H
E
R
M
E
S
175 jaar België: de onafhankelijkheidswording
Wat buitenlandse bezoekers ervan dachten, 1814 - 1839 door Paul Morren Reisindrukken van buitenlandse bezoekers zijn verhalende bronnen die met omzichtigheid moeten worden benaderd. Gebrek aan voorkennis, vooringenomenheid, veralgemening van vluchtig opgedane indrukken kunnen de betrouwbaarheid schaden maar anderzijds is het zo dat vreemdelingen zaken opmerken en noteren die niet worden aangehaald in inlandse bronnen en dat hun afstandelijkheid van het gebeuren tot interessante synthetiserende commentaren kan leiden. We hebben een aantal getuigenissen geselecteerd die een periode van een kwarteeuw (1814-1839) bestrijken.
met Engeland, waarvan dit land een ondergeschikt deel en bestaan zou kunnen uitmaken. De grond voor dit begrip ligt in de betrekkingen van de handel, die reeds zeer goed gevestigd zijn. Maar hiertegen verzet zich opnieuw de reeds gemaakte tweede opmerking en eveneens het groot verschil van taal, godsdienst en zeden. Een derde partij pleit voor een onafhankelijk medebestaan met Frankrijk onder een afzonderlijk bestuur ofwel voor een departementale inlijving, steunende op de overeenkomst van de godsdienst, de voordelige handel en bovenal op de vermogende bescherming. De droevige ondervinding van de jongste twintig jaar weerlegt zo’n bewering. Nog een vierde partij hecht zich aan de voormalige betrekkingen met Oostenrijk. Ook hier bewijst de ondervinding het ongenoegzame van deze oude betrekking. De zetel van het bestuur is te ver afgelegen.
In oktober 1814 is de Nederlander Maaskamp te gast in ons land. Napoleon is verbannen naar Elba en in Wenen beraden vorsten en diplomaten zich over de herschikking van de Europese kaart. In een van zijn later uitgegeven brieven laat hij zich uit als volgt. ‘Thans, weet ge, is België geheel aan zichzelf overgelaten, zonder met zekerheid te weten wat haar toekomstig lot zal zijn. De mogendheden, die in 1814 in Parijs de vrede sloten (Eerste verdrag van Parijs, 30 mei 1814), hebben zich niet verstout dit pleit te beslissen. Men verwacht hier wel eerlang een nieuwe ordening van zaken door de soeverein der Verenigde Nederlanden, als gouverneur, doch men zegt tevens dat zulks voorlopig is, op aanzoek van het Wenercongres. De gevoelens van de Belgen omtrent hun toekomstig lot staan nagenoeg gelijk met hun afzonderlijke wensen, gelijk nagenoeg het geval is met alle staatkundige oordeelvellingen. Sommigen, namelijk dezen die nog behoren tot de overblijfselen van de oude Volkspartij ten tijde van keizer Jozef II (Brabantse omwenteling, 1789-1790), verlangen een volkomen onafhankelijkheid van de staat. Deze strekking vindt bij schrandere staatslieden geduchte tegenstand 1. omdat de inwendige rijkdom, hoe groot ook, nog in lange mate niet genoegzaam is om de ontzettende kosten te bestrijden van de krijgsdienst, die, vooral met de nabijheid van het geduchte Frankrijk, onontbeerlijk zijn; 2. omdat de handel zich eerst nog een aantal jaren moet ontwikkelen vooraleer er voordeel kan worden uitgehaald; 3. omdat uit de onbeschaafde toestand, waarin België nog gedeeltelijk verkeert, zeer licht een nieuwe aanleiding zou kunnen ontstaan om oude volksbegrippen te doen herrijzen, die nieuwe verdeeldheden verwekken en zeer lichtelijk inwendige beroerten en uitwendige oorlog met zich zouden slepen.
En nu de vijfde partij? Ze is gewis veruit de grootste en richt zich wijselijk naar de tegenwoordige toestand in Europa. Het huis van Oranje en Nassau moet hersteld worden en wel in grotere luister dan voorheen, omdat het een tegenwicht moet kunnen leveren aan machtige naburen. De vorst die Holland bestuurt wordt algemeen bemind. Hij is de vorst die alleen bevoegd is om België te besturen. In de vereniging ontstaat eigenlijk gezegd niets nieuw, vroeger was het ook zo. Dezelfde rivieren besproeien beide oevers. Landbouw, fabrieken, nijverheid en handel zijn dezelfde. De toegang van de Belgen tot alle ambten, zonder partijschap of voorliefde van de Hollanders, verzekert hen dat ze gelijk delen in de voorrechten als in de lasten en het verblijf van de soeverein in het hof in Brussel bij afwisseling levert het onwraakbaarste bewijs, dat hij even gezind is om de belangen van België met eenzelfde vaderlijk oog te bejegenen als zijn Hollandse staten. Zoals ik u reeds zegde, blijft veruit de grootste meerderheid van de onpartijdig denkenden gehecht aan de vereniging met Holland.’ Maaskamp is partijdig, uiteraard. Zijn analyse van de economische omstandigheden is onjuist en opvallend is zijn stilzwijgen over de godsdienstige tegenstellingen tussen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden dan wanneer hij dat argument wel aanhaalt in verband met mogelijk andere combinaties. Dat er onzekerheid bestond onder de Belgen en er uiteenlopende opinies waren over wat na de val van Napoleon en hun integratie in het Franse keizerrijk met hen moest gebeuren, is begrijpelijk maar de verdeeldheid van
Een andere partij vleit zich met een nauwe verbintenis 175 jaar België
64
Jaargang 10 - nummer 1
H
E
R
M
opinies is toch wel opvallend. Maaskamp is allicht chauvinistisch maar heeft het wel bij het rechte eind als hij de voorstanders van de hereniging van Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden als sterkste partij noemt.
