningen aan de Surinaamse plantages bijvoorbeeld eindigden in 1773 met een financiële catastrofe. 4 Wie namen deel aan de beleggingen? Met welk gevolg? Het grootste aandeel in de beleggingen had de rijke elite van de Republiek. Die elite kreeg daardoor ook belangen in de schulden van de overheid, want zij leende aan de overheid en was er niet bij gebaat dat die leningen werden afgelost.
Maar ook veel anderen trokken op een of andere wijze profijt van de kapitaalmarkt, bijvoorbeeld adellijke families, kleine beleggers en instellingen. Het gevolg was een brede maar ongelijke spreiding van rente-inkomsten in de Republiek. 5 a Waardoor ging de internationale handelsvaart van de Republiek relatief achteruit? De internationale handelsvaart vanuit de Republiek bleef in omvang ongeveer gelijk, ondanks inzinkingen tijdens oorlogen. Relatief werd echter in de handelsvaart steeds meer terrein verloren, met name op de handel vanuit Engeland. Factoren die daarbij een rol speelden, waren: • de concurrentie van de havens in Londen en Hamburg, • het Europees mercantilisme, • oorlogen, • de steeds grotere bedragen die Nederlandse steden moesten uitgeven om verzanding van havens en rivieren tegen te gaan. b Met welk probleem had de binnenlandse handel te kampen? De binnenlandse handel had te kampen met een weliswaar betrouwbaar, maar relatief traag tempo van de trekvaart. 6 Leg uit dat de positie van Amsterdam als handelscentrum in de 18de eeuw sterker kon worden, terwijl de feitelijke goederenoverslag in Amsterdam daalde. De positie van Amsterdam als handelscentrum werd in de 18de eeuw sterker, doordat steeds meer Amsterdamse koopmanshuizen zich toelegden op commissiehandel en voorbijlandvaart. Bij voorbijlandvaart werden goederen rechtstreeks van buitenlandse leverancier naar buitenlandse afnemer gebracht, terwijl de Republiek werd ‘voorbijgevaren’. Franse wijn bijvoorbeeld werd rechtstreeks van Frankrijk naar het Oostzeegebied vervoerd. Commissiehandel en voorbijlandvaart leidden tot daling van de feitelijke goederenoverslag in Amsterdam, waardoor de functie van stapelmarkt afnam. 7 In welke opzichten groeide de VOC in de 18de eeuw? In de 18de eeuw breidde de VOC haar activiteiten uit: • Zij vergrootte haar vloot. • Zij voerde in Amsterdam grotere hoeveelheden en meer gevarieerde koloniale producten aan, waardoor ook de handel in koloniale waren in Amsterdam toenam. Een nieuw product was bijvoorbeeld koffie. • Zij breidde de inter-Aziatische handel uit. Al in de 17de eeuw begon de VOC met handel tussen het ene en het andere Aziatische land. 8 Door welke oorzaken namen de nettowinsten van de VOC in de 18de eeuw af? Oorzaken van de afnemende nettowinsten waren: • De militaire uitgaven in Azië stegen. De VOC raakte betrokken in lokale conflicten en oorlogen, die veel geld kostten. • De bestuurskosten in Azië stegen. In Azië dreef de VOC niet alleen handel, maar bracht ook steeds meer gebieden onder haar bestuur. Voor bestuurstaken moest de VOC steeds meer personeel in dienst nemen. • De corruptie nam toe in Azië. Het VOC-personeel stond in dienst van de VOC en mocht niet voor eigen rekening handel drijven. Dit verbod werd echter op grote schaal overtreden, ten koste van de VOC. 9 Door wie werden de Surinaamse plantages en de handel in suiker en koffie uit Suriname gefinancierd?
