196 mede, dat als zoodanig is aan te merken het wapen van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit wapen werd laatstelijk vastgesteld bij Koninklijk besluit van 10 Juli 1907 (staatsblad no. 181, G. B. 1908 no. 76), gewijzigd bij dat van 13 Juli 1909 (staatsblad no. 271, O. B. no. 59). In een rondschrijven verzoekt daarom de Gouverneur den departementshoofden om hiermede bij het doen drukken van bescheiden of bij het doen aanmaken van cachetten of stempels rekening te houden en te doen houden. D e b r a n d in h e t k a p i t o o l t e A l b a n y . Woensdag 29 Maart 1911 heeft een felle brand gewoed in het kapitool van den staat NewYork te Albany, de zetelplaats der New-Yorksche Staatsregeering. Het verloren gaan van de bibliotheek met hare prachtige boekverzameling (350.000 dln.) en onschatbare collectie handschriften, archiefstukken e. d. is ook voor Nederland een ramp. Want Albany, de oude stichting der Hollanders in dat deel der Nieuwe Wereld (fort Oranje, gesticht in 1623) is tot ver in de negentiende eeuw een centrum gebleven van den Hol landschen invloed en de Hollandsche beschaving. Veel van wat er aan bescheiden en regeeringsstukken uit de Hollandsche periode in dat deel des lands nog over was, is waarschijnlijk voor altijd verloren gegaan. Intusschen valt voorloopig nog niet te zeggen, of deze zwarte vermoedens zullen blijken ten volle gegrond te zijn geweest. Want er is van de oude bescheiden en de ambtelijke stukken nog heel wat naar buiten gedragen. Maar de bibliotheek is totaal verloren gegaan. Om 11 uur 's ochtends brak het vuur met vernieuwde kracht uit. De autoriteiten besloten toen alle papieren, boeken en zaken van waarde, die nog in andere gedeelten van het gebouw lagen, naar buiten te laten brengen. N. R. C, 30 Maart 1911. H e t v o o r m a l i g R i j k s a r c h i e f g e b o u w . De verbouwing van het voorgedeelte van het voormalige Rijksarchief aan het Plein te 's-Gravenhage, waarin het ministerie van buitenlandsche zaken zal worden gevestigd, is in vollen gang. Het overzicht van de Zwolsche archiefkwestie zal in de volgende aflevering verschijnen. Vermoedelijk is dan ook een eventueel antwoord van B. en W. van Zwolle op de brochure van den heer Schoengen wel bekend. De gemeenteraad van Vlissingen heeft in de vergadering van 5 April 1911 aan den heer P. K. DOMMISSE, onder dankbetuiging voor de vele en belangrijke diensten, door hem aan de gemeente bewezen, eervol ontslag als gemeente-archivaris verleend. Tevens is besloten geen oproeping voor de benoeming van een opvolger te plaatsen, daar reeds een door den tegenwoordigen functionaris zeer geschikt geacht persoon zich bereid heeft verklaard, voor ƒ 200 de betrekking op zich te nemen.
%^^3S^$**$è*S**^&*^^^J^^&^^^&*J
^<^^^&lJ^$ï^%UÉ&®
& i M â ï i S S i ^ ^ ^ ? ^ r ^ fef**2&-^Mr*£r*3 îsV&frSsrttâfârHz'tetfte
v^s Pt^4^^^H^^^-é^'H^^^^^^^4^^,!^s^s^s^^^s^W^
1910/1911.
No. 4.
MÏtB Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd
bij Kon. besl. van 29 Sept. 1891.
Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. E. WIERSUM te Rotterdam.
De Zwolsche archiefkwestie. Op initiatief van den rijksarchivaris in Overijssel, mr. L. VAN HASSELT, werd den 22 Juni 1898 tusschen den Staat der Nederlanden en de gemeente Zwolle een overeenkomst gesloten betreffende de bewaring van het oud-archief dier gemeente. De voornaamste bepalingen van die overeenkomst waren de volgende: Art. 1. Contractant ter eene verbindt zich in 's rijksarchiefgebouw te Zwolle op te nemen en te bewaren het oud-archief der gemeente Zwolle, loopende tot 1 Januari 1814, en zulks onder de volgende voorwaarden: a. het oud gemeentelijk archief zal afzonderlijk worden bewaard ; b. voor de toegankelijkheid en het gebruik, van dat archief door het publiek te maken, gelden dezelfde reglementaire bepalingen als voor het rijksarchief c. de rijksarchivaris zal aan het gemeentearchief dezelfde zorg besteden als aan liet rijksarchief Art. 4. Contractant ter andere zijde stelt op hare kosten een geschikt ambtenaar ter beschikking van den rijksarchivaris, om hem in de verzorging van het oud gemeentelijk archief behulpzaam te zijn. Art. 5. Contractant ter andere zijde verbindt zich jaarlijks aan het Rijk te betalen eene som van vierhonderd gulden' Art. 6. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor den tijd van tien en een half achtereenvolgende jaren. Bij overeenkomst van Augustus 1904 werd de in art. 5 genoemde som gewijzigd in één honderd gulden, terwijl daarbij tevens de duur van het contract tot veertig achtereenvolgende jaren werd uitgebreid.
198
199
Toen de overeenkomst in 1898 gesloten werd, was de rijksarchivaris in Overijssel, de heer VAN HASSELT, tevens belast met het archivariaat der gemeente Zwolle, terwijl sinds 1 Juni van dat jaar als klerk bij het gemeentearchief werkzaam was de heer J. WIJNBEEK. Deze werd nu door de gemeente Zwolle als de ambtenaar aangewezen om den rijksarchivaris in de verzorging van het oud gemeentelijk archief bij te staan en door dezen met het archief medegenomen naar het rijksarchiefgebouw. De heer VAN HASSELT namelijk, die, na het vertrek van den Zwolschen gemeente-archivaris MR. J. W. MULDER in het najaar van 1894, en na de beslissing van den Raad der gemeente om geen nieuwen archivaris aan te stellen, zich het lot van het belangrijke gemeente-archief meende te moeten aantrekken, had reeds in 1895 den Raad doen weten, dat hij, indien hij daartoe uitgenoodigd werd, bereid was de betrekking van archivaris der gemeente, zonder eenige finantieele opoffering van hare zijde, te aanvaarden. De Raad was op dit voorstel ingegaan en had den heer VAN HASSELT tot archivaris der gemeente benoemd en zoo nam deze tot aan zijn dood, 10 April 1900, als onbezoldigd ambtenaar de betrekking waar. Het gemeentebestuur, dat zich wèl bevond bij deze regeling, wendde zich spoedig na zijn overlijden tot de Regeering met verzoek om te willen bevorderen, dat de nieuw te benoemen rijksarchivaris in Overijssel op denzelfden voet als MR. VAN HASSELT belast zou worden met de bewerking en het beheer van het oud archief der gemeente. Na eenige onderhandeling was de Regeering bereid aan het verzoek te voldoen en verleende daarom aan den inmiddels (1 Sept. 1900) benoemden rijksarchivaris, MR. C. P. L. RUTGERS, ongevraagd de Koninklijke machtiging om tevens de betrekking van archivaris der gemeente Zwolle te vervullen, waarop de Raad hem uitnoodigde om evenals MR. VAN HASSELT, dus onbezoldigd, die betrekking
veertig 'jaren verlengd, terwijl het, behoudens de ook reeds genoemde financieele wijziging, in zijn geheel gehandhaafd werd. Den 14den September 1907 overleed MR. RUTGERS en met ingang van 1 Januari 1908 werd tot rijksarchivaris in de provincie Overijssel benoemd de heer DR. M. SCHOENGEN, hoofdcommies aan het rijksarchief in Friesland. Deze beschouwde zich, krachtens het nog steeds bestaande contract tusschen het Rijk en de gemeente Zwolle gesloten, gehouden te zijn, het gemeentearchief te beheeren zonder dat hem daartoe een afzonderlijke aanstelling als gemeentearchivaris verstrekt werd. En deze aanstelling bleef uit, daar het gemeentebestuur, waarschijnlijk huiverig geworden door het weigerend, althans weinig tegemoetkomend antwoord van MR. RUTGERS, geen uitnoodiging tot het aanvaarden van het ambt van gemeentearchivaris meende te moeten richten. In plaats daarvan echter gingen B. en W., als zij inlichtingen uit het archief noodig hadden, zich wenden tot den ambtenaar, die volgens het contract ter beschikking van den rijksarchivaris was geplaatst. Alle correspondenties en alle opdrachten tot het doen van onderzoekingen vanwege het gemeentebestuur werden buiten den rijksarchivaris om tot bedoelden klerk gericht. En ook voor derden deed deze ambtenaar onderzoekingen, zonder den rijksarchivaris ook maar in het minst te raadplegen.
waar te nemen. Maar MR. RUTGERS maakte bezwaar om diensten aan de gemeente Zwolle te bewijzen zonder daarvoor honorarium te ontvangen en na eenig geschrijf tusschen hem en B. en W. over en weer werden de onderhandelingen afgebroken en deelden B. en W. aan den Raad mede, dat zij inzake het gemeentearchief nadere voorstellen zouden doen, terwijl de rijksarchivaris zich van dien tijd af, April 1901, niet verder met het. gemeentearchief inliet. Wel trachtten B. en W. bij de Regeering nog ingrijpen in den toestand te bewerken, maar deze antwoordde 4 Sept. 1901, dat zij bezwaarlijk den rijksambtenaar kon dwingen een gemeente-eigendom te beheeren en te bewerken zonder eenige vergoeding, wanneer hij die mocht verlangen. Zoo bleef de toestand zooals zij was ; de gemeenteklerk beheerde het archief en de nadere voorstellen van B. en W. bleven uit. Alleen werd, zooals reeds gemeld is, in 1904 het contract van 1898 voor den duur van
Door dit zelfstandig optreden van een onder hem geplaatst ambtenaar voelde de rijksarchivaris, die krachtens zijn aanstelling de verantwoordelijke persoon was, zich in het naleven zijner instructie bemoeilijkt. En toen de heer WIJNBEEK het geheele jaar 1908 hiermede voortging en zonder voorkennis van den rijksarchivaris meerdere personen tot de archiefbergplaatsen van Rijk en gemeente toegang verschafte, dit na terechtwijzing in April 1909 herhaalde, gelastte de rijksarchivaris hem de sleutels over te geven en het rijksarchiefgebouw te verlaten. Dit was de aanleiding tot een reeks vertoogen door B. en W. aan den Minister gericht, alle het verzoek inhoudende om den rijksarchivaris op te dragen zijn maatregel in te trekken en den ambtenaar WIJNBEEK weer in het archiefgebouw toe te laten. Het antwoord van den Minister luidde met eenige variatie telkens, dat de rijksarchivaris gaarne bereid zou zijn een geschikt ambtenaar in het archiefgebouw toe te laten om hem in de verzorging van het oud gemeentearchief behulpzaam te zijn, doch dat de heer WIJNBEEK daarvoor ongeschikt was gebleken en dus naar een ander moest worden uitgezien. En toen B. en W. daarentegen WIJNBEEK bleven handhaven en overeenstemming dus onmogelijk bleek, wees de Minister er op in zijn schrijven van 23 Maart 1910, dat alleen oplossing der kwestie mogelijk zou zijn, indien de gemeente Zwolle haar oud archief weer terug nam en het contract ontbonden werd. Z.Ex. verzocht mitsdien B. en W. om zoo spoedig mogelijk naar een nieuwe bewaarplaats voor hun archief om te zien.
200
201
B. en W. namen dezen wenk ter harte en dienden 30 September 1910 bij den Raad een voorstel in: Ie. om hen te machtigen tot het aangaan van een overeenkomst met het Rijk, waarbij de overeenkomst van 1898, betreffende de bewaring van het oud archief der gemeente zou worden ontbonden en aan de gemeente een (nader omschreven) schadeloosstelling zou worden gegeven ; 2e en 3e. om hen te machtigen het oud gemeentearchief over te brengen naar een (nader genoemd) huis en hun een crediet te verleenen voor de inrichting van dat huis tot tijdelijke berging van het oud archief ; 5e. om hun vroeger gedaan voorstel, betreffende de salarieering van den ambtenaar bij het oud archief aan te nemen. Dit voorstel verwekte heel wat beroering in den lande. Maar nog meer de uitvoerige en hier en daar ongewoon felle toelichting, die B. en W. aan hun voorstel toevoegden. Zij betoogden daarin, dat de schuld van de heele kwestie bij den rijksarchivaris lag en dat WIJNBEEK in elk geval gehandhaafd diende te worden. De eerste, die zich geroepen gevoelde om over het voorstel van B. en W. en de toelichting er van zijne meening te zeggen, was de rijks- en gemeentearchivaris in Utrecht, de heer Mr. S. MULLER FZ., in een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 October 1910, waarin hij, na eerst een bloemlezing te hebben gegeven van de uitspraken in het stuk, voortgaat als volgt: „De geheele zaak heeft stellig hare lachwekkende zijde ; maar zij is toch zeer ernstig. Wanneer een particulier een dergelijk stuk gepubliceerd had, dan zouden wij het met schouderophalend stilzwijgen voorbij gaan, het betreurend dat de man zich zoo driftig gemaakt heeft. Maar nu al deze enormiteiten voorkomen in een officieel stuk, dat van gemeentewege publiek gemaakt is, kan de zaak zoo niet opgenomen worden. En wanneer wij de conclussie moeten trekken, die na de lectuur van het lange stuk (dat 51 blz. telt) voor de hand ligt, dan kan het m. i. geene andere zijn als deze. De lectuur geeft den indruk, dat de rijksarchivaris in Overijssel een lastig en ongemakkelijk mensch is, — den indruk, want een oordeel zal geen verstandig mensch durven vellen, die zich herinnert, dat deze memorie afkomstig is van zijne persoonlijke vijanden. Maar over deze vijanden zelven mogen wij oordeelen ; zij hebben zichzelven een oordeel neergeschreven en wij meenen, dat zij door dit stuk zich en hunne gemeente onherroepelijk hebben gecompromitteerd." En nadat hij heeft aangetoond, dat niet alle feiten, door B. en W. vermeld, heelemaal juist zijn voorgesteld, vervolgt hij aldus: „Dit alles geldt den persoonlijken kant van deze onverkwikkelijke quaestie, — den persoonlijken kant, die betrekkelijk onbelangrijk is. Maar de zaak heeft helaas ook een zakelijken kant, die veel ernstiger is. Dien
zakelijken kant wil ik thans, hoewel mij helaas weinig tijd gelaten wordt, even vluchtig bespreken. Het contract, dat in 1898 gesloten is tusschen den Staat der Nederlanden en de gemeente Zwolle over het beheer van het Zwolsche gemeentearchief, gaf eene in vele opzichten gunstige oplossing van eene bestaande moeilijkheid. Er werd bepaald, dat het archief zou bewaard worden in het rijksarchiefgebouw onder toezicht van den rijksarchivaris, bijgestaan door een klerk der gemeente. Deze oplossing (de erkenning ontsnapt onwillekeurig aan de onwillige pen van het Dagelijksch bestuur !) was zeer in het belang van het archief, dat thans door het publiek gemakkelijk kon geraadpleegd worden in verband met het oude archief der provincie, dat het aanvulde, completeerde. Het was dus ook in het belang van het rijk, dat zich met lofwaardige onbekrompenheid opwerpt als verdediger van de belangen van het Nederlandsche archiefwezen. Maar a l l e r m e e s t was het in het belang der gemeente Zwolle, die nu eenmaal gebleken is, vrij wat minder hart dan hare beide naburen Deventer en Kampen te hebben voor de verzorging der monumenten van haar roemrijk verleden. Immers de gemeente verkreeg tegen redelijken prijs eene doelmatige bewaarplaats ; zij bezoldigde haren klerk; maar de onmisbare hulp van den rijksarchivaris bij het beheer van haar archief verkreeg zij a b s o l u u t g r a t i s . Dit feit staat op den voorgrond ; het bezwaar van velen tegen het contract was zelfs, dat het rijk aldus medewerkte, om aan de gemeente het ontduiken van hare verplichtingen tegenover haar archief mogelijk te maken. In aller belang scheen een tactvol naleven van het contract, met verbetering zijner gebreken, geboden te zijn. Want het contract had gebreken, althans een ernstig formeel gebrek : het stelde den gemeente-ambtenaar onder de bevelen van den rijksambtenaar. Met goeden wil ware deze formeele moeilijkheid echter te bezweren geweest. Zoo lang MR. VAN HASSELT, de vader van het contract, leefde, is van bezwaren althans niets vernomen, — hoewel toch MR. VAN HASSELT, te vermogend om een gemeente-traktement te behoeven en te hoog om eene gemeentebetrekking te aanvaarden, alleen rijksambtenaar was gebleven. Maar zijn opvolger MR. RUTGERS, die een paar honderd guldens best gebruiken kon, maakte bezwaar tegen een onbezoldigde benoeming. Men kon deze houding met het gemeentebestuur betreuren ; maar men kon den man toch bezwaarlijk dwingen, om zich een onbezoldigd ambt te laten welgevallen. Toen is een conflict ontstaan, en de stadsklerk heeft verder, zoo goed het ging, alleen het beheer voortgezet. De tegenwoordige rijksarchivaris, DR. SCHOENGEN, heeft evenmin gewenscht, zich tot gemeente-ambtenaar te laten benoemen. Het waren geene financieele overwegingen, die hem dreven ; hij had andere bezwaren, die een ieder, die thans de memorie van B. en W. leest, zal begrijpen. Toch wil ik ronduit zeggen, dat ik deze houding betreur.