S
dezelfde bitterheid; misschien zelfs met nog meer bitterheid, omdat ze als vrienden waren gekomen en even roofzuchtig optraden als waren ze vijanden. In Luik heeft Bonaparte nog veel partijgangers. Ook in Antwerpen, zegde men ons, bestaat er een grote partij bonapartisten en dat is wel te geloven want het is een van de weinige steden die groot voordeel haalden uit Bonapartes politiek. Brussel is in meer dan één opzicht een verfranste stad.’
Na de slag bij Waterloo en de definitieve uitschakeling van Napoleon is voor heel wat Engelsen een bezoek aan het slagveld een ‘must’. Begin augustus 1815, amper anderhalve maand na het gebeuren, voelt Walter Scott zich verplicht tot een bezoek. De populaire auteur van historische romans, die ook een vijfdelig werk over Napoleon heeft geschreven waarin hij diens militair genie ophemelt, is van oordeel dat het aangename best aan het lucratieve kan worden gekoppeld en bezorgt zijn uitgever tijdens zijn tocht op het vasteland een relaas over zijn bevindingen. In ‘Paul’s Letters’ lezen we onder meer: ‘Ik ben over het algemeen geen vriend van de moderne goochelpolitiek, die steden en gewesten van de ene staat naar de andere overhevelt. Toch dient de vereniging van de Lage Landen erkend te worden als een schitterende uitzondering op de algemene regel. Nochtans zullen vele vooringenomenheden moeten uit de weg geruimd worden en veel afgunst dienen te worden gestild eer de heilzame invloed van de Unie ten volle zal kunnen worden waargenomen.’
Vele Britten vertoefden verschillende jaren in ons land en niet weinigen kwamen er zich definitief vestigen. Hiertoe behoort Henry Smithers, die dan ook met kennis van zaken kan spreken. ‘De Brusselse straten zijn ruim maar zo druk, dat oog en oor steeds in alarmtoestand zijn en dat, om te ontsnappen aan de vele koetsen en karren van allerlei soort, het meer dan eens nodig is zijn toevlucht te zoeken in de eerste de beste winkel. Er is inderdaad geen afgesloten gedeelte van de straat voorbehouden aan de voetgangers. Er zijn weinig nieuwe huizen te bespeuren, wat door de vele oorlogen kan worden verklaard. De straten zijn ’s avonds goed verlicht. Iedere zaterdagnamiddag kuisen de dienstboden de stoep voor de woning van hun patroons en het water wordt daarbij niet gespaard. De vele fonteinen dragen bij tot de algemene zindelijkheid. Bij de lagere klassen bestaat nochtans de onhebbelijke gewoonte emmers vanuit het raam op straat te ledigen. Nu moet wel gezegd, dat de opvoeding van de boeren en van de lagere klassen helemaal verwaarloosd wordt. Zelfs bij de meer welgestelden worden de meisjes pas naar school gezonden op een ouderdom dat ze die zouden moeten verlaten. De steden krioelen van bedelaars. Opvallend is het particularistisch karakter van de inwoners, die meer gebonden zijn door de geboortegrond dan door de natie. De vrouwen hebben een groot aandeel in het beheer van de zaken. Sterk ingeburgerd is de gewoonte dat de mannen een deel van de dag in elkaars gezelschap doorbrengen in de estaminetten. Vele ondeugden zijn uit Parijs overgewaaid, zoals het gegok in de speelhuizen. Biljart is zeer populair. De speelzucht wordt aangewakkerd door de roulettetafels die opgesteld staan in de straten en op de markten. Dit zaad van verderf kiemt gemakkelijk dank zij de inrichting van koninklijke loterijen. Muziek en dans zijn de geliefkoosde ontspanning van alle Belgen … Bij gelegenheid van de intrede van de prins en de prinses van Oranje werd een vuurwerk afgeschoten en steeg mevrouw Blanchard op in een ballon. De Belgen blijven bij dergelijke spektakels zeer gereserveerd. In de winter kopen of huren de prins, de hovelingen en de leden van de hogere klasse sleden waarmee ze rondtoeren in het park en de aanpalende straten.’
