BALLUSTRADA
Voorwoord Ballustrada Optima Forma – Minor Jubileumend – Paul van Leeuwenkamp Poëzie – Hendrik Carette ’Bathse Spuisluis’: een landschap in symbolistisch perspectief – Leen Moelker Poëzie – Willem M. Roggeman Orchideeën – John Toxopeus Poëzie – Seger Weijts Laaglandse poëzie afl. 13: Poëzie uit de Achterhoek Grafiek – Tien Heestermans Poëzie – Jeroen Deckmyn Horrorwinter – Peter Urbanus Poëzie – Eric Vandenwyngaerden Over de grens – Johan Everaers Poëzie – Jabik Veenbaas De piloot – Joris Lenstra Taal ver taal – Inge Müller, Lo van Driel Poëzie – Rob van Hese Poëzie en grafiek – Y. Né Poëzie – André van der Veeke Medewerkers
1
Mailart
2 4 5 20 24 32 34 39 41 61-64 65 67 70 73 76 77 86 95 96 98 99
9 / 12 / 13 / 16
Ballustrada - jaargang 26, nr. 1/2 waarin opgenomen de Zeeusche Nachtegael Stichting Zeeuws Licht, Middelburg, 2012 - ISSN 0921-0148
Redactie
VOORWOORD
Het eerste dubbelnummer van de volgende 25 jaar ligt voor u. Maar we kijken nog graag even terug op het jubileumfeest. Dat was een aangename bijeenkomst in de Zeeuwse Bibliotheek in Middelburg. Een grote opkomst, een inleiding van de hoofdredacteur, een boeiende voordracht van dichters en muzikanten, alcohol en hartige versnaperingen, zorgden voor de juiste sfeer. Het eerste exemplaar van het jubileumboek ging naar gedeputeerde De Reu. Hij gaf luid en duidelijk aan dat het wel goed zat met de subsidie van Ballustrada. Enkele maanden later bleek in een kadernota het tegendeel, maar hierover meer in de column van Minor.
2
Dit nummer gonst van de poëzie. Er is sprake van een zeer geslaagde aflevering van Laaglandse Poëzie uit de Achterhoek, verzorgd door Wim van Til van het Poëziecentrum Nederland. Wim is onlangs door de Gelderse overheid onderscheiden met de Gelderse Pauwenveer vanwege zijn inspanningen op het gebied van de poëzie. Verder zijn er maar liefst vijf Vlaamse dichters die acte de présence geven – om het eens in goed Nederlands te zeggen: Hendrik Carette met gedichten over Nescio, Willem Roggeman, Jeroen Deckmyn, Seger Weijts en Eric Vandenwyngaerden. Opmerkelijk ook is de aflevering Taal Ver Taal. Hierin aandacht voor de Duitse dichteres Inge Müller. Haar gedichten werden vertaald door Lo van Driel, die ook een inleiding schreef. Ons jubileumnummer oogstte alom lof. Het samenstellen van zo’n uitgave blijft echter mensenwerk. Dus kan er iets misgaan. Deze keer was het gedicht van Y. Né daar de dupe van. De titel klopte niet. Daarom in dit nummer een rectificatie. En een gedicht als verontschuldiging van de hand van André van der
3
Veeke. Y. Né reageerde bovendien met grafiek. Zo kan een fout leiden tot een artistieke impuls. Het is daarom te hopen dat er door de redactie in de toekomst af en toe nog eens een fout gemaakt wordt. Eén van onze vaste medewerkers zag graag ‘haaks op’ onze aanwijzingen voor de erg korte verhalen in het jubileumnummer een verhaal opgenomen met een veelvoud van de gevraagde maximaal 400 woorden. Titel? Jubileumend. We reserveerden die bijdrage van Paul van Leeuwenkamp voor het huidige nummer. En natuurlijk is er nog meer te beleven op proza- en poëziegebied.
4
Minor
BALLUSTRADA OPTIMA FORMA
Karla Peijs staat bij de hemelpoort en Petrus vraagt: “Jij bent toch Karla Maria Henriëtte Peijs?” Hij bladert in haar dossier en bromt tevreden: “Goed, prima, altijd voldoende fruit gegeten, lekkere bijbanen, de juiste politieke partij. Je hebt ook veel gebeden, zie ik, bijvoorbeeld voor prins Friso … Maar er blijft één probleem, Karla. Je hebt al je gebeden gedeclareerd. Er staat hier voor ruim € 178.000 aan gebedsdeclaraties in mijn boek. Het is eigenlijk niet de bedoeling dat gebeden geld opleveren.” “Ik kan het uitleggen,” zegt Karla Peijs. “We kunnen het uitleggen,” stellen de Zeeuwse bestuurders, nadat ze alle subsidies aan (literaire) tijdschriften afgeschaft hebben. “Er is niets aan de hand,” menen ze, “want de bibliotheken nemen de taak van de Provincie in deze over.” Formeel klopt de redenering, maar iedereen weet dat de bibliotheken ook in het verdomhoekje zitten. Zij worden gekort op hun inkomsten of zelfs weggesaneerd. De Provincie kiest ervoor om de hele literaire sector te dumpen, maar ze kan het uitleggen. De voorzet voor deze liquidatie werd gegeven door gedeputeerde De Reu, de man die het eerste jubileum-exemplaar van Ballustrada onlangs in ontvangst nam. Hebben wij, redacteuren, een fout gemaakt? Hadden wij een andere politicus moeten benaderen? Misschien wel, maar we dachten waarschijnlijk: Of je nu door de hond of door de kat genaaid wordt …
5
Paul van Leeuwenkamp
JUBILEUMEND
Op een druilerige dag in november werd Albert Aalpoel aan het einde van de middag opgehaald door zijn zoon Bart. Dat was geheel volgens afspraak. Ze zouden naar Karwei gaan om verf uit te zoeken voor Barts nieuwe huis. Het was dus zeer verrassend dat ze in plaats daarvan naar een feestgelegenheid aan de rand van de stad reden, waar de voltallige familie Aalpoel aanwezig was, inclusief de neven en nichten die hij al jaren niet meer had gezien. Er was zelfs een oude tante, de oudste Aalpoel ter wereld. Albert concludeerde dat ze hier waren om haar verjaardag te vieren, maar waarom hadden ze hem dat niet verteld? En waarom had Bart gezegd dat ze naar Karwei gingen? Of was dat een andere keer en haalde hij verschillende dingen door elkaar, zoals hij steeds vaker deed? Hadden ze het hem wel verteld en was hij het weer vergeten? Het werd snel duidelijk dat het om hem, Albert Aalpoel ging, want naast de familie doken er talloze bekenden op, buren, vrienden, ex-collega’s, leden van de schaakclub, en achterin de zaal schreeuwde een groot spandoek ALBERT! 25 JAAR! Het moest wel om hem gaan, al was hij heel wat ouder dan vijfentwintig. Bart leidde hem naar een lange tafel voorin de zaal, waarbij voortdurend lachende gezichten voor hem opdoken, zijn hand geschud werd en hij talloze schouderkloppen kreeg. Links in de hoek van de zaal was een klein podium waarop de onverzorgde medebandleden van zijn kleinzoon Aage stonden. Toen hij de tafel had bereikt begonnen ze wat vals de huwelijksmars te spelen. Albert schrok: was hij zijn trouwdag vergeten? Maar nee, dan zou Marthe daar niet zo vrolijk aan de tafel zitten en bovendien, ze waren al veel langer getrouwd want Bart was al veel ouder. Toen Marthe hem omhelsde, probeerde Albert haar fluisterend te vragen wat er gevierd werd, maar hij werd al in de
6
feeststoel geduwd en de band zette een luide deun in. Na het borrelen namen al de genodigden plaats en werd er begonnen met een uitstekende maaltijd in vijf gangen. De band speelde oude en nieuwe deunen, afgewisseld door sprekers die alle facetten van de afgelopen vijfentwintig jaar besproken. Zijn werk als leraar Nederlands, het opgroeien van de kinderen, de toenemende stroom kleinkinderen, het buurtwerk, zijn stabiele huwelijk, de vakantiereizen naar Australië, de Baltische staten en IJsland, zijn muziek- en postzegelverzameling … Alles kwam aan bod. Maar desondanks werd het Albert niet duidelijk wat ze nu vierden. Albert peinsde zich suf. Wat werd er gevierd? Het moest iets belangrijks zijn, iets van algemeen belang, want aan het eind van de middag speldde de burgemeester hem een lintje op zijn revers en in het begin van de avond sprak prins Bernhard enkele vriendelijke woorden, al was het Albert niet duidelijk of de prins aanwezig was als bijklussende zakenman of als vertegenwoordiger van het Koninklijk Huis. Vijfentwintig jaar, dat was duidelijk. Wat had hij vijfentwintig jaar geleden gedaan? Of was het iets waar hij vijfentwintig jaar geleden mee was begonnen en dat hij nog steeds deed? Het woord jubileum was gevallen, maar wat betekende dat precies? En bedoelde men wat het betekent? Wikipedia zegt: “Een jubileum is herdenking van een gebeurtenis (zoals de huwelijksverjaardag van een huwelijk, indiensttreding) een bepaald aantal (meestal een veelvoud van 5) jaren geleden.” En hier zit geen typefout in! Nog altijd nieuwsgierig, nog de illusie hebbende dat kennis van belang is en er ergens antwoorden zijn, of misschien alleen door de naïeve veronderstelling dat wat gekleurd en onderstreept is ook van belang is, brengt het gemak van de moderne techniek mij met hyperlinks naar allerlei kennis waar ik niet naar op zoek was. “Het huwelijk is in de westerse beschavingskring en een groot deel van de niet-westerse beschavingen een wettelijk geregelde, formele samenlevingsvorm voor … als legaal en sociaal geaccepteerd fundament onder seksuele relaties en familieverbanden.” Daar klik ik op ‘seksuele’ en leer dat “Seksualiteit betekent: … 2. Bepaalde menselijke gevoelens … en handelingen van lichamelijke aard gericht op een ander, die