De driehoekshandel op Afrika en Amerika was aanvankelijk bijna uitsluitend in handen van de WIC. De Surinaamse plantages en de handel in suiker en koffie uit Suriname op Amsterdam werden gefinancierd door bankiershuizen in Amsterdam. 10 a Wat waren de oorzaken van de lage rentabiliteit (winstgevendheid) van de totale handel op de West? De rentabiliteit (winstgevendheid) van de totale handel op de West was niet hoog door de volgende oorzaken: • evenals de VOC had de WIC te maken met hoge militaire uitgaven en bestuurskosten; • de producten uit Amerika waren minder kostbaar dan de specerijen uit Indië; • de concurrentie van Fransen en Engelsen b In welke perioden maakte de WIC wel behoorlijke winsten? De Nederlanders maakten vooral winst in de perioden dat Engeland en Frankrijk in oorlogen tegen elkaar waren verwikkeld. Engelsen en Fransen verstoorden dan elkaars handel, waardoor er schaarste ontstond en de prijzen stegen. Daarvan konden de Nederlanders profiteren 11 a Wanneer werd de WIC opgeheven? In 1791 maakten de Staten-Generaal een eind aan de WIC. b Wat was de directe oorzaak? Door de Vierde Engelse oorlog (1780-1784), waarin de Britten de zee beheersten, had de WIC grote verliezen geleden. 12 a Naar welke gebieden in Amerika werden slaven door Nederlanders overgebracht? Tot de driehoekshandel behoorde ook de slavenhandel. Nederlandse schepen brachten slaven van West-Afrika naar het West-Indisch gebied (de toenmalige Nederlandse koloniën Suriname, Guyana en de Antillen) en naar de Spaanse koloniën in Zuid- en Midden-Amerika. b Wie waren in de Republiek vooral actief in de slavenhandel? Vooral de Zeeuwen waren actief in de slavenhandel. Nadat de WIC haar monopolie had verloren, was de Nederlandse slavenhandel voor driekwart in handen van Zeeuwse ondernemingen. 13 Waardoor ging de Nederlandse haringvisserij achteruit? Al in het laatste kwart van de 17de eeuw liep de Nederlandse haringvisserij terug. Oorzaken waren verandering van de haringtrek en verandering van smaak bij de bevolking. In de 18de eeuw kwam daar de toenemende concurrentie bij. 14 a Welke periode was voor de walvisvangst nog een bloeiperiode? De walvisvangst maakte in de eerste helft van de 18de eeuw nog een bloeiperiode door. b Met welk probleem kreeg de walvisvangst daarna te maken? Met welke gevolgen? De rentabiliteit (winstgevendheid) van de walvisvangst was vrij onvoorspelbaar. Zowel de vangsten als de prijzen schommelden sterk. Na het midden van de 18de eeuw werden er nog maar zelden winsten behaald. Na 1770 raakte ook deze kapitaalintensieve visvangst definitief op zijn retour. 15 Geef voorbeelden van economische bloei in de overige gewesten: a in de oostelijke gewesten, De relatieve achteruitgang van de handel en nijverheid in Holland betekende niet dat er overal in de Republiek achteruitgang was: • Het herstel van de landbouw zorgde in de oostelijke gewesten na het midden van de 18de
eeuw voor bloei. In verschillende regio’s was er economische groei, zeker als zij een goede verbinding hadden met Holland. b in Friesland, • Friesland werd in de 18de eeuw belangrijker in de handel op de Oostzee. c rond Tilburg en in Twente, • In de streek rond Tilburg (West-Brabant) en in Twente was er economische groei door de daarheen verplaatste textielnijverheid d op de Veluwe, • Op de Veluwe (en ook in de Zaanstreek) bleef de papierindustrie een belangrijke werkgever. e langs de rivieren. • Langs de rivieren bleven steen- en pannenbakkerijen functioneren.