202
203
Mij is het altijd voorgekomen, dat DR. S., in het belang van het Zwolsche archief, dat op den duur het slachtoffer moest worden van het conflict, deze bezwaren op zijde had moeten zetten. Als onbezoldigd ambtenaar had hij zijne voorwaarden kunnen stellen, en ten slotte had hij altijd de zaak kunnen beproeven, aldus blijk gevend van goeden wil. Zoo is het conflict duurzaam geworden, en de toestand is altijd verergerd ; de zure persoonlijke verhoudingen hebben op den duur de zakelijke belangen geheel onzichtbaar gemaakt. Jammer, zéér jammer ! Ik heb gezegd, in hoeverre de houding van mijn ambtgenoot in Overijssel mij niet in allen deele sympathiek is. Maar laat ik er thans bijvoegen, dat de houding van het gemeentebestuur aanleiding geeft tot veel ernstiger bezwaren, — het gemeentebestuur, dat, met volkomen miskenning van de voordeden, die de positie harer gemeente leverde, thans smaalt op de „materialistische redenen", die MR. RUTGERS bewogen om geen onbezoldigd ambt te aanvaarden, volkomen vergetend, dat het wel zuiver „materialistische redenen" waren, die het bestuur zelf geleid hadden tot de aanbieding daarvan, — het gemeentebestuur eindelijk dat, zich op een koopje afgemaakt hebbende van zijne verplichtingen tegenover zijn archief, zich daarna onttrokken heeft aan de logische en noodlottige gevolgen van het vergen van slecht bezoldigden arbeid ! Intusschen, dit alles is, vrees ik, histoire ancienne ; nu de zaken eenmaal zóóver gekomen zijn, zal het, vrees ik, wel onmogelijk zijn, het oude contract, dat met eenigen wederzijdschen goeden wil wel goed had kunnen werken, te doen herleven in de praktijk. Het is nu wel dood, al heeft de gemeenteraad het nog niet begraven: d i t Dagelijksche bestuur schijnt met d e z e n rijksarchivaris niet langer te kunnen samenwerken! Maar wat dan? Dit is de vraag, waarop alles aankomt. Thans dreigt te gebeuren, wat ieder belangstellende van den aanvang af voorzien kon : het gemeentearchief zal de schade dragen van al dit ellendige persoonlijke gekibbel ! B. en W. zeggen dat niet duidelijk; maar de bedoeling, die spreekt uit de vijf voorstellen aan den gemeenteraad, is toch wel zeker deze, d a t d e a r c h i e f - k l e r k v o o r t a a n h e t g e m e e n t e - a r c h i e f b e h e e r e n zal. Welnu, indien dit inderdaad de bedoeling is, dan wensch ik daartegen te protesteeren met allen ernst, die in mij is. Ik durf dit doen zonder eenige vrees. Want als ik beweer, dat deze ambtenaar voor dezen hem toegedachten arbeid ongeschikt is en geheel onbevoegd, dan zeg ik hem persoonlijk niets onaangenaams. De heer WIJNBEEK is mij volkomen onbekend ; nooit heb ik iets kwaads van hem vernomen, en uit zijne bij de memorie openbaar gemaakte correspondentie van 1903 heb ik een alleszins gunstigen indruk van hem verkregen. Het autoritair optreden, waarover geklaagd wordt, acht ik in zijne moeilijke omstandigheden verklaarbaar. Met genoegen verneem ik, dat de bezoekers tevreden zijn, en ik geloof
het gaarne. De qualificatie door DR. SCHOENOEN van dezen ambtenaar als „op de meest absolute wijze ongeschikt" klinkt niet onbelangrijk overdreven. Ik houd mij aan het oordeel van den heer HOEFER, die WIJNBEEK blijkbaar welgezind is en die getuigt, „dat hij een zeer geschikt ambtenaar is, mits men maar niet van hem verlangt de kennis en ontwikkeling van een gegradueerden archivaris." Zoo is het dus: deze klerk bezit niet — en wie zou het hem euvel willen duiden? — de ontwikking van een gegradueerden archivaris. En d i e n b e h o e f t m e n j u i s t . Het is eene zéér ernstige dwaling, — eene dwaling, die ieder eenigszins bevoegde beoordeelaar terstond inziet, dat een persoon van d e z e ontwikkeling een archief beheeren kan. Hij kan, als hij eenige ervaring heeft, de bezoekers voorthelpen naar hun genoegen ; maar de hoofdzaak van zijne ambtstaak, het ordenen en beschrijven van het archief, kan hij b e s l i s t n i e t v e r v u l l e n . Men werpe mij niet tegen, dat er toch ongegradueerde archivarissen zijn, die erkend verdienstelijk zijn ; ik geef het toe : enkele buitengewone mannen hebben zich door langdurige ervaring eene geschiktheid eigen gemaakt, die een gegradueerde zou hebben verkregen in korteren tijd. Maar eene dergelijke ervaring kan de heer WIJNBEEK, van wien wij nu toevallig weten, dat hij nog jong is, niet verkregen hebben. En dus zeg ik, z o n d e r v r e e s v o o r b e v o e g d e t e g e n s p r a a k , dat het g e v a a r l i j k is, het archief van Zwolle alleen aan zijne zorgen toe te vertrouwen. Men geve er zich wél rekenschap van : de verwarring, die eene onbekwame hand soms bij hare zoogenaamde ordening aanricht in een paar weken, is dikwijls onherstelbaar en kan zeker niet hersteld worden in een paar jaren. De zaak ligt thans zóó. Het gemeentebestuur van Zwolle heeft de samenwerking met het rijk, die de eenige kans bood op eene goede en goedkoope oplossing, onmogelijk gemaakt ; thans dient het dus in de beurs te tasten en de noodzakelijke gevolgen te dragen van dit betreurenswaardige conflict. Caveantconsules!" Een ander protest ging uit van MR. C. W. VAN DER POT BZN. te Leiden, die in een uitvoerig artikel in de Prov. Ov. en Zw. Courant van 24 en 25 Oct. 1910 verklaart, hoe het contract van 1908 en de uitlegging daarvan door de Regeering en de achtereenvolgende rijksarchivarissen een voortdurende bron van ergernis voor B. en W. van Zwolle kon worden. „Mijns inziens," zoo betoogt hij, „is de wonde plek in dit contract, dat het een gemeenteambtenaar stelt onder de bevelen van een rijksambtenaar, die niet altijd tevens gemeenteambtenaar zou behoeven te zijn (reeds MR. MULLER wees hierop), maar is overigens de inhoud volkomen duidelijk en zijn ook de daarvan gegeven toepassingen geenszins met elkaar in strijd, mits men slechts let op de kennelijke bedoeling en niet gaat twisten over de beteekenis van termen als „beheer" en „zorg", die, als zij in betrekking
204
205
tot een archief gebruikt worden, niet scherp omlijnen wat wordt beoogd." Ook over de kwestie van den toegang tot het archief laat MR. VAN DER POT zich uit. „Wat dit punt betreft," zoo vervolgt hij, „vergeten B. en W. ten eenen male, dat de gemeente hospitante was in de Sassenpoort en geen mede-eigenares. Toen het contract van 1898 gesloten werd, heeft de gemeente dezen toestand aanvaard, volgens welken haar archief zou zijn geborgen in een gebouw, waarin zij niet baas was, maar de rijksarchivaris. Aan art. 103, tweede lid der Gemeentewet, is daarbij vermoedelijk niet gedacht. Deze wetsbepaling is geheel verouderd ; want zij houdt geen rekening met het bestaan van eigen gemeentearchivarissen. Het is natuurlijk nooit de bedoeling geweest deze te stellen onder de bevelen van den secretaris, die in ontwikkeling somtijds hun mindere zal zijn, en al is dat wetsartikel nu nooit gewijzigd, niettemin zal noch in Deventer, noch in Kampen, noch ergens anders de gemeentesecretaris onverstandig genoeg zijn om den archivaris te beschouwen als zijn ondergeschikte. Tact van weerskanten wijst den weg, om ondanks een verouderd wetsartikel toch een redelijken toestand te scheppen. Hoeveel te meer tact was in Zwolle vereischt, hoeveel te minder kan hier een beroep op de letter van art. 103 opgaan. En op welk standpunt stellen B. en W. zich nu? Dat zij en de secretaris het recht hebben te komen en te gaan in het archiefbergplaats der gemeente zonder de minste notitie te nemen van den, naar zijn eigen volkomen j u i s t e opvatting, ook met de verzorging van het gemeentearchief belasten rijksarchivaris, zonder zich in het minst te storen aan de uren, waarop de Sassenpoort is opengesteld. Dat zij vrij zijn hun ambtenaar een karrevracht nieuwe boeken in de toch al zoo beperkte ruimte te doen opbergen, zonder dat de rijksarchivaris daarvan iets behoeft te weten en zelfs al moest daarvoor een gedeelte van het rijksarchief naar een andere plaats worden gebracht. Is het wonder, dat de heer SCHOENOEN zich over zoo'n behandeling gegriefd voelde; dat hij verlangde dat men hem zou m e e d e e l e n (van een verlof was in dit geval geen sprake), wanneer de leden van het gemeentebestuur of de secretaris in de archiefbergplaats wenschten te worden toegelaten ; en dat hij ten slotte, toen de gemeenteambtenaar zich aan dat verlangen niet bleek te storen, dezen de deur wees? Zeker, menig ander zou in de plaats van den heer SCHOENOEN eens naar het stadhuis zijn gegaan en door een persoonlijk onderhoud getracht hebben de dreigende catastrofe te voorkomen. Maar dat hij dit niet deed, vind ik geenszins onverklaarbaar, als men bedenkt, hoe hij ten stadhuize beschouwd werd als niets met het gemeentearchief te maken hebbend en ook bij bezoeken op de Sassenpoort volkomen werd genegeerd. Als men achteraf ziet, hoe kinderachtig en gezocht zijn grieven door B. en W. gevonden
worden, ligt trouwens het vermoeden voor de hand, dat die wandeling naar het stadhuis een vergeefsche reis zou geweest zijn." Nog beter kampioen kreeg de heer SCHOENOEN in de persoon van MR. R. FRUIN, den rijksarchivaris in Zeeland, die in een zakelijk artikel in de Prov. Ov. en Zw. Crt. van 2 Nov., dat wij hier in zijn geheel laten volgen, zijn meening met voorbijgaan van alle persoonlijke kwesties, aldus uitte: „Of de burgemeester van Zwolle al of niet de beleefdheid in acht genomen en den rijksarchivaris zijn visite teruggebracht heeft1), of de rijksarchivaris al of niet geprikkeld is en met of zonder goede redenen den klerk verhinderd heeft zijn fiets in het archiefgebouw te bergen, en andere dergelijke bijzonderheden, waarvan de toelichting tot het voorstel van Burgemeester en Wethouders vol is, zijn bijkomstigheden, voor de betrokken personen zeker van gewicht, maar die toch de aandacht niet mogen afleiden van de hoofdzaak, nl. of de rijksarchivaris terecht aanspraak maakt op het beheer van het in het rijksdepôt geplaatste gemeente-archief en den daarbij werkzamen klerk als zijn ondergeschikte behandeld heeft, dan of het beheer van het archief aan dien klerk onder toezicht van den secretaris toekomt. Oppervlakkig lijkt de kwestie uitgemaakt door den inhoud van de 22 Juni 1898 tusschen het Rijk en de gemeente aangegane overeenkomst, waarbij bepaald is, dat „de Rijksarchivaris aan het gemeente-archief dezelfde zorg (zal) besteden als aan het rijksarchief," en dat de gemeente „op haar kosten een geschikt ambtenaar ter beschikking van den rijksarchivaris (zal stellen), om hem in de verzorging van het oud gemeentearchief behulpzaam te zijn". Dat contract, dat nog altijd geldt — getuige het feit, dat thans voorgesteld wordt het te ontbinden — stelt den rijksarchivaris ondubbelzinnig in het gelijk; hem is dezelfde zorg voor het gemeente-archief opgedragen als voor de rijksarchieven, d. w. z. hij beheert ze en is voor dat beheer verantwoordelijk. De door de gemeente bezoldigde klerk staat te zijner beschikking en is hem behulpzaam. Er is dus geen twijfel aan, of formeel is de rijksarchivaris volkomen gerechtigd tot de daden van beheer, die hij heeft verricht, en waarover Burgemeester en Wethouders zich beklagen. De klerk stond te zijner beschikking en had hem in alle zaken, het gemeente-archief betreffende, te gehoorzamen: !) In de Raadszitting van Zwolle van 1 Mei 1911 verklaarde de Voorzitter naar aanleiding van deze uitdrukking van den heer FRUIN het volgende: »Hoe komt schrijver daaraan? Er schijnen nog meer stukken te bestaan dan zijn gepubliceerd. Spr. heeft het bezoek van den archivaris, den heer SCHOENOEN, zeer zeker beantwoord door een ambtelijk bezoek op 't archief». De heer FRUIN had blijkbaar dit gerucht ontleend aan het Zwolsch Nieuwsen Advertentieblad van 19 October 1910, waarin het volgende staat: »Men wist te vertellen, dat toen de tegenwoordige archivaris, DR. SCHOENOEN, zijne betrekking aanvaardde, hij de beleefdheid in acht nam en bij de leden van het Dagelijksch Red. Bestuur zijn kaartje afgaf, een beleefdheid die nooit beantwoord werd».
206
207
was hij duurzaam onwillig de bevelen van den ambtenaar, te wiens beschikking hij stond, op te volgen, dan was deze volkomen bevoegd hem, als ongeschikt voor zijn taak, te verwijderen. Intusschen zoo eenvoudig is de zaak niet. Burgemeester en Wethouders zijn van oordeel, dat in 1901 de regeering zich aan de taak, om door den rijksarchivaris het gemeente-archief te doen beheeren, onttrokken heeft, en dat daardoor het beheer op den klerk is overgegaan, die nu weder werd „een ambtenaar, behoorende tot het archief-personeel, chef van de afdeeling oud-archief, staande onmiddellijk onder den secretaris der gemeente en werkzaam in het rijksarchiefgebouw". Laat ons eens zien, wat van deze bewering aan is. Om de zaak in het juiste licht te stellen is het echter noodig haar wat hooger op te halen. In 1894 trad MR. J. W. MULDER als gemeente-archivaris af; de raad besloot geen nieuwen bezoldigden gemeente-archivaris aan te stellen. Er was een sterke strooming om het beheer van het archief op te dragen aan den tot dusverre aan het gemeente-archief verbonden klerk; maar ten slotte behaalde toch het gevoelen, dat wetenschappelijk toezicht niet geheel ontbreken mocht, de overwinning. De toenmalige rijksarchivaris MR. VAN HASSELT liet zich tot onbezoldigd gemeente-archivaris benoemen en zou toezicht houden op het werk van den klerk. In 1898 werd toen het bovenaangehaalde contract gesloten. Het gemeentearchief werd toen naar het rijksarchief-depôt overgebracht, de rijksarchivaris werd met de zorg er voor belast, en de klerk, die hem tot dusverre als gemeentearchivaris was toebedeeld, zou hem nu als rijksarchivaris bij de regeling van hej archief behulpzaam zijn. Welke taak voor den heer VAN HASSELT nu nog als gemeente-archivaris over bleef, blijkt niet; veel meer dan het uitbrengen van een jaarverslag kan zij niet bevat hebben, daar de zorg voor het archief en daarmede het beheer ') er van, op den rijksarchivaris waren overgegaan. Toen MR. VAN HASSELT overleden en door MR. RUTGERS als rijksarchivaris opgevolgd was, verzocht het gemeentebestuur dezen ook als onbezoldigd gemeentearchivaris op te treden. MR. RUTGERS gaf te kennen, dat hij wel gemeente-archivaris wilde worden maar dan ook bezoldiging wilde ontvangen. Burgemeester en Wethouders hebben toen de tusschenkomst van den minister van Binnenlandsche zaken ingeroepen en gewezen op de wenschelijkheid, dat „het beheer der beide archieven in één hand bleef en het tot eigenaardige moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, dat twee archivarissen tegelijk in één lokaal werkzaam zijn." De minister antwoordde 4 September 1901 : „de regeering kan bezwaarlijk den Rijks-
ambtenaar dwingen een gemeente-eigendom te beheeren en het te bewerken zonder eenige vergoeding, wanneer hij die mocht verlangen." Dit antwoord van den minister was, het moet erkend worden, onjuist; immers het „beheer" van het gemeente-archief behoorde sinds 1898 niet meer tot de competentie van den gemeente-archivaris of eenig gemeente-ambtenaar, maar tot die van den rijksarchivaris. Of MR. RUTGERS gemeente-archivaris werd of niet, met de zorg voor het gemeentearchief was hij toch uit hoofde van het contract van 1898 belast. Blijkbaar stond den minister, toen hij dit antwoord neerschreef, de juiste inhoud van het contract niet voor den geest. Op grond nu van dezen lapsus van den minister, versterkt, het moet worden toegegeven, door de onverantwoordelijke handelwijze van MR. RUTGERS, die zich van het aan zijn zorg toevertrouwde gemeentearchief niets aantrok, zijn Burgemeester en Wethouders tot de conclusie gekomen, dat het beheer van het gemeentearchief nu weder op den klerk onder toezicht van den secretaris was overgegaan. De minister, redeneeren zij, bleef in gebreke de betreffende bepalingen van het contract uit te voeren, feitelijk verviel daardoor het contract, voor zoover dus die bepalingen betrof, en zoo niet de klerk het beheer gevoerd had, zou het archief zonder beheerder geweest zijn.
i) Ik ben het niet eens rnet den heer VAN DER POT, die (Prov. Ov. en Zw. Crt. van 24 Oct. 1910) tusschen zorg voor en beheer van het archief onderscheid maakt.
Op één punt moet hier echter de aandacht gevestigd worden. Burgemeester en Wethouders waren overtuigd, dat het „tot eigenaardige moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, dat twee archivarissen tegelijk in één lokaal werkzaam zijn" ; zij zagen dus het vicieuse van den toestand, dat de klerk met het beheer belast werd, terwijl het archief in het rijksdepôt bleef, in. Zij waren bovendien belast met de uitvoering van het raadsbesluit van 6 Juni 1898 no. 222, waarbij de zorg voor het archief aan den rijksarchivaris werd opgedragen, en hadden dus toe te zien, dat de overeenkomst van 22 Juni, die op dat raadsbesluit steunde, werd uitgevoerd. Hebben zij ooit den minister er op gewezen, dat de rijksarchivaris, ook al was hij gemeente-archivaris, toch met de zorg voor het archief belast was? Hebben zij zich ooit er over beklaagd, dat het contract van 1898 door het Rijk en den rijksarchivaris niet behoorlijk werd nageleefd? Hebben zij ooit aan den gemeenteraad medegedeeld, dat zij door de tegenwerking van het rijk buiten staat waren, aan het raadsbesluit van 6 Juni 1898 no. 222 het gewenschte effect te geven? Neen. Hadden zij dat niet nagelaten, dan zou dadelijk gebleken zijn, dat de minister door zijn schrijven van 4 September 1901 geenszins de bedoeling had, een door het Rijk gesloten contract niet te doen uitvoeren, maar dat het geheele antwoord als een lapsus moest worden beschouwd. Burgemeester en Wethouders hebben echter gezwegen, en dat is de oorzaak van het geheele conflict. Waarom hebben zij gezwegen, ook toen zij hadden moeten spreken? Want in 1904 werd de overeenkomst van 1898
208
209
gewijzigd, zij was oorspronkelijk voor 10'/ 2 jaar en werd nu voor 40 jaren aangegaan. Toen, zoo ooit, was 't toch de plicht van 't gemeentebestuur geweest eenerzijds den minister te vragen, hetzij het contract behoorlijk te doen uitvoeren, hetzij de bepalingen, die feitelijk niet uitgevoerd werden, te schrappen, anderzijds den raad in te lichten, dat het contract, dat nu voor 40 jaren werd aangegaan, feitelijk een geheel andere beteekenis had dan men uit de bewoordingen zou afleiden, dat enkele bepalingen er van reeds drie jaren lang niet waren en ook verder niet zouden worden nageleefd. Waarom hebben Burgemeester en Wethouders dat niet gedaan? Ik voor mij zie geen ander antwoord dan dit — en het is ook het eenige, dat de handelwijze van Burgemeester en Wethouders althans eenigermate verontschuldigt — Burgemeester en Wethouders wilden wel zoo, zij waren niet ontevreden, dat de klerk onder toezicht van den secretaris het beheer van het gemeentearchief voerde en dat op die wijze toch verkregen werd, wat reeds in 1895 door een groot deel van den gemeenteraad was verlangd. Zij waren bang door zich bij de regeering te beklagen of door den raad op de tekortkomingen van het Rijk te wijzen, slapende honden wakker te maken en een einde te zien gebracht aan den toestand, die, dank zij de lakschheid van MR. RUTGERS, tot geen bezwaren aanleiding gaf.
En thans zal het archief van Zwolle zonder deskundig toezicht aan den klerk worden overgelaten ; want de kans, dat een wetenschappelijk archivaris zich na het gebeurde bereid zal verklaren het beheer van het Zwolsche archief op zich te nemen, gesteld dat de Raad bereid mocht zijn, zulk een ambtenaar aan te stellen, lijkt mij uiterst gering. Dit is ongetwijfeld het jammerlijkste van deze geheele zaak. De schuld daarvan treft echter niet D R . SCHOENGEN, die bereid is geweest het beheer van het archief overeenkomstig zijn verplichting te voeren, ook niet het Rijk, dat het zijne heeft gedaan om de gemeente te helpen uit de impasse, waarin zij na het ontslag van MR. MULDER geraakt was, maar alleen en uitsluitend hen, die ingevolge de gemeentewet met de zorg voor het archief zijn belast." Een waarschuwende stem in deze kwestie deed ten slotte nog hooren de heer MR. A. J. M. VOS DE WAEL in een artikel in de Prov. Ov. en Zw. Cri. van 4 Nov. 1910, waarin hij vooral op publiciteit van de gewisselde stukken aandrong, in het bijzonder van het aan B. en W. gerichte rapport van den ambtenaar bij het gemeentearchief J. WIJNBEEK van 1 April 1909, dat een uitvoerig verslag bevat van de gebeurtenissen in het rijksarchiefgebouw op dien gedenkwaardigen dag '). Maar het was te verwachten, dat ook de heer SCHOENGEN zelf de memorie van toelichting, die B. en W. aan hun voorstel aan den Raad tot ontbinding van de bestaande overeenkomst met het Rijk hadden toegevoegd, niet naast zich neer zou leggen, zonder meer. En nog voor het einde van het jaar 1910 verscheen zijn antwoord op die memorie. In den begeleidenden brief aan den Raad der gemeente Zwolle verklaarde hij zich tot dat antwoord gedwongen te zien, niet alleen omdat hij persoonlijk was aangevallen, maar ook omdat in de memorie „van de feiten zelf, waarop het hier aankomt, een geheel onjuiste voorstelling gegeven" was. Over het voorstel zelf tot ontbinding van genoemd contract en tot terugname van het gemeentearchief kon hij zich, waar een der beide contractanten zijn superieur was, natuurlijk niet uitlaten. Doch ernstig wilde hij protesteeren tegen de hem door B. en W. aangewreven beschuldigingen, dat het archief bij hem niet veilig zou zijn en hij zelf ongeschikt en daarbij nog onbetrouwbaar op den koop toe. En dit doet hij dan ook met alle kracht in het lijvige verweerschrift, dat eerst een kort historisch overzicht der kwestie bevat, dan het eigenlijke verweer tegen de door B. en W. geuite beschuldigen en eindelijk als bijlagen een reeks officieele stukken en courantenartikelen. Het historisch overzicht en de bijlagen hebben wij reeds in hoofdzaak vermeld ; over het verweer
Hoe dat zij, weldra kwam aan dien toestand een einde. MR. RUTGERS overleed, DR. SCHOENGEN werd archivaris en deed wat zijn plicht was, hij trok zich de zorg voor het archief aan. Toen ontstond het conflict. Dat thans de eenige oplossing dus is, dat het contract, dat zoo vele jaren niet is nageleefd, ontbonden wordt, is niet anders. Maar dat Burgemeester en Wethouders in hun voorstel DR. SCHOENOEN op zoo felle wijze te lijf gaan, is — ik kan het niet anders zeggen — in hooge mate onbehoorlijk. DR. SCHOENGEN wist van de geheele correspondentie van 1901 niets af, van de theorie, door Burgemeester en Wethouders daarop gebouwd maar door hen zorgvuldig voor zich gehouden, nog veel minder. Hij deed wat ieder in zijn plaats zou hebben gedaan, hij aanvaardde de verantwoordelijkheid, die het contract van 1898, gewijzigd 1904, hem oplegde en beschouwde zich dus als den beheerder van het gemeentearchief en den klerk als zijn ondergeschikte. Het optreden van DR. SCHOENGEN moge daarbij meer of minder gelukkig zijn geweest, eigen tekortkomingen op hem af te schuiven, zooals Burgemeester en Wethouders doen, gaat niet aan. Zeker, de Regeering, die den flater beging om den brief van 4 September 1901 te schrijven, en niet voldoende toezicht hield op de uitvoering van het contract door MR. RUTGERS, gaat niet vrij uit; maar de grootste schuld treft toch Burgemeester en Wethouders, die zich zonder eenig bezwaar bij de niet-uitvoering van sommige bepalingen van het contract hebben neergelegd.
!) In de Prov. Ov. en Zw. Crt. van 9 Nov. komt nog een artikeltje voor van geschreven in antwoord op een opmerking van den heer Vos DE WAEL en waarin hij uit een nadere mededeeling van dezen concludeert, dat de onoprechte houding van het gemeentebestuur de oorzaak was van het conflict.