7
gepaard gaan met lust en opwinding.” Via de onweerstaanbare ‘lust’ (“het verlangen om een behoefte te bevredigen”) en de ‘behoefte’ (“bewustzijn van een ontbering en begeren wat ontbreekt. De mens heeft een oneindig aantal behoeften”) kom ik bij de kern van de zaak: “De Mens of (wetenschappelijke naam) Homo sapiens (Latijn: verstandige of wijze mens) is een tweevoetige primatensoort uit de familie Hominidae. Onderzoek naar DNA wijst erop dat de moderne mens ongeveer 200.000 jaar geleden in Afrika ontstaan is als soort. De mens heeft zeer goed ontwikkelde hersenen, waarmee hij in staat is tot abstract nadenken, taal, introspectie, probleemoplossing en emotie.” Het antwoord op de vraag mens is wellicht het antwoord op alles, maar in dit geval is alles veel te veel en kunnen we ons beperken tot de kennis dat een jubileum de herdenking van een gebeurtenis is. Albert liet zich het vijfgangen diner goed smaken. Hij zat tussen Marthe en Bart, en natuurlijk hadden zij weer talloze verhalen, vooral tegen elkaar, maar daar wist hij na al die jaren wel mee om te gaan. Hij wachtte rustig zijn momenten af. Want natuurlijk kon hij niet openlijk vragen wat er gevierd werd, daarvoor was er te veel tijd verstreken, en laten blijken dat hij er geen flauw idee van had zou heel erg dom staan. Dan zouden ze hem zeker naar een tehuis voor dementerenden brengen. Dus probeerde hij er achter te komen door dingen te zeggen waardoor anderen over de feestoorzaak zouden uitweiden. Maar vooralsnog lukte dat niet. Iedereen lachte, gaf hem weer schouderklopjes en begon dan over iets wat hem niet verder hielp; zijn geweldige gezin, de prachtige muziek, zijn gewaardeerde buurtwerk. Toen Bart naar de WC was en Marthe op de dansvloer met de buurman een stijve wals danste, liet Albert zijn kleinzoon Appie zijn eigen naam googlen, maar in tegenstelling tot Astrid Aalpoel, Gertjan Aalpoel, Hendrik Aalpoel, Jeannet en Johanna Aalpoel kwam hij helemaal niet voor. Hij had niets gedaan dat zo breed gevierd zou hoeven worden. De totale kennis van de wereld, bereikbaar met elk telefoontje, gaf het duidelijk aan: er was helemaal niets te vieren!
8
Wikipedia zegt: “Bij een jubileum hoort een feest, dat bij de te vieren periode op bijpassende wijze wordt gevierd.” Ook dit is slordig geformuleerd, ongetwijfeld het gevolg van de democratisering van kennis, zoals bijvoorbeeld voorgestaan door Christian Jongeneel. Zegt Wikipedia daar iets over? Naar de hoofdpagina … Hé! Helemaal onderin, tussen onbegrijpelijke ideogrammen, de Wikipedia in het Zeeuws! Klikken en: “Welkom op de Zeêuwse Wikipedia!” “Jaet, j’eit ’t goed gezieë, ier oort ’n afdeêlienge van Wikipedia, de vrieë encyclopedie die-a iedereêne kan bewarke, in ’t Zeêuws opgezet. ’t Eit d’r maendelang om ge’angen oft ’n d’r wè komme zou, mae sins 1 oktober 2006 staet de eêrste Zeêuwse encyclopedie uut de geschiedenisse toch online.” Volgens deze Zeêuwse Wikipedia hebben ze in Zeeland geen ‘jubileums’. Of schrijven ze het anders? Ik zoek met ‘ju’ en ‘jub’, maar zonder resultaat; ze hebben echt geen jubilea. We kunnen stoppen! Of toch niet? Wanneer ik gewoon googlend naar Zeeuwse jubilea zoek, leer ik dat de ABVAKABO Zeeuws-Vlaanderen een jubileum heeft gevierd, evenals de Zeeuwse Wandelsport Bond en het Jongerenkoor Aardenburg … Ik leer dat Het Zeeuwse Landschap al 75 jaar bestaat en lees dat de Mannen van Papier “optreden tijdens de viering van het 25-jarig jubileum van het Zeeuws literair tijdschrift Ballustrada”. Maar de Zeeuwse Wikipedia leert daarna dat Ballustrada voor het Zeeuws niet bestaat en dat Zeeland naast Michiel de Ruyter vooral CDA-politici kent. Na een antwoord op alles krijgen we nu een diep inzicht in de Zeeuwse volksaard! Maar laten we ons tot het jubileum beperken. Is het echt zo dat feesten bijpassend worden gevierd en dat een jubileum herdenking van een gebeurtenis is? Zelfs wanneer je voorbij gaat aan de ontbrekende ‘de’ is het slordig geformuleerd. Onlangs werd de sterfdag van Mahler herdacht, maar dat werd geen jubileum genoemd; we spreken over dodenherdenking, niet over dodenjubileum. Een jubileum betreft dus niet zomaar ‘een gebeurtenis’, het moet een gebeurtenis zijn die een verandering ten goede heeft gebracht, een positieve gebeurtenis. Beter lijkt daarom: een jubileum is de herdenking van een positieve gebeurtenis. Albert dobberde mee op de golven van de feestvreugde. Na de toespraken en de andere officiële programmaonderdelen, waarvan het lintje dat de burgemeester hem opspelde het hoogte-
10
punt was, samen met de foto’s die voor de lokale krant werden geschoten, vermaakten de aanwezigen zich uitstekend met dansen, drinken en kletsen. Albert zelf kon doen wat hij wilde maar hoefde niets; hij hoefde zijn hand maar op te steken of er werd een glas wijn of bier voor hem neergezet en wie hij ook wenkte, de persoon kwam meteen naar hem toe om een hartelijk gesprek met hem te voeren en iedereen wilde met hem dansen. De vragen die hem in het begin van de avond zo geprangd hadden, verdwenen uit zicht tot later op de avond, toen het wat rustiger werd. Albert zat samen met Marthe, Bart en Eelco, vriend van de familie en eigenaar van het zaaltje, wat te kletsen, met waardering naar de jonge meiden op de dansvloer te kijken, toen de vraag weer terug was: wat vierden ze in hemelsnaam? Hij besloot een laatste indirecte poging te wagen en vroeg Bart hoe hij het ervaren had, of hij het persoonlijk terecht vond dat hij er nu voor geridderd was. Marthe verslikte zich en Bart keek hem wat verbaasd aan. “Nou ja …” begon hij aarzelend. “Ik heb het altijd zeer gewaardeerd dat je het niet gedaan hebt. Anders had ik toch een heel andere jeugd gehad. Ik zou me rot geschaamd hebben. En het was natuurlijk ook goed voor de stad, de provincie en het land. En de Gemeenschap en de Euro niet te vergeten. Het is niet voor niets dat de Braziliaanse minister van Bosbouw je een onderscheiding gaf.” De band zette met veel enthousiasme een populaire deun in en Bart spoedde zich naar de dansvloer. Albert keek vragend naar Marthe, hopend op een verdere toelichting, maar Marthe glimlachte alleen maar. Het was dus niet iets wat hij had gedaan, maar iets wat hij niet had gedaan … Daarom kon hij het zich niet herinneren; iets wat er niet is, wat niet is gebeurd, kun je je natuurlijk niet herinneren. Hoewel … de rest van de wereld leek het zich wel te herinneren, anders zou dit feest er niet zijn. Dus hij zou het toch ook moeten weten … Het was vijfentwintig jaar geleden dat hij het niet gedaan had, niet zesentwintig of vierentwintig, maar vijfentwintig … Wat had hij niet gedaan? Hij had de directeur van de school waar hij doceerde niet vermoord, dat herinnerde hij zich nog goed. Hij had tegenover de man gestaan, rood van woede, maar in
11