5 De overheid: problemen en verzet 1 Aan welke twee soorten factoren was de achteruitgang van Holland in de 18de eeuw te wijten? Voor de Republiek volgde op de Gouden Eeuw een Zilveren Eeuw. Dat was niet alleen te wijten aan externe (buitenlandse) factoren, maar ook aan interne (binnenlandse) zoals het optreden van de overheid. 2 a Van welke opvatting gingen de stadsbesturen, Gewestelijke Staten en de Staten-Generaal uit bij hun besluitvorming ter bevordering van de welvaart? Bij de overheid leefde het besef dat handel de basis was van de welvaart. Stadsbesturen, Gewestelijke Staten en de Staten-Generaal gingen bij hun besluitvorming van deze opvatting uit. b Waardoor werd dat doel (bevordering van de welvaart ) vaak niet bereikt? Veel besluiten waren gericht op direct voordeel voor de eigen stad of het eigen gewest zonder rekening te houden met anderen. c Op welke manieren hinderden de gewesten elkaar? De gewesten hinderden elkaar door: • onderlinge tolbarrières, • onvoldoende samenwerking inzake infrastructuur (aanleg van vaarten en landwegen), • - toename van indirecte belastingen (op steeds meer goederen, vooral levensmiddelen, werd accijns geheven). 3 Waardoor was een samenhangend economisch beleid voor de gehele Republiek praktisch onbereikbaar? Een samenhangend economisch beleid voor de gehele Republiek was praktisch onbereikbaar door tradities en ingewikkelde machtsverhoudingen. In de loop van de eeuw ontstond een publiek debat over deze problematiek. 4 Door wie werden de meeste belastingen voor de generaliteit (Staten-Generaal) opgebracht? De belastingen voor de generaliteit (Staten-Generaal) moesten steeds meer worden opgebracht door het gewest Holland en daarin vooral door de stad Amsterdam. 5 a Waardoor werden de kosten van de Spaanse Successie Oorlog voor het gewest Holland een probleem? In de Spaanse Successie Oorlog (1701-1713) streed de Republiek samen met Engeland en Oostenrijk tegen Frankrijk (Lodewijk XIV). Om de oorlogskosten te betalen moesten de Staten-Generaal grote bedragen lenen, waardoor er een hoge staatsschuld ontstond, die grotendeels door het gewest Holland moest worden gedragen. Andere gewesten toonden zich niet bereid de druk voor Holland te verlichten. Holland was decennia lang bezig om de hoge schuld tot een aanvaardbaar niveau terug te
brengen. b Welke maatregel om het probleem op te lossen bleek niet doeltreffend? Verkoop van bezittingen bracht te weinig op en leek vooral de elite te bevoordelen. 6 Welk voordeel had het systeem van belasting verpachten voor de overheid? De indirecte belastingen werden niet door de overheid geïnd, maar door belastingpachters. Voor de overheid had het systeem van belasting verpachten het voordeel dat zij van vaste inkomsten verzekerd was en zelf geen belastinginners (ambtenaren) hoefde te betalen. 7 Door welke maatregelen werden de belastingen in Holland steeds hoger? De gemiddelde directe en indirecte belasting per hoofd van de bevolking nam in Holland in de eeuw na 1671 met een factor 2,5 toe. Een aantal maatregelen droeg daartoe bij: • De accijnzen op verbruiksgoederen gingen steeds omhoog en werden over meer producten uitgebreid. Het systeem van de belastingverpachting speelde daarin een rol. • In bijzondere heffingen kregen vermogende burgers belastingaanslagen op bezit, erfenis of huispersoneel. • Ook de boeren werden zwaar belast, zeker gezien de dalende opbrengsten van de veehouderij. Discussies over herziening van het belastingsysteem duurden eindeloos voort. waardoor de economische omstandigheden verslechterden. 8 Waardoor ontstonden de Pachtersoproeren? De belastingpachters kregen de schuld van de oplopende belastingdruk. De hoge lasten voor de bevolking leidden in 1747-1748 tot de ‘Pachtersoproeren’. Deze term is misleidend, want het waren geen oproeren van belastingpachters, maar van de onderlaag van de bevolking tegen de belastingpachters. 9 a Wie waren de Doelisten en welke eisen stelden de Doelisten? Naast deze oproeren ontstond er ook onder de middengroepen verzet tegen de regenten. Uit de eisen die de burgers stelden, bleek breed maatschappelijk ongenoegen. Het duidelijkst kwam dit tot uiting in de beweging van de Amsterdamse Doelisten. De belangrijkste eisen van de Doelisten waren dat er maatregelen moesten worden genomen: • tegen de zelfverrijking van regenten, • tegen de belastingpacht, • tegen de vestiging van immigranten (uit vrees voor concurrentie), • ter bescherming van de eigen stedelijke nijverheid. b Wat verwachtten de Doelisten van Willem IV? De Doelisten vestigden hun hoop op Willem IV, die in 1747 in alle gewesten stadhouder was geworden. Zij verwachtten dat Willem IV aan de regentenheerschappij een einde zou maken. c In hoeverre hadden de Doelisten succes? De belastingpacht werd opgeheven. Er kwamen echter geen structurele en blijvende veranderingen die de economische problemen van de bevolking konden verlichten. 10 a Welke maatregelen namen stadsbesturen om de economische neergang te stuiten? Stadsbesturen probeerden de economische neergang te stuiten, ondermeer met beschermende maatregelen en subsidies voor ondernemers. b Waardoor schoten deze maatregelen tekort? Deze maatregelen waren echter op beperkte doelen gericht: samenwerking van steden of gewesten bleef uit.
6 De buitenlandse politiek: anti-Frans, anti-Engels, of neutraal? 1 a Welke buitenlandse politiek voerde stadhouder Willem III?
Na het rampjaar 1672 bleef de verhouding met Frankrijk gespannen. Eén van de belangrijkste doelen van Lodewijk XIV was de verovering en inlijving van de Zuidelijke (Spaanse) Nederlanden. De nieuwe stadhouder Willem III wilde dat juist voorkomen. ‘Willem III probeerde daarom coalities tegen Frankrijk tot stand te brengen. Dat leidde tot drie coalitieoorlogen tegen Frankrijk. b Waarom wilden de regenten geen oorlog met Frankrijk? De regenten in de Republiek voelden weinig voor oorlogen met Frankrijk, omdat de handelsrelaties van de Hollandse steden daaronder zouden kunnen lijden. De regenten wilden de handel niet in gevaar brengen. 2 Welke maatregelen van Lodewijk XIV zorgden in de Republiek voor meer steun aan de antiFranse politiek van stadhouder Willem III? In 1685 ontstond een zeer anti-Franse stemming in de Republiek door maatregelen van Lodewijk XIV: • de intrekking van het Edict van Nantes. Door de intrekking van het Edict gingen tienduizenden hugenoten op de vlucht, vooral naar Engeland en de (calvinistische) Republiek. • het invoeren van nieuwe importheffingen, die de Hollandse handel belemmerden. 3 Waardoor liep het feit dat Willem III koning van Engeland werd, uit op een teleurstelling voor de Hollandse kooplieden? Toen Willem III in 1689 koning van Engeland werd, liet hij tot teleurstelling van de Hollandse kooplieden de Acte van Navigatie bestaan. 4 Door welke omstandigheden was de rol van de Republiek als grote mogendheid na de Spaanse Successie Oorlog uitgespeeld? Na de Spaanse Successie Oorlog was de rol van de Republiek als grote mogendheid uitgespeeld: • Frankrijk en Engeland werden steeds sterkere staten, ondermeer door het overnemen van vormen van belastingheffing zoals de Republiek ze kende. • De handel en de werkgelegenheid van de Republiek werden geschaad door de mercantilistische maatregelen van Frankrijk, Engeland en andere staten. • Ook de oorlogen waarin de Republiek betrokken was geraakt, hadden de Republiek veel geld gekost. • De schade voor de Republiek werd versterkt door het hoge loonpeil in de Republiek en het uitblijven van verdere productiviteitsgroei. Producten uit de Republiek waren daardoor duur, wat nadelig was voor de export. 5 a Waarom gingen de Staten-Generaal (regenten) na de Spaanse Successie Oorlog een neutrale politieke koers varen? De Staten-Generaal (regenten) raakten door de slechte ervaringen onder het bewind van Willem III overtuigd van de voordelen van een neutrale politieke koers. Wel bleef het maritiem verbond met Engeland bestaan, dat door Willem III gesloten was. Zo hoopten regenten de handel en nijverheid zoveel mogelijk te beschermen. b Welk gevolg had dit voor de handel na 1750? De neutraliteit in het midden van de eeuw en de rijkdom van de Republiek vergemakkelijkten na 1750 het herstel van de handel. c Welk gevolg had dit voor de nijverheid na 1750? De nijverheid kreeg echter steeds meer te lijden van importbeperkingen die het buitenland oplegde. 6 Over welke vraag gingen de discussies over de buitenlandse politiek in de 18de eeuw?