MR. FRUIN,
210
211
echter nog een enkel woord. „In de volgende bladzijden," zegt de schrijver aan het begin, „zal ik aantoonen: a. dat de hoofdzaak van het geschil niet is: „een ruzie, die een rijksambtenaar goedvindt te maken met een ambtenaar van de gemeente", maar het opzettelijk verhinderen door het Dagelijksch Bestuur der gemeente Zwolle van een behoorlijke naleving van de door de instructie en het contract van 1898 den Rijksarchivaris opgelegde verplichtingen; b. dat de kwestie WIJNBEEK, voortspruitende uit de houding van het Dagelijksch Bestuur, van bijkomstigen aard is. Eerst betoogde hij dan, dat hem door het optreden van het gemeentebestuur en zijn ambtenaar niet alleen de behoorlijke vervulling zijner verplichting tot verzorging van het gemeentearchief, maar zelfs de deugdelijke waarneming zijner betrekking als rijksarchivaris onmogelijk werd gemaakt. Aan dezen toestand moest natuurlijk een einde gemaakt worden en dit geschiedde op 1 April 1909, toen hij van den ambtenaar WIJNBEEK de sleutels terugeischte en hem den verderen toegang tot het rijksarchiefgebouw verbood. Vervolgens wordt als tweede punt de verhouding tot WIJNBEEK behandeld, terwijl aan het slot de schrijver den Raad met den meesten aandrang verzoekt om een deugdelijk onderzoek te willen instellen en aan de hand vooral van de officieele stukken te oordeelen, of èn het voorstel èn de beschuldigingen van B. en W. op gegronde gegevens berusten. Geruimen tijd hoorde men nu niets meer van de zaak ; alleen kwam bij den Raad van Zwolle een schrijven in van den gemeente-secretaris van 9 Februari 1911, waarin deze, naar aanleiding van sommige mededeelingen in DR. SCHOENOEN'S antwoord meende de toedracht der zaak te moeten mededeelen, voorzoover althans als hij er in gemoeid was. Toen evenwel bekend werd, dat het voorstel van B. en W. tot ontbinding van de overeenkomst, reeds 30 Sept. 1910 bij den Raad ingediend, eindelijk, in de raadsvergadering van 1 Mei 1911, behandeld zou worden, toen achtte ook het Bestuur van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland den tijd gekomen om zijn stem in het kapittel te doen hooren. Het diende daarom 25 April 1911 bij den Raad het volgende rekest in: „Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, allen archivarissen aan Nederlandsche archieven, te zamen uitmakende het Bestuur van de Vereeniging van archivarissen in Nederland, dat, naar zij vernemen, eerstdaags door U eene beslissing zal genomen worden over het voorstel van het Dagelijksch Bestuur tot ontbinding van het met den Staat over het gemeentearchief gesloten contract, dat zij thans geen oordeel wenschen uit te spreken over de geschillen tusschen dat bestuur en den rijksarchivaris in Overijssel, hetgeen zonder breedvoerige motiveering niet zou kunnen geschieden, althans geene waarde zou hebben,
dat zij echter met den meesten nadruk wenschen te verklaren, dat na ontbinding van het contract op de gemeente Zwolle weder zal rusten de stellige plicht tot het goed beheeren en verzorgen van haar archief, hetwelk niet alleen historisch van groote waarde is, maar ook van onberekenbaar belang voor het bewijzen en handhaven van de rechten der gemeente, dat het archief echter geene vruchten zal kunnen afwerpen, wanneer het niet behoorlijk geordend en beschreven is, dat het mitsdien niet alleen de eereplicht, maar ook het geldelijk belang der gemeente Zwolle is, om de ordening en beschrijving van het archief met kracht aan te vatten, dat, naar de stellige overtuiging der ondergeteekenden, het opdragen van het beheeren en verzorgen van het archief, veelmin van het ordenen en beschrijven daarvan, aan een klerk (hoe voortreffelijk die overigens moge zijn) bepaaldelijk niet verantwoord zou kunnen worden, dat dergelijke opdracht immers niet alleen ondoelmatig en nutteloos zou zijn, maar ook bijzonder schadelijk voor de belangen van het archief, aangezien een niet behoorlijk voorbereid en opgeleid persoon het verband van het archief in korten tijd onherstelbaar zal kunnen verstoren en aldus het doen van nasporingen daarin buitengewoon bemoeilijken, dat deze meening door niemand, die deskundig op het gebied van archiefwezen verdient te heeten, tegengesproken zal kunnen worden. Redenen, waarom ondergeteekenden Uwe vergadering met aandrang verzoeken, om tot de ontbinding van het bestaande contract met den Staat geene toestemming te willen verleenen, dan nadat door het Dagelijksch Bestuur aan U voorstellen zullen zijn gedaan, die de belangen van Uw archief, immers de belangen Uwer gemeente, volkomen en duurzaam zullen verzekeren. 't Welk doende enz." In genoemde raadsvergadering kwamen een drietal leden, D E FRAITURE es., om de discussiën te voorkomen of althans te beperken, met het volgende voorstel: „De gemeenteraad van Zwolle, betreurende de vele oneenigheden welke naar aanleiding van de archiefkwestie ontstaan zijn en het wenschelijk oordeelende elk verder debat daarover te voorkomen, Overtuigd van de groote wenschelijkheid, zoowel van een wetenschappelijk als van finantieel standpunt, dat de overeenkomst met het rijk, althans in hoofdzaak, gehandhaafd worde, In aanmerking nemende dat de ambtenaar WIJNBEEK, ofschoon gaarne zijn bekwaamheid en toewijding erkennende, niet de geschiktheid bezit om aan het hoofd van het archief te staan, Verzoekt het college van Burgemeester en Wethouders de noodige stappen te doen, welke leiden kunnen tot handhaving van de met het rijk
212
213
getroffen regeling en stelt een bedrag van / 500 per jaar beschikbaar, indien de rijksarchivaris zich ook met de zorg voor het oud gemeentearchief wil belasten." Een ander voorstel werd gedaan door den heer THEMANS. Hij gaf in overweging om het voorstel van B. en W. over te nemen met eenige aanvulling en wel deze, dat met eenigen spoed een voordracht aan den Raad zou worden gezonden ter benoeming van een hoofd aan het oudarchief, met handhaving van den ambtenaar WIJNBEEK voor het geval zulks mogelijk was, als assistent, terwijl hem anders een plaats zou worden aangewezen bij het secretarie-personeel der gemeente. De heer MR. Vos DE WAEL ten slotte kwam met een paar andere leden met de volgende motie: „De Raad der Gemeente Zwolle; betreurende de vele moeilijkheden, welke naar aanleiding van de archiefkwestie ontstaan zijn en het wenschelijk oordeelende elk verder debat daarover te voorkomen; in beginsel instemmende met het voorstel van B. en W. tot ontbinding van het contract van 1898; overwegende : dat aan die ontbinding behoort vooraf te gaan een besluit omtrent de toekomstige regeling, zoowel wat plaats als beheer van het oud-archief betreft ; dat in verband hiermede overleg met de regeering omtrent de plaatsing wenschelijk is ; dat verder overweging verdient de vraag of de bestaande regeling in hoofdzaak kan worden gehandhaafd ; Besluit: 1°. B. en W. te machtigen tot het aangaan van een overeenkomst met het Rijk, waarbij de overeenkomst van 1898, betreffende de bewaring van het oud-archief, wordt ontbonden en aan de gemeente een schadeloosstelling wordt gegeven als in hun rapport vermeld, zoodra door den Raad nader zal zijn beslist over de plaats waar tijdelijk en blijvend het oudarchief zal dienen te worden bewaard, tenzij nog eenige weg mocht gevonden worden om de bestaande moeilijkheid in overleg met de Regeering uit den weg te ruimen; 2°. B. en W. uit te noodigen omtrent het beheer van het oud-archief, dat onder een wetenschappelijk ontwikkeld deskundige dient te staan, voorstellen te doen ; 3°. een naar de omstandigheden gewijzigd voorstel omtrent de salarisatie van den ambtenaar J. WIJNBEEK in te dienen." Na een zeer geanimeerde discussie en na een warme verdedigingvan het bestuursvoorstel door den Voorzitter werd het voorstel D E FRAITURE
c.s. verworpen met 16 tegen 7 stemmen en dat van den heer Vos DE WAEL c.s. aangenomen met 12 tegen 11 stemmen, waardoor het voorstel THEMANS verviel en de Voorzitter verklaarde met B. en W. te zullen overwegen, in hoever de aanneming van de motie Vos DE WAEL afkeuring van hun beleid inhield. Spoedig daarop werd door B. en W. een nader voorstel aan den Raad gedaan, dat wij hier, met de toelichting, in zijn geheel laten volgen. „Naar onze meening", zeggen B. en W., „behoort een gemeente-archief zich te bevinden in het stadhuis en zal dus het oud-archief der gemeente van de Sassenpoort daarheen zijn over te brengen. Wel is waar zal bij een eventueele verbouwing naar een tijdelijke bergplaats moeten worden omgezien, doch in dit opzicht zal de gemeente voor dezelfde quaestie komen te staan met haar nieuw-archief. Een verbouwing van het stadhuis, waarmede volgens ons voorstel eerst in 1913 kan worden aangevangen, levert geen overwegend bezwaar op. Trouwens de onderscheiding ouden nieuw-archief is geheel willekeurig. Beide vormen te zamen het archief der gemeente. Wat het beheer betreft, merken wij op, dat dit bij de wet is geregeld, nl. in art. 103 Gemeentewet, luidende: „De instructie van den secretaris wordt door den raad vastgesteld en aan Gedep. Staten medegedeeld. Hij wordt daarbij inzonderheid ook met de zorg voor het archief, onder toezigt van B. en W., belast." In het beheer is derhalve voorzien. Naast deze regeling van het beheer kan de gemeente zorgen voor een wetenschappelijke bewerking van het oud-archief, waarvoor een in die richting wetenschappelijk-ontwikkelde speciale deskundige noodig is. Wij zijn allerminst van meening, dat deze taak zoude kunnen worden opgedragen aan den ambtenaar, die in 1898 door ons als ambtenaar bij het gemeentearchief is aangesteld; maar o. i. kan met vertrouwen aan hem blijven opgedragen B. en W. en den secretaris bij te staan bij de uitvoering van de taak, die krachtens art. 103 Gemeentewet op hen rust. Wat de rechterlijke archieven betreft, merken wij op, dat tegen de berging daarvan in het stadhuis op zichzelf bij de regeering nimmer bezwaar heeft bestaan, daar zij er vele jaren bewaard zijn geweest en de regeering in 1894 (schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 Maart 1894) heeft verzocht ze daar voorloopig nog in bewaring te houden, nadat haar was kennis gegeven dat de betrekking van gemeentearchivaris was opgeheven. Zij kunnen echter o. i. voorloopig op de Sassenpoort blijven, zonder dat de belangen van de gemeente geschaad worden. Zij zijn daar voor ieder ten gebruike beschikbaar en zijn het meest van belang voor particulieren bij het doen van nasporingen omtrent genealogie, transporten en dergelijke. Omtrent de benoeming en instructie van den wetenschappelijken
214 deskundige zullen wij u voorstellen doen, zoodra wij ons voldoende op de hoogte hebben kunnen stellen van de werkzaamheden, die aan dezen zullen worden opgedragen, om die in een instructie te kunnen omschrijven. In verband daarmede zal een voorstel omtrent zijn salarisatie door u kunnen worden verwacht. Wat den tegenwoordigen gemeente-ambtenaar betreft, meenen wij, dat na de ontbinding van het contract zijn titel zal moeten worden veranderd in dien van ambtenaar ter secretarie, al blijven zijn werkzaamheden ook dezelfde. Wij willen hem voorloopig in rang gelijk stellen met een adjunct-commies en in overeenstemming daarmede zijn salaris regelen. Dit salaris vangt volgens de verordening aan met ƒ 9 0 0 . Dienovereenkomstig wijzigen wij ons voorstel van 6 Januari 1909." Na ten slotte in herinnering gebracht te hebben de opvatting van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat de eenige weg om uit de bestaande moeilijkheden te geraken, is, dat het oud-archief van Zwolle weder door de gemeente wordt teruggenomen, stellen B. en W. mitsdien voor : „1°. aan te wijzen als plaats voor de berging van het oud-archief het stadhuis en derhalve hen te machtigen om, nadat de overeenkomst met het Rijk zal zijn ontbonden, dat archief van de Sassenpoort naar het stadhuis over te brengen en hun daarvoor het noodige crediet te verleenen. 2°. hun crediet te verleenen om den tegenwoordigen ambtenaar van het oud-archief te kunnen aanstellen als adjunct-commies ter secretarie, nadat de overeenkomst met het Rijk zal zijn ontbonden." Dit voorstel kwam in de Raadsvergadering van 29 Mei ter tafel. Maar eenige dagen te voren, 27 Mei, had de heer Vos DE WAEL reeds het volgende voorstel ingediend : * „De Raad, van oordeel dat, alvorens over het eerste voorstel van B. en W. te beslissen, het noodig is het gevoelen van de Regeering te kennen omtrent het in de vorige vergadering geopperde denkbeeld om het Reventer en zoo noodig het aangrenzende perceel aan de Nieuwe Markt te verbouwen tot een archiefgebouw, waarin het rijks- en gemeente-archief, behoorlijk gescheiden, plaats kunnen vinden ; in beginsel met het denkbeeld instemmend; noodigt B. en W. uit, ten spoedigste aan de Regeering te vragen of óók de Regeering het gewenscht acht, dat zoo eenigszins mogelijk de beide archieven, hoewel behoorlijk gescheiden, in één gebouw geplaatst zijn; en besluit inmiddels de behandeling van het eerste voorstel van B. en W. aan te houden". Warm werd dit voorstel door den heer Vos DE WAEL verdedigd en het gaf tot zulk een langdurige discussie aanleiding, dat opnieuw, met het oog op het vergevorderd uur, de beraadslaging verdaagd moest worden tot een nadere vergadering.
215 Een tweede voorstel van den heer Vos DE WAEL omtrent de salarisregeling van den ambtenaar bij het oud-archief, kon zelfs niet ter sprake komen. Had het nadere voorstel van B. en W. in den Raad zelf dus heel wat beroering gebracht, ook daarbuiten had het menigeen ten zeerste geschokt. Uiting daaraan gaf de heer Mr. S. MULLER FZ. in een artikel in de Nieuwe Rott. Cour. van 30 Mei 1911, dat wij hier ten slotte nagenoeg in zijn geheel overnemen : „De lectuur dezer voordracht", zoo schrijft hij, „doet den lezer verstommen. Men wrijft zich de oogen uit: kan het mogelijk zijn, dat inderdaad d e z e voordracht door het Dagelijksch bestuur gedaan wordt tot uitvoering van d i t besluit van den gemeenteraad? Het schijnt ongeloofelijk: de lezer oordeele zelf. Ie. Het gemeenteraadsbesluit „betreurt (allereerst) de vele moeilijkheden, welke naar aanleiding van de archiefkwestie ontstaan zijn". Hierover laten B. en W. zich in hun voorstel begrijpelijkerwijze niet uit. 2e. Het gemeenteraadsbesluit „stemt (verder) in beginsel in met het voorstel tot ontbinding van het contract (met het rijk) van 1898". Van dit besluit nemen B. en W. dankbaar nota. 3e. Het gemeenteraadsbesluit stelt dan echter vast, „dat aan die ontbinding behoort v o o r a f te g a a n een besluit omtrent eene toekomstige regeling, zoowel wat de plaats als het beheer van het oud-archief betreft." Als toelichting werd daarbij gevoegd, dat aanwijzing eener tijdelijke bergplaats door B. en W. niet voldoende scheen als voorbereiding voor de ontbinding van het contract. Wat stellen thans B. en W. voor? a. M e t b e t r e k k i n g t o t d e b e r g p l a a t s . „Naar onze meening (zeggen B. en W.) behoort een gemeente-archief zich te bevinden in het stadhuis en zal dus het oud-archief der gemeente daarheen zijn over te brengen". Tot juist verstand van dit voorstel diene, dat eene week geleden door B. en W. aan den gemeenteraad een voorstel is gedaan tot a f b r a a k van het stadhuis. Het is dus a b s o l u u t z e k e r , dat het stadhuis g e e n blijvende bewaarplaats van het archief zal kunnen zijn. Maar er zal een nieuw stadhuis gemaakt worden? Het is ook a b s o l u u t z e k e r , dat daarin geen plaats is aangewezen voor het gemeente-archief: immers niet alleen staat die overbrenging nog thans geheel niet vast bij den raad; maar zij stond voor een paar weken geleden ook nog niet vast bij B. en W. zelven, die toen dachten aan eene geheel andere bewaarplaats. Het is dus v o l k o m e n z e k e r , dat bij het ontwerpen der bouwplannen van een nieuw stadhuis op berging van het gemeente-archief niet k a n gerekend zi n J ')• Nog merk ik daarbij op, dat bij de aanneming van het voorstel i) In de bekend gemaakte plannen van het stadhuis komen voor : aan de zijde van de Sassenstraat boven de kamers van den ontvanger twee vertrekken voor het oud-archief en de geheele tweede verdieping voor het nieuw-archief. Red
216 Vos DE WAEL als argument voor het uitstel eener definitieve beslissing over de archiefquaestie is genoemd het feit, dat „op het oogenblik de raad zich nog niet een oordeel kan vormen, of het mogelijk is, zonder overmatige kosten in het stadhuis eene plaats te maken, die aan redelijke eischen voor een archief voldoet". b. M e t b e t r e k k i n g t o t h e t b e h e e r . „Het beheer" (van het archief), — dus verklaren B. en W. — „is geregeld in art. 103 Gem. Wet. In het beheer is derhalve voorzien". De gemeenteraad heeft gewenscht in de gelegenheid gesteld te worden over het beheer van het archief een besluit te nemen. B. en W. schijnen te meenen, dat art. 103 een dergelijk besluit onmogelijk maakt. Maar met eene bijna ongeloofelijke onhandigheid verklaren zij toch in éénen adem, dat zij nog overwegen voorstellen omtrent de benoeming van eenen wetenschappelijken ambtenaar, die volgens henzelven voor het goed beheer van het archief o n m i s b a a r is. Het is dus zeer mogelijk, dat door den gemeenteraad besluiten genomen worden over voorstellen betreffende het beheer van het archief; en deze voorstellen behooren volgens het genomen besluit van den gemeenteraad „aan de ontbinding (van het contract met het rijk) vooraf te gaan". 4e. Het besluit van den gemeenteraad vervolgt: „In verband hiermede (d. i. met een te verwachten gemeenteraadsbesluit omtrent plaatsing en beheer van het archief) is overleg met de regeering omtrent de plaatsing van het archief wenschelijk." Dit overleg wordt in de toelichting zelfs „noodzakelijk" genoemd, zoowel omdat de door de gemeente van het rijk in bruikleen verkregen rechterlijke archieven niet zonder overleg met de regeering kunnen verplaatst worden, als omdat de stichting van een gezamenlijk archiefgebouw door rijk en gemeente met gescheidene bewaarplaatsen met het oog op veiligheid en goedkoopheid overweging schijnt te verdienen. Over dit laatste argument spreken B. en W. met geen woord. Wat het rechterlijk archief betreft (een deel van het stadsarchief, indertijd op verzoek der gemeente, zooals overal elders, aan de stad gerestitueerd), wordt de moeielijkheid ondervangen door het voorstel, om de stukken „voorloopig" in het rijksdepot te laten. Inderdaad, dit zou de zaak buitengewoon vereenvoudigen ; indien men de overige deelen van het oude gemeente-archief ook „voorloopig" daar liet, zou juist voldaan zijn aan het door den gemeenteraad onlangs te kennen gegeven verlangen. 5e. Het gemeenteraadsbesluit vervolgt : „De vraag verdient overweging, of de bestaande regeling in hoofdzaak kan worden gehandhaafd". De voorsteller droeg zorg te doen uitkomen, dat hier „de kern van de zaak" lag en dat dus de gelegenheid behoorde opengelaten te worden voor onderzoek en nader overleg met het rijk; door aanneming van dezen passus
217 zou de raad het verlangen uitdrukken, dat het denkbeeld om het contract te ontbinden, niet van de regeering maar van B. en W. uitgegaan, nog eens zou overwogen worden. Van dergelijke nadere overweging van „de kern van de zaak" blijkt echter uit het thans gedane voorstel van B. en W. niet het geringste ; dat althans geen overleg met de regeering heeft plaats gehad, mag na het bovenstaande zonder bezwaar worden aangenomen. 6. Het gemeenteraadsbesluit, thans tot de conclusie komende, machtigt B. en W. tot opzegging van de overeenkomst van 1898 met het rijk, en wel o p v o o r w a a r d e : a. dat vooraf door den raad zal zijn beslist over de t i j d e l i j k e en b l i j v e n d e bewaarplaats van het oud-archief. Daaraan moeten uit het verband van het voorstel nog toegevoegd worden de volgende voorwaarden : b. dat vooraf voorstellen zullen gedaan worden omtrent het beheer van het archief door een wetenschappelijk ontwikkelden deskundige, voorstellen, die behooren vooraf te gaan aan de ontbinding van het contract, doch waarover het vroegere voorstel van B. en W. zweeg ; c. dat vooraf met de regeering over de plaatsing van het archief overleg worde gepleegd, op de wenschelijkheid waarvan thans nog nader wordt aangedrongen door het uitspreken van het verlangen van den raad naar „het vinden van eenigen weg, om de bestaande moeielijkheid in overleg met de regeering uit den weg te ruimen"; d. dat de vraag, of niet „de bestaande regeling in hoofdzaak kan worden gehandhaafd", overwogen worde. Ter voldoening aan deze voorwaarden stellen B. en W. thans voor: a. om het archief b l i j v e n d over te brengen naar het stadhuis, dat zij dan zullen afbreken; b. om het beheer van het archief l a t e r te regelen; c. om het contract te ontbinden z o n d e r overleg met de regeering, en d. om „de kern der zaak" n i e t nader te overwegen. Maar desniettemin zal de gemeenteraad van Zwolle, een paar weken nadat hij verklaard heeft, geen besluit te zullen nemen dan nadat aan al deze voorwaarden zal zijn voldaan, thans dit besluit nemen z o n d e r dat één der voorwaarden vervuld is. Ten slotte droeg het gemeenteraadsbesluit nog aan B. en W. op, om nadere voorstellen te doen „omtrent de salarisatie van den ambtenaar WIJNBEEK", (den vroeger door B. en W. voor het beheer van het archief bestemden archiefklerk). Als toelichting werd daarbij gevoegd, dat B. en W. zouden behooren aan te geven, „welke bepaalde werkzaamheden aan den betrokkene opgedragen zouden worden". De bedoeling was gewis, dat men, indien de heer WIJNBEEK aan den dienst van het archief verbonden bleef, in staat zou zijn te beoordeelen of hem ook werkzaamheden opgedragen zouden worden, waarvoor hij niet berekend was en die hij dus niet zou kunnen uitvoeren zonder schade voor het archief. Van dit punt (waarop natuurlijk veel aankwam) spreekt het voorstel van B. en W.
218 met geen enkel woord ; B. en W. wenschen alleen den klerk (natuurlijk als bewijs hunner tevredenheid) te bevorderen tot adjunct-commies ter secretarie, en hem dan onder den secretaris te belasten met het beheer van het oude archief. Ziehier het voorstel van het dagelijksch bestuur van Zwolle aan den gemeenteraad. Mij zal het verwonderen, of Zwolle's vroede vaderen zich door hunnen voorzitter in het openbaar ten aanzien van geheel Nederland zóó voorbeeldeloos voor den gek zullen laten houden, als hier schijnt bedoeld te worden. Zullen ook zij, die niets gevoelen voor het oude archief der gemeente, niet toch in het belang hunner eigene waardigheid bezwaar maken, om d i t voorstel te aanvaarden ? Maar niet dit is het, wat mij dringt tot schrijven. Veel ernstiger, veel treuriger schijnt mij de vraag, wat in deze omstandigheden zal gebeuren met het oude archief der stad, met de oorkonden van den bloei en de glorie der oude roemrijke stad. B. en W. hebben thans duidelijk gezegd, hoe zij de zaak beschouwen. De gemeente-secretaris en de archiefklerk zullen het archief beheeren ! B. en W. zullen dit „met vertrouwen" gadeslaan. Daarnaast k a n de gemeente zich de weelde veroorloven, om haar archief ook te doen ordenen, zooals het behoort. Maar dat is eene zaak van grooten omvang; daarvoor zal een bijzondere deskundige noodig zijn, die een salaris verlangen zal. Te hunner convenientie zullen de heeren overwegen, of en hoe zulk een luxe-artikel gevonden zal kunnen worden. Zoo zal het dus zijn. Het archief der stad Zwolle was langzamerhand op weg, om eene wetenschappelijke instelling te worden, zooals dit behoorde en zooals de kostbare collectie verdiende. Voor B. en W. is dit eene zaak van secundair belang; hoofdzaak is voor hen, dat het contract met het rijk ontbonden worde, dat hen hindert. Is dit eenmaal van de baan, dan zullen zij verder zien ; het dure luxepaard zal dan, als de mogelijkheid van rijkshulp is uitgesloten, wel niet zoo spoedig zijn zegevierenden intocht doen binnen Zwolle ! Aan den gemeenteraad is het toe te zien, dat deze toeleg verijdeld worde, — toe te zien, dat de schoone ontwikkeling, die eene hoopvolle toekomst scheen te beloven voor het Zwolsche archief, niet ontijdig worde onderbroken. Caveant consules !" In de raadsvergadering van 19 Juni viel eindelijk de beslissing. Nadat verschillende leden over het voorstel van B. en W. het woord hadden gevoerd en de Voorzitter betoogd had, dat de Sassenpoort allesbehalve brandvrij en buitengewoon vochtig was, stelde de heer Vos DE WAEL voor, om alvorens over de aanhangige voorstellen betreffende de plaats van het oud-archief der gemeente te beslissen, af te wachten welk besluit door den raad zal worden genomen in zake den stadhuisbouw en dit voorstel ter visie te leggen. Over dit ter visie leggen werd eerst gestemd en het werd met 13 tegen 9 stemmen verworpen. Daarna werd het
219 voorstel zelf eveneens verworpen, terwijl het voorstel van den heer Vos DE WAEL om overleg te plegen met den Minister ter zake van het Reventer en het gebouw op de Nieuwe Markt evenmin genade kon vinden. Het voorstel van B. en W. om het archief over te brengen naar het stadhuis werd ten slotte met 13 tegen 9 stemmen aangenomen. Tn de avondvergadering werd door de heeren FRAITURE en BALKESTEIN in zake de benoeming van WIJNBEEK nog het volgende voorstel gedaan : „Ondergeteekenden stellen voor een commissie van deskundigen te benoemen, ten einde rapport uit te brengen over den toestand van het gemeentearchief, zooals hij was onder het beheer van den ambtenaar WIJNBEEK, alvorens worde overgegaan tot een definitief besluit betreffende de promotie van dien ambtenaar." Dit voorstel werd met 12 tegen 10 stemmen aangenomen. Dit is dus voorloopig het einde van de beroeringverwekkende zaak. Wat te verwachten stond, is geschied. Het contract met het Rijk zal worden ontbonden en de gemeente zal haar archief weer in eigen bewaring en eigen beheer nemen. Hoe dat beheer ten slotte geregeld zal worden is een zaak, waarop de archiefwereld en ook menigeen daarbuiten met spanning de oogen gevestigd zal houden. Hopen wij, dat de uitslag bevredigend zij ! In afwachting daarvan scheen het ons gewenscht om thans een objectief overzicht van de kwestie, samengesteld uit de officieele raadsverslagen en de verschenen brochures en dagbladartikelen, aan onze lezers aan te bieden.
Over ontsmetten en herstellen van handschriften. Tijdens het internationaal congres van archivarissen en bibliothecarissen, dat van 28—31 Augustus 1910 te Brussel werd gehouden, kwam in de vergaderingen van 28 en 31 Augustus mijn ingediend rapport: „Ueber Erhaltung und Ausbesserung der Archivalien" ter sprake. Daar de tijd uit den aard der zaak zeer beperkt was, kon in de vergadering van 31 Augustus slechts één punt, n.l. „de behandeling van archivalia met zapon", worden behandeld. Uit de discussie bleek, dat mededeelingen over het N e u - Z a p o n , die ik in de gelegenheid was te doen, de aandacht trokken niet alleen van aanwezige landgenooten, maar ook van ambtgenooten uit den vreemde. Aan mijne belofte om in een internationaal tijdschrift bovenvermeld onderwerp breedvoeriger te behandelen heb ik tot mijn spijt nog niet kunnen voldoen. Doch eene andere, toen aan enkele bestuursleden onzer Vereeniging gegeven, n.l. om dit onderwerp op de a.s. jaarvergadering, die den 6 Juli a.s. te Deventer zal gehouden worden, te behandelen, hoop ik te vervullen.
220 Ik stel mij voor, aldaar de volgende stellingen te verdedigen: 1. Nieuwe aanwinsten van archivalia mogen in een archiefdepôt niet worden opgenomen, alvorens deze behoorlijk ontsmet zijn. 2. Voor de ontsmetting van archivalia kunnen slechts in aanmerking komen de dampen van zwavelkoolstof en die van carboneum tetracloratum. 3. Alleen zwaar beschadigde archivalia, die in dezen toestand den archiefbezoekers ter bestudeering niet kunnen worden toevertrouwd, mogen hersteld worden. 4. Voor herstellingswerkzaamheden komen in hoofdzaak in aanmerking: Gelatine, het Perlsche Archief-Zapon, Neu-Zapon en Cellit. Daar nu te voorzien is, dat bij de uitgebreidheid van het onderwerp ook op de a.s. jaarvergadering de tijd te beperkt is, om de verschillende nieuwe methoden en nieuwe middelen, die thans bij het herstellen van handschriften en archivalia worden toegepast, breedvoerig te bespreken, komt het mij gewenscht voor, — ook om eventueele misverstanden vooraf uit te sluiten, — om nu reeds enkele hoofdpunten hier nader toe te lichten. In vakkringen is het een algemeen bekend feit, dat de meest volmaakte werkplaats voor het herstellen van handschriften en archivalia aan de bibliotheek van het Vaticaan verbonden is. Niemand zal het bovendien ontkennen, dat haar prefect, de geleerde P. FR. EHRLE S. J., zich de grootste verdiensten heeft verworven, niet alleen door de schepping van deze werkplaats, het zoeken en vinden van nieuwe betrouwbare herstellingsmethoden, maar vooral ook door de belangstelling te wekken en voortdurend wakker te houden van allen, die geroepen zijn voor het behoud van de hun toevertrouwde schatten te waken. Op zijn initiatief werd in 1898 de internationale conferentie te St. Gallen gehouden, die zich mede ten doel stelde, d e h e r s t e l l i n g s m e t h o d e n v a n k o s t b a r e h a n d s c h r i f t e n n a d e r te o n d e r z o e k e n . In deze werkzaamheden stuitte het te St. Gallen benoemde „Ständige Komitee" op de groote moeilijkheid om chemici te vinden, die op grond van jarenlange onderzoekingen en proefnemingen in alle op deze herstellingswerkzaamheden betrekking hebbende kwesties bevoegde beoordeelaars mochten genoemd worden. Dank zij de belangstelling van wijlen den Ministerialdirector, Dr. ALTHOFF te Berlijn, en de herhaalde bezoeken van Prof. A. HARNACK en den Directeur van het Historisch Preussische-Institut te Rome, Prof. KEHR, aan de herstellingswerkplaats in de Vaticana, werd door het Ministerie van onderwijs te Berlijn aan het bestuur van de Vaticaansche bibliotheek het aanbod gedaan, om de in het Vaticaan in toepassing gebrachte methoden door het Kgl. Materialprüfungsamt te GrossLichterfelde te doen onderzoeken. Reeds in December 1908 ontving
221 P. EHRLE een „Gutachten" van dit instituut, dat zeer zeker de belangstelling van allen, die zich met herstellingsarbeid in archieven en bibliotheken bezig houden, zal wekken. P. EHRLE publiceerde het in het „Zentralblatt für Bibliothekswesen" (Juni 1909) biz. 248. Daar zonder eenigen twijfel van dit „Gutachten" als officieel stuk ook in onze kringen met belangstelling kennis zal worden genomen, laat ik het hierachter onder no. I afdrukken. Als toelichting op het „Gutachten" geeft P. EHRLE in een opstel: „In Sachen der internationalen Konferenz van St. Gallen" — in het Zentralblatt t.a.p. verschenen — eene nauwkeurige beschrijving van de herstellingsmethoden, die in de werkplaatsen van de Vaticana worden toegepast. Voor velen onzer zal de beschrijving van de behandeling der handschriften met gelatine zeer welkom zijn, temeer daar wijlen Mr. DOZY eene soortgelijke methode in het archief te Leiden toepaste en ze in het Archievenblad nader omschreef. Thans zal eene eenvoudige vergelijking van beide opstellen voldoende zijn, om het essentieele verschil van beide methoden aan te toonen. Daar nu de bewerking van handschriften met gelatine, zooals die door P. EHRLE geschiedt, ook zeer goed op de charters kan worden toegepast, zooals ik ter vergadering nader zal aantoonen, laat ik de vertaling van dé beschrijving van P. EHRLE hierachter onder no. II volgen. Op den Zehnten Deutschen Archivtag, die den 6 September 1910 te Posen werd gehouden, hield Dr. H. FREDERKINO eene lezing, getiteld: „Zapon oder Cellit", die eerst in het Korrespondenzblatt des Gesamtvereins der Deutschen Geschichts- und Altertumsvereine 1910 en later in de Protokolle des Zehnten Deutschen Archivtags in Posen verscheen. Deze lezing is feitelijk niets anders dan eene nadere toelichting op het „Gutachten" van het Kgl. Materialprüfungsamt. Dr. FREDERKINO, die belast was met de onderzoekingen der verschillende herstellingsmethoden, heeft zich niet geringe verdiensten verworven door het zoeken naar en het vinden van een nieuw impregneeringsmiddel van beschadigde archivalia „Cellit" genoemd. Daar vooral ook de mededeelingen van Dr. FR. betreffende het zapon voor ons van groot belang zijn, laat ik onder no. Ill een breedvoerig verslag van deze lezing volgen, zonder mij in nadere beschouwingen te verdiepen, noch mededeelingen te doen betreffende het Neu-Zapon, dat ook naar aanleiding van het rapport van Dr. FR. werd ter sprake gebracht. Ik stel mij voor, dit ter jaarvergadering te doen. M. SCHOENGEN.
222 I. E i n G u t a c h t e n d e s K g l . M a t e r i a l p r ü f u n g s a m t e s v o n G r o s s - L i c h t e r f e l d e ü b e r d a s Z a p o n - u n d G e l a t i n e v erfahren. An den Präfekten der Vatikanischen Bibliothek S. Hochwürden Herrn Pater EHRLE Rom. Zum Schreiben vom 17. Oktober 1908. Gross-Lichterfelde West 3. Potsdamer Chaussee, den 22. Dezember 1908. Der Herr Minister hat sich damit einverstanden erklärt, dass das Amt sich schon jetzt, soweit dies auf Grund der vorliegenden allgemeinen Erfahrungen und der hier gemachten besonderen Beobachtungen möglich ist, über die Konservierung alter Handschriften äussert. Bis jetzt werden für diesen Zweck zwei Verfahren angewendet, nämlich : a) die von Ew. Hochwürden vorgeschlagene Behandlung mit Gelatine und b) die von Stabsarzt Schill empfohlene Zaponierung. Wenn dem Amt selbst die Aufgabe gestellt würde, besonders wertvolle Handschriften gegen weiteren Verfall zu schützen und für Forschungszwecke wieder benutzbar zu machen, so würde es sich zurzeit für das Verfahren a entscheiden und zwar aus folgenden Gründen : Ueber das Verhalten der Gelatine zum Papier besitzen wir jahrhundertelange praktische Erfahrungen; unsere alten Lumpenpapiere sind ausschliesslich mit Tierleim beschreibbar gemacht worden, und diese Papiere sind, wo sie sorgfältig aufbewahrt wurden, zum grossen Teil in gutem Zustand auf uns gekommen. Wir finden in unseren Archiven tierisch geleimte Papiere, die trotz eines Alters von 300 bis 400 Jahren noch ein auffallend gutes Aussehen zeigen und hiermit beweisen, dass Tierleim an sich nicht schädlich auf das Papier einwirkt. Wenn andererseits im Laufe der Jahrhunderte auch zahlreiche tierisch geleimte Papiere zu Grunde gegangen sind, so dürfte die Ursache hiervon nicht in direkter Einwirkung des Tierleims zu suchen sein, sondern in anderen Umständen, namentlich in der Aufbewahrung an ungünstigen Orten, in mangelhafter Pflege o. a. ; es ist ja bekannt, wieviel in dieser Hinsicht in früheren Zeiten gesündigt worden ist. Die chemischen und physikalischen Eigenschaften der sorgfältig gereinigten Gelatine lassen von vornherein eine direkte Schädigung des mit ihr behandelten Papierkörpers nicht erwarten. Das Papier ist im Gegenteil durch die Tierleimung gleichsam mit einer Haut überzogen, die bis zu einem gewissen Grade auch noch in das Innere des Blattes hineinreicht und die Fasern gegen die atmosphärischen Einflüsse in hohem Masse schützt, immer natürlich sachgemäfse Aufbewahrung der Papiere in luftigen, trockenen Räumen vorausgesetzt. Die Wirkung der Gelatine beschränkt sich aber nicht nur hierauf,
223 sie kommt in besonderer Weise auch noch dadurch zum Ausdruck, dass sie das behandelte Blatt fester und dehnbarer, also widerstandsfähiger im Gebrauch macht, als es vor der Behandlung gewesen ist. Alle diese Umstände machen die Gelatine zur Konservierung von Handschriften geeignet. Einwände
I
g e g e n die
Gelatinebehandlung.
Gegen die Behandlung der Handschriften mit Gelatine sind von verschiedenen Seiten Einwände erhoben worden, die im wesentlichen darauf hinausgehen, dass 1. die Handschriften während der Behandlung mit wässeriger Gelatinelösung weiter gelockert werden, und zwar in höherem Masse als durch Zaponlösungen, 2. das ganze Verfahren umständlicher ist, als das Zaponieren, 3. die mit Gelatine behandelten Stücke einen guten Nährboden für Pilze abgeben, 4. die gelatinierten Blätter in der Wärme und bei Druck leicht aneinander haften. Der Einwand zu 1. hat nur Bedeutung für den Fall, dass bei der Behandlung eines morschen Schriftstückes mit wässeriger Gelatinelösung die nötige Vorsicht und Sorgfalt ausser acht gelassen wird. Werden diese in genügendem Masse beobachtet, so lässt sich die vorübergehende Lockerung des nassen Materials sehr wohl ohne Gefährdung des behandelten Schriftstückes überwinden, wie es die Praxis bereits gezeigt hat. Der Einwand zu 2. ist zutreffend; er kann aber nicht ausschlaggebend sein für die Auswahl des Verfahrens, denn hierfür ist allein die Eirwirkung der benützten Stoffe auf die Handschriften ausschlaggebend und von diesem Gesichtspunkt aus ist zurzeit noch dem Gelatineverfahren der Vorzug zu geben. Der Einwand zu 3. ist nur dann zutreffend, wenn die gelatinierten Stücke in feuchten Räumen mit geringem Luftwechsel aufbewahrt oder in noch feuchtem Zustande verpackt werden. Unter diesen Umständen würden sich aber — wenn vielleicht auch weniger leicht — auch auf nicht gelatinierten und auch auf zaponierten Papieren Pilze ansiedeln. Werden die gelatinierten Stücke in hellen, luftigen und trockenen Räumen aufbewahrt, so liegt keine Gefahr der Zerstörung durch Pilze vor. Der unter 4. erwähnte Umstand, der unter ungünstigen äusseren Verhältnissen eintreten kann, lässt sich vielleicht dadurch vermeiden, dass man die gelatinierten Blätter noch oberflächlich mit Alaunlösung behandelt. Dadurch härtet sich die Gelatine etwas und die Blätter neigen dann nicht mehr so leicht zum Zusammenkleben.
224
225
Pergament h andschriften.
annehmen kann, dass der Tintenfrass die Gelatine gänzlich verschont, so dürften wertvolle und unersetzliche Schriftstücke, die in kurzer Zeit unrettbar verloren sein würden, durch die Gelatinebehandlung doch auf lange Zeit hinaus in ihrem Bestände gesichert und gefestigt werden.
Das im voraufgegangenen für Papierhandschriften Gesagte gilt auch für Pergamenthandschriften. Auch für Pergament ist eine direkte schädliche Einwirkung durch die Gelatine ausgeschlossen aus denselben Gründen, die vorher beim Papier angegeben. Die Gelatine ist ja dem Pergament stofflich nahe verwandt und durch die Behandlung mit Gelatine gibt man den vermorschten Pergamentblättern gewissermassen einen Teil derjenigen Eigenschaften, die sie infolge atmosphärischer Einwirkungen verloren haben, wieder zurück. Anwendung
des Schutzverfahrens
mit
Gelatine.
In welcher Weise und in welchem Grade man die Behandlung mit Gelatine zur Anwendung bringt, wird im wesentlichen von dem Zustande der Handschriften abhängen. Sind sie noch gut erhalten, so genügt vielleicht Tränken mit Gelatinelösung durch Eintauchen, Aufgiessen, Aufpinseln o. a. Vertragen sie diese Behandlung nicht mehr, so käme das Schützen mit Seidenschleier oder dünnem Japanpapier in Frage, auf das man eventuell zum Schluss noch eine Tränkung mit Gelatinelösung folgen lassen könnte, um die Schutzschicht auf beiden Seiten noch zu verstärken. Bei ganz morschen Stücken wird man gut tun, nach und nach von beiden Seiten so viel Gelatine aufzubringen, bis die Handschrift in diese völlig eingebettet liegt. Sie ist dann von der Luft abgeschlossen und so fest gebettet, dass der weiteren Zerstörung durch Abbröckeln usw. vorgebeugt ist. Tintenfrass. Die Frage des Tintenfrasses ist wissenschaftlich noch nicht zweifelsfrei aufgeklärt; während die Zerstörungserscheinungen selbst auf direkte Säurewirkung hinweisen, sind sie nach SCHLUTTIOS Beobachtungen auf die mittelbare oder unmittelbare Einwirkung von Eisensalzen zurückzuführen. Bevor nicht völlige Klarheit in dieses dunkle Gebiet gebracht ist, wird man auch den Vorschlägen zur Bekämpfung des Tintenfrasses gegenüber vorsichtig sein müssen. Solange die Handschriften nicht in irgendeiner Weise gegen weiteren Zerfall geschützt sind, wird ja der Tintenfrass an der Zerstörung der Urkunde weiter arbeiten. Ist aber das Blatt in geeigneter Weise mit Gelatine behandelt, so muss die Wirkung des Frasses zum wenigsten vermindert und verzögert werden. Die morsch gewordenen und die etwa noch morsch werdenden Teile der Handschrift werden durch die Gelatinebindung und die Gelatineschutzhaut an ihrem ursprünglichen Ort festgehalten und am Herausfallen verhindert. Wenn man nun auch kaum
Das
Zaponieren.
Das Zaponieren hat in der Bequemlichkeit der Ausführung dem Gelatineverfahren gegenüber manche Vorteile, aber diese können nicht über Bedenken hinweghelfen, die schon jetzt bei diesem Verfahren aufgetreten sind. Es hat sich bereits gezeigt, dass das Zapon unter dem Einfluss von Luft und Licht Veränderungen erleidet, die wahrscheinlich auf eine Zersetzung der Grundsubstanz der Zaponlösung, des Zellulosenitrats, zurückzuführen sind. Welcher Prozess hierbei vor sich geht, steht im einzelnen noch nicht fest. Es ist aber mit Recht zu befürchten, dafs die Zersetzungsprodukte schädlich auf das Handschriftenmaterial, insbesondere auf Papier einwirken werden und man sollte daher mit der Anwendung des Zapon sehr vorsichtig sein. Handschriften von ganz besonderem Wert sollte man bis auf weiteres mit Zapon überhaupt nicht behandeln, sondern mit Gelatine. Um aber weitere Erfahrungen zu sammeln, wäre es erwünscht, wenn die Bibliotheken an weniger wichtigen Objekten die Einwirkung und das Verhalten des Zapon studierten. Zeigen sich an diesen dann später bedenkliche Erscheinungen, so kann man das Zapon wieder entfernen und die Stücke eventuell in anderer Weise schützen. Von verschiedenen Seiten ist berichtet worden, dass man an zaponierten Stücken bisher noch keine nachteilige Veränderung wahrgenommen habe. Das kann zutreffen, auch wenn eine schädliche Einwirkung schon stattgefunden hat, denn diese braucht sich nicht immer zuerst dem Auge bemerkbar zu machen. Das Blatt kann äusserlich noch unverändert sein und im Innern doch schon gelitten haben. Im Amt sind aber auch schon weitgehende äusserliche Veränderungen zaponierter Papiere beobachtet worden; ursprünglich weisse Papierstreifen zeigten, nachdem sie 10—12 Monate in feuchter Luft dem zerstreuten Tageslicht ausgesetzt gewesen waren, eine ausgesprochen gelbbraune Färbung. Aehnliche, wenn auch nicht so starke Vergilbungserscheinungen zeigten sich auch an zaponierten Papiersireifen, die etwa ebenso lange trocken und im Dunkeln gelegen hatten, während nicht mit Zapon behandelte Proben nach Verlauf derselben Zeit unverändert geblieben waren. Cellitverfahren. Im Amt sind Versuche mit Lösungen von Cellit (Acetylcellulose) ausgeführt worden, die bis jetzt zufriedenstellende Ergebnisse geliefert haben. Bei diesen Lösungen sind, auch wenn eine Zerstörung der
226
227
Grundsubstanz eintreten sollte, Zerstörungen durch die Zersetzungsprodukte nicht zu befürchten, da hierbei nur schwache organische Säuren entstehen. In der Ausführungsart gewährt dieses Verfahren dieselben Vorteile wie die Zaponierung. Nähere Mitteilungen können jedoch erst gemacht werden, wenn das Verfahren nach allen Richtungen hin eingehend ausgearbeitet und geprüft worden ist. Das Amt hofft, mit vorstehendem Bericht dem im Schreiben vom 21. Oktober 1908 zum Ausdruck gebrachten Wünschen entsprochen zu haben; es ist aber auch weiterhin sehr gern bereit, etwa noch zweifelhafte Punkte aufzuklären und etwaige Fragen nach besten Kräften zu beantworten. Ew. Hochwürden wollen sich ohne Bedenken behufs Einholung von Ratschlägen usw. in der schwebenden Frage hierherwenden, sobald welche erforderlich werden sollten. Anfang nächsten Jahres wird das Amt eine Flasche Cellitlösung zur Vornahme eigener Versuche übersenden.
50 gram koud gedistilleerd water twee uren moeten blijven liggen. Gedurende dezen tijd zuigt de gelatine een zeker quantum water op. Na twee uren wordt de gelatine met het overgebleven gedistilleerde water in een glas gegoten en de hoogte' van den inhoud aan den buitenkant van het glas met verf of inkt aangegeven. Dan wordt het niet geabsorbeerde deel van het gedistilleerde water uitgegoten en de uitgezette gelatine 5 à 6 maal met gewoon water begoten en door persen en roeren uitgewasschen. Hierna wordt de gelatine uitgeperst en tot aan het genoemde merkteeken aan het glas gedistilleerd water er op gegoten. Nu wordt eindelijk de gelatine met dit quantum gedistilleerd water uit het glas in het in den aanvang genoemde porceleinen pannetje gegoten, dat nu in het met koud, gewoon water gevulde bakje boven het spirituslampje tot 45 à 50 graden verhit wordt, waarbij de gelatine, om sneller en lichter opgelost te worden, wordt omgeroerd. Nadat ze volkomen is opgelost, vormt zich op de oppervlakte een verdikking, een soort vel. Daarin steekt men een penseel met een veeren schacht, draait het een weinig rond, zoodat het vel er aan blijft hangen en er gemakkelijk en geheel en al uitgetrokken en verwijderd kan worden. De zoo klaargemaakte gelatine dient slechts voor de restauratie van die perkamenten bladen, waarop het schrift zelf door het uitvreten van de inkt en verrotting zoo geschonden of verzwakt is, dat het repareeren er van door geschikte blaadjes perkament niet mogelijk is. Bevinden zich in een overigens goed gebonden en goed bewaarden band slechts weinig zulke beschadigde bladen, dan kan een bekwaam vakman bij de noodige voorzichtigheid de straks te beschrijven restauratie doen zonder den band uit elkaar te nemen, wanneer hij onder het te bewerken blad een dunne zinkplaat legt. Moeten echter zeer kostbare handschriften gerestaureerd worden, of zijn deze versierd met miniaturen, dan verdient het de voorkeur om eerst het handschrift uit elkaar te nemen. Op het blad van het handschrift, dat met gelatine moet worden gerestaureerd, moet eerst aan een klein stukje van een letter de sterkte van de inkt onderzocht worden. Het spreekt van zelf, dat zulk een stukje gekozen moet worden, waarvan de verzwakking geen noemenswaardige schade veroorzaken kan. Heeft de inkt zich tamelijk sterk in het perkament ingevreten, wat meestal het geval zal zijn, dan moet in de eerste plaats het blad voorzichtig glad gemaakt worden. Hiervoor moet eerst het perkament een weinig bevochtigd worden, om het week en smijdig te maken. Bij kostbare handschriften en bij die, waarvan de inkt niet heel duidelijk is, geschiedt dit door middel van een zinken kast van 57 cM. breedte, 31 cM. hoogte en 47 cM. diepte. Vijf zijden daarvan zijn gesloten en de breede voorkant is open, kan echter ook door een van boven ingeschoven deksel gesloten worden. Van binnen
A. MARTENS.
II.
Herstellingsmethoden a.
in d e V a t i c a n a
toegepast.
Aanwending van gelatine tot restaureering van vervuurde perkamenten handschriften.
Wij bedienen ons tegenwoordig van een soort gelatine, dat een Fransch etiquette draagt en in Rome als gelatine „della marca d'oro" bekend is. Zij is zuiverder dan de andere kwaliteiten, maar zwakker. Vroeger gebruikten wij de „Gelatine Heinrichs für Lichtdruck" van de Duitsche gelatinefabrieken van Hoechst a.M. Zij is minder zuiver en moet daarom gewasschen worden, doch beveelt zich aan door haar sterkte. Naar te hopen is, zullen wij mettertijd nog zulke kwaliteiten krijgen, die zich èn door grootere zuiverheid en doorzichtigheid, èn door sterkte en onveranderlijkheid aanbevelen. De gelatine-oplossing moet steeds versch zijn en daarom in kleine kwantiteiten voor iedere bewerking opnieuw worden klaargemaakt. Hiervoor hebben wij noodig een spirituslampje, boven welks vlam zich een grooter metalen of aarden bakje met gewoon water bevindt, verder een klein porceleinen pannetje met een steel, van 3 cM. hoogte en 8 cM. middellijn, dat in het bakje met water gezet kan worden. In dit porceleinen pannetje komen 6 gram gelatine en 50 gram gedistilleerd water '). De gelatinebladen van 6 gram worden met een schaar in stukjes van 2 cM. geknipt, welke dan in dit porceleinen pannetje in de i) De verhouding van deze beide stoffen moet genomen worden naar de hoedanigheid van het perkament. Het sterkere perkament vordert een sterkere oplossing, het zwakkere een dunnere.
228
229
bevat de kast 5 schuifladen, waarvan de ramen van zink zijn, terwijl de bodem van vernikkeld of gevernist draadnet gemaakt is, dat de vochtige lucht doorlaat. Terwijl men in de bovenste schuifladen de perkamenten bladen legt, die week moeten worden, wordt de onderste schuiflade, die hooger is dan de anderen, met pottebakkersleem aangevuld en dit met water en salpeter tot een dikken brij verwerkt. Dit mengsel behoudt langen tijd door opnieuw opgieten van water en hernieuwd kneden in de lade een koude, vochtige atmosfeer, waardoor in 24 uur ieder blad perkament week gemaakt en lichtelijk bevochtigd kan worden. Is de inkt zeer sterk, en zijn er geen kleuren — die zich in den regel zeer gemakkelijk oplossen — op het blad perkament, dan kan dit ook sneller door middel van een laag vochtig gemaakt vloeipapier week gemaakt worden. Onder vloeipapier versta ik hier en in 't vervolg ongelijmd en ongekleurd papier (in 't Italiaansch : fiorettone), dat vocht gemakkelijk opzuigt zonder op de een of andere wijze vlekken te veroorzaken. Daarvan moet steeds een behoorlijke voorraad voorhanden zijn, wat bij den lagen prijs niet bezwaarlijk is. Dit geschiedt in den regel aan den haarkant van het perkament, daar op dien kant de inkt meestal beter hecht. Er moet echter geregeld tusschen de vochtig gemaakte laag en het te behandelen blad perkament een laag droog vloeipapier geschoven worden, zoodat het vocht niet onmiddellijk, doch slechts uit de nabijheid werkt. Het ook van den anderen kant op een droog vloeipapier rustende blad perkament wordt met de beide (de droge en de vochtige) lagen vloeipapier omstreeks een half uur onder een lichten, langzaam toenemenden druk gehouden, daarbij echter meermalen afgedekt en onderzocht. Is het blad perkament op een van de beide manieren week geworden, dan moeten de wellicht aan de randen opgerolde gedeelten in hun oorspronkelijken toestand teruggebracht worden en in dezen toestand worden vastgehouden door ze vast te hechten op dun vloeipapier (Seidenpapier), dat aan den haarkant van het perkament is bevestigd. Zoodra deze bewerkingen nauwkeurig hebben plaats gehad, wordt het blad perkament met den haarkant op een 50 X 35 c M - groote aluminiumplaat gelegd, welke tevoren met een mengsel van 1 deel parafine en 2 deelen gezuiverde vaseline bestreken en dan met gezuiverde watten afgewreven is, zoodat er zooveel vet is opgebleven als noodig is, opdat er niets aan kan kleven. Op deze plaat wordt het perkament door eenige metalen plaatjes (van 9 '/ 2 X 4 % c M - v a n e e n m e n g s e l v a n z i n k e n l o o d > die nauwkeurig glad gemaakt en vernikkeld zijn, opdat ze niet afgeven) vastgehouden. Dan giet men door middel van een klein porceleinen bakje met een tuitje (een z.g. schuitje) op het aan te vullen gat of de te versterken plaats van de vleeschzijde een weinig gelatine en werkt dit met
een penseel bij om het over de geheele beschadigde plaats te verspreiden. Door de warmte van de gelatine gaan de randen der gaten omstaan en krullen op. Men moet derhalve een pincette bij de hand hebben, om alles op zijn juiste plaats terug te buigen en door stukjes karton (die met het boven vermelde vetmengsel een weinig bestreken zijn) en er op gelegde metalen plaatjes vast te houden. Na ongeveer 5 minuten, wanneer de eerste gelatinelaag wat hard geworden is, geeft men, ditmaal slechts door middel van het penseel, een tweede en, wanneer 't noodig is, wederom na vijf minuten een derde laag, totdat de gelatinelaag de dikte van het perkament bereikt heeft. Hierop bestrijkt men rijkelijk met van aluin verzadigd water de gelatine door middel van een penseel, ongeveer 10 minuten nadat ze er opgebracht en derhalve nog week is. Dan keert men het blad om en bevochtigt de voorloopig er op gekleefde vloeipapiertjes (Seidenpapier) en neemt ze, zoodra ze week zijn, er af, daar nu de gelatine alles samenhoudt. Hierop bewerkt men de gelatine ook van dezen kant met de aluinoplossing. Nadat de bewerking der gelatine aan beide kanten met aluin heeft plaats gehad, legt men op een houten tafelblad (steen en metaal benadeelen het drogen) een blad vloeipapier (Seidenpapier), dat dun met het genoemde vetmengsel bestreken is, en legt het gerestaureerde blad perkament daarop, belast de randen met eenige metalen plaatjes en laat het ongeveer 24 uur drogen, trekken en glad worden. Is het blad droog en zijn de vouwen zorgvuldig er uitgemaakt, dan wordt het tusschen droog vloeipapier in een boekbinderspers (torchio) onder lichten druk nog verder glad gemaakt; waarbij men in de eerste uren elk half uur er naar ziet, het blad wat lucht geeft en het vloeipapier verwisselt. Wordt het perkament niet langzaam en onder lichten druk glad gemaakt, dan komen de oude vouwen en oneffenheden dadelijk weer terug. Is het laatste het geval, dan maakt men de plaats opnieuw weer week door er dichtbij vochtig vloeipapier aan te brengen en zoekt de oneffenheden tusschen droog vloeipapier, dat telkens door nieuw vervangen moet worden, onder een geschikten druk weer te verwijderen. Zijn er niet slechts gaten in het blad perkament, maar is het ook verzwakt en is de inkt geneigd af te schilferen, dan moet men aan de geheele zijde of aan beide zijden gelatine aanbrengen, nadat men tevoren op de zooeven gemelde wijze de gaten dichtgemaakt heeft. Hierbij bedient men zich van een week breed penseel (pennellessa) om de gelatine snel, zonder ééne plaats tweemaal aan te raken, en gelijkmatig er op aan te brengen. Heeft het blad perkament tot aan of tot in het schrift de randen verloren, dan legt men het, nadat het aan de randen ontvouwd d. i. glad gemaakt en overal in de oorspronkelijke ligging gebracht is, op een zuiver
230 blad perkament van dezelfde sterkte en teekent daarop met een potlood het profiel van de randen van het te restaureeren blad af en snijdt dit profiel met zorg uit. Bij het afteekenen van het profiel moet men echter letten op die plaatsen, die aan den rand van het fragment niet met schrift bedekt zijn, onbeschreven plaatsen dus, waar het er aan toe te voegen strookje op het perkament van het handschrift oversteken kan, om het behoorlijk daaraan te bevestigen. Op deze plaatsen late men dus bij het uitsnijden een strookje perkament over voor het overplakken. Verder moeten op die plaatsen, waar het strookje perkament opgeplakt zal worden, èn het op te plakken stukje van het strookje èn het hierdoor te bedekken stukje van het te restaureeren fragment voorzichtig afgeschaafd en op de dikte van het perkament van het origineele handschrift worden gebracht. Dan worden het fragment en het uitgesneden strookje in elkaar gelegd ; de overhangende stukjes worden met gewone stijfsel op elkaar gekleefd en de daarnaast geplaatste deelen op hun juiste plaats door op de haarzijde licht opgekleefde vloeipapiertjes (Seidenpapier) vastgemaakt. Daarop wordt het aangevulde blad omgekeerd en met een penseel de ruimte tusschen de beide deelen met gelatine ter dikte van het perkament op de boven beschreven wijze opgevuld, met een aluinoplossing bestreken enz. b.
Het gebruik van Cellit.
Perkamenten, vooral perkamenten rollen, waaraan door vocht met het vetgehalte iedere consistentie zoo onttrokken is, dat ze niet ontrold, zelfs niet eens aangeraakt kunnen worden, zonder uit elkaar te vallen, moeten, voordat de bovenbeschreven gelatine-behandeling kan worden toegepast, door cellit versterkt worden. Hiervoor wordt de te restaureeren perkamentrol op een blad gewoon zijdepapier gelegd, waarvan, indien er iets aan zou blijven kleven, alles door middel van den verdunningsvloeistof gemakkelijk weer afgeweekt kan worden. Hierna schudt men een weinig onverdund cellit in een porceleinen pannetje met een tuitje ; uit dit pannetje giet men het cellit op den rol, te beginnen bij den rand, totdat het perkament verzadigd is. Nadat de geheele bovenkant van de rol overgoten en verzadigd is, wacht men ongeveer 2 uren, totdat het cellit een weinig hard geworden en daardoor het perkament versterkt is. Het zoo versterkte gedeelte kan nu ontrold worden, zoodat een tweede gedeelte van het beschadigde perkament kan blootgelegd worden, dat op dezelfde wijze begoten en versterkt wordt. Is de geheele rol ontrold en versterkt, dan neemt men ze van het zijdepapier af en legt ze op een met een vetlaagje bedekte zinkplaat, maakt de deeltjes, die soms nog dreigen af te brokkelen, voorloopig op hunne plaats, bevochtigt een weinig de vouwen, die nog aanwezig zijn, legt om den rand van
231 de opengelegde rol metalen plaatjes, onder den druk waarvan ze nu drogen en glad moeten worden. Tot verdere restauratie van de op deze wijze door middel van cellit ontrolde en versterkte rollen kan men nu alle bovenbeschreven bewerkingen met de gelatine verrichten. Nog merk ik op, dat cellit ook als fixatief van inkten, die te licht loslaten of afschilferen, voortreffelijke diensten verricht. Doch het moet voor dit doel sterker verdund worden. c.
Restaureeren van papieren handschriften.
Is het papier slechts door vocht verzwakt, doordat het wegens het verlies van de lijm iedere consistentie heeft verloren, dan is het voldoende, voor het geval het papier tamelijk dik is, ieder blad van het uit den band gehaalde handschrift een of tweemaal een behoorlijk quantum van gelatine of stijfsel toe te deelen. Hiervoor wordt het te versterken blad op een zinkplaat gelegd ; dan geeft men het slechts op een zijde, met een breed penseel (pennellessa), zoo mogelijk met een enkele streek, een rijkelijk quantum tamelijk vloeibare stijfsel. Het zoo bestreken blad legt men dan met den drogen kant op een door de werkplaats gespannen lijn en laat dit drogen. Is het gedroogd, maar nog niet genoeg versterkt, dan herhaalt men dezelfde behandeling aan de andere zijde. Is het papier te dun, te zeer verzwakt of — zooals het bij het meerendeel der in Italië tusschen .1550 en 1650 geschreven banden van de archieven en bibliotheken het geval is — door slechte zoogenaamde vitrioolinkt ingevreten, dan kan slechts geholpen worden door opkleven van zijden sluier (gaas), al is het dan ook slechts voor eenigen tijd '). Hiervoor lost men 8 deelen (gram) Fransche gelatine (Marca d'oro) in 100 deelen gewoon water op in een metalen bakje boven een spirituslampje en neemt, nadat alles opgelost is, door middel van een penseel het aan de oppervlakte zich vormende vel met het vuil weg 2). Nu maakt men de te behandelen bladen door middel van natte vellen vloeipapier vochtig, opdat ze zich uitzetten, voordat de sluier er opgelegd wordt 3 ). Vervolgens !) Wij betrekken dit van E. Pauty, 27 Rue Pints-Gaillot, Lyon, de M. voor 65 centimes, bij bestelling van minstens 60 M. 2 ) Bij het toemeten der gelatine moet in alle geval ook op de hoedanigheid van het papier gelet worden en bij zwak papier, dat de lijm verloren heeft, is het aanwenden van een sterkere dosis aan te raden. s ) Het uitzetten van het handpapier(P) alsook van elk sterk gelijmd papier en van perkament bij bevochtiging en het samentrekken bij het drogen moet steeds in rekening gebracht worden. Eveneens is het van gewicht nooit papier- of perkamentdeelen van verschillende sterkte te verbinden. Het niet rekenen met deze elementaire regels van het boekbindersvak is de bron van beteekenisvolle nadeelen en vooral het vormen van vouwen, hetgeen niet alleen de leesbaarheid van het schrift benadeelt, maar ook tot breuken aanleiding geeft.
232
233
legt men het eerste van de vochtig gemaakte bladen op een blad vloeipapier, dat op een zinkplaat gelegd is, neemt een stuk kleurloos karton van middelbare dikte ter grootte van het stuk sluier, dat men er op vast wil hechten, bestrijkt dit karton zacht met een breed penseel met de gelatineoplossing, legt dat intusschen afgesneden stuk sluier op het zoo bestreken stuk karton, geeft den zoo er opgelegden sluier door middel van het penseel een rijkelijk quantum warme gelatine-oplossing en drukt vervolgens den sluier op het te versterken blad. Hierop heft men het karton van het blad op en legt door middel van droog vloeipapier door licht met de hand te drukken den sluier glad op het te restaureeren blad. Is alles goed glad gemaakt, dan keert men het blad om en kleeft, wanneer het noodig schijnt, op dezelfde wijze den sluier op de andere zijde. Hierbij behoeft het karton begrijpelijkerwijze niet opnieuw te worden bevochtigd, daar dit toch kleverig genoeg zal zijn, om den sluier op te nemen. Het op deze wijze met den sluier overkleefde blad wordt nu verder gedroogd, terwijl men het met de hand tweemaal tusschen droog vloeipapier licht drukt en dan tusschen ongelijmde kartonbladen legt. De zoo gelegde bladen moeten van tijd tot tijd nagezien worden, om te voorkomen dat ze vastkleven. Na ongeveer een uur zullen ze bijna geheel droog zijn; men legt ze dan tusschen andere kartonbladen. Zijn alle bladen van het handschrift op deze wijze behandeld, dan snijdt men met een schaar de over de randen der bladen uitstekende sluiers af. Hierbij onderzoekt men, of er zich op sommige bladen geen vouwen gevormd hebben. Is dit het geval, dan snijdt men boven deze vouwen de er op gekleefde sluiers door, opent door middel van een vouwbeen voorzichtig de vouw en kleeft hierop met wat stijfsel den sluier weer vast. Vouwen op de randen worden, daar ze voor het lezen niet hinderlijk zijn, beter over het hoofd gezien, daar ze dikwijls moeilijk verwijderd kunnen worden, zonder dat het handschrift schade lijdt. Eindelijk worden nog de gerestaureerde bladen, bij vier of vijf tegelijk, door middel van een cylinder-pers met zeer matigen, langzaam toenemenden druk twee keer glad gemaakt. Hierbij moeten de bladen zoo glad en zorgzaam mogelijk neergelegd worden, om het verdere vormen van vouwen te vermijden. Is er geen cylinder-pers aanwezig, dan brenge men de bladen tusschen twee geverniste zinkplaten in een boekbinderspers en houde ze een paar uren onder langzaam toenemenden druk. Zijn de bladen door deze behandeling inmiddels geheel droog geworden, dan moeten ze eerst weer een weinig vochtig gemaakt worden. Door deze drukking wordt de sluier zoodanig in het papier ingedrukt, dat hij met het oog nauwelijks meer valt waar te nemen en dientengevolge de lezing niet meer bemoeilijkt. Is het handschrift nog niet erg ingevreten, dan is het voldoende, om den sluier slechts op één kant aan te brengen. Verder kan men er zich
ook toe beperken, slechts het geschrevene, niet de randen met gaas te bedekken. III. Z a p o n of C e l l it. Dr. Frederking deelt in zijne korte inleiding mede, dat hij door de directie van het Kgl. Materialprüfungsamt belast was met de onderzoekingen van de methoden en de middelen, die bij het herstellen van handschriften worden gebruikt, en dat hij hiermede in het jaar 1907 is begonnen. Na in het kort zijne taak en zijn werkplan te hebben besproken, komt hij tot zijn eigenlijk onderwerp: Het Zapon. Hij herinnert er aan, hoe dit middel door den Oberstabsarzt Dr. Schill en den Oberregierungsrat Dr. Posse voor herstellingsarbeiden in archieven werd aanbevolen en thans wegens de gemakkelijke toepassing en zijne op den eersten blik buitengewoon gunstige uitwerkingen veelal in gebruik is. Niettegenstaande dit werden echter voortdurend bezwaren en twijfel tegen dit middel geopperd, vooral met betrekking tot de duurzame onveranderlijkheid van de grondsubstantie van zapon. Zapon bestaat, zooals algemeen bekend is, uit eene oplossing van Collodiumwol in amylacetat. Het in de archieven gebruikte „Archiv-Zapon" van Dr. Perl et Co. te Berlijn bestaat, behalve uit amylacetat, nog uit eene toevoeging van een uit steenolie getrokken koolwaterstof, die zeer snel verdampt, alsmede ter verkrijging van groote elasticiteit uit een kunstmatige olie en uit een kleine dosis kamfer. Collodiumwol, of, zooals de chemici ze gewoonlijk noemen, Nitrocellulose of Cellulosenitrat, is eene verbinding van cellulose met salpeterzuur. Ontbindt zich nu deze substantie langzamerhand, dan kan dit slechts op deze wijze geschieden, dat de cellulose zich van het salpeterzuur scheidt. In dit geval zouden de geopperde bezwaren tegen het gebruik van zapon volkomen gerechtvaardigd zijn, daar salpeterzuur als sterk anorganisch zuur een bijzonder sterk agens is, dat op alle stoffen, die als schrijfmateriaal dienen, vernietigend werkt. Het algemeen bekende feit, dat als bewijs voor de ongegrondheid van bovenstaande hypothese door de voorstanders van zapon wordt gebruikt, n.l. dat in de industrie ter bescherming van gepolijste metalen zelfs de voor zuurinvloeden het meest gevoelige met een laagje zapon worden overtrokken, wil Dr. FR. niet als afdoend aannemen. En wel op de volgende gronden : a. omdat de verhoudingen van het zapon tot metaal en tot het papier onderling verschillend zijn. Want bij compacte voorwerpen van metaal blijft het zapon in een zeer dun laagje aan de oppervlakte van het voorwerp ; een blad papier of perkament daarentegen wordt geheel en al met de zaponoplossing doortrokken (gedrenkt) ; b. omdat, indien geen bijzondere invloeden van buiten af zelfontbinding van zapon veroorzaken, de uitwerking van een zelfontbinding er
234
235
van nooit plotseling, doch eerst na verloop van langen tijd waarneembaar zoude zijn. Nu mag men aannemen, dat gepolijste metalen voorwerpen nauwelijks tientallen van jaren in gebruik zijn, zonder dat ze het dunne laagje zapon, öf door veelvuldig aanraken öf door poetsen of door nieuw polijsten reeds lang hebben verloren, vóórdat de schadelijke uitwerkingen intreden. Blijft nu toch een zaponovertrek toevallig langen tijd behouden, zooals dit bij voorwerpen in musea het geval zou kunnen zijn, zoo zou reeds wegens de buitengewoon dunne laag er van de te veroorzaken schade niet groot kunnen zijn. Bovendien zal men bij zulk een geval geneigd zijn niet het zapon, doch de invloed van lucht en vocht voor de schade verantwoordelijk te stellen.
op het cellit hadden gesteld, teleurgesteld, daar de vloeistof bij het opdrogen troebel werd. Ten slotte echter gelukte het Dr. Fr., dit euvel te verhelpen door als oplossingsmiddel in plaats van azijnzuur „Acetessigester" te gebruiken. Doch ook met dit middel schijnt het ideaal niet bereikt te zijn, daar het in verbinding met bepaalde metalen kleurstof aanneemt en b.v. bruinachtig wordt, wanneer het met ijzer of staal in aanraking komt. Cellit mag derhalve ook niet in metalen bussen worden bewaard en bij werkzaamheden daarmede in het archief slechts in glazen of porseleinen vaatwerk gegoten worden. Schadelijke invloeden van cellit op ijzerhoudende inkt zijn echter niet geconstateerd, zoo verzekert Dr. Fr. ; slechts bij versch geschreven stukken bemerkte hij zwakke bruinachtige randen om het schrift. Bij oud schrift waren die in geenen deele waar te nemen. In het „Kgl. Materialprüfungsamt" zijn toen door Dr. Fr. proeven genomen, om het verschil en de verhouding van het stevigheidsvermogen van met zapon of cellit geïmpregneerd papier tot niet geïmpregneerd papier te constateeren. Vooreerst werden, teneinde het verschil van stevigheid, rekvermogen en plooibaarheid van deze papieren te kunnen aantoonen, trekproeven genomen. Het resultaat is in 't kort het volgende: a. Er bestaat in deze geen bizonder verschil in de uitwerking van zapon of cellit; b. gezaponneerd of gecelliteerd papier vertoont een aanmerkelijk hooger graad van stevigheid (Zerreiss-festigkeit) dan niet-geïmpregneerd papier; c. het rekvermogen en de plooibaarheid vermindert bij enkele papiersoorten, bij andere daarentegen worden zij verhoogd.
In veel ongunstigere conditie zou men echter verkeeren, wanneer eene zelfontbinding bij archivalia, die door en door met zapon doortrokken zijn, zoude plaats hebben. Het is duidelijk, dat, al treedt dit proces ook pas na tientallen van jaren in, de ontbindingsproducten niet alleen aan den buitenkant, maar ook in het stuk zelf werken en verregaande vernietingen kunnen veroorzaken. Bij werkzaamheden tot het behoud van kostbare handschriften en archivalia dient echter niet uit het oog verloren te worden, dat men niet werkt voor enkele tientallen van jaren, doch zoo mogelijk voor eeuwen. Deze overwegingen en eenige vooronderzoekingen, waarvan de resultaten aantoonden, dat de bezwaren, die tegen het gebruik van zapon in de archiefpraktijk waren geopperd, niet ongegrond bleken te zijn, waren de oorzaak, dat naar een nieuw plaatsvervangend middel werd uitgezien. Prof. Eder te Weenen — een specialiteit op 't gebied der nitrocellulosen — stelde voor, in plaats van het uit nitrocellulose vervaardigde zapon, oplossingen van acetylcellulose of Celluloseacetat te gebruiken. Acetylcellulose is eene verbinding van cellulose met azijnzuur, eene samenstelling, die algemeen geacht wordt grooter weerstandsvermogen tegen invloeden van buiten af te bezitten dan de nitrocellulose. Bovendien zoude dit middel bijzonder geschikt zijn voor het gebruik in archieven, omdat, in geval van een langzame ontbinding, hoogstens eene afscheiding (Abspaltung) van azijnzuur plaats kan hebben, een zwak organisch zuur, dat voor handschriften en archivalia ongevaarlijk is. Proeven, met dit nieuwe middel in archieven genomen, mislukken echter wegens de groote broosheid ervan. Slechts nadat de Elberfelder Farbenfabriken vorm. Fried Bayer et Co. er in geslaagd waren eene andere samenstelling te vinden, scheen het middel voor den archiefdienst bruikbaar te zijn. Zij brachten eene oplossing van acetylcellulose in aceton of azijneter in den handel, een vloeistof die zij „Cellit" noemden. Doch wederom werd men in de verwachting, die de archivarissen
Verdere proeven moesten dienen, om het stevigheidsvermogen van met zapon of cellit geïmpregneerd papier na jarenlang liggen, dus m.a.w. nadat het oud geworden was, te leeren kennen. Daar met deze onderzoekingen moeilijk 20—30 jaren kan worden gewacht, werden de proefobjecten kunstmatig oud gemaakt, door ze gedurende een bepaalden tijd aan hooge temperaturen bloot te stellen. Hierna werd geconstateerd : a. dat — gelijk trouwens te verwachten was — alle papieren zonder uitzondering, geïmpregneerd of niet, door het „oud worden" aanmerkelijk zwakker waren geworden ; b. dat de vermindering van stevigheid van de met cellit bewerkte papieren in 't algemeen dezelfde was als die van de niet-geïmpregneerde papiersoorten ;
236 c dat gezaponneerde papiersoorten zonder uitzondering een aanmerkelijk grooter verlies aan stevigheid vertoonden. Dr. FR. maakt uit dit feit op, dat de oorzaak van deze verregaande verzwakking van het gezaponneerde papier bij het kunstmatig ouder maken ervan, waarschijnlijk ligt in de ontbindingsproducten van het zapon, en dat deze zich ook zouden vertoonen bij geëvenredigd längeren duur' bij het oud worden dezer papieren. Wat nu het uiterlijk van de papieren na het kunstmatig ouder maken er van aangaat, zoo merkte men op, dat: a. de met zapon geïmpregneerde sterker geel en bruin getint waren dan de overige, en b. dat ze in aanmerkelijk hoogere mate broos geworden waren en grooter neiging tot afschilferen vertoonden dan de met cellit geprepareerde. Verandering in dikte van het papier door het zaponneeren of celliteeren er van, werd niet waargenomen. Eene vermeerdering van den omvang der archivalia door impregneeren is dus uitgesloten. Belangrijke resultaten verkreeg Dr. FR. door zijn onderzoekingen over het grooter brandgevaar in archieven door geïmpregneerde archivalia. Vooreerst constateerde hij, dat door zapon-impregneering de brandbaarheid van het papier aanmerkelijk verhoogd wordt, vooral wanneer het „rijkelijk" met zapon was gedrenkt; maar dat er een wezenlijk verschil in brandbaarheid van gecelliteerd en niet-geïmpregneerd papier niet bestaat. Ook de proefnemingen over ontvlambaarheid en brandbaarheid van zapon en cellit in vasten toestand, d. i. in den vorm van een vliesje of in bladen gegoten, vielen ten ongunste van het zapon uit. Deze bleken bij het zapon buitengewoon snel te ontvlammen en te branden, terwijl daarentegen het cellit slechts langzaam en onder voortdurend smelten der massa kalm tot het einde opbrandde; nu en dan doofde de vlam zelfs van zelf uit. Dr. Fr. motiveert dit verschijnsel met het algemeen bekende feit, dat celluloid buitengewoon brandbaar is en dat, na het vervliegen van de oplossingsvloeistof, ten slotte bij het zapon niets anders overblijft dan celluloid. De brandbaarheid van zapon en cellit in vloeibaren toestand levert geen wezenlijk verschil op. Beide staan in deze op eene lijn met zuiveren spiritus; zij ontvlammen, wanneer men met vuur zeer dicht bij de vloeistof komt. In ieder geval — of men met cellit of zapon werkt — moet voor goede ventilatie van het werklokaal gezorgd worden, opdat zich daar geen ontplofbare gassen der oplossings- of verdunningsmiddelen kunnen ophoopen. Bovendien is het aan te raden, om impregneeringswerkzaamheden nooit anders dan bij daglicht te verrichten met uitsluiting van ieder kunstlicht en vuur.
237 Ten slotte werden nog talrijke proeven genomen, om den invloed van het licht, het vocht en de atmospheer zoowel op geïmpregneerd en gewoon papier, als op de impregneeringsvloeistof en zapon en cellit in vasten toestand te observeeren. Ook hier waren de resultaten ten opzichte van het zapon niet gunstig. Aan de hand van talrijke proeven toonde Dr. Fr. aan, dat gezaponneerd papier onder den invoed van lucht en vocht een geler tint aanneemt dan gecelliteerd papier en papier in natuurlijken toestand. Bij de beide laatsten is geen merkbaar onderling verschil waarneembaar. Zaponbladen, die geruimen tijd aan den invloed van licht, wind en weer waren blootgesteld, waren niet alleen geel en rimpelig geworden, maar waren vooral op plaatsen, waarop het volle licht gevallen was, zoo bros geworden, dat ze reeds bij de minste aanraking in stukjes sprongen. Cellitbladen echter waren onder dezelfde omstandigheden wel iets krom getrokken en gekruld, maar hadden niets van hunne oorspronkelijke elasticiteit en weekheid verloren. Om te bewijzen, dat het geel worden van zapon niet alleen aan den invloed van het licht mag toegeschreven worden, toonde Dr. F. eenige oorspronkelijk geheel kleurlooze stukken celluloid-films, die, zooals bekend is, uit dezelfde grondstoffen bestaan als het zapon. Deze hadden sedert jaren in het Kgl. Materialprüfungsamt bijna voortdurend in een donkere ruimte gelegen ; desniettegenstaande hadden ze reeds gedeeltelijk eene donkergelen tint aangenomen. Ook zapon-oplossingen, die oorspronkelijk bijkans kleurloos waren, hadden op den duur eene intensief gele kleur aangenomen, onverschillig of ze in een donkere ruimte waren geborgen of voortdurend aan het licht waren blootgesteld geweest. Cellit-oplossingen daarentegen vertoonden onder dezelfde omstandigheden geen veranderingen. Het geel worden van zapon mag nu geenszins op eene lijn geplaatst worden met het geheel onschuldig gele tintje, dat papiersoorten, van houtslijp vervaardigd, vertoonen bij de behandeling met cellit. Immers daar het geel worden bij het zapon geheel onafhankelijk is van het papier, zoo kan het alleen door veranderingen in of ontbinding van het zapon zelf ontstaan. Om den aard van deze veranderingen op te sporen, werd eene reeks onderzoekingen gedaan, die uit den aard der zaak in hoofdzaak voor chemici belang hebben, temeer daar men tot geen afdoend resultaat is gekomen. Slechts zooveel schijnt zeker te zijn, dat nitrocellulose niet tot de onveranderlijke chemische verbindingen mag worden gerekend, daar hierin reeds door onbeduidende en zachte invloeden veranderingen en ontbindingen te verkrijgen zijn. De ontbindingsproducten, die daardoor ontstaan, vormen echter ontegenzeggelijk steeds een gevaar voor de daarmede behandelde archivalia.
238
239
Bij deze nu blijkbaar gemakkelijk te veroorzaken veranderingen in het zapon, mag volgens Dr. F. de mogelijkheid niet worden uitgesloten, dat eensdeels reeds bepaalde bestanddeelen van de lucht, anderdeels verschillende vaak in het papier voorkomende stoffen in staat zijn langzamerhand ontbindingen te veroorzaken, die dan wel is waar langzaam maar toch onophoudelijk voortgaan, zonder dat ze in 't begin behoeven te voorschijn te treden en dus opgemerkt kunnen worden. In aansluiting hieraan maakt Dr. FR. nog gewag van eene eigenaardige waarneming, die hij gedaan heeft bij met archiefzapon bewerkt papier, dat eenige maanden lang aan den invloed van water was onderworpen. Het bleek, dat gezaponneerd papier in veel hoogere mate beschimmeld was als ongezaponneerd papier van dezelfde soort en onder dezelfde omstandigheden, en voorts dat met cellit geprepareerd papier, waarmede dezelfde proeven waren gedaan, bijna vrij van schimmel gebleven was. In tegenstelling met de vele veranderingen en ontbindingsverschijnselen, die bij zapon en gezaponneerd papier werden waargenomen, werden bij de talrijke met cellit genomen proeven nooit verschijnselen geconstateerd, die op gemakkelijke veranderlijkheid of ontbinding der acetylcellulose wijzen. Integendeel, het is bewezen, dat de impregneering met cellit èn in weerstandsvermogen èn in duurzaamheid die met zapon overtreft. Daarom meent Dr. FR. de vraag: Zapon of Cellit? zonder voorbehoud te mogen beantwoorden met: „alleen Cellit". Ja, hij meent op grond van zijne ondervinding tegen het gebruik van zapon in de archieven te moeten waarschuwen, daar het zapon steeds een gevaar voor de daarmede bewerkte stukken in zich sluit. In cellit daarentegen is een middel gevonden, dat, gemakkelijk van toepassing, in hooge mate voldoet aan de gestelde eischen en bovendien de geruststellende zekerheid geeft van absoluut gevaarloos en onschadelijk te zijn. Hierbij komt, dat de reuk van de cellit-oplossing niet onaangenaam en de dampen voor de gezondheid volstrekt onschadelijk zijn ; dat het amylacetat daarentegen, dat als oplossing van het zapon dient, de slijmvliezen en de ademhalingsorganen sterk prikkelt. Het is bewezen, dat werkzaamheden met amylacetathoudende oplossingen directe voor de gezondheid schadelijke gevolgen kunnen hebben.
metalen voorwerpen in aanraking komt. Alle herstellingswerkzaamheden, die met zapon in verbinding met Japansch papier of zijdesluier (Lyonner Schleier) worden verricht, kunnen op even voortreffelijke wijze met cellit geschieden. Dr. Fr. toonde dit overtuigend aan op de in de vergaderzaal tentoongestelde handschriften en archivalia, die door hem met cellit hersteld waren. Na de verklaring te hebben afgelegd, dat hij in zijne onderzoekingen en proefnemingen in hoofdzaak zich moest beperken tot handschriften van papier, wees Dr. Frederking er op, dat de mogelijkheid om het „Cellitverfahren" op den duur nog te verbeteren, niet is uitgesloten. Doch dat, afgezien daarvan, op grond van zijne onderzoekingen vaststaat, dat reeds nu in het cellit een „Heilmittel" is gevonden, „gegen dessen Anwendung nach den bisherigen Erfahrungen keinerlei Bedenken zu erheben sind". Hierna richt hij het verzoek tot de archivarissen om proeven met cellit te nemen, met de verzekering, dat zij bij eventueele moeilijkheden op hulp en raad van het Kgl. Materialprüfungsamt mogen rekenen. Dr. Frederking besluit zijne mededeeling door de hoop uit te spreken, dat, wanneer het „Cellitverfahren" in de praktijk dat geeft, wat het in het laboratorium beloofde, ook de archivarissen tenslotte met overtuiging zullen kunnen zeggen : „Allein Cellit" !
De Farbenfabriken vorm. Fried. Bayer et Co., technische Abteilung, in Elberfeld hebben zich belast met het fabriceeren van cellit volgens de voorschriften van het Kgl. Materialprüfungsamt en verzenden cellit aan archieven en bibliotheken voor den prijs van 4 Mrk. per kilo ; de daarbij behoorende „Verdünnungsflüssigkeit" kost 2.25 Mrk. het kilo. Het gebruik en de toepassing van het cellit geschieden nagenoeg op dezelfde wijze als bij de impregneering met zapon, zoodat ieder, die de methode van het zaponneeren kent, ook de werkzaamheden met cellit kan verrichten. Alleen heeft men er op te letten, dat de vloeistof niet met
Bibliographie der werken van Nederlandsche archivarissen over 1910 ') door Prof. dr. H.
BRUGMANS.
J. ACQUOY.
Uit de geschiedenis der stad Deventer. VII. Het gemeentebestuur van 1795 tot 1810. Overdruk uit het Deventer Dagblad van 26 en 29 Januari 1910. Als voren. VIII. Het bedanken van Thomas Verwer als schepen der stad in 1630. Overdruk als voren van 7 en 9 Januari 1911. JOH. H. BEEN.
De jongens de baas (en de meisjes niet te vergeten). Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Alkmaar, Gebr. Kluitman. 8°. Het vrijheidsboek. Geïllustreerde uitgave van „Langs den stormi) In deze bibliographie zijn niet opgenomen: 10. De verslagen, door verschillende archivarissen krachtens hun instructie uitgebracht, met de daarbij behoorende bijlagen. 20. Studiën van geringen omvang, boekbeoordeelingen enz. 3«. De artikelen, opgenomen in het Nederlandsch Archievenblad, die gemakkelijk in de inhoudsopgave zijn na te zien. Ter voorkoming van abuizen blijft de samensteller met nadruk aandringen op toezending van overdrukken ten behoeve van deze bibliographie.
241
240 vloed". Met 4 illustraties van H. Louwerse. G. Cohen. 8°. W. J. J. C.
Amsterdam, Erven Martin
BIJLSMA.
Rotterdams welvaren in den Spaanschen tijd. Rotterdamsch Jaarboekje, VIII, 75 vlg. P. G. Bos. Schooltoestanden in Groningerland van voor honderd jaren (met twee vignetten). Groningsche Volksalmanak, 1911, 157 vlg. L. G.
N.
BOURICIUS.
Derde klasse in sneltreinen. Economist, LIX, 742 vlg. Grafboek van de Oude Kerk der stad Delft. Wapenheraut, 97 vlg., 238 vlg. JOH. C.
W.
XIV,
BREEN.
BRUINVIS.
Het testament van Daniël Niellius. schap, XXI, 108 vlg. H.
T.
P. K.
COSTER.
Uit de Remonstrantsche Broeder-
COLENBRANDER.
Brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp, 1788—1793. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXXI, 232 vlg. Gesprekken met koning Willem I. T. a. p. 258 vlg. Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840. V. Koning Lodewijk, 1806—1810. 2 st. Rijks Geschiedkun dige Publicatiën, uitgegeven in opdracht van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, no. 11 en 12. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 8° Historie en leven. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8°. Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink, geboren 28 Februari 1810 Gids, 1910, I, 409* vlg. Oorsprong, practijk en toekomst der leer van. Monroe. T. a. p. 1910 II, 416 vlg. Hollands leerschool als koloniale mogendheid. T. a. p. 1910, III 554 vlg.
Groningsche
DOMMISSE.
De ambachtsheerlijkheid van Oud-Vlissingen en de wording van NieuwVlissingen. Archief van het Zeeuwsch Genootschap. Middelburg, J. C. en W. Altorffer. 8°. P.
DOPPLER.
Eene nieuwe kerk te Berg en Terblijt, gebouwd in 1769. Maasgouw, XXXII, 68 vlg. J. M. H. EVERSEN.
Rapport uitgebracht aan den Magistraat der stad Maastricht 25 Mei 1772. Maasgouw, XXXII, 11 vlg. J. A.
Kroniek van Amsterdam van 1 November 1908 tot 31 October 1909. Achtste Jaarboek der Vereeniging Amstelodamum, 1 vlg. Geschiedenis der huizen Heerengracht 60 en 62. T, a. p. 115 vlg. C.
P.
Twee Groninger dreigbrieven uit de zestiende eeuw. Volksalmanak, 1911, 147 vlg.
BIJLEVELD.
Iets over het oude huis der burggraven van Wassenaar. Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Rijnland, 1910, 126 vlg. Aardbevingen te Leiden. T. a. p. 168 vlg. R.
H.
. . . .
FEITH.
Wat weten wij van ons gewest uit de tijden vóór de invoering van het Christendom? (met plaat). Groningsche Volksalmanak, 1911, 1 vlg. Het oude huis in de Brugstraat (met plaat). T. a. p. 135 vlg. Groningen in de opera. T. a. p. 184 vlg. Grafschriften in Stad en Lande. Verzameld en uitgegeven door J. A. Feith, C. H. van Rhijn, Jb. Vinhuizen en G. A. Wumkes. Groningen, J. B. Wolters' Uitgeversmaatschappij. 8°. Zie ook S. Muller Fz. A. J. A.
FLAMENT.
Oprichting eener school voor godsdienstonderwijs te Bruchhausen, voor de jeugd der vrijheerlijkheid Rimburg. Maasgouw, XXXII, 39. R.
FRUIN.
De rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Hollandsche rekenkamer naar de Zeeuwsche overgebracht. Het Bourgondisch— Oostenrijksche tijdvak. 1433—1584. Rijks archiefdepót in de provincie Zeeland. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8°. De studie van het oud-vaderlandsch recht en de archieven. Rede, 14 November 1910 bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam uitgesproken. Middelburg, van Benthem en Jutting. 8Ü. Zie ook S. Muller Fz. J.
GEESINK.
Enkele mededeelingen betreffende de Zwolsche brandweer in vroegere
242
243
dagen. Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis, XXVI, 49 vlg.