In een andere brief stelt sir Walter vast dat ‘vooral de Vlamingen gelijken op de Schotten, wat betreft de vorm van het gelaat, de klank van hun taal en blijkbaar ook wat betreft hun gewoonten en noeste vlijt. Wat nochtans hun levenswijze aangaat, zijn ze ten minste een eeuw achteruit.’ Nog elders in de verzameling wordt dan weer een milder oordeel uitgesproken. ‘Voor dezen, die niet uitsluitend omwille van het goedkopere leven naar het buitenland wensen te reizen, bezit Brussel grote aantrekkingskracht. De Engelse society aldaar is van het beste gehalte en ik verneem dat de omgang met de voornaamste families in de Nederlanden open en aangenaam is. De boerderijen en landelijke woningen geven in de Nederlanden een indruk van gerieflijkheid, die overeenstemt met het gezond en tevreden voorkomen van de inwoners.’ Nog in 1815 is de ‘poet laureate’ Robert Southey op de bres en wel met een twee maanden durende trektocht doorheen ons land, waarover hij uitvoerig heeft gerapporteerd. ‘De prins van Oranje heeft het hart van het volk veroverd en men zinspeelt er zelfs op, dat men er niets zou om geven indien zijn vader wat vroeger mocht sterven. Ook elders hoorde ik geestdriftig spreken over de prins van Oranje. We zijn nooit Fransen geweest, vertelden me enkele Brabanders; ze lieten me opmerken dat ze meer Engelsen waren dan Fransen. Het is waar dat de Engelsen hier nu over het algemeen geliefd zijn. Al worden de Fransen in Brabant hartgrondig gehaat, spreekt men er over de Pruisen met
Jaargang 10 - nummer 1
E
Na dit sociologisch bravourestukje wordt ons een economische tegenhanger opgediend door de NoordNederlander Isaac Verwey die in 1823 heinde en ver
65
175 jaar België
H
E
R
M
rondtoert in ons land. ‘Nog voor vier uur stapten we aan wal in Antwerpen, zeer voldaan over onze tocht, waarop we door stoom gevoerd en gevoed werden. In Leuven bezochten we de kruidtuin, waarvan de serres of stookkasten voor vreemde gewassen voor enkele jaren werden herbouwd en dit zonder enig hout maar geheel uit ijzer en glas, zoals thans de mode is. In de geschutsgieterij in Luik worden al de ijzeren stukken voor ’s lands dienst gegoten. We zagen twee kanonnen, die daags tevoren gegoten waren, nog in de aarden vormen liggen en zo heet, dat men op afstand de hitte voelde. Men maakte vormen voor kogels, bommen en houwitsers, alle van een bijzondere aardsoort, terwijl we de ruw gegoten kanonnen door machines zagen boren, polijsten en met zinkgaten voorzien, welke machines door stoomketels worden aan de gang gehouden. In Hoei deden we een wandeling langs het riviertje de Hoyoux, dat, na vele papier-, leder-, olie- en porseleinmolens benevens andere fabrieken te hebben doen draaien, zich hier in de Maas werpt. In Namen bezochten we de messenfabriek van Arnould, die de beroemdste is onder de vele want de stad is met moordgeweer opgevuld. In Brussel besteden we onze aandacht aan de rijtuigfabriek van de heren Simons, waar onder meer aan een staatsiekoets voor het hof gearbeid werd. In de glasfabriek van de heer Pellemans konden we het slijpen en graveren in alle bijzonderheden volgen. ’s Avonds gingen we naar de schouwburg, waar de beroemde Talme van Parijs de rol van Mohammed speelde in het gelijknamige treurspel van Voltaire. De gasverlichting voldeed ongemeen in dit gebouw en een vioolconcert, uitgevoerd door een kleine jongen van acht jaar tussen de bedrijven door, bracht alle toehoorders in verrukking.’
S
den zijn jonge meisjes en kinderen. De grote hitte en het gebrek aan lucht moeten noodzakelijk de gezondheid van de werklieden aantasten. Voegen we eraan toe dat er een dikke mist heerst in de werkplaatsen, geen vloeibare damp maar een katoenmist, die neerslaat op de huid, binnendringt in neus en mond, zich een weg baant naar de keel en door de ademhaling in de longen wordt gezogen. Men ziet er dan ook maar alleen bleke en magere wezens aan de arbeid. Een katoenspinnerij is een fabriek van ziekten!’ Als een ziekte wordt in bepaalde kringen het voortbestaan van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden ervaren. Nochtans zijn de voordelen onmiskenbaar noteert Karl Schnaase, een Duitser die in de zomermaanden van 1830 België bezoekt. Zijn belangstelling voor de kunst verhindert hem niet aandacht op te brengen voor andere aspecten. ‘In werkelijkheid is het pas na de vereniging met Holland dat de eeuwenlang onderdrukte Antwerpse handel weer tot leven kwam. Getuige van de nieuwe bloei zijn het groot aantal lossende schepen in het ene en bevrachtende schepen in het andere dok … In Gent aanschouwde ik een gebouw dat getuigt van de architectonische weelde van deze tijd, namelijk het voor weinige jaren opgetrokken universiteitsgebouw.’ Schnaase komt te herinneren aan de twee grote voordelen voor België van de vereniging met de Noordelijke Nederlanden: economische expansie en onderwijs. Maar bij een bezoek aan de Muntschouwburg in Brussel wordt hij getroffen door de sfeer die er heerst. ‘Ik zag er een blijspel opvoeren met de aan de Fransen eigen precisie. Ook het publiek reageerde op zijn Frans, niet alleen door zijn uitbundig juichen maar ook door zijn politieke oogmerken. Aan het meest onbeduidende lijntje van de tekst werd dikwijls kunstmatig een bijzondere betekenis gehecht. Zo gebeurt het ook in Frankrijk. Er is daarbij geen sprake van een ogenblikkelijke reactie. Neen, de acteur beklemtoont de betekenisvolle passage door er een stilte aan laten vooraf te gaan en door ze meer gewichtig uit te spreken dan ze het verdient. En het publiek betuigt door applaus zijn instemming.’
In dit toch wel revelerend overzicht ontbreekt alleszins een passus over de katoenspinnerijen van Gent. Het wordt bijgepast door de Fransman Lepeintre, die op het einde van het Hollands bewind vier maanden in ons land verbleef en die ons ook nandere merkwaardigheden opdist. ‘De zondag is in Brussel heel wat minder vervelend dan in menige andere grote stad: de landelijke omgeving is zo mooi en zo nabij. In de namiddag wandelden we eerst naar ‘De groene hond’, zowat café en cabaret tegelijk. Hier staat een enorme mast. Heel wat voorname personen komen er de boog hanteren. Bij plechtige gelegenheden aarzelen de kroonprins en prins Frederik niet hieraan mee te doen. Nadien begaven we ons naar de Groendreef, aan de overzijde van het Kanaal. Het is een laan van ontzaglijke lengte, afgesloten door prachtig smeedwerk en bestaande uit een driedubbele weg, die door zes rijen bomen tegen de zon is beschut. Hierlangs deden destijds Bonaparte en later Willem I hun intrede in Brussel … Van Brussel naar Gent. Hier bezocht ik een katoenspinnerij. Wat al mahines! Tientallen cilinders en honderden bobijnen en dat alles wordt voortbewogen door stoomkracht! Het merendeel van de werklie-
175 jaar België
E
Onze Duitse bezoeker komt ons een voorsmaakje te laten proeven van wat enkele weken nadien de opvoering van ‘De stomme van Portici’ zal teweegbrengen. Het bericht van de opstand bereikt hem in Namen. ‘Toen we Namen bereikten waren er overal groepen van drukdoende mensen zichtbaar. In het gasthof vernamen we het bericht van de opstand in Brussel. Aanvankelijk dacht ik niet dat het ernstig gemeend was: de belangen in dit land schenen me te zeer uiteenlopend, de fouten van de overigens goed geïntentioneerde regering te licht. Al vlug moest ik mijn mening herroepen. In Luik was de opstand eveneens uitgebroken. In de belangrijkste straten verdrong zich de roepende, jubelende, lachende menigte. Het garnizoen had zich in de citadel teruggetrokken, de civiele autoritei-
66
H
E
R
M
ten hadden de macht overgedragen aan een Commissie voor de openbare veiligheid; een burgerwacht was opgericht geworden. De commissie had het nodig geoordeeld de oude en in vergetelheid geraakte Luikse kleuren terug op te diepen en het volk, alsof het een weldaad was geschied, trok doorheen de stad met geelrode vlaggen en nodigde de omstaanders uit zich de hoed of het knoopsgat te tooien met linten met deze kleuren.’
S
republiek. Allicht verwondert het u deze brief uit Antwerpen te ontvangen, vermits ik u in mijn vorige meldde dat ik moedig naar Gent zou terugkeren. In Gent kregen we de raad zo vlug mogelijk te vertrekken daar onze veiligheid niet kon gewaarborgd worden. Reeds de vorige nacht had de gewapende macht geweld moeten gebruiken om de volksmenigte uiteen te jagen en ze was daarin niet zonder moeite geslaagd. Nog spraken we over de netelige toestand van ons vaderland toen we eensklaps sterke patrouilles in snelle draf in verschillende richtingen hoorden rijden. Spoedig vernamen we dat op ettelijke plaatsen volksophopingen zich hadden gevormd, waarvan de oproerkreten de troepen noodzaakten tussenbeide te komen. Op de Kouter, een open plein in Gent, hebben onze dragonders het canaille letterlijk uiteen gesabeld en er drie of vier verwond. Op de Korenmarkt heeft men zich genoodzaakt gezien meermaals te schieten vooraleer het gemeen uiteen ging. Gelukkig heeft men alles spoedig tot rust weten te brengen. Toen we Gent heden middag om één uur verlieten, was alles rustig maar men vreesde voor de avond. Zoveel als mogelijk bedwing ik mij maar één wens kan ik niet onderdrukken: dat de Voorzienigheid zelve spoedig moge tussen beide komen en de laaghartige adel, die zijn geld leent tot opruiing van het gemeen, en de verdoemde geestelijkheid, die de christelijke godsdienst zo schandelijk misbruikt, streng straffe!’
Jawel, het is ernst. Dat beseft ‘aan den lijve’ de Hollandse fuselier Johan van Oostendorp, van wie we onder meer bevestiging krijgen van een soms in twijfel getrokken verhaal, namelijk dat van de bijdrage van de Brusselse prostituees in het verzet tegen de Hollanders. We laten het hem in zijn sappig taalgebruik vertellen. “Ons werk was hier terstond patroelje maken en huisbezoek doen, daar er gestadig uit de huize werd gevuurd. Dit was voor ons hier het slegste baantje. Niet daar wij onder dat huisbezoek nu en dan nogal iets ontdekte, het zij wapens, kruid of zommige die zich verschole hielden, en dan als de kans hun dagt schoon te zijn op ons vuurde. Dog ook niette min vonde we veel voerragie, althans wijn en bier in menigte, dat voor een soldaat in zulke tijd niet onpas komt, dog ook menugmaal verkeerde uitwerkselen en buitensporigheden verwekt bij hun die in overmaat handelen. Daarbij kwamen hier zoms mogelijke posietuë (sic), want was men soms met een paar man of 3 dan plaatste zich hier en daar van die opgeschikte dames in de deuren en hielde ons dan staande, en riepe ons in huis of we een glas wijn of bier wilde. Dog nauwelijks was men zoms binne de deur of zij loste een pistool op ons en daar is er menigeen van ons het slagtoffer geworde, dat een schrikkelijke verbittering bij ons verwekte, zoodat bij de ontdekking daarvan door ons ook zulke vrouwe werden neergeschote, waardoor wij in brussel een slegte naam verkregen …”
Costerus maakte ook de elfdaagse veldtocht van 1831 mee en brengt ons de pijnlijke incidenten in herinnering waarvan het Leuvense slachtoffer is geworden. ’12 augustus 1831. De geesten waren verbitterd over de, zo meenden wij, door de Belgen geschonden wapenstilstand. We meenden daarom weinig respect te moeten betonen voor de dorpen in de omtrek van Leuven. Te Winksele aanschouwde ik een schrikkelijke verwoesting. Vele huizen waren verlaten, in andere vond men de bewoners wenende. Geen enkel huis werd gespaard. Kisten en bergplaatsen werden open geslagen en geplunderd. De kelders werden van alle eetwaren beroofd. Een soldaat liet een man zich uitkleden om te zien of hij geld bij zich had. Met een ontroerd hart greep ik zelf een koe van een stal. De eigenaar bezwoer mij dat ik hem toch deze koe zou laten; het was de zesde die men hem ontroofde. Onderweg zag ik dat een dragonder bezig was een bejaard man op allerlei wijzen te mishandelen.’ Na afloop van de veldtocht zoekt Costerus troost in het ‘roemvol’ optreden van het leger, er bitter aan toevoegend: ‘Maar, schoon wij hierdoor nog oneindig aan zedelijke kracht hebben gewonnen, wat baat ons dit ten opzichte van de grote zaak? De mogendheden van Europa schijnen nu eenmaal gezworen te hebben schurken te beschermen en een eerlijke natie te doen bezwijken. Wat zullen wij tegen haar vermogen?’ Ook uit reisverhalen van de volgende jaren blijkt de haat en de verontwaardiging van de Hollanders ten
In zijn ruime Utrechtse studentenkamer oefent de jonge P.J. Costerus zich in de wapenkunde, ten einde paraat te zijn ‘om met Gods hulp Satan de kop in te drukken’. Hij gaat Satan tegemoet maar zal hem nooit rechtstreeks ontmoeten. De brieven die hij vanuit België heeft verzonden zijn bewaard gebleven. ‘Antwerpen, 30 september 1830. Gij weet het reeds uit de Staatscourant: de troepen hebben Brussel moeten verlaten en het ziet ernaar uit dat ze in hun huidige positie niet lang zullen kunnen stand houden. De macht die er thans in Brussel is en die in staat blijkt om weerstand te bieden moet zeer aanzienlijk zijn en vermits men de toegangswegen niet kan bezet houden, groeit ze van uur tot uur. Men verzekerde algemeen dat De Potter in Brussel is toegekomen en dat hij er op de grootste toejuichingen werd onthaald. Het Journal d’Anvers meldt dat het volk zijn wagen heeft uitgespannen en die zelf heeft voortgetrokken. Men spreekt van hem als van de president van een op te richten
Jaargang 10 - nummer 1
E
67
175 jaar België
H
E
R
M
opzichte van de Belgen, die het gewaagd hebben in opstand te komen. Een treffend voorbeeld wordt ons geboden door het reisverhaal van Mr. Adriaan Walraven Engelen uit 1836. ‘Wilt gij, mijne lezers, mij thans vergezellen naar de Place Saint-Michel, die sedert 1830 werd herdoopt in Place des Martyrs of Martelarenplein, nadat de ‘martelaars’ der Belgische vrijheid – het laagste gemeen namelijk uit Brussel en omgeving, verenigd met Luikse mijnwerkers wier ziel nog ruim zo zwart was als hun aangezicht – hier zijn gesneuveld bij de aanval van onze troepen. Ik bezocht ook het dorpje Walem, dat enige vermaardheid verkreeg door de gevechten tussen de Hollandse troepen en de Belgische brigands. Velen onzer braven sneuvelden hier, doch ook menige Belg vond er het loon van zijn verraderij of boette er zijn dwaze, zogenoemde vrijheidszucht met de dood. De Schelde te Antwerpen is machtig en schijnt geenszins besteed om enige kluisters te dulden. Toch was dit eeuwenlang haar lot, en – voegt het Nederlandse hart er bij – moge zij nimmer meer haar vroegere grootheid verkrijgen ten koste van de Nederlandse handel!’
S
om zich in de afgrond van de anarchie te storten, de heer Lebeau, het proza van de revolutie zoals de heer Rogier er de poëzie van is, de heer Nothomb met het uiterlijk van een oude intellectueel, een denkend en geleerd man. Ik heb van deze maaltijd meer genoten dan van eender welke andere koninklijke tafel waar ik heb aangezeten.’ Opnieuw een dame, opnieuw een Britse, opnieuw een auteur. Frances Milton Trollope wijdde een boek aan België, zoals ze dat in 1833 had leren kennen. Hierin komt het scepticisme tot uiting, zoals dat in die tijd in Europa algemeen verspreid was. ‘Met de gevoelens van respect voor en gehechtheid aan koning Leopold, die ons Engelsen eigen zijn, is het onmogelijk niet te betreuren dat hij zich in zo’n situatie bevindt. Dat er misbruiken waren geslopen in het beleid van koning Willem, dat persoonlijke afgunst bestond tussen Belgen en Hollanders kan niet worden geloochend maar zoiets had nooit tot revolutie mogen leiden! De mentaliteit van het overgrote deel van de bevolking stemt helemaal niet overeen met de nieuwe grondwet. Niets lijkt meer abnormaal dan een diep katholieke natie het libertijnse politieke denken te zien naäpen, wat enkele opdringerige en ontevreden personen haar trachten aan te leren. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers hoorden we zeer scherpe debatten. Een van de sprekers naar wie zeer aandachtig wordt geluisterd is Alexandre Gendebien. Nog tijdens ons verblijf in Brussel lokte hij met een van zijn tussenkomsten een duel uit met Charles Rogier, de minister van Binnenlandse Zaken. Soortgelijke ontmoetingen met het pistool zijn hier dagelijkse kost geworden.’ Het duel had effectief plaats op 20 juni en de minister hield er alleen maar een niet ernstige kwetsuur aan de rechterwang aan over. Een nietig stukje grondgebied, een onafhankelijkheid die niet eens door Willem I wordt erkend en, allicht bovenal een vooruitstrevende liberale grondwet zijn redenen te over om het scepticisme van dame Trollope en vele anderen te verklaren. ‘Indien de gemoedsgesteldheid van de huidige wetgevers moest overeenstemmen met de gemoedsgesteldheid van de burgers, zou er veel kans bestaan dat vrede en welvaart lange tijd zouden heersen. Maar een rusteloos zoeken naar veranderingen lijkt sommigen te bezielen die veel invloed hebben. Zelfs dezen, die zich het meest verheugen in het resultaat van de revolutie, spreken over het algemeen over de huidige toestand niet op een manier die een lang voortduren ervan veronderstelt. ‘ça ira pour le moment’ was een zinnetje dat ik, met lichte varianten, in menig gezelschap hoorde herhalen.’
Laat ons even in de tijd terug keren om twee voorname Engelse ladies te begroeten. Vandaag nagenoeg vergeten was Lady Morgan in haar tijd een zeer populaire auteur. In 1834 publiceerde ze de driedelige roman ‘The Princess’, waarin ze België beschrijft zoals ze dat het jaar voordien heeft leren kennen. Ze blijkt veel sympathie voor ons land te hebben maar maakt haar beklag over de afwezigheid van een degelijk gezelschapsleven. ‘Het is een feit dat ieder huishouden genoeg heeft aan zichzelf en wanneer wordt uitgekeken naar ontspanning wordt die vlug gevonden. De mensen van de laagste klasse lopen naar de kabaretten in hun buurt, de middenstand heeft zijn cafés en estaminetten, de elite bezet de loges van de opera. Als we hieraan toevoegen één bal in het sezoen en de plechtigheden aan het Hof, zijn we uitgepraat over het sociale leven. Grote ontvangsten aan huis, hetzij ’s morgens, hetzij ’s avonds, zoals gebeurt in Parijs, zijn hier onbestaande en al evenmin is dat een intellectueel gezelschapsleven zoals dat in Engeland bestaat: daarvoor ontbreekt het benodigde materiaal!’ Samen met de Engelse minister van Handel wordt de Lady uitgenodigd op een diner in het paleis. ‘Grote eenvoud! Juist genoeg van de weelde die een gefortuneerd edelman met smaak zich kan veroorloven maar niets meer. De koningin is jong, mooi, eenvoudig en meer dan hoffelijk. Ze doet me denken aan onze voorname Engelse meisjes: een beetje schuchter, heel gracieus en zonder de verwaandheid van onze aristocratische dames. Erg vreemd was het om in dit koninklijk gezelschap geen enkele prins te ontmoeten. Het waren met zijn allen intellectuelen en ambtenaren, zoals baron d’Hoogvorst, de Belgische La Fayette en moedig commandant van de Nationale Wacht, Charles Rogier, die toen de politieke gisting haar hoogtepunt bereikte niet aarzelde
175 jaar België
E
Karl Steltzer doorkruiste België en Nederland in 1834. Zijn reisverhaal droeg hij op aan de koning van Saksen, wat het allicht minder verwonderlijk maakt dat hij de Belgische opstand betitelt als ‘die beklagenswerthe katastrophe von 1830’. Wat hem overigens
68
H
E
R
M
niet belet de lof van onze hoofdstad te zingen. ‘Brussel is een prachtige stad met brede, goedgeplaveide straten, ruime pleinen en huizen als paleizen. De kostbare uitstalramen, waarin alle mogelijk denkbare bewijzen van luxe en mode liggen opgestapeld, de elegantie van de voorbijgangers, de prachtige rijtuigen gunnen de verblinde ogen geen ogenblik rust.’ Op het einde van zijn boek waagt Steltzer zich aan een vergelijking tussen Belgen en Hollanders. ‘De hoofdtrekken van het Hollandse volkskarakter, in zover dit nog niet werd beroerd door de Franse zeden, zijn de trouw, de bedachtzaamheid en de opgeruimdheid. Men is er erg gesteld op zijn huis en maakt het er zich zo behaaglijk mogelijk. De voorname families brengen de zomer door op het platteland en verenigen zich ‘s winters in gesloten kliekjes, waarin een buitenstaander en vooral dan een vreemdeling zeer zelden wordt opgenomen. De handelaars vindt men in de loop van de dag op kantoor en ’s avonds in de schouwburg; na de voorstelling beginnen de mondaine soirées vol pracht en rijkdom. De Belg leeft meer buiten- dan binnenhuis. Zijn zaken en zijn relaties voeren hem naar het café, waar biljart en domino op hem wachten. Hij politiseert veel en graag maar bekommert zich principieel weinig om de regering. Allerlei vormen van ontspanning helpen hem de tijd te doden. De degelijkheid boet hierbij in maar voor de vreemdeling is het een voordeel: men ziet hem graag komen, hij wordt voorkomend behandeld en in hun midden opgenomen. Het prijzenverschil valt in alles uit in het voordeel van België. De zogeroemde Hollandse zindelijkheid weerstaat niet aan een onderzoek van nabij: in de beste hotels moet men dikwijls met wat vuil beddengoed vrede nemen en het in ieders kamer onontbeerlijke stuk huisraad, dat wij ergens in een hoek plegen te verbergen, staat bij hen dikwijls midden op de tafel, wat weinig bevorderlijk is voor het opwekken van de eetlust. De Belgische zeden benaderen de Franse. Zelfs in de kleinste hotels is het beddengoed kraaknet. De bediening, die in Holland niet graag een offer brengt aan de gemakzucht, getuigt hier van een hoffelijkheid en een voorkomendheid, die op de vreemdelingen een zeer gunstige indruk nalaten.’
S
slecht humeur worden verwerkt in de geüite klachten. Ik heb met een Antwerpse handelaar gesproken, die, zoals velen van zijn stadsgenoten, geen geheim maakt van zijn orangistische sympathieën maar ook onomwonden toegeeft dat zijn gehechtheid aan het huis van Oranje louter door eigenbelang wordt ingegeven. De man was van oordeel dat Antwerpen, ook al zou het dan geen vergoeding kunnen vinden voor het verlies van zijn handel met Oost-Indië, toch opnieuw betere tijden zou kennen. Daarvoor rekent hij vooral op de verlenging van de spoorweg tot Keulen. Op dat ogenblik zal, volgens hem, Antwerpen Holland kunnen voorbijsteken en de stapelplaats worden van alle goederen die over zee worden aangevoerd met als bestemming de Rijn en een deel van West-Duitsland.’ Zijn grondig onderzoek laat prof Loebell toe af te sluiten met een optimistische noot over het België van 1835. ‘Iedereen weet dat België ingevolge de revolutie zware economische verliezen heeft geleden. Maar het is een feit en ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen, dat bij een onpartijdige beschouwing het land zich in een bloeiende toestand blijkt te bevinden en dat een gevoelen van welvaart er overheerst.’ De namen van de Hollandse en Duitse reizigers die we aan het woord lieten mogen vrijwel onbekend in de oren klinken, dit is beslist niet het geval met deze van de Fransman die we ons overzicht van een kwarteeuw buitenlandse stemmen laten afsluiten. Alexandre Dumas, de geestelijke vader van de drie musketiers, was in ons land te gast in 1838. Zijn reputatie was hem blijkbaar voorafgegaan vermits hij in audiëntie werd ontvangen door koning Leopold I. ‘Na een kwartier conversatie was ik ervan overtuigd in gesprek te zijn met de meest filosofische koning die ooit heeft geregeerd, Frederik II niet uitgezonderd. De koning was in volle galaperiode: de volgende dagen moest hij in Gent de spoorweglijn inhuldigen en enkele dagen later stond de jubileumuitgave van de O.L.V. Hanswijk-processie in Mechelen op zijn agenda. Zijne Majesteit was zo vriendelijk mij op beide plechtigheden uit te nodigen … Het is inderdaad een feit dat deze vorst de macht filosofisch beschouwt en verwezenlijkingen van blijvende waarde tracht op te bouwen. Zeer duidelijk heeft hij zich rekenschap gegeven van het geringe belang van het grondbezit en van het enorme belang van de intellegentsia, hetzij deze zich openbaart op het gebied van de industrie, hetzij op het gebied van de cultuur. Na het bereiken van een akkoord met Holland over de invoerrechten, kon de industrie tot volle ontplooiing komen. Gent, bij voorbeeld, dat Belgische Manchester, bezat in 1829 amper 800 hooms en telt er vandaag 5000. Hooms zijn stoommachines die ieder wekelijks vier stukken katoen van 75 ellen weven. In de werkplaatsen van de heren Hemptinne en Vortman ondergaat een partij katoen in één uur tijd alle bewerkingen: wassen, spinnen, weven, bedrukken, drogen, appreteren, vouwen en indien de bezoeker vergezeld is
Een andere Duitser, die breed uitwijdt over de Belgische revolutie, is de universiteitsprofessor Wilhelm Loebell, die in 1835 ons land grondig leert kennen. Ook hij is een tegenstander van het vernieuwende liberalisme en veroordeelt als zodanig de opstand. Maar deze eminente geleerde tracht zich op objectieve wijze een beeld te vormen van de feiten en toestanden en hij getroost zich de moeite om zich ernstig te documenteren en met de mensen contact op te nemen. Hij stelt vast dat vooral Gent en Antwerpen nog vele aanhangers tellen van het Hollands bewind. Ziehier wat Loebell o.m. vertelt over dit orangisme. ‘Het is een feit dat de Belgische revolutie Antwerpen heel erg heeft getroffen in zijn welvaart maar het is moeilijk uit te maken hoeveel overdrijving, wrok en
Jaargang 10 - nummer 1
E
69
175 jaar België
H
E
R
M
van zijn vrouw, kan deze een uur later de fabriek verlaten in een kleed dat uit die partij katoen is gemaakt! De grootste bezorgdheid van de Belgen zijn de spoorwegen. Om zich een idee te vormen van de collectieve koorts die zich van de ganse bevolking heeft meester gemaakt, kan men best een kijkje gaan nemen in Mechelen, dat knooppunt waar dagelijks 30 à 40 konvooien 30 000 à 40 000 reizigers aanvoeren, die zich van daaruit verspreiden. De steun die hij verleent aan de industrie verhindert de koning niet om ook de geschiedvorsing en de kunst aan te moedigen. Vooral de schilderkunst mocht hiervan genieten, vermits de vorst, ondanks de bescheidenheid van zijn civiele lijst, tot nog toe reeds meer dan zestig schilderijen heeft gekocht. Het is toch merkwaardig dat de Vlaamse schildersscholen de hoogste bloei bereikten in tijdperken van onafhankelijkheid: onder Filips de Goede van 1419 tot 1467 waren de gebroeders Van Eyck en Memling de grondleggers van de kunst; onder Albrecht en Isabella, van 1598 tot 1633 voerden Rubens, Van Dijck, Crayer, Roose en Snijders die tot een hoogtepunt en nu, onder Leopold I, van 1832 tot 1838, protesteren met hun werken Verbroeckhoven, Wappers en De Keyser tegen het verval dat men geloofde te zijn ingetreden.’
175 jaar België
E
S
Dumas gaat in op de uitnodiging van de koning en reist met een koets van Brussel naar Mechelen om er de Hanswijkprocessie bij te wonen. ‘Bij de stadspoort moest ik uitstappen: zo dicht was de menigte, dat het de koetsen verboden werd in de stad door te dringen. Heel België leek afspraak te hebben in Mechelen; ik zou durven verwedden dat ze wel met 150 000 ter plaatse waren. Het ogenblik was aangebroken om aan de dis aan te zitten. De koning nam de tijd om mij bij de koningin te introduceren, een armzalige jonge vrouw die op haar knieën valt voor elk nieuwtje dat uit Frankrijk afkomstig is. Ik had de indruk dat de koning veel meer geleek op een gezinshoofd dat door zijn familieleden werd omringd dan op een vorst tussen zijn onderdanen … Toen alles voorbij was, keerde de koning zich naar mij en vroeg me wat ik ervan dacht. Sire, antwoordde ik, naar ik meen vindt gans België zich terug in het feest dat ons door Mechelen vandaag wordt aangeboden: een mysteriespel uit de Middeleeuwen dat men met de trein komt bekijken.’ 1839. Koning Willem I van Oranje hecht zijn goedkeuring aan het verdrag van de XXIV Artikelen. België is echt onafhankelijk.
70