Ondanks de officiële neutraliteit werd er in de Republiek hevig gediscussieerd over de buitenlandse politiek. De discussies draaiden in de 18de eeuw steeds om de vraag of de Republiek in het belang van de handel pro-Frans of pro-Engels moest zijn. Deze discussies leidden in het midden van de eeuw tot een ‘pamflettenoorlog’. 7 a Welke nieuwe tegenstelling ontstond in de 18de eeuw tussen de zee- en landgewesten? Door de internationale spanningen en oorlogen in de 18de eeuw ontstond er een nieuwe tegenstelling tussen de zee- en landgewesten: • De zeegewesten wilden investeren in de oorlogsvloot, ter bescherming van de scheepvaart en handel. Zij zagen in handelsconcurrent Engeland het grootste gevaar. • De landgewesten voelden daarentegen meer voor de opbouw van een landleger, ter bescherming tegen eventuele aanvallen van landmogendheden (o.a. Frankrijk). De landgewesten gaven de voorkeur aan een pro-Engelse politiek om een bondgenoot te hebben bij een eventuele oorlog met landmogendheden. b Waardoor kon deze tegenstelling niet goed worden opgelost? Door het particularisme en de trage besluitvorming in de Republiek kon deze tegenstelling niet goed kon worden opgelost, ondanks het grote gewicht van Holland in de financiering, Ook de benoeming van prins Willem IV tot stadhouder (1747) bood in deze kwestie geen doorbraak, ondanks diens voorkeur voor een sterk leger. c Wat was daarvan een gevolg dat al op korte termijn zichtbaar werd? Een gevolg was dat de Republiek zowel haar leger als haar vloot verwaarloosde. d Welk gevolg werd later zichtbaar? Op korte termijn waren de gevolgen van de verwaarlozing van leger en vloot niet direct merkbaar, doordat de Republiek door haar neutraliteit lange tijd buiten oorlogen wist te blijven. Maar in de tweede helft van de 18de eeuw bleek dat door de verwaarlozing van de vloot de zeehandel van de Republiek alleen kon voortbestaan als Engeland dat toestond. Tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) legde Engeland de zeehandel van de Republiek volledig lam. 8 a Waaruit kwam de Vierde Engelse Oorlog voort? Deze oorlog kwam voort uit de betrokkenheid van de Republiek bij de Amerikaanse vrijheidsoorlog tegen Engeland, die in 1776 uitbrak. Hollandse schepen hielden zich niet aan het Engelse verbod handel te drijven met de Amerikanen. b Waarom waren de patriotten anti-Engels? De patriotten waren fel anti-Engels. Ze waren tegenstanders van de pro-Engelse stadhouder Willem V. Bovendien waren ze bewonderaars van de opstandige Amerikanen. Ook handelspolitieke overwegingen speelden een rol bij de patriotten. Engeland was immers de grootste handelsconcurrent van de Republiek.
7 Veranderingen onder de regenten 1 Wie hadden het bestuur van de steden in de 18de eeuw in handen? Het bestuur van de steden was in de 18de eeuw, evenals in de 17de eeuw, in handen van de regenten. 2 Welke verschillen waren er tussen de regenten van de 18de eeuw en die van de 17de eeuw? Toch waren er verschillen met de regenten van de 17de eeuw: • Regentenfamilies trokken zich in de 18de eeuw terug uit de actieve handel en beperkten zich tot bestuur en vermogensbeheer.
• De families die hun vermogen hadden opgebouwd in de 17de eeuw, bleven vooral als financiers betrokken bij de handel en nijverheid. • Zij belegden hun geld onder andere in aandelen VOC en obligaties (leningen) van steden, gewesten en Staten-Generaal. • Zij financierden ook buitenlandse ondernemingen en verstrekten leningen aan staten en vorsten. Daardoor kregen zij invloed in de politiek van andere staten. Buitenlandse leningen leverden tegen het einde van de eeuw een toenemende geldstroom naar de Republiek op. • De regentenfamilies verdeelden de ambten onder elkaar. Dat ging volgens toerbeurt of door contracten van correspondentie (contracten van overeenkomst, gesloten tussen regentenfamilies waarbij zij afspraken goed betaalde ambten onderling te verdelen; dit om onenigheid daarover te voorkomen. Contracten van correspondentie werden onderdeel van het beheer van privé-vermogens van de regenten. • In de loop van de 18de eeuw werd de regentenklasse een hechte oligarchie (kleine kring van bestuurders waarin geen anderen konden doordringen; letterlijk: regering van weinigen). Deze afsluiting van de elite voor instroom van anderen in haar kring leek gelijk op te gaan met de opkomst van de geldhandel in de 18de eeuw. • De buitens en het grondbezit van de regenten leken symbolisch voor de toenemende aristocratisering van deze bestuursfamilies. De regenten gingen zich steeds meer als een aristocratie (adel) zien en gedragen.
8 Problemen voor de overige bevolkingsgroepen 1 a Waardoor raakte de grondbezittende adel in financiële problemen? In de tweede helft van de 17de eeuw zette een agrarische crisis in, die tot het midden van de 18de eeuw aanhield. Deze crisis bracht voor de grondbezittende adel financiële problemen met zich mee. De pachtboeren verdienden minder, waardoor ook de pachtprijzen verlaagd moesten worden en de grondbezitters minder inkomsten hadden. b Op welke wijze konden de rijkste families hun vermogen op peil houden? De rijkste adellijke families hadden – behalve hun inkomsten uit grondbezit en uit functies in dienst van het gewest, de generaliteit (Staten-Generaal) of het leger – ook omvangrijke beleggingen waardoor zij hun vermogen op peil konden houden. 2 Waardoor had de kleine burgerij moeite haar positie te handhaven? De kleine burgerij had moeite haar positie te handhaven. Oorzaken daarvan waren de achteruitgang van de nijverheid in de steden en de toenemende druk van accijnzen. Dit laatste bleek duidelijk tijdens het Pachtersoproer. 3 a Waardoor groeide in de tweede helft van de 18de eeuw de verpaupering? De armste klasse kwam door de achteruitgang van de nijverheid vaker in problemen dan in de 17de eeuw. Vaak had men geen werk en dus geen inkomsten. Daardoor groeide in de tweede helft van de 18de eeuw de verpaupering (verarming). b Op welke wijze en door wie werden de armen bijgestaan? Ook in de 18de eeuw bleef de stedelijke zorg voor de ‘eigen’ armen bestaan. In de stedelijke en kerkelijke liefdadigheidsinstellingen, geleid door leden van de elite, werden behoeftige weduwen, wezen, ouderen en gebrekkigen (gehandicapten) opgevangen. c Welke ideeën hadden de patriotten daarover? Patriotten wezen er echter op dat armen door deze liefdadigheid niet meer zouden willen werken. De patriotten wilden door middel van onderwijs en werkinstellingen het armoedeprobleem oplossen. 4 Noem een oorzaak waardoor de positie van vrouwen in de 18de eeuw veranderde. De positie van vrouwen veranderde onder meer doordat nieuwe opvattingen over huwelijk en gezin in de loop van de 18de eeuw aan kracht wonnen. In de burgerij werd meer nadruk gelegd
op de rol van vrouwen als moeder. 5 a Op welke terreinen werd de positie van vrouwen slechter dan in de 17de eeuw? Op sommige terreinen werd de positie van vrouwen slechter dan in de 17de eeuw: • De alfabetiseringsgraad van mannen en vrouwen veranderde in de 18de eeuw ten nadele van de vrouwen. Wel kregen steeds meer kinderen onderwijs, maar die stijging was bij jongens groter dan bij meisjes. • Vrouwen traden minder op de voorgrond in het economisch leven. Een oorzaak daarvan was de grotere nadruk op de rol van vrouwen als moeder en huisvrouw. Een andere oorzaak was het verdwijnen van veel kleine bedrijfjes, waar man en vrouw samenwerkten. • Ook op het vlak van de lonen schijnt de positie van vrouwen in de 18de eeuw verslechterd te zijn. Hierover zijn echter weinig gegevens bekend. b Op welke terreinen bleef de positie van vrouwen ongeveer hetzelfde? Op sommige terreinen bleef de positie van vrouwen ongeveer hetzelfde: • Vrouwen konden nog steeds een publieke functie vervullen als regentes van armenhuizen of weeshuizen. • Vrouwen uit de lagere middenklasse (kleine burgerij) en volksklasse bleven werken voor het gezinsinkomen. Zij deden uit financiële noodzaak allerlei soorten werk waar maar geld mee te verdienen was. • Alleenstaande vrouwen en meisjes konden soms geld verdienen in werkinrichtingen, vaak met het produceren van textiel. 6 a Waardoor ontstond er in Amsterdam een vrouwenoverschot? Uit Amsterdam trokken veel mannen (transmigranten) door naar de nieuwe wereld of gingen in dienst van de VOC, die altijd om personeel verlegen zat. In tegenstelling tot mannen bleven de meeste vrouwen die naar Amsterdam getrokken waren, er wonen. In Amsterdam ontstond daardoor een vrouwenoverschot. b Op welke wijzen voorzagen ongehuwde vrouwen in hun levensonderhoud? Een deel van deze (en andere) vrouwen bleef ongehuwd. Velen van hen zullen werk gevonden hebben in de huishoudens van de rijkere burgers. Sommigen konden over een bescheiden renteniersinkomen beschikken. 7 Op welke wijze werd de positie van de eigen groep beschermd door: a de kleine burgerij, In de moeilijker economische omstandigheden probeerden alle sociale groepen de nadelige gevolgen voor zichzelf te beperken. Alle groepen deden aan zelfbescherming: • De kleine burgerij wilde, door de Doelistenbeweging, bereiken dat haar positie door stedelijke regelgeving beschermd werd. b de gilden, • Allerlei gilden namen maatregelen om de positie van gildenmeesters te beschermen en exclusief te houden. Het verwerven van meesterschap werd voor gezellen steeds moeilijker gemaakt. Op hun beurt maakten gezellen het voor leerlingen moeilijker om gezel te worden. c de ondernemers? • Ondernemers verplaatsten nijverheidsbedrijven uit de dure (Hollandse) steden naar het omringende of verder weg gelegen platteland. Zij toonden zich zo moderne kapitalisten die hun bedrijf vestigden waar de loonkosten het laagst waren. d voor welke ondernemers was deze verplaatsing niet nodig? In de nieuwe bedrijfstakken zoals de suikerraffinage en de jeneverstokerij kwamen ondernemers of fabrikeurs (fabrikanten) zonder deze verplaatsing tot welstand.
9 Gevolgen van de veranderingen op economisch gebied 1 a Welke was de laatste immigratiestroom die de economie stimuleerde?
De laatste immigratiestroom die de economie stimuleerde, was die van Franse hugenoten na 1685.Het betekende een stimulans voor de lakenindustrie in Holland. b Waardoor nam de immigratie van buiten de Republiek in de 18de eeuw af? Maar door de relatieve economische achteruitgang van de Republiek in de 18de eeuw nam de immigratie van buiten de Republiek naar de zeegewesten af. Binnen de Republiek was er wel nog aanzienlijke migratie. Vooral uit de oostelijke provincies trokken nog steeds mensen naar het westen. 2 a Waardoor steeg de huwelijksleeftijd? Doordat de welvaart daalde, steeg de huwelijksleeftijd, want het werd moeilijker een goede financiële basis voor een gezin te verwerven. In de eeuw na 1675 steeg bijvoorbeeld de huwelijksleeftijd van mannen en vrouwen in Amsterdam met ruim vier jaar tot bijna dertig jaar bij het eerste huwelijk. Het gemiddelde kindertal per huishouden daalde daardoor. b Waardoor kwam in de 18de eeuw de bevolkingsgroei vrijwel tot stilstand? Door het stijgen van de huwelijksleeftijd en het afnemen van de immigratie kwam in de 18de eeuw de bevolkingsgroei vrijwel tot stilstand. c Waar groeide en waar daalde het bevolkingsaantal in de 18de eeuw? Wel groeide in het oosten de bevolking in de tweede helft van de 18de eeuw nog licht. Maar het inwonertal in de Hollandse steden daalde in de loop van de eeuw en de verstedelijking van het gewest nam af. 3 Aan welke problemen werd aandacht besteed in de pamfletliteratuur van de tweede helft van de 18de eeuw? In de pamfletten van de tweede helft van de 18de eeuw werd een beeld van stagnatie geschilderd. Er was aandacht voor: • de leegloop van de steden, • de dalende bedrijvigheid in de traditionele nijverheid, • het groeiend aantal renteniers en bedeelden (armen die steun kregen)