Aanteekeningen over Voorst. Met 1 afbeelding en 3 uitslaande platen. T. a. p. XIII, 341 vlg.
H.
J. G.
E. VAN GELDER.
De „draperye" van den Haag. Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, 1910, 173 vlg. Enkele aanteekeningen op het artikel van den heer A. Zijp. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Vierde Reeks, IX, 198 vlg. Jaarverslag van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, uitgebracht in de algemeene vergadering van 1 Juli 1910 te Gouda. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, III, 153 vlg. De Haagsche Schouwburg. T. a. p. 223 vlg. Een bedreigd monument. T. a p. 227 vlg. J.
GIMBERO.
De St. Walburgskerk te Zutphen. C. J.
Zutphen, B. Willemsen.
8U.
GöNNET.
Orgelbouw en oude orgels. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, III, 230 vlg. K.
HEERINGA.
Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel. I. 1590 — 1660. 2 st. Rijks Geschiedkundige Publication, uitgegeven in opdracht van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, no. 9 en 10. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8U. Beschrijving van Schiedam. I. Schiedam vóór 1600. Schiedam, H. A. M. Roelants. Fol. F. A.
HOEFER.
Enkele mededeelingen omtrent het kasteel Doorwerth. 's-Gravenhage, Mouton en Co. Fol. Korte aanteekeningen omtrent Ommen. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, XXVI, 1 vlg. Henrich van Kampen. T. a. p. XXVI, 47 vlg. Enkele aanteekeningen omtrent Blokzijl. T. a. p. XXVI, 111 vlg. De commanderieën der orde van St. Jan in Gelderland. Met 8 afbeeldingen en 1 kaart. Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIII, 277. Met J. S. van Veen. Het huis Wadestein of Wayestein. Met 2 afbeeldingen en 2 plattegronden. T. a. p. XIII, 333 vlg. Met J. S. van Veen.
C. JOOSTINO.
De archieven van kerspelen en marken, berustende in het depot van 's Rijks archieven in Drente. Leiden, Boekhandel en drukkerij v.h. E. J. Brill. 8°. De archieven van ontbonden vereenigingen en commissiën, berustende in het depot van 's Rijks archieven in Drente. Leiden, Boekhandel en drukkerij v.h. E. J. Brill. 8°. Het huisarchief van Batinge. Leiden, Boekhandel en drukkerij v.h. E. J. Brill. 8°. Inventaris van de Coevorder archieven, berustende in het depot van 's Rijks archieven in Drente. Leiden, Boekhandel en drukkerij v.h. E. J. Brill. 8U. Waakt en werkt. Drie toespraken door J. G. C. Joosting, C. Hille Ris Lambers en Léon Revoyre. Zaltbommel, J. Pekelharing. 8". Bronnen voor de geschiedenis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht in de middeleeuwen. III, 2. De begrenzing der wereldlijke en kerkelijke rechtspraken tegenover elkander. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8°. Willekeuren van Drentsche marken. Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht. VI, 1, 27 vlg. L. A.
KESPER.
De stad Gouda in haar oorsprong en ontwikkeling. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, III, 75 vlg. F. J. L. KRäMER. Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau. Publiée avec autorisation de S. M. la Reine. Ve Serie. I. 1766—1779. Leyde, A. W. Sijthoff. 8°. B . LONSAIN.
Overheidszorg in zake de herbergen en tapperijen in het oude Groningen (met drie platen en vignet). Groningsche Volksalmanak, 1911, 48 vlg. P. A. N.
S. VAN MEURS.
Dingtalen van het schouwen in Nieuw-Lekkerland. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oudvaderlandsche recht, VI, 1, 124 vlg.
244 245 H.
C.
H.
MOQUETTE.
Een keizerlijk bezoek in 1814. Rotterdamsch Jaarboekje, VIII, 117 vlg. Uit den Franschen tijd. T. a. p. VIII, 183 vlg. Rotterdamsche straatnamen geschiedkundig verklaard. Rotterdam, W. L. en J. Brusse. 1910. 8°. Met J. M. Droogendijk. TH.
MORREN.
Haagsche straatnamen. I. Nalezing op het boekje van den heer D. S. van Zuiden. Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, 1910, 230 vlg. Glasschilders te Gouda in 1619. Oud-Holland, XXVIII, 127 vlg. S. MULLER
C.
OVERVOORDE.
De derde streek. Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Rijnland, 1910, 33 vlg. Ontvangen van bruid en bruidegom. T. a. p. 49 vlg. Uitvaart van hertog Philips van Bourgondië, te Leiden herdacht op 3 Juli 1467. T. a. p. 97 vlg. Gaaischieten, 1473. T. a. p. 123 vlg. IJsbreker in 1660. T. a. p. 167. De Rijnsburger straatweg. T. a. p. 172 vlg. Het Cistercienserklooster Marienhaven te Warmond. Bijdragen Bisdom Haarlem, XXXIII, 1 vlg. Korte beschrijving der Goudsche monumenten. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, III, 86 vlg. Korte beschrijving van Oudewater. T. a. p. 119 vlg. Openingsrede van den Voorzitter op de algemeene vergadering te Gouda. T. a. p. 148 vlg. A. J.
D. J.
SERVAAS VAN ROOIJEN.
De „Witte Acoleyen". Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Rijnland, 1910, 149 vlg.
VAN SCHEVICHAVEN.
Rekeningen der stad Nijmegen. 1382—1543. I. 1382—1427. Nijmegen, L. C. G. Malmberg. Met J. C. J. Kleijntjes. Bijdrage tot de geschiedenis van den handel van Gelre vóór 1400 en zijn betrekking tot de Hanze. Gelre. Bijdragen en Mededeelingen XIII, 1 vlg. ' Ordinantie van den polled, gemaict bynnen Arnhem na oerer stat gelegenheit ende guetduncken. Actum 's Vrijdages na den Sonnendach Exaudi, anno Domini ete XCI° (1491). T. a. p. XIII, 447 vlg. In leisting gaan. Oud-Holland, XXVIII, 129 vlg.
FZ.
De autoriteit van Pieter Saenredam. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, III, 197 vlg. S. Muller Fz., J. A. Feith et R. Fruin Th.A.z. Manuel pour le classement et la description des archives. Traduction française et adaptation aux archives belges par Jos. Cuvelier; adaptation aux archives françaises par Henri Stein. Avec une préface de Henri Pirenne. La Haye, A. de Jager. 8°. J.
H.
M.
SCHOENOEN.
In Memoriam Th. E. F. Heerkens. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis
xxvi, LUI vig. C.
F.
X.
SMITS ')•
De nieuwe St. Jacobskerk te 's-Hertogenbosch. Met vijf platen van Jos. Cuypers en Jan Stuyt. 's-Hertogenbosch, C. N. Teulings. 1907. 4°. Blasons des chevaliers de la Toison d'Or à Bruges. Catalogue, edition définitive. Chapitre tenu à Bois-le-Duc en 1481, p. 273. Gids van 's-Hertogenbosch en omstreken. Uitgegeven door de Vereeniging ,,'s-Hertogenbosch' Belang". Daarin geïllustreerde bijdragen. Wegwijzer voor de Kathedrale St. Janskerk van 's-Hertogenbosch, met 50 afbeeldingen. 's-Hertogenbosch, A. C. Verhees. 8°. 1908. Note relative à l'iconographie sculpturale de la cathédrale de Bois-le-Duc. Annales du XX Congrès archéologique et historique de Belgique à Gand 406 vlg. Iconographie de la cathédrale de Bois-le-Duc. Revue de l'art chrétien LI, 300 vlg. De oude Katholieke kunst in Nederland. Met 8 platen. St Lucas VIII, 19 vlg., 225 vlg. De kerk te Herpen in Noord-Brabant. T. a. p. VIII, 31 vlg. Beeldenleer. T. a. p. VIII, 94 vlg., 289 vlg. Het stadhuis te 's-Hertogenbosch. T. a. p. VIII, 161 vlg. Varia. T. a. p. VIII, 288. De pastorie van Sint Pieter te 's-Hertogenbosch. T. a. p. VIII, 123 vlg. De Nieuwe Kerk op den Dam te Amsterdam. T. a. p. VIII, 160. u-ui- ^ ^ ? z e ^ t e l s b e t r e f f e n voorafgaande jaren. Ter wille van de volledigheid der bibliographie zijn zij opgenomen naar welwillend toegezonden oDraven van den ^s schrijver zelf.
246 De toren der Kathedraal van 's-Hertogenbosch. T. a. p. VIII, 187 vlg. De St. Pancraskerk te Leiden. T. a. p. VIII, 190 vlg. J.
NANNINGA
UITTERDIJK.
Aanteekeningen betreffende eenige geestelijke goederen der stad Campen in Drenthe gelegen. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 1910, 75 vlg. Rede, uitgesproken bij de onthulling van de gedenkplaat in de St. Nicolaaskerk te Kampen ter gedachtenis van den klokgieter Geert van Wou, 13 October 1909. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis, XXVI, 21 vlg. Spotverzen op regeeringspersonen te Kampen, 1765. T. a. p. XXVI, 98 vlg.
247 ook met opzet en met goedvinden van de regeering rechterlijke stukken in de gemeenten zijn achtergehouden, daarvan kan de hierbij ongecorrigeerd afgedrukte brief het bewijs leveren. Het is een aan den prefect van het departement van de Bouches de l'Escaut gericht schrijven van den maire der op het eiland Walcheren gelegen gemeente St. Laurens. De zaak is nog te merkwaardiger, omdat deze maire geen ander was dan de bekende beoefenaar der Zeeuwsche geschiedenis Jacob Verheije van Citters. „St. Laurens, le 24 Juin 1811. Le Maire de la commune de St. Laurens à Monsieur le Préfet des Bouches de l'Escaut etc. etc.
J. S. VAN VEEN.
Advies van het Hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van Jezuïeten te Emmerik. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXXI, 247 vlg. S. Herrlich. Beknopt overzicht der Grieksche mythologie. Naar het Duitsch voor Nederlandsche gymnasia bewerkt. 6e druk. Groningen, J. B. Wolters' Uitgeversmaatschappij. 8°. Collecte voor Steenwijk. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. XXVI, 19 vlg. Mededeelingen aangaande den strijd om Goor in Juli 1581. T. a. p. XXVI, 164 vlg. Het ambt Voorst onder het bestuur der Jonkers. Gelre. Bijdagen en Mededeelingen. XIII, 353 vlg. Rechten van Terborg. Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsch recht, VI, 1, 13 vlg. Eene Overbetuwsche dingtaal van 1568. T. a. p. VI, 1, 106 vlg. Zie ook F. A. Hoefer. E.
WIERSUM.
Jan Bisschop. Met een plaat. Rotterdamsch Jaarboekje, VIII, 50 vlg. Het schilderijenkabinet van Jan Bisschop te Rotterdam. Oud-Holland, XXVIII, 161 vlg. Te pand gegeven drukkersgerief. Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1910, 266 vlg.
Kleinere
b ij d r a g e n .
D e o v e r d r a c h t d e r r e c h t e r l i j k e a r c h i e v e n in 1 8 1 1 . Het is van algemeene bekendheid, dat bij de instelling van de nieuwe rechterlijke organisatie in 1811 de schifting tusschen rechterlijke en administratieve stukken vaak zeer onzuiver heeft plaats gehad. Dat er echter somtijds
Monsieur le Baron ! En conformité de votre arrêté du 8e Juin, § 4 et 6, monsieur le juge de paix du canton Veere a été ici dans la commune pour inventairiser les papiers etc., ayant rapport à le tribunal et chambre des orphelins, existant jusqu' à cet moment dans cette commune, et sur ma remonstrance, fait à monsieur le juge de paix, que dans les registres, dans lesquelles dits papiers sont conservées, il se trouve mellées divers actes de police et autres affaires privées, regardant la bourgeoisie de cette commune, et qu'ainsi ils serait à désirer, que ces registres restaient déposées à la mairie avec les autres papiers de l'administration proprement dite, qui sont déjà déposées là, suivant l'arrêté de monsieur votre prédécesseur du 21 Décembre 1810, monsieur le juge de paix a eu la bonté de laisser les cinq registres inventarisées chez moi, en attendant que monsieur le préfet délibérera ultérieurement sur cela, m'ordonnant de donner advis de tout cela à vous, monsieur, duquel ordre je m'acquite par la présente, vous priant bien humblement de vouloir disponer ainsi sur cette matière, que les dites registres resteront chez les autres papiers de la mairie sous telles conditions, que vous, monsieur, voudries imposer, afin de telle manière les individus de cette commune pourront à tous temps avoir un accès facile aux actes, qui concernent leurs affaires particulières. Et comme cela servira à l'utilité publique j'ause me flatter, que monsieur le préfet m'accordera cette demande, surtout puisque ces papiers n'on point de valeur allieurs. Monsieur le Préfet, J'ai l'honneur de me nommer avec respect Votre très humble serviteur (get.) VERHEIJE VAN CITTERS."
248
249
Den 8sten Juli d. a. v. werd het verzoek door den prefect in deze bewoordingen toegestaan :
Rotterdamsche notarieele minuut-akte dergelijke stempels werden gebruikt, terwijl ik ze in andere akten, ook van elders, nooit heb aangetroffen. Ik durf dan ook wel zeggen, dat ze vrij zeldzaam zijn. Hier zijn ze waarschijnlijk alle drie van personen (zeelieden of reeders), die hun naam niet konden schrijven en zich door het aanschaffen van een naamstempel zelfs de moeite bespaarden om een handmerk te zetten. Want, zooals bekend is, konden allen, die de schrijfkunst niet verstonden, evenals dit thans nog het geval is, bij de onderteekening van rechtsgeldige akten aan hun plicht voldoen door het neerkrabbelen van hun handmerk, dat dan door bijschrift van den notaris of zijn klerk als zoodanig gewaarmerkt werd. Maar dat men ook met een eenvoudigen afdruk van een naamstempel, zonder meer, kon volstaan, zonder aan de rechtsgeldigheid van de akte afbreuk te doen, was mij tot nog toe niet bekend. Tegenwoordig is dit gebruik in elk geval niet meer geoorloofd. Het zou m. i. de moeite waard zijn om na te gaan, in hoeverre het gebruik van dergelijke naamstempels bij de onderteekening van rechtsgeldige akten werd toegelaten en hoelang het zich gehandhaafd heeft. E. W.
„2e Division. Organisation judiciaire.
Middelbourg, Ie 8 Juillet 1811.
Le Préfet à Monsieur le Maire de la commune de St. Laurens. Monsieur le Maire, Si les registres, dont fait mention votre lettre de 24 Juin dernier, contiennent les actes administratifs dont le dépôt à la mairie est necessaire et indispensable, j'autorise a ce qu'ils y restent déposés, à condition, qu'il en sera donné communication à l'autorité judiciaire toutes les fois, que l'intérêt public et particulier l'exige. J'ai l'honneur etc." De registers zijn zoodoende nog tot 1896 in de gemeente St. Laurens blijven berusten, in welk jaar ze in verband met het Kon. Besluit van 9 October 1883 naar het rijksarchief-depôt in Zeeland zijn overgebracht. L. L. Zeventiende-eeuwsche naamstempels. Onder de minuut-akten van den Rotterdamschen notaris Jacob Duyfhuysen den Oude bevindt zich eene van 9 Febr. 1604, die behalve door andere personen, ook onderteekend is door kapitein Logier Pietersen. Of onderteekend is eigenlijk niet het juiste woord ; want de naam is aangebracht met behulp van een koperen of houten stempel en O.-l. inkt (veel minder verbleekt dan de gewone schrijfinkt). De letters zijn drukletters, de voornaam en achternaam zijn door een hartfiguur gescheiden, terwijl een omlijsting ontbreekt. Ook vindt men een dergelijken stempeldruk onder de minuut-akte van 30 Juli 1613, verleden voor den Rotterdamschen notaris W. Jacobsz. Hij is van Jan Plunis, reeder te Rotterdam. De voornaam en achternaam, beide in drukletters, zijn in een rechthoek geplaatst, die door een smal lijntje gevormd wordt, en gescheiden door een schild, waarin zich een figuur bevindt, welke veel overeenkomst heeft met het getal 4, waarschijnlijk het handmerk van Plunis. Een derde voorbeeld vindt men onder de minuut-akte van 24 Oct. 1630, verleden voor denzelfden notaris. Het is de signatuur van Frans Jacobsz. Tou te Schiedam, die, zooals uit den inhoud der akte blijkt, eveneens tot schippers in betrekking stond. Hier zijn de drie namen in drukletters onder elkaar geplaatst in een sierlijke vierkante cartouche, terwijl de ruimten aan weerszijden van het kortere woord Tou door krulteekens zijn aangevuld. Dit zijn, voor zoover mij bekend, de drie eenige gevallen, dat in een
Boekbespreking. +
Mr. J. G. C. JOOSTINO. De archieven van kerspelen en marken. VII 172 blz. — Leiden, E. J. Brill, 1910.
In de inleiding op den in 1906 uitgekomen „Inventaris van den Etstoel en van de hem opgevolgde collégien tot 1811" werd door Mr. JOOSTINO de wenschelijkheid uitgesproken, om de rechterlijke gedeelten van de archieven der schuitambten in Drente te zamen met de administratieve gedeelten in één inventaris te beschrijven. Laatstgenoemde berusten wel is waar nog voor een groot deel in de archieven der Drentsche gemeenten, die na 1811 in hoofdzaak hetzelfde grondgebied zijn blijven omvatten als de vroegere schuitambten of kerspelen ; maar deze stukken zouden — aldus Mr. JOOSTINO — gevoegelijk van die gemeenten voor het rijksarchief in Drente kunnen worden opgevraagd. Intusschen, hoe wenschelijk deze maatregel in de practijk ook zou geweest zijn, de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gemeend, op grond van art. 103 der Gemeentewet, daartoe niet te mogen overgaan '), en zoo is in den „Inventaris van de Schuitengerechten in Drente" alleen het rechterlijk gedeelte van de kerspelarchieven beschreven, d.w.z. die stukken, die bij de invoering der nieuwe rechterlijke organisatie van 1811 van de archieven der vóór dat jaar zoowel rechtspraak als administratie uitoefenende plaatselijke besturen zijn afge!) Zie Inventaris van de archieven der schuitengerechten in Drente, blz. 10.
250
251
scheiden, en, na eerst van 1811 tot 1879 op de rechtbank te Assen berust te hebben, krachtens het Koninklijk besluit van 8 Maart 1879 naar het rijksarchief in Drente zijn overgebracht. Behalve deze z.g. rechterlijke archieven en de nog in de gemeenten berustende stukken van administratieven aard is er nu nog een derde rubriek van stukken, die oudtijds evenzeer deel hebben uitgemaakt van de archieven der kerspelen in Drente. Het zijn die gedeelten, die door toevallige omstandigheden waren vermengd gebleven met particuliere stukken van kerspelbestuurders of schuiten en allengs met andere stukken van particulieren aard voor het Drentsche depot zijn aangewonnen. In den inventaris, welks titel hierboven is afgedrukt, worden in de eerste afdeeling laatstgenoemde fragmenten van archieven van kerspelen beschreven. Daarop volgt in de tweede afdeeling een beschrijving van de marke-archieven, voorzoover die thans in het rijksarchiefdepôt in Drente berusten. Ook deze archieven zijn grootendeels ') door particulieren geschonken. Ze strekken zich evenwel ook uit over de periode na 1811 (men vindt zelfs stukken van 1871, zie Inv. nr. 228), maar in zooverre komen ze met de kerspel-archieven overeen, dat ook dit slechts een gedeelte vormt van hetgeen er nog aan marke-archieven in de provincie bij particulieren moet berusten. Toch was het goed gezien van Mr. JOOSTINO, deze fragmentarische verzameling thans reeds door den druk tot gemeengoed te maken : immers zoodoende zal te eerder de zaak onder de aandacht komen van hen, die onder hunne familiepapieren nog fragmenten van markearchieven bezitten, en zullen deze er, naar men mag vertrouwen, toe gebracht worden ook die stukken in het rijksarchief in Drente te deponeeren. Moge daarom spoedig een supplement op dezen inventaris noodig zijn, en daarmede tevens een supplement op de door Mr. JOOSTING uitgegeven in hoofdzaak aan dezen inventaris ontleende verzameling van markerechten 2).
inventaris reeds beschreven stukken opnieuw bij den inventaris van het in het rijksarchief geplaatste gemeente-archief moeten worden ingelijfd. Mr. JOOSTINO had dus kunnen volstaan met voorloopig uitsluitend de Drentsche marke-archieven te beschrijven en in de inleiding mede te deelen, dat er, behalve deze, in het depot ook verschillende fragmenten van kerspel-archieven berusten, voor welke eveneens aanvulling uit particuliere verzamelingen ten zeerste gewenscht is. De inventaris en daarbij aansluitende regestenlijst is overigens met de zorg en uitvoerigheid beschreven, zooals we die van den ijverigen beheerder en beschrijver van het Drentsche depot gewend zijn. We brengen Mr. JOOSTINO dan ook gaarne hulde voor het nuttige en noodige werk, dat met dezen inventaris weder door hem verricht is. Alleen nog enkele losse opmerkingen tot besluit. Was het niet beter geweest nr. 4 van dezen inventaris eenvoudig bij nr. 42 van den inventaris van de schultengerechtsarchieven te laten? Met evenveel recht toch had men ook verscheiden andere stukken van administratieven aard, in laatstgenoemden inventaris beschreven, bij de kerspelarchieven kunnen inlijven en in dezen inventaris pro memorie vermelden. Ook kunnen in den inventaris der kerspelarchieven moeielijk op hun plaats zijn enkele stukken van na 1811, zoo b.v. Inv. nr. 46 en nr. 137. Ze behooren tot de archieven van de maires, resp. van Nijeveen en Ruinerwold. Nr. 1 van de regestenlijst is van onzekeren datum. Het zou daarom de voorkeur verdiend hebben, dit nummer geheel aan het einde van die lijst te plaatsen, ook in overeenstemming met Inv. nr. 200, waar het stuk z.j. het laatst vermeld is. L. LASONDER.
Het van de marke-archieven gezegde is natuurlijk evenzeer van toepassing op de kerspel-archieven. Toch zullen de laatste altijd .veel minder volledig blijven, zoolang de gemeenten de belangrijkste gedeelten daarvan nog onder zich houden. De vraag is daarom bij mij opgekomen, of het wel wenschelijk was de kleine fragmenten van kerspel-archieven nu reeds in dezen inventaris op te nemen. Al verzet toch art. 103 van de Gemeentewet zich ertegen de gemeente-archieven voor het rijksarchief-depôt op te vragen, de mogelijkheid blijft altijd bestaan, dat een gemeente vrijwillig haar archief aan het depot in bruikleen afstaat, en in dit laatste geval zouden de in dezen !) Alleen de marke-archieven van Grollo en Roswinkel zijn van de besturen dier marken overgenomen. 2 ) Versl. en Meded. van de Vereen, tot uitgaaf der bronnen van het OudVaderlandsche Recht VI, 1 (1910), blz. 271 vlg.
Berichten. J u b i l e u m v a n d e n r i j k s a r c h i v a r i s in F r i e s l a n d . 1 Mei j.l. was het 25 jaar geleden, dat de heer Mr. J. L. BERNS zijne betrekking aanvaardde van archivaris in Friesland en bibliothecaris der provinciale bibliotheek van Friesland te Leeuwarden. B e n o e m i n g v a n d e n a r c h i v a r i s te S c h i e d a m . B. en W. van Schiedam hebben benoemd tot archivaris der gemeente, den heer N. J. M. DRESCH te Schiedam, redacteur van de Nieuwe Schiedamsche Courant. Naar aanleiding van deze benoeming stelde de heer D E JONO in de raadsvergadering van 25 April 1911 de volgende vragen: „Hebben gegradueerden gesolliciteerd? Is voorlichting op de sollicitatiën gevraagd
252
253
van deskundige ambtenaren, van professoren enz.? Welke motieven hebben B. en W. bij de benoeming geleid?" Het antwoord hierop van B. en W., gegeven in de raadsvergadertng van 16 Mei, was zeer kort; het bevatte behalve een eenvoudig ja of neen de verklaring, dat zij aan een geschikt ingezetene de voorkeur gaven boven een misschien meer geschikte, die Schiedam slechts als een sport beschouwde.
A r c h i e f g e b o u w t e A m s t e r d a m . B. en W. van Amsterdam stellen den raad voor, het crediet van ƒ81.500, toegestaan voor de inrichting van het voormalig raadhuis van Nieuwer-Amstel tot gemeente-archiefdepôt, te verhoogen met / 12.000. N. R. Crt, 18 Juni 1911.
Tot gemeente-archivaris te Viissingen is, met ingang van 1 Juli 1911, benoemd de heer H. G. VAN GROL, leeraar aan de H. B. School en de' Handelsschool aldaar. Bij Kon. besluit van 29 met verlof A. L. T H . WELTER, in Nederlandsch-lndië, op zijn physieke ongeschiktheid, eervol ning van pensioen.
April 1911 is de Oost-Indische ambtenaar laatstelijk archivaris ter algemeene secretarie verzoek, met ingang van 1 Mei, wegens uit 's lands dienst ontslagen, onder toeken-
Den 4den April 1911 is te Amsterdam op stellingen gepromoveerd tot doctor in de rechtswetenschap de heer J. L. H. DE JONO SCHOUWENBURG, oud-adjunct-archivaris der gemeente Amersfoort. Een zijner stellingen luidde: „Een door den gemeente-secretaris geteekend afschrift van een tot het archief der gemeente behoorend stuk heeft authentiek karakter, behalve indien het betreft registers van den burgerlijken stand". A r c h i e f g e b o u w t e Z w o l l e . Aan den minister van justitie is eenigen tijd geleden het volgend adres verzonden: „Het bestuur van den bond „Heemschut" tot bescherming der schoonheid van Nederland heeft vernomen, dat vanwege uwer Excellenties departement op de Blijmarkt te Zwolle een gebouw voor het rechterlijk archief zal worden gesticht, welk bouwwerk, blijkens de ontwerpen daarvoor gemaakt, geheel het karakter van een pakhuis met een plat dak zal verkrijgen, waarom het, ook door zijn groote hoogte, de bestaande omgevingzal ontsieren. Het bestuur is er van overtuigd, dat het voldoende zal zijn^ de aandacht van Uwe Excellentie op deze zaak te vestigen, om te voorkomen, dat deze ontsiering zal plaats vinden, en verklaart zich, indien Uwe Excellentie dit mocht wenschen, gaarne bereid, om aan te geven, hoe een archiefgebouw zou kunnen worden gemaakt, dat, beter dan het thans ontworpene, in de omgeving past". Het adres is namens het bestuur van den bond Heemschut onderteekend door de heeren Mr. W. B. BUMA te Huizum in Friesland, voorzitter, en A. W. WEISSMAN te Amsterdam, 1ste secretaris.
C o n g r e s te M e c h e l e n . De Bond van Genootschappen ter beoefening van Belgische geschiedenis en oudheidkunde zal dezen zomer, van 5—10 Augustus, te Mechelen zijn XXIIste congres houden. Het programma bevat behalve de gewone sectie-vergaderingen, o.a. een bezoek aan het archief te Mechelen, aan het nieuwe archeologisch museum te St. Nicolaas en het gemeentearchief aldaar, aan de beroemde abdij van Averbode en aan de tentoonstellingen te Charleroi en Doornik. De heer dr. H. T. COLENBRANDER, directeur van het bureau der commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën te 's-Gravenhage, is bij Kon. besluit van 2 Mei 1911, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist, benoemd tot afgevaardigde van de Nederlandsche regeering bij dit congres. O n t s l a g v a n d e n p r e f e c t E H R L E. De geleerde jezuïetenpater EHRLE, de verdienstelijke prefect van de Vatikaansche bibliotheek, heeft om gezondheidsredenen ontslag gevraagd. Hij heeft msgr. RALTI, den prefect van de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan, als zijn opvolger aanbevolen. EHRLE is een Wurtemburger en is 67 jaar. In de zestien jaar, dat hij de bibliotheek bestuurd heeft, heeft zij veel aan hem te danken gehad, en is de boekerij gemakkelijker toegankelijker geworden voor geleerden uit heel de wereld. Ook heeft hij de verzameling zeer verrijkt. Als handschriftkundige heeft EHRLE een Europeesche vermaardheid verworven, maar ook op het gebied van kerkgeschiedenis en kunstgeschiedenis heeft hij verdienstelijk werk geleverd. N. R. C, 7 April 1911. Een L e i b b r a n d t - V e r e e n i g i n g . In The State van Maart bepleit JAN D. COLVIN de oprichting van een Leibbrandt-Vereeniging in Z.-Afr., in den geest der Holl. Linschoten-Vereeniging, waarvan het doel dus zou zijn het uitgeven van oude werken, betrekking hebbende op de geschiedenis van Zuid-Afrika. De Afrikaners zouden hiermede tevens eeren de nagedachtenis van den Kaapschen archivaris J. H. LEIBBRANDT. Neerlandici, April 1911. B r a n d t e S c h a e r b e e k . Bij den brand van het stadhuis te Schaerbeek op 17 April 1911 zijn alle archiefstukken, die op den zolder
254
255
bewaard werden, verloren gegaan. Ook de bevolkingsregisters werden door het vuur vernield, terwijl andere registers zeer door het water beschadigd werden. N. R. C, 23 April 1911.
Stuyvesant aan de W.-I. Compagnie gezonden en van de daarop ontvangen antwoorden ; akten van justitie, koop- en verkoop-contracten, notarieele bescheiden enz., materiaal, dat door John Romeyn Brodhead, voor een gedeelte in zijne „Documents relative to the Colonial History of the State of New-York", in het Engelsch vertaald is uitgegeven, en door hem in zijne „History of the State of New-York" is verwerkt, handschriften, die ook door E. B. O'Callaghan voor zijne „History of New-Netherland" zijn gebruikt. Met de uitgave dezer documenten op Staatskosten en onder staatstoezicht was reeds een aanvang gemaakt en de bewerker, de archivaris A. J. F. VAN LAER, had het eerste deel al gecopieerd, in het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien, toen de brand tusschenbeide kwam en ook zijn werk vernietigde. Bovendien was in December 1910 de belangrijke handschriftencollectie van de erven Van Rensselaer, betrekking hebbende op de „Van RensselaerEstate", daar gedeponeerd geworden, te zamen ongeveer 200 deelen uitmakende, voornamelijk journalen en grootboeken; verder nog ongeveer 25000 documenten, als familie-papieren, militaire opdrachten aan leden der familie, patenten, erflatingen, handels-contracten, kaarten, belastinglijsten en andere bescheiden van algemeene of meer particuliere beteekenis. Daaronder waren brieven van Arent van Curler, geschreven tusschen 1643 en 1667; brieven van Petrus Stuyvesant; een of meer van de eerste vier Engelsche gouverneurs; een groot aantal brieven van Oloff Stevensen van Cortlandt; een perkamenten charter, gegeven door Gov. Dongan op 4 Nov. 1685; een prachtige perkamenten kaart van de door Kiliaen van Rensselaer aan de Hudson-River (Noordrivier) gestichte kolonie, in 1632 vervaardigd. Ook deze verzameling is bijna geheel in de vlammen opgegaan. Laat ik thans met een enkel woord mededeelen, hoe de brand is ontstaan en op welke wijze de nog overgebleven handschriften zijn gered. De brand brak 29 Maart, kort na 2 uur in den morgen, uit in de Assembly Library, een nietswaardige verzameling van eenige honderden wetboeken en gedrukte rapporten, aan de Washington-Avenuezijde van het kapitool, vlak naast de kostbare rechtsgeleerde boekerij. Officieel wordt zijn ontstaan toegeschreven aan het overspringen van een vonk tusschen slecht geïsoleerde electrische draden ; maar velen houden het er voor, dat de oorzaak te zoeken is in een weggeworpen brandenden lucifer of sigaar; tot 1 uur werd dien nacht nog in de Assembly Library vergaderd. Toen de brand uitbrak, waren er nog enkele klerken aanwezig ; zij vonden geen emmers en zagen geen kans den brand te blusschen, hoewel naar alle waarschijnlijkheid een gordijn of vloerkleed dien had kunnen dooven. Hoe het zij, nog voor de brandweer aanwezig was, stond de geheele rechtsbibliotheek in brand, en binnen twee uur tijds was de geheele westelijke helft van het kapitool een prooi der vlammen. De brandweer
D e b r a n d i n h e t k a p i t o o i t e A l b a n y (N.-Y.), e e n r a m p v o o r de h i s t o r i s c h e w e t e n s c h a p . Dr. A. EEKHOF schrijft aan de Nieuwe Rott. Courant: „Toen de berichten in de couranten over dezen brand, die 29 Maart 1.1. gewoed heeft, slechts met een enkel woord melding maakten van het verlies, dat de zeldzame verzameling handschriften, die hier bewaard wordt, te lijden heeft gehad, heb ik mij om inlichtingen hieromtrent gewend tot den heer A. J. F. VAN LAER, den door den staat New-York aangestelden archivaris en conservator dezer handschriften. De zaak boezemde mij te meer belang in, daar ik zelf, eenige jaren geleden voor historische onderzoekingen op het gebied der kerkgeschiedenis van Noord-Amerika te Albany vertoevende, de groote beteekenis van deze handschriften had leeren verstaan en daaruit de voor mijn doel gewichtige aanteekeningen had gemaakt. Deze manuscripten toch, voor het grootste gedeelte goed bewaard gebleven, waren de hoofdbron voor de kennis van onze koloniale geschiedenis in Nieuw-Nederland en, na 1664, van de geschiedenis van Engeland's bestuur. Wat ik nu van den archivaris heb vernomen, wil ik langs dezen weg onder de oogen van belangstellenden brengen. Er zal uit blijken, welk een ramp deze brand is geweest, nu wij daardoor van onze hoofdbron voor de kennis van de oudste geschiedenis van Noord-Amerika, ten minste wat de oorspronkelijke documenten betreft, zijn afgesneden. Het kapitool te Albany (N.-Y.), op een heuvel in het midden der stad gelegen, was in 1867 gebouwd, doch, telkens veranderd en vergroot, eerst in 1898, op een der torens na, voltooid. Hier zetelde het bestuur van den staat New-York, voor welks werkzaamheden verschillende zalen waren ingericht. De fraaiste daarvan waren „the Assembly Chamber" en „the Senate Chamber". In den westelijken vleugel bevond zich op de tweede verdieping de „State Library", waarvan weder een kamer voor het bewaren van de handschriften was ingericht. Deze handschriftenkamer was eigenlijk te klein voor het groot aantal folianten, dat dicht op elkander gepakt in de muurkasten stond opgestapeld ; doch binnenkort hoopte men naar een ander, van ijzer en steen opgetrokken, dus brandvrij gebouw te verhuizen. De oude documenten, betrekking hebbende op den tijd van ons koloniaal bewind in Nieuw-Nederland, waren hier te vinden. De handelingen van directeuren-generaal en raad, die namens de West-Indische Compagnie optraden ; copieën van brieven door Van Twiller, Kieft en
256
257
bracht alle krachten samen op Senate en Assembly-rooms, en daardoor werd de bibliotheek voor een groot deel aan haar lot overgelaten. Toen de archivaris, eerst om 6'/ 2 uur gewaarschuwd, op het terrein kwam, „viel" — en hier citeer ik zijn eigen woorden — „er niets meer te doen, dan de vernieling van zooveel kostbare stukken van de straat gade te slaan. Het deed mij denken aan een hoogoven. De vlammen schoten uit het raam en het graniet om het raamkozijn werd door de hitte geheel verbrokkeld en vernield". Toen er over redding gedacht kon worden, klommen hij en mr. J. N. PHELPS STOKES, een „expert" op het gebied van het brandwezen, die hem door de New-York Public Library was toegezonden, met een ladder naar boven. De heer P. NELSON, adjunct-archivaris, kon bij den brand niet tegenwoordig zijn, daar hij juist op zijne huwelijksreis naar de Bermudaeilanden was. Boven gekomen was de aanblik verbijsterend. Geen kast was er meer te vinden; vier naakte, zwart-geblakerde muren stonden er, en daartusschen lag een hoop smeulend papier en perkament, de historie van eeuwen. Hier en daar schoten vlammen omhoog, die telkens weder door een straal water werden gebluscht. Het scheen onmogelijk iets te redden; toch was dit, wilde men later nog eenig nut ervan hebben, noodzakelijk; want wat het vuur niet verteerde, werd door het water onleesbaar gemaakt. Zoo begonnen de archivaris, de heer PHELPS en nog 4 à 5 bedienden der bibliotheek met het reddingswerk; later werden zij bijgestaan door eenige mannen, die de „adjutant-general" VERBECK, het hoofd der militaire administratie, ter hulp zond. Op de plaats, waar de kostbaarste handschriften gestaan hadden, begon men te delven, en telkens als iets aan het licht kwam, werd het zorgvuldig bekeken of het ook historische waarde had. Menige foliant was echter zoo heet, dat hij nauwelijks te hanteeren was. Zoodra op een plaats de handschriften tot op den grond toe waren opgedolven en onderzocht, begon men op een andere plaats en haalde er uit, wat nog eenigszins leesbaar was. Om ruimte te krijgen, werd het verbrande papier, na nauwkeurig onderzoek, voor zoover dit in de gegeven omstandigheden mogelijk was, uit het raam geworpen. Gedurende het werk viel het water in stroomen naar beneden. Toen de avond kwam, werd het werk gestaakt; de smeulende massa werd 's nachts nat gehouden. Den volgenden morgen begon men weder, doch nu onder minder gunstige conditiën ; veel was door waterschade verwoest. Aan den avond van den 30sten Maart was alles wat gered was ondergebracht in het bureau van den „clerk of the Senate", en den volgenden morgen'werd het naar 162 State street getransporteerd, waar het van water doorweekt materiaal op lange houten rekken is gedroogd.
Het verlies aan historische documenten is ontzaglijk; slechts '/, 0 deel van de geheele collectie is gespaard gebleven. Van de rechtsbibliotheek, die 88000 deelen telde en daaronder unieke exemplaren, is bijna alles vernield. Van de „travelling libraries", die 75000 deelen telden, en de „duplicates", die 150000 deelen uitmaakten, zijn nog een kleine 10000 deelen over. Van de boeken uit de leeszaal is ongeveer tweederde gedeelte gered. Van de handschriften is ongeveer '/io deel na lf verbrand te voorschijn gebracht. Van de Hollandsche documenten, in het geheel 23 deelen, zijn slechts 5 deelen meer over; van de Engelsche „Council-minutes'' (1668—1783), in het geheel 32 deelen, zijn er 8 à 10 gered; van de „New-York Colonial Mss." (1664—1775), in het geheel 80 deelen, slechts een dozijn; van de Sir William Johnson Mss. (1737 — 1774), in het geheel 26 deelen, nog 3 à 4 deelen; van de Gov. George Clinton Mss. (1765—1800), in het geheel 52 deelen, ongeveer 3 à 4 ; van de „Gov. D. D. Tompkin papers" (1807—1817), in het geheel 36 deelen, ook 3 à 4. De schade aan boeken is dus onberekenbaar; de schade aan handschriften onherstelbaar en zoo goed als volkomen. Thans is men druk bezig de restjes uit te zoeken en op technische wijze te drogen en voor verder bederf te vrijwaren. Ook vele zeldzame drukjes, zooals een exemplaar van David Pietersz. de Vries' Korte Historiael, Van der Donck's Beschr. v. NieuwNederland, de bijna volledige verzameling „Jesuit relations" zijn der vlammen buit geworden. Aanstonds is men na den brand met het samenstellen van een nieuwe bibliotheek begonnen; circulaires zijn in grooten getale verspreid, waarin om hulp wordt verzocht. Men is in onderhandeling met den boekhandelaar GEORGE D. SMITH, die eenigen tijd geleden de belangrijke bibliotheek van wijlen E. DWIOHT CHURCH te Brooklyn voor 1.300.000 dollar kocht, ten einde die voor den staat te verkrijgen. De handschriften-collectie is echter zoo goed als verloren. Over enkele maanden, als de zaken weder wat op orde zijn gebracht, zal men eerst recht zien en beseffen, welke slag deze onverzoenlijke vijand der historische wetenschap haar heeft toegebracht". H. R. C , 26 April 1911. Later voegde de heer EEKHOF, volgens gegevens, hem door den heer VAN LAER verstrekt, hieraan nog het volgende toe : „In het sous-terrain van de „Catholic Union", waar de boeken en handschriften, die gered zijn, voorloopig bewaard worden, is men druk bezig deze uit te zoeken, te ordenen en tusschen dik bordpapier te verpakken. In de gymnastiek-zaal op de bovenverdieping van het gebouw zijn de handschriften in het ruwe gesorteerd ; in de balzaal worden de meer dan 290,000 „duplicates" behandeld, waaronder men ook nog een 30 à 40 duizendtal boeken hoopt te zullen vinden. Nog ongeveer 800 kisten met
258
259
boeken wachten op een nauwkeurig onderzoek ; deze zijn voor het meerendeel doornat geweest, zoodat de boeken met een groene schimmel zijn bedekt. Van de ongeveer 10,000 boeken, die nog na den brand uit de ruïne te voorschijn zijn gebracht, bleken de. meeste zoo beschadigd te zijn, dat nauwelijks een vierde gedeelte meer bruikbaar is. Dat deze brand in korten tijd zulk een omvang heeft kunnen aannemen, is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de verwarming van het gebouw door heete-luchtkokers. Deze zogen als het ware de vlammen aan. Eigenaardig en leerrijk wordt dit bij de handschriften-afdeeling geïllustreerd. De Hollandsche handschriften, op het koloniale tijdperk (1638—1664) betrekking hebbende, in het geheel 23 deelen vormende, stonden op de planken bij de deur, ver van den heete-luchtkoker verwijderd. Zij zijn alle, uitgenomen het eerste deel (1638—1641), dat elders bewaard werd, gespaard gebleven. De „New-York Colonial Mss." tusschen de jaren 1762—1772 zijn echter voor het grootste deel vernield, omdat juist onder de rekken, waarop zij stonden, een dergelijke heete-luchtkoker was aangebracht. Deze heeft, als een blaasbalg werkende, het vuur in cirkelvormigen boog rondom aangewakkerd en de documenten, die er dicht bij waren, totaal vernietigd. Dit geeft met betrekking tot het verwarmen van bibliotheken door warme lucht iets te denken. Het nieuwe archiefgebouw, dat men reeds, vóór de brand uitbrak, bezig was te bouwen, is, zegt de heer VAN LAER, „vol van zulke buizen en als er brand uitbreekt, zal er niet veel te redden zijn." Bij nadere beschouwing blijkt thans, dat er nog meer is gespaard gebleven dan men aanvankelijk meende. Zoo zijn van de „New-York Colonial Mss." (1638—1800), in het geheel 103 deelen, ongeveer 70 deelen gered. Deze verkeeren in vrij goeden toestand. Van de Hollandsche documenten dezer collectie (1638—1664), die voor de geschiedenis van ons volk van het meeste belang zijn, is alleen deel I (1638—1641), verloren gegaan. Dit deel bevatte testamenten, huurcontracten, volmachten enz. Eenige vergoeding voor dit verlies biedt E. B. O'Callaghan's manuscript-vertaling, welke is gered. De Engelsche handschriften hebben meer te lijden gehad ; de lacunes loopen over de jaren 1685 — 1687, 1700,1702—1704,1721 — 1741, 1762—1769, 1 7 7 1 - 1 7 7 2 , 1785—1800. Het grootste verlies is wel te' boeken bij de „Sir William Johnson Mss." (1737—1774), de „Gov. George Clinton Mss." (1765—1800) en de „Gov. D. D. Tompkins papers" (1807—1817). Respectievelijk zijn hier van de 26 deelen 4, van de 52 deelen 10 en van de 36 deelen 10 fragmentarisch nog over. Ook van de protocollen der beide wetgevende lichamen in den staat New-York, „the Assembly or House of Representatives" en „the Senate" is ongeveer de helft vernietigd. Van de „Legislative Files", niet ingebonden papieren van „Assembly" en „Senate" (1777—1910), in het geheel 100.000 stuks,
zijn ongeveer 2000, zeer verbrand en gehavend, nog bewaard. Alle mogelijke middelen worden nu te baat genomen om een nieuwe bibliotheek te vormen. N. R. C, 20 Juni 1911. De jaarvergadering der Vereeniging van archivarissen in Nederland zal gehouden worden te Deventer op Donderdag 6 Juli 1911, in het hotel „De Keizer" te Deventer. De heer DR. M. SCHOENGEN zal een voordracht met proeven houden over o n t s m e t t i n g en h e r s t e l l i n g v a n a r c h i v a l i a .