plaats van hem te vermoorden had hij zich omgedraaid en was hij weggelopen. Zou het dat zijn? Of was het omdat hij Jan Peter niet had laten blijven zitten? Wat had hij niet gedaan? WAT HAD HIJ NIET GEDAAN? Wikipedia heeft het alleen maar over een gebeurtenis. We kwamen al tot het inzicht dat het dan in ieder geval een positieve gebeurtenis moet zijn, want voor negatieve gebeurtenissen is er geen jubileum, alleen maar een herdenking. Maar nu wordt zelfs dat inzicht op losse schroeven gezet, want in het geval van Albert hebben we te maken met iets wat niet is gebeurd. Zijn er momenten van niet-gebeuren die intenser zijn, bepalender, definitiever dan andere momenten van niet-gebeuren, waardoor dat specifieke moment van niet-gebeuren een gebeurtenis wordt en met jubileums gevierd kan worden? Wie bepaalt dan welke nietgebeurde gebeurtenis jubileumwaard is en welke niet, en vervolgens: hoe onderscheidt het ene moment van niet-gebeuren zich van de daarop volgende momenten van niet-gebeuren? Wikipedia geeft geen enkel antwoord op deze dilemma’s. En wanneer je er zo bij stil blijft staan, kom je tot het inzicht dat het nog minder klopt: het is zelfs niet een positieve gebeurtenis die gevierd wordt, ongeacht of het een wel- of een niet-gebeurde gebeurtenis is, het is het resultaat van die gebeurtenis, of beter nog: het in stand houden van het resultaat van die gebeurtenis. Zodra België is opgesplitst, wordt er nooit meer het zoveeljarig bestaan van België gevierd en behalve in de boeken van Tais Teng vieren wij nooit de stichting van Nieuw Amsterdam. De herdenking van een gebeurtenis? Niet dus. Het vervolg formuleert met “huwelijksverjaardag van een huwelijk, indiensttreding” weer ongelukkig, maar doorklikkend kom je bij teksten die een vermoeden geven dat het om een voortdurende situatie gaat, want “een jubileum zoals bij een zoveel jarig dienstverband of bestaan van een organisatie.” Dienstverband dus, niet indiensttreding. Terug naar het naar het begrip jubileum: “Bij de meeste bedrijven wordt aan iemand die 25 jaar in dienst is een feest aangeboden.” In dit opzicht loopt de Wikipedia dubbel achter, want op Prinsjesdag is bekend geworden dat de viering van een indiensttreding voortaan wettelijk verboden is en dat, om de flexibilisering van de arbeidsmarkt te vergroten en de eigen verantwoordelijkheid van
14
de werknemer te stimuleren, er bij een ongewijzigd doorlopen van een arbeidsovereenkomst elke vijf jaar cumulerend zowel werkgever als werknemer een stimuleringsopslag c.q. korting opgelegd zullen krijgen, tot maximaal vijftig procent van het laatst genoten loon. Maar al die gegevens die ons ter beschikking staan, voeren ons naar gedachten die we nu niet willen hebben. Het was de vraag of er momenten zijn waarop een herdenkingswaardige gebeurtenis zo dicht tegen het gebeuren aan zit, een gebeurtenis zo bepalend en zo negatief dat deze nog heel lang herdacht zou worden met treurmarsen en vlaggen halfstok, maar dus nooit met een jubileum, dat het desondanks niet doorgaan, op dat moment veel onwaarschijnlijker, bijna onmogelijk – dat juist het niet-gebeuren met jubileums gevierd zal worden? “Marthe …” Albert boog zich voor Eelco langs naar zijn vrouw, legde zijn hand op haar arm en sprak fluisterend maar zeer nadrukkelijk: “Wat vieren we? Waar is dit het jubileum van?” Marthe legde haar hand over die van Albert en keek hem liefdevol aan. “Dat je niet met dat tijdschrift bent begonnen,” fluisterde ze terug. “Welk tijdschrift?” “Dat literaire tijdschrift.” “… Maar dat ben ik nooit van plan geweest.” Bart was inmiddels weer terug van de dansvloer en zoals een goede zoon van een oudere vader betaamt, zeker wanneer het een vergeetachtige vader betreft, schoot Bart hem meteen te hulp. “Jawel pa, dat was je wel van plan, dat kan ik me zelfs nog herinneren. Je had het al helemaal af, ik zie het pak papier nog liggen op het dressoir. En toen je naar de WC was, heb ik er wat in gelezen en geloof me, ik schrok me rot.” Marthe klopte hem geruststellend op de arm. “Nee jongen, echt niet! Ik ben van mijn leven niet van plan geweest een literair tijdschrift te beginnen. Waarom zou ik?” Eelco, die het gesprek natuurlijk had gevolgd, begon te lachen en gaf Albert een joviale klap op de schouder. Het werd onbedoeld een moment van opverende feestvreugde, want de band
15
zette uitbundig een nieuw nummer in, Bart liep naar de bar en Eelco voerde na nog een schouderklap Marthe naar de dansvloer, Albert alleen achterlatend met halfvolle glazen bier. Oké, peinsde Albert, we vieren dat ik geen tijdschrift ben gaan uitgeven en dat ik dat niet-uitgeven de afgelopen vijfentwintig jaar heb volgehouden. Oké. Daardoor heb ik niet onnodig bomen laten kappen, heb ik de geestelijke gezondheid in Nederland niet onherstelbaar beschadigd en is mijn gezin de last bespaard van een gepreoccupeerde, in eigen studeerkamer opgesloten vader. Ja, daar kon Albert zich wel iets bij voorstellen. Wanneer hij een tijdschrift was begonnen, zou dat ongetwijfeld een groot succes zijn geweest en bergen papier hebben gekost. Wat in het tijdschrift zou zijn gepubliceerd, zou zijn ingeslagen als een bom, elke keer opnieuw, een aantal bommen per jaar. De liberale beweging naar Marktwerking zou in de kiem zijn gesmoord, de Confessionele Indolentie al lang doorbroken. Erover nadenkend kwam Albert tot het inzicht dat het volkomen terecht was dat men het met een jubileum vierde, want vanuit het oogpunt van de organisatoren was het inderdaad een feestelijk jubileum. Maar er was één probleem: hij was nooit ook maar een moment van plan geweest een tijdschrift te beginnen. Waarom was iedereen ervan overtuigd dat hij dat wilde gaan doen, sterker, dat hij er eigenlijk al mee begonnen was en er op het allerlaatste moment niet mee door was gegaan. Welke papieren bedoelde Bart in hemelsnaam? Albert wenkte een nieuw biertje en hapte peinzend in het schuim, afwezig starend naar Marthe en Eelco op de dansvloer. Wikipedia zegt ook al niets over de intentie van de gebeurtenis. Ik laat Wikipedia achter en ga googlend op zoek naar andere bronnen – eindelijk! denkt u – en ontdek dat we naast de ‘vrije encyclopedie’ ook het ‘vrije woordenboek’ hebben, waar ik lees dat ‘jubileum’ een zelfstandig naamwoord is met als betekenis: “feestelijke herdenking van de dag waarop iets gebeurde of begon”. En ik ontdek een ‘woorden.org’, waar jubileum wordt gedefinieerd op basis van “informatie [] afkomstig van Kernerman Dictionaries meer info” als: “feest omdat iets een aantal jaren bestaat of iemand een aantal jaren iets gedaan heeft”. En ik ontdek een ‘Woorden-boek.nl’, waar jubileum “1 jubelfeest, jubeljaar” is en “2 herdenkingsfeest, herdenking van de dag waarop voor een
17
bepaald rond aantal jaren iets gebeurd is”. In een online encyclopedie vind ik ‘jubileumlea’ en ‘jubileumleums’, maar dat lijkt mij typisch het resultaat van de moderne Informatie en Communicatie Technologie, de uitkomst van een kostenbesparend computerprogramma dat niet ingericht op meerdere meervouden de gevonden meervouden blindelings aan het woord zelf heeft geplakt en zo tot twee nieuwe woorden is gekomen. Het gratis online woordenboek van Van Dale moet ik gericht zoeken en daar vind ik: “ju·bi·le·um het; o -s, -lea feest ter herinnering aan het feit dat iets een rond aantal jaren geleden gebeurd is.” Uiteindelijk haal ik mijn oude Van Dale uit de boekenkast, uit 1989, het tweede deel, en zoek jubileum op: “(Lat.), o, (…ea of -s) 1. Jubelfeest (m.n. kerkelijk), jubeljaar; – 2. herdenking van de dag waarop een bepaald aantal jaren geleden (m.n. een rond getal als: 10, 12?, 25, 40, 50, 100 enz.) iemand een zekere waardigheid verkregen of een ambt aanvaard heeft, of in het huwelijk getreden is; dan wel iets begonnen of gesticht is.” Terwijl Albert naar de bekende gezichten om hem heen keek, dwaalde hij in gedachten door het verleden. De muziek was een ver ruisen, het bier slok na slok een tinteling in zijn mond. Vijfentwintig jaar geleden was hij leraar Nederlands en toen … Langzaam begon er in zijn achterhoofd een lampje te gloeien. Jaaa … Hoe heette … Wat was … Toen Eelco en Marthe terugkwamen van de dansvloer, op het moment dat ze gingen zitten, flitste het gloeilampje op. “Ik weet het. Jullie bedoelen dat tijdschrift,” begon hij tegen Marthe. “Zie je, je weet het wel,” concludeerde Bart, die ook weer bij hen was gaan zitten. “Het kost je nog steeds moeite hè? Er niet mee beginnen. Daarom heb je dit feest dubbel en dwars verdiend. Het is maar goed dat ma op het idee kwam.” “Nee jongen,” hield Albert aan. “Ik heb echt nooit het plan gehad een tijdschrift te beginnen. Echt niet. Dat tijdschrift waarvan jij destijds teksten las, was van iemand anders, van een collega …” Eelco begon te lachen, Bart en Marthe volgden schuchter … maar toen Albert hen serieus bleef aankijken, taande het lachen langzaam maar zeker … “Wees nu even serieus Albert,” begon Marthe. “Je was leraar
18
Nederlands en die hebben allemaal literaire ambities, ook jij, dat was je zo duidelijk aan te zien.” “Nee Marthe, dat heb ik nooit gehad. Waarom zou ik? Dat tijdschrift was van een collega, een of andere Veeke; die vroeg me wat ik er van vond en toen heb ik het maar een keer mee naar huis genomen. Ja, Veeke … Goeie vent, al wilde hij een tijdschrift beginnen …” Iedereen staarde hem aan. Marthe en Bart onderzoekend, nog niet overtuigd, Eelco met een blik met steeds meer donkere wolken. Albert zag dat niet, want Eelco stond abrupt op en liep naar de bar, terwijl Marthe nog even probeerde de situatie te redden. “Maar jongen, die literaire ambities van je zijn altijd zo zichtbaar geweest. Het was zo indrukwekkend, die ijzeren discipline waarmee je je neiging tot het beginnen van een literair tijdschrift in toom hield en aanwezig bleef voor je gezin …” Ondanks haar hoopvolle en tegelijk wanhopige gezicht, hield Albert vast aan de Waarheid. “Echt niet Mar, ik heb nooit het idee gehad een tijdschrift te beginnen, voor nog geen fractie van een seconde. Echt. Dat pak papier vijfentwintig jaar geleden was van Veeke en die is er toen ook écht mee begonnen.” Er bukte zich iemand over hem heen en op het moment dat het tot Albert doordrong dat het de burgemeester was, die blijkbaar weer terug gekomen was, was de onderscheiding van zijn revers verwijderd en was de burgemeester weer verdwenen. Eelco had inmiddels de bar laten sluiten en de band was bezig de instrumenten in te pakken. “Het was natuurlijk niks, dat tijdschrift, en dat heb ik hem ook gezegd, maar hij is er toch mee begonnen. Ballustrada, ik heb er later nog wel eens van gehoord.” Bart, die inmiddels zijn jas had aangetrokken, stond hem boos aan te kijken. “Pa, ik ken je niet!” brieste hij. “Je hebt je het grootste deel van mijn leven voorgedaan als een ander! Als iemand die een tijdschrift wilde uitgeven, maar het niet deed. En nu zeg je dat je het niet deed omdat je het niet wilde!” Zonder omkijken rende Bart naar de uitgang. Marthe had inmiddels haar jas aan en ook zij liet zich wegleiden, door Eelco, die als eigenaar van de zaal het licht uitdeed, op enkele matte
19
lichten na, pijlen naar de uitgangen die de ruimte schimmig verlichtten. In die schimmige werkelijkheid zat Albert helemaal alleen in een doodse stilte. Er zat nog bier in zijn glas en dus nam hij een slok. Zuchtte vervolgens. Volgens hem was die Veeke nog steeds bezig met dat tijdschrift, samen met die andere Zeeuw, Kuiper of zo en een nieuwe, Everaar? Albert grijnsde toen hij bedacht dat ze nu misschien wel hun vijfentwintigjarig jubileum aan het vieren waren. Traag stond hij op, liep naar de bar en schonk zich een limonadeglas Bourbon in.
Vier gedichten over Nescio
20
Hendrik Carette NESCIO EN DE OORDEN DIE HIJ HEEFT GEZIEN
De Titaantjes zijn in het geheel geen mensen van de dialoog. Ze zijn zeker van hun zaak. Wat goed is en wat kwaad, wie goed is en wie niet, is voor hen overduidelijk. Ze twijfelen over hoe ze de dingen moeten aanpakken, niet over hoe de wereld in elkaar steekt. Maurits Verhoeff, Over Nescio (Amsterdam, 2011)
Vanaf heden wil ik alle dorpen zien en alle steden die hij, de voetreiziger, zo duidelijk heeft gezien. Ik moet de plasjes zien, het land, de vaart, de lange rechte vaart, de heide, de verte en de Sarphatistraat. Alle oorden aan de boorden van de Zuiderzee. De plompe toren van Zierikzee en weer naar Veere. Ik moet ’t IJ zien en de blauwe lucht, de bleke zon de kim, het dorpje Bemelen en de rode luchten in ’t Westen. Overal waar die nette heren wonen met hun slaven en hun oude nerveuze demonen.
NESCIO EN 21 Hendrik Carette DE NAAKTHEID VAN NAAKTE VROUWEN
Hij was eigenlijk al vroeg bezig aan ’t versterven en was te groot voor de kleine dood. Als hij echt zwaar verliefd was, kon hij ’t niet. Was hij teveel mysticus of teveel scepticus? Hij kon ’t niet verklaren, maar soms voelde hij dat hij gloeide als een tropenzon boven de blanke blakerende velden en wilde dan niet weten. Hij waande zich de onwrikbare, de vruchtbare en elke kokette Adinda, Coba of Dora werd een naakte Isidora Duncan onder de schedelpan van deze wonderlijke man.
NESCIO EN DE GOD VAN NEDERLAND
De kerkelijke niet zo rekkelijke God kuchte driemaal plechtig en boende dan zijn rode nek en wangen met rode boenwas. God resideerde toen meestal in Muiden of Uitgeest en hield niet zo van rumoerige remonstranten en nog minder van die Zwijndrechtse Nieuwlichters.
22
Hendrik Carette
God heerste van Terschelling tot Vaals, maar sprak liever met Potgieter dan het woord te richten tot Nescio die op zoek was naar de god van de theosofen de god van de zon en van de verloren zoon tot in het verre Bombay, Algiers en Portofino.
NESCIO EN DE ANDEREN Hij was niet gedoemd en werd pas na zijn dood beroemd. De vrouwen hebben hem niet in den dood gedreven en ook die trage trombose in z’n hersenen en die beroerte niet.
23
Hendrik Carette
Hij werd een enclave en schreef met die onverwachte enclise en werd postuum een laatste vriend, de vriend die blijft wanneer de anderen al lang verdwenen zijn en verneveld. Hij had zijn eigen ouderwetse eiland en wou op een roeibootje, op een tjalk, op een veerpont naar daar waar de wind door de bomen suist en de avond in walmen verzinkt.
Leen Moelker
‘BATHSE SPUISLUIS’: EEN LANDSCHAP IN SYMBOLISTISCH PERSPECTIEF Bathse Spuisluis
(Jan J.B.Kuipers)1
Alles lijkt verboden hier, waar het bunkerachtige de melancholie bewaakt. Er kleeft iets aan dit uit papier geworpen landschap. Het is de aanwezigheid van de afwezigheid zeggen ze, er ging iets verloren toen het werd geboren. Alleen als je weg bent wordt dit malen geïllustreerd door zwak geschreeuw, ijzeren kreten uit verten vol rook. Hier en nu hoor je het niet eens meer stromen; op deze plek waar alle vier de elementen water moesten worden, door voorgespiegelde hemels te bewonen.
24
1. Inleiding Na de stormramp van 1953 besloot de Nederlandse regering tot de uitvoering van het Deltaplan. Er kwamen toen grote infrastructurele werken tot ontwikkeling. Door middel van dijkversterking en de afsluiting van zeearmen werd Nederland veel minder kwetsbaar voor extreme waterstanden. Maar niet iedereen was onverdeeld gelukkig gestemd over deze ingreep in het landschap. Want het ecologisch evenwicht in de Oosterschelde en de Grevelingen zou erdoor worden verstoord en veel kostbare landbouwgrond zou verloren gaan. Na veel discussie bereikte men toch consensus. In de eindfase van de Deltawerken
ontstond het Bathse Spuikanaal met de Bathse Spuisluis. Decennia lang was het Deltaplan een veelbesproken thema binnen de samenleving geweest. Ook kunstenaars putten soms inspiratie uit wat er zich in hun leefgebied voltrok. Een goed voorbeeld hiervan is het gedicht dat Jan Kuipers maakte bij de Bathse Spuisluis.
2. Bathse Spuisluis 2.1. De vorm De vorm van het gedicht is verwant aan het sonnet. Het bevat vier keer een onregelmatig opgebouwde terzine, gescheiden door een witregel en een ‘clausule’ of enkele regel als afsluiting, totaal dertien regels. In elke terzine komen een of meerdere enjambementen voor. Er zijn meer stijlmiddelen aangewend zoals de assonantie, alliteratie, antithese en versbreking. Een rijmschema en een metrum ontbreken geheel, een eigenschap die we ook bij het ‘vers libre’ aantreffen.
25
2.2. De Inhoud Eerste Niveau van interpretatie Het lyrisch ‘ik’ verwijlt bij een waterstaatkundig bouwwerk, de Bathse Spuisluis nabij het dorp Rilland-Bath in Zeeland. In de inleiding is de oorsprong van de spuisluis geschetst. De concrete situatie is dus dat de Bathse Spuisluis in bedrijf is en dat het lyrisch subject dat ter plaatse aanschouwt. Tweede Niveau van interpretatie Het stemt het lyrisch subject in de eerste strofe niet vrolijk dat hier een bunkerachtige constructie is gerealiseerd. Er is iets verloren, verzucht hij verderop, mogelijk verwijzend naar een verdwenen stuk rustiek Zeeuws landschap. De ontwerpers hebben helaas door de verwezenlijking van hun visioenen (voorgespiegelde hemels) de nog apart aanwezige vier natuurelementen aarde, lucht, vuur en water gereduceerd tot water. Het zijn de gedachten aan vroeger, de herinneringen aan de ongerepte natuur op die plek, die het lyrisch subject in vervoering brengen. De emotionele gesteldheid van het lyrisch-ik ligt al besloten in de eerste zin: “Alles lijkt verboden hier …” . Hij ervaart een
26
beperking. Hij mag iets niet (meer) en dat doet pijn. Een bunkerachtige constructie die aan oorlog en vernietiging doet denken, een betonnen hermetisch gesloten kolos, roept bij hem melancholische gevoelens op. Het lyrisch-ik ziet er nu (en vroeger niet) een strenge onvriendelijke omgeving in. Het semantische veld ‘verboden – bunkerachtig – bewaakt’ onderstreept dit nog eens. In deze openingszin wordt met behulp van een enjambement en versbreking de locatie gepositioneerd. Maar daarna versterkt het lyrisch subject het gevoel van droefgeestigheid door te opperen dat er iets kleeft aan dit uit papier geworpen landschap. Wat is er aan de hand met dit landschap? Het zou kunnen zijn dat er een smet kleeft aan dit landschap omdat het gekunsteld is, namelijk het is ‘uit papier geworpen’, het is op de tekentafel ontstaan en dus onnatuurlijk. De tweede strofe geeft een mogelijk antwoord op die verholen vraag naar wat zich hier voordoet. Onmiddellijk vallen de assonantie en de alliteratie op van ‘de aanwezigheid van de afwezigheid’ en van ‘verloren’ en ‘geboren’. En begripsmatig zijn deze termen zelfs antithetisch, staan ze in oppositie tot elkaar. Het kan haast niet anders, ze moeten een bijzondere betekenis hebben. Allereerst de term ‘de aanwezigheid van de afwezigheid’, woorden waarin alleen de voorvoegsels anders zijn. Je vraagt je af: wat is tegelijk afwezig en aanwezig? Onder verwijzing naar de slotzin van de eerste strofe moet het iets zijn dat met het landschap is verbonden. Het blijkt te gaan over het vroegere landschap, dat nu zelf afwezig is. Het huidige aanwezige landschap herbergt een geheim waarin het afwezige tegenwoordig wordt gesteld. Ten tweede blijkt de combinatie “er ging iets verloren / toen het werd geboren” ook de weerslag te zijn van een betreurenswaardige ontwikkeling. Referentieel gezien zou het kunnen gaan om een oud en nieuw landschap. De zin staat immers als bekrachtiging van de eerste zin in de strofe. Wat duidelijk is, is dat er treurigheid omheen hangt. Anders dan geruststellend spreken over de natuurlijke cyclus van sterven en geboren worden, doet het lyrisch-ik hierover nu zijn beklag. Het lyrisch subject citeert in deze strofe anderen als hij meedeelt: “zeggen ze”. Wie zijn die ’ze’? Iedereen wellicht.
Ongetwijfeld voelt het lyrisch-ik dit verlies als een verlies dat collectief gedeeld wordt.
27
In de derde strofe toont het lyrisch subject ons enkele omgevingskenmerken. “Alleen als je weg bent wordt dit malen geïllustreerd door zwak geschreeuw, ijzeren kreten uit verten vol rook.” Het ‘zwak geschreeuw’ illustreert het malen. Het werkwoord ‘malen’ kan hier verschillende betekenissen hebben. Het staat onder andere voor schilderen, polderwater afvoeren, woelen of wentelen of tobben. Wat betekent dan ‘Alleen als je weg bent illustreert een zwak geschreeuw dit malen’. Opvallend is de uitdrukking ’zwak geschreeuw’. Schreeuwen is een hard geluid en als het zwak klinkt ben je ver weg want een bron van dichtbij gaat met veel decibels gepaard. Er wordt geschreeuwd met ‘ijzeren kreten’, zoiets van metaal op metaal. Die kreten komen uit verten vol rook, wat voor te stellen is als een industriegebied met raffinaderijen (en hun affakkelinstallaties) en lawaaierige industriële productiebedrijven. Met andere woorden, als het lyrisch-ik ergens anders vertoeft dan hoort hij lawaai in de verte en ziet hij vervuiling aan de horizon. Het doet hem verlangen naar het oerlandschap. Deze derde strofe (als je weg bent) staat in oppositie tot de vierde strofe waarin het juist gaat over ‘hier en nu.’ Het lyrisch subject aanschouwt een landschap waarin, zoals hij somber opmerkt, je het hier niet eens meer hoort stromen. Merk op dat hier een puntkomma staat achter ‘stromen.’ Stromen van water is normaliter vol beweging en dynamiek en juist dat, dat stromen van water op deze plek wordt symbolisch door het rustteken stilgezet. En hij mist dat natuurverschijnsel bij zijn aanschouwing. Water speelt kennelijk een belangrijke rol voor het lyrisch-ik. Hij zegt namelijk direct aansluitend: “op deze plek waar alle vier / de elementen water moesten worden …” De vier elementen waaruit volgens de klassieke leer de wereld is opgebouwd zijn water, lucht, vuur en aarde. En juist op die plek zijn volgens hem die vier elementen samengevoegd tot één element, namelijk tot water. Mogelijk bedoelt hij de verloren landbouw-
grond, de verdwenen warmte van het haardvuur in nog bewoond platteland, de horizonvervuiling in plaats van de prachtige Zeeuwse luchten en de ingreep in de eb- en vloedbeweging. Het ongerepte móest allemaal verdwijnen volgens het lyrisch subject, en daaruit wordt zijn stemming duidelijk. Hij voelt zich opgezadeld met wat hij waarneemt en voelt zich er ongelukkig onder. De ‘clausule’ waarmee het gedicht eindigt vertelt waar dat allemaal door gekomen is: “door voorgespiegelde hemels te bewonen.” Voorspiegeling van iets is hetzelfde als een schijnwerkelijkheid oproepen. Een illusie wekken. Kennelijk vindt het lyrisch subject dat dit landschap kon ontstaan door voorgespiegelde hemels te bewonen. Hij ziet in dit landschap dan ook de slecht uitgepakte uitwerking van een visioen, van een gedroomde werkelijkheid. Want de realiteit is dat een betonnen constructie de ongerepte natuur heeft verdrongen. Derde Niveau van interpretatie Een symbolistische interpretatie kan niet zonder een opmerking over de anagogische werking van een gedicht. Hierbij is de scheppende verbeelding van de kunstenaar de drijvende kracht achter de synthese tussen het eindige en het oneindige. Niet alleen wordt er onderscheid gemaakt tussen het aardse en het hemelse, maar er wordt ook verzoening tussen die twee tot stand gebracht. De verbroken relatie tussen de spirituele realiteit (God, het Absolute, het Hogere, de Oerbron) en de mens komt tot uitdrukking in een met kracht beleden rationeel dualisme.
28
De ontkoppeling van Eindig versus Oneindig voltrok zich na de Verlichting door de desintegratie van de werkelijkheid in natuur en bovennatuur. In de kunst is geprobeerd die relatie te herstellen door het afwezige (de bovennatuur) in de concrete wereld aanwezig te onderstellen. Dus met elkaar te verzoenen. In ‘Bathse Spuisluis’ zou, mits geïnterpreteerd als een symbolistisch gefundeerd werk, ook iets van die verzoening, van de anagogische werking zichtbaar moeten zijn. De vraag is dan ook of in dit gedicht iets doorsijpelt van de
29
alomtegenwoordigheid van het Hogere, de Natuurdimensie, God, of van de Oerbron in de dagelijkse realiteit. Het is duidelijk dat daardoor de referentialiteit van de taal naar de achtergrond gaat. Hier, in dit gedicht, wordt duidelijk een klein deel van de aarde, een landschap beschreven. Maar het is niet meer het oorspronkelijke landschap want het is uit papier geworpen, gekunsteld, en het oude is verloren. Toch is het afwezige (het oerlandschap) er nog in aanwezig, citeert het lyrisch-ik de algemene opinie, en zo herstelt hij de oorspronkelijke toestand waarin de aarde haar volkomenheid had. Het lijkt erop alsof die ontdekking, die aanwezigheid van het afwezige, het lyrisch subject als een epifanie, een inzichtflits, overvalt. Maar wend je je blik naar de horizon dan zie je wat de mens met dat oerlandschap heeft gedaan: het is er vol van lawaai, vuil en rook. Is de fragmentatie en desintegratie van de natuur en bovennatuur toch definitief een eeuwige dualiteit? Nee, want in het nieuw geboren landschap liggen de oorsprong, de herinnering en het eeuwige bestaan van het oude oergebied verankerd. Dit kleine stukje aarde vertegenwoordigt een veel groter geheel, namelijk de kosmos, de schepping of de Natuur. Welke gedaante het ook aanneemt, als aarde, als lucht, als vuur, als water, het onderscheid tussen tijd en eeuwigheid wordt erin opgeheven. En de kleine kavel grond, daar ergens achterin op Zuid-Beveland, staat model voor al die plaatsen in de natuur waar het concrete en het transcendentale met elkaar kunnen worden verbonden. Hiermee is aangetoond dat in dit gedicht inderdaad de anagogische werking tussen de concrete werkelijkheid en de Ideële wereld, de Natuur (voorgespiegelde hemels) wordt doorgrond. Het gedicht projecteert de macrokosmos in de microkosmos en andersom (de aanwezigheid van de afwezigheid). Vierde Niveau van interpretatie Op dit niveau staat de autoreferentialiteit of de zelfverwijzing van het gedicht centraal. Nu is direct duidelijk dat Bathse Spuisluis een boodschap bevat. Dus kunnen we verwachten – door het accent op de betekenis – dat de zelfverwijzing van het gedicht moeilijk op te sporen is. Toch moeten we ervan uitgaan dat het gedicht ook reflecteert
30
op de poëzie omdat, volgens Wallace Stevens in The man with the blue guitar, ‘poetry is the subject of the poem.’2 Hierboven hebben we al vastgesteld dat we bij Bathse Spuisluis te maken hebben met een vers libre dat door middel van herhaling, assonanties en alliteraties een specifieke vormtaal heeft meegekregen. De vraag is dus hoe(veel) autoreferentialiteit in dit gedicht aanwezig is. In een geheel naar zichzelf verwijzend gedicht is de taal als communicatiemiddel losgelaten. Taal is tot het doel zelf verheven. Dit treedt naar voren als taal verschillende werkelijkheidsniveaus tegelijk beschrijft (onder- en bovenwereld, micromacrokosmos). Dat is ook logisch, want als woorden polyvalent worden (meerdere of oneindig veel betekenissen hebben) dan verwijzen ze niet langer naar een herkenbare wereld. Als de dichter zijn poëtisch werk bevrijd heeft van die verwijzende functie, is hij in staat om het ineffabele te spreken. Of, zoals Martinus Nijhoff opmerkte: “De wereld der poëzie blijft, hoezeer zij aandrift, motief en beeld daaraan moge ontlenen, een andere wereld dan die der werkelijkheid.”3 En ook Van den Akker vat daarin de poëtica van Nijhoff samen: “De lezer behoort niet de dichter te zien schreien op papier, maar dient zelf ontroerd te worden.” Reflecteert ‘Bathse Spuisluis’ op de poëzie? In zekere zin wel omdat sommige taalelementen polyvalent zijn, zoals de uitdrukking ‘voorgespiegelde hemels’. Dat herinnert aan “Lees maar, er staat niet wat er staat” van Martinus Nijhoff.4 Nu berust de anagogische werking van een gedicht op het principe dat de concrete werkelijkheid met het Al, God, het Boven-natuurlijke is verbonden. Daarmee wordt de duale werkelijkheid die in het gedicht bestaat, opgeheven en wordt het gedicht autoreferentieel. De Bathse Spuisluis is in de aardse werkelijkheid een noodzakelijke verbinding in de waterhuishouding. Door het overtollige (afval)water uit de boezem van de polder te spuien, wordt het omliggende landschap gezuiverd, gereinigd en leeggemaakt van zijn intrinsieke spanning zodat het evenwicht wordt hersteld. Het is die werking van de spuisluis die zijn parallel heeft in het gedicht. Immers, in het gedicht worden de innerlijke roerselen van het lyrisch-ik letterlijk ontboezemd en komt een verbin-
ding tot stand tussen de concrete en de transcendente wereld. De Bathse Spuisluis fungeert hierin nu als symbool met een anagogische werking. Door de aanwezigheid van de afwezigheid te veronderstellen gebeurt hier iets met het beeld van de werkelijkheid. De ‘afwezigheid’ van die verloren werkelijkheid blijkt hoewel onbenoembaar, toch aanwezig als een niet nader te duiden fenomeen. Het autoreferentiële gedicht beschrijft dan ook niet de concrete werkelijkheid of de stemming van het lyrisch-ik, maar het IS een gebeurtenis, een meevoeren in transcendentie, het stilstaan bij de alomvattendheid van de Oerbron, het Al, God en bij de schoonheid in de Natuur.
3. Slot Het gedicht Bathse Spuisluis is dus op meerdere manieren te lezen. De dichter is daarin natuurlijk niet zelf de handelende persoon, maar het lyrisch-ik. We voelen met hem mee als hij verborgen kritiek levert op de teloorgang van een stuk natuur. Maar bovenal zijn we één met hem als hij, zij het indirect, de alles overvleugelende schoonheid van de Natuur bezingt. En het gedicht zelf is de gebeurtenis waarin scheppende kracht en zielsverrukking samenkomen om stem te geven aan wat de mens niet vermag uit te drukken. 1. Jan J. B. Kuipers (tekst), Ko de Jonge (beeld), ‘Alchemie’, in: Zeeland, tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen nr 19.4 (december 2010). 2. Geciteerd door W.J. v.d. Akker, http://www.dbnl.org/tekst/akke002inle01_01/akke002inle01_01_0001.php#5 3. W.J. van den Akker, ‘De poëtica van Nijhoff’, in: M.A. Schenkeveldvan der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993) 615-621.
31
4. Martinus Nijhoff, ‘Awater’, in: Het mooiste gedicht. De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen (Amsterdam 2000) 114.
Willem M. Roggeman EEN VOORBIJGANGER, ALBERTO GIACOMETTI 32
Een opvallend magere man gekneed in klei. Met grote passen stapt hij rustig voorbij, lichtjes voorovergebogen, de ogen gericht op niets. Heel zijn lichaam staat vol vingerafdrukken, afkomstig van Alberto Giacometti en later ook terug te vinden op de bronzen wandelaar. Vaak waait het tussen zijn woorden. En wanneer de wolkeloze lentemorgen door de blinde straten van Parijs dwaalt spreekt hij Frans met een Italiaans accent. In zijn geboorteland echter spreekt hij altijd Italiaans met een Zwitsers accent, maar zacht, zodat zijn stem leesbaar blijft. De bergen van Zwitserland die hij in oktober 1901 één voor één heeft ontdekt lijken heimelijk uitgehouwen door de wind. Daarom waait het zo tussen zijn woorden die hij steeds heel voorzichtig uitspreekt als was het voor de allereerste keer en dan nog in een splinternieuwe taal. Een schrale man stapt aan het leven voorbij. Zo ziet Alberto Giacometti trouwens zichzelf. Als een voorbijganger, zonder bezittingen, ongebonden, die slechts tijdelijk ergens is. Hij versmaadt de luxe van een eigen huis, verkiest te leven op hotelkamers en in cafés. Toch zijn dit geen scènes in zijn tekeningen. Al zijn portretten ontstaan in zijn atelier. Maar zelfs in een kast legt hij ontroering. Soms spreekt hij over onzichtbare dingen terwijl zijn handen een leegte omklemmen. In Parijs ontdekt hij de topologie van de woorden: Michel Leiris, Georges Bataille en Jacques Prévert behoren voortaan tot zijn literaire vrienden, maar de surrealisten Max Ernst en Joan Miro smoren zijn somberste dromen in hun kleuren.
Aarzelend treedt hij uit de chaos te voorschijn als een stille, delicate, beschadigde figuur. Bij ieder contact verliest hij zijn huidskleur en ziet zijn identiteit aan flarden getrokken. Daarom plaatst hij zijn emoties op internet tot zijn overladen ziel luid en zielig crasht.
In het Café de Flore laat hij een woord vallen op de jas van Samuel Beckett, hun gesprek blijft de hele avond duren, zij het met lange stiltes. Urenlang stappen zij door het hart van de nacht tot Montparnasse verschijnt in nieuw daglicht. In gips bouwt hij een schrale kale boom op, het enige decorstuk voor ‘Wachten op Godot’. Dan betrapt hij de eerste oogopslag van de morgen, de illusie van een beeld hapert aan zijn vingers. Alles wordt plotseling van nooit naar nu verplaatst. Maar de tijd maakt zich heel snel uit de voeten en een ontrouwe zon gedraagt zich heel vreemd. Hij tekent portretten van zijn vrienden Louis Aragon en Jean-Paul Sartre, maar hij schildert tweemaal Jean Genet, die zijn bezoeken aan het atelier beschrijft tot voorbij de grenzen van zijn naam.
33
In een Zwitsers ziekenhuis op 11 januari 1966 geeft zijn klagend hart het op. Drie maanden eerder schreef hij in een kort gedicht: ‘Het betekent allemaal niet veel. Het proberen is echter alles. Hoe prachtig!’
34
John Toxopeus
ORCHIDEEËN
Ik gaf hem een hand en wilde naar mijn auto lopen. ‘Wacht even,’ zei hij en liep terug naar de kas met orchideeën in de meest schitterende kleuren. Ik dacht aan mijn vrouw, aan haar stralende glimlach. Ik knoopte mijn jas dicht. Al was het niet koud, het temperatuurverschil kon ik goed merken. ‘Rechtop houden,’ zei hij. ‘Niet voor het water, dat loopt er niet uit, maar ze zijn erg kwetsbaar.’ Ik gaf hem nogmaals een hand en zei: ‘Dank u wel en succes met uw mooie bedrijf.’ ‘U bedankt,’ zei hij. In de auto zong ik uit volle borst mee met de radio. Er werd er aangebeld. Voor de deur stond een kleine man. De buitenlamp scheen schuin op zijn vale gezicht. Langs zijn hoofd hingen natte pieken dun grijs haar. Hij hield een aktetas onder zijn arm geklemd. ‘Ik kom mij voorstellen,’ zei hij, ‘mijn naam is Kaasdrager. Mag ik binnenkomen?’ ‘Waarvoor komt u?’ ‘Ik kom u welkom heten. Ik ben secretaris van de plaatselijke afdeling van de bond en kreeg bericht dat u hier bent komen wonen.’ ‘Dat klopt,’ zei ik en deed een stap opzij. Mijn vrouw zette de televisie uit. ‘Het is hier een dooie boel,’ zei hij terwijl we koffie dronken. ‘Ik ben blij dat u hier zelf bent komen wonen. We moeten weer eens wat organiseren.’ ‘Ik wil u graag helpen,’ zei ik. ‘Dat is mijn werk.’ Kaasdrager pakte de aktetas die naast hem op de grond stond. ‘Ik heb al zoveel geprobeerd,’ zei hij, ‘maar daar kom ik niet voor.’ Hij opende de tas en haalde er papieren uit. ‘Dit is een
35
prachtige nieuwe wijk,’ zei hij. ‘Ik ben hier iedere avond op pad en heb al veel mooie afspraken kunnen maken.’ ‘Werft u leden?’ vroeg mijn vrouw. ‘Dat is wel heel dapper van u. Vooral met dit weer.’ Hij grijnsde. ‘Nee, mevrouw, als het ter sprake komt praat ik wel over de bond, maar ik doe in verzekeringen. Sinds ik gedeeltelijk arbeidsongeschikt ben, vertegenwoordig ik enkele grote verzekeringsmaatschappijen.’ ‘Wij zijn goed verzekerd,’ zei ik. ‘Meneer,’ zei hij, ‘u praat met een adviseur met ervaring. U bent verhuisd en hebt natuurlijk nieuwe spullen gekocht. Vloerbedekking, bij voorbeeld.’ Hij keek naar de vloer met plavuizen, ook achter zijn stoel. Is uw inboedel voldoende verzekerd?’ ‘We zijn voldoende verzekerd,’ zei ik. ‘Ook de inboedel.’ Er trok een droeve glimlach om zijn mond. Hij keek naar mijn vrouw. ‘Weet u,’ zei hij, ‘ik vind dat we elkaar moeten steunen in dit leven. Wij staan voor dezelfde idealen. Dat schept een band. Ik sluit al uw verzekeringen over, zonder problemen, dat garandeer ik u. Ik ben uw agent, ik woon bij u in de buurt. Ik ben er als u mij nodig hebt.’ ‘Wilt u nog koffie?’ vroeg mijn vrouw en stond op. ‘We moeten er over nadenken,’ zei, ik, ‘maar we hebben alles goed geregeld, alles in een pakket met een flinke korting.’ Kaasdrager dronk zwijgend zijn koffie, de map met papieren doelloos op zijn schoot. Hij had ingevallen wangen en magere knokige handen die licht trilden toen hij zijn kopje neerzette. ‘Wat voor werk hebt u hiervoor gedaan?’ vroeg ik. ‘Veilingmeester. Maar het werd me te veel. Tuinders willen maar een ding, zo snel mogelijk zoveel mogelijk verdienen. Menselijk contact is er niet meer. Dat gaat aan je vreten.’ ‘Ik weet er alles van,’ zei ik. ‘Maar er zijn ook goeie werkgevers,’ en ik vertelde van de orchideeënkweker die zonder discussie mijn advies had gevolgd en vol trots zijn bedrijf had laten zien. ‘Kijk,’ zei ik, ‘dat kreeg ik als dank,’ en wees op de tak met orchideeën in een glazen stolp op tafel. ‘Dat is een dure,’ zei Kaasdrager. ‘Zo maar gekregen?’ Ik glimlachte. ‘Binnenkort kom ik bij u langs, dan praten we over de bond.’ ‘Wat een zielige man,’ zei mijn vrouw toen hij weg was. ‘Nou heb ik ook mijn programma gemist.’ Ze zette de tv weer aan.
36
‘Het is een boef,’ zei ik. ‘Ik ben over een uurtje terug,’ zei ik tegen mijn vrouw. ‘Het is een kwestie van een datum afspreken. Hij zal wel een geschikt zaaltje weten.’ Er schoot een kat langs mijn benen toen Kaasdrager open deed. ‘Die komt wel weer terug,’ zei hij, ‘die heeft een hekel aan vreemden.’ Ook nu droeg hij een overhemd met een stropdas en een colbertje. ‘Mijn vrouw is naar een bijeenkomst van het Rode Kruis,’ zei hij terwijl hij bezig was met koffie. Ik keek naar zijn gebogen rug, de pluk piekerig haar die naar voren viel. ‘U bent beiden sociale mensen,’ zei ik. Hij serveerde de kopjes koffie op een dienblaadje met een kannetje melk en klontjes suiker apart in een schaaltje. ‘Het zou inderdaad wel wat beter betaald mogen worden,’ zei hij. Ik nam mijn koffertje op schoot en haalde er mijn agenda uit. ‘Wanneer had u gedacht.’ ‘Op 1 mei vier ik mijn jubileum,’ zei hij. ‘Dan ben ik 25 jaar lid.’ ‘Een mooie datum,’ zei ik. ‘Dat is toeval. Toen ben ik begonnen met werken. Ik kom uit een arbeidersgezin.’ ‘U krijgt automatisch bericht,’ zei ik. ‘Meestal organiseren we een feestavond voor de jubilarissen, na de zomervakantie. Ik wil wel voor u vragen of er al een datum bekend is, dan kunnen u en uw vrouw daar rekening mee houden. Het is altijd in Rotterdam.’ ‘Ik dacht al zoiets.’ Kaasdrager stond op en liep naar een wandmeubel waarin een encyclopedie en boeken over geneeskunde stonden. ‘Kijk,’ zei hij en gaf mij een dun boekje: Sociale zekerheid, onze zorg. Op de voorkant stond het portret van een voormalige staatssecretaris met wortels in de vakbeweging. ‘Noteert u maar, 12 mei,’ zei Kaasdrager, ‘een zaterdagavond. Ik heb een zaaltje besproken en hem gebeld.’ Hij pakte het boekje dat ik weer op tafel had gelegd en zwaaide ermee. ‘Hij heeft de datum geblokkeerd. Ik heb het u gezegd, ik weet van aanpakken.’ Hij zocht iets op. ‘Deze man zegt prachtige dingen, over solidariteit, over het dragen van elkaars lasten, allemaal uitspraken die zo van toepassing zijn op levensverzekeringen, inboedelverzekeringen, autoverzekeringen, noemt u maar op.’
37
‘Maar dat is toch heel wat anders,’ zei ik. ‘Nee, meneer, dat is niet heel wat anders. Hebt u dit boekje gelezen?’ ‘Dit boekje niet.’ ‘Dan moet u het kopen. Ik raad u aan het te lezen voor 12 mei.’ ‘Ik denk niet dat dit de bedoeling is,’ zei ik. ‘Waarom niet?’ Kaasdrager stond kaarsrecht voor me als een profeet, met glanzende ogen en spuugbelletjes in een mondhoek, het boekje geopend in zijn hand. ‘Plaatselijke vergaderingen doe ik zelf, over een thema van de bond. Dat hoort u te weten. Aan die speld is nog wel een mouw te passen. Ik zal mijn best voor u doen.’ ‘Wat denkt u wel, dat ik dit allemaal voor niks heb gedaan?’ Kaasdrager sloeg met het boekje op tafel. ‘Ik zal persoonlijk het hoofdkantoor bellen en vertellen wie er komt spreken. Natuurlijk gaat het dan door.’ Hij ging zitten, staarde voor zich uit. Met beide handen pakte hij zijn kopje en dronk het leeg. Hij boog naar me toe. ‘Ik mag mij niet zo druk maken,’ zei hij en legde een hand op mijn arm. ‘Aan het eind van de avond wilde ik ook nog wat zeggen, nadat u mij gedecoreerd hebt natuurlijk. En vooraf leg ik een paar foldertjes neer. Ik zal het op prijs stellen als u mij helpt.’ ‘Ik heb zoiets nog nooit meegemaakt,’ zei ik. ‘Nee, dat dacht ik al. U bent nog jong, maar laat de ideeën maar aan die ouwe Kaasdrager over.’ Hij lachte, joviaal, zijn mond open zodat ik zijn plastic verhemelte zag. ‘Als u alles geregeld hebt, wat moet ik dan nog?’ Hij liep opnieuw naar het wandmeubel en haalde uit een la een bruine map. ‘Zou u voor de uitnodigingen willen zorgen?’ Ik haalde diep adem, en nog een keer. Ik onderdrukte een vloek. ‘Ik ben uw secretaresse niet,’ zei ik. ‘Neen, nee, zo bedoel ik het niet.’ Hij schoof naar het puntje van zijn stoel. ‘Het maakt groot verschil, briefpapier van de bond met uw naam en uw functie eronder.’ ‘Weet u eigenlijk wel hoe groot deze afdeling is?’ vroeg ik. ‘Veertien, vijftien, leden, waarvan er vier, misschien vijf komen.’ ‘Meneer, ik ben de secretaris hier. Ook daar heb ik aan gedacht.’ Hij haalde vellen met stickers uit de map. ‘Ik heb de adressen van de leden uit de omliggende gemeenten.’ Hij somde de
namen op van zo’n tien, twaalf afdelingen waaronder Gouda. ‘Bij elkaar tweehonderd adressen,’ zei hij. ‘Kaasdrager, schei toch uit,’ riep ik. ‘Dit kan helemaal niet. De helft van die afdelingen hoort niet bij mijn district. Dit is in strijd met de interne regels. Hoe komt u aan die adressen?’ ‘Rot op met je interne regels.’ Kaasdrager schreeuwde. ‘Ik dacht wel dat jij er ook zo een was.’ Zijn hand met de adressenlijsten balde tot een vuist. Hij slingerde de papieren in mijn richting. Ik klapte mijn agenda dicht, deed hem in mijn koffer en dacht eraan hoe en wanneer ik dit zou rapporteren. Of kon ik er beter over zwijgen? Wat had ik eraan me over zo’n zieke man te beklagen. Ik stond op. ‘Ik zal u in ieder geval zo snel mogelijk de datum van het jubileumfeest in Rotterdam laten weten.’ Kaasdrager liep naar de kamerdeur. ‘Dacht je dat ik daar naartoe ging?’ ‘Dan kom ik die speld wel brengen.’ ‘Wij zijn zo goed als alle avonden weg.’ ‘Dan stop ik hem wel in de brievenbus.’ Hij deed de voordeur open. Hij trilde over zijn hele lichaam. ‘Eruit, meneer, eruit en er nooit meer in.’ Ik reikte achter hem langs naar mijn jas. Hij weigerde mijn uitgestoken hand. De kat schoot tussen mijn benen door naar binnen.
38
Op het hoofdkantoor zei de bondsvoorzitter dat hij me even wilde spreken. ‘Ik weet al waarover,’ zei ik. ‘Over die ruzie met Kaasdrager.’ ‘Ruzie? Daar weet ik niks van.’ Hij haalde een brief uit een la van zijn bureau. ‘Je neemt cadeautjes aan van werkgevers. Dat is in strijd met de interne regels.’ Hij keek me aan. ‘Daar heeft hij natuurlijk wel gelijk in.’ Ik wilde iets zeggen maar bedacht bijtijds dat er een diepgelovige man tegenover me zat.
VERGANE GLORIE Terwijl ik (achteloos pulkend aan de schouderbandjes van het onafwendbare) in de naam van de heilige geest amen naar haar bemodderde voetlicht loer, reikhalst zij naar de veerkracht die ’k uit elke tegenwind weet te putten,
39
Seger Weijts
en hapt ze haast kreupel naar ’t hergebruik van mijn zielenroerselen, die (getergd, roekeloos en vervlogen) het leven nu veilen voor een euro en een knipoog.
SYMFONIE N°5 Toen ik haar zag gapen in ’t tremolo van de laatste akkoorden, moest ik (nog volop geurend naar het verfrissende genot van ononderbroken fijngevoeligheid) blijk geven aan de geest van sluimerende romantiek,
40
Seger Weijts
en het beeld (gehouwen uit avondgoud) met gerafeld linnen bedekken.
LAAGLANDSE POËZIE Aflevering 13: Poëzie uit de Achterhoek
Samenstelling: Wim van Til
INLEIDING Wil van Til 42
“Wat zoek je daar toch, in dat achterland?” wordt mij wel eens voor de voeten gegooid. De toon waarop de vraag gesteld wordt, rechtvaardigt eerder het woord verwijt dan het verzoek om te antwoorden. Het is het soort vraag dat mij een andere vraag in herinnering roept en waar Herman de Coninck een van zijn beschouwingen mee opende: “Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we het kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan? Ik vond dat een erg domme vraag, en probeerde kwaadaardig te onthouden wie ze gesteld had. Poëzie dient namelijk nergens toe, en dat is op zich al een verdienste.” (Over de troost van pessimisme, 1983) Vragen die niet voortkomen uit nieuwsgierigheid, maar ingegeven worden door een (voor)oordeel. Zo’n vraag wordt al snel gevolgd door deze: “Valt er eigenlijk wel wat te beleven? Op poëziegebied dan?” Ach, denk ik dan met eenzelfde preoccupatie, weer zo’n Randstedeling die zich gordelt met de overvloed aan herhalingen in zijn metropool. En de tweede gedachte die daar achteraanvliegt: moet ik me nu gaan verdedigen? Gelderland is een prachtige provincie, de Achterhoek een wellust voor het oog en met de literatuur zit het hier echt wel snor. Het landschap ademt poëzie, je hoeft het maar op te snuiven en te ondergaan. Rivieren, coulissen, paddentrek, authentieke dorpskernen, wandel- en fietspaden, poëzie- en prozaroutes, een Schrieverspad. Zelfs de (agrarische) industrie ademt poëtische taal en de spoorlijnen die de weilanden van de diverse gemeenten doorsnijden en verbinden, stimuleren telkens weer de inspiratie van diverse dichters. Er circuleert een poëzietijdschrift, Poëziepuntgl, en er is natuurlijk het onvolprezen Poëziecentrum Nederland. De Achterhoek onderscheidt zich niet van andere delen van Nederland, er wordt ook veel geschreven en gelezen. De schrijfwedstrijd Aan het woord! die in verschillende regio’s wordt uitgeschreven levert honderden inzendingen op, de kwaliteit ervan groeit. Met de bescheidenheid die de Achterhoeker siert, stel ik dat de literatuur bloeit als duizend bloemen. En een klein aantal daarvan is voor de gelegenheid geplukt.
STATION BREDEVOORT
Die dreef over het wetland naar de vrijheid, hij preekte de parochie de vaart van een nieuw volk. En heette hij niet Mulder? Bernardus Stephanus, u noem ik vader heeroom. Dit land ligt nog klem in uw herinnering aan het moeras, de bodems van weleer. De schaduw van uw pij trekt aan de overkant de wilgentenen naderbij.
43
Wim van Til
De weg, verlaten, kromt weer onder de last van De Haart om snelheid. De dag van de drie diesels breekt aan, uw missaal voorzag niet in deze profetie. Plan X verwijst vooruitgang naar de kelders van geschiedenis. Er is niks mis, er is niks mis.
VOORBIJGANGERS Pim te Bokkel 44
In de stiltecoupé geen kind dat in het gangpad zingt geen beweging – de tijdreizigers wachten Storm omarmt zijn lunchpakket Een zombie beweegt uit verveling denkt Storm terwijl hij harder op zijn tanden bijt Hij ziet het raam als de opening in een geraamte Een bomaanslag kan elk moment het einde zijn
MIRANDA Pim te Bokkel 45
Onbewogen ben ik één met de voorsteven van het balkon en kijk ik uit met de maan op het nachtlandschap van de binnentuin Boatswain! […] Speak to th’ mariners. Fall to’t yarely, or we run ourselves aground. Bestir, bestir! Een wolk schuift voor de hemelsteen een berk werpt lamplicht op dit podium Vanachter de coulissen schijnt de maan onbewogen maar tussen mij en haar galopperen de dingen als gedachten Hey my hearts! Cheerly, cheerly my hearts! Yare! Yare! Take in the topsail! Een goederentrein is ergens met de wind op weg een laagvliegend transportvliegtuig laat geen gifgas achter en stort alweer niet neer Blow till thou burst thy wind! Geef me een aanleiding een dijkdoorbraak een ijsrots een meteoroïde iets om op af te stevenen nu ik uitkijk op de waterbuffels in de lucht en jij met een ander lijf de storm ontvlucht
EEN VISSER
Zijn blik verliest zich in een landschap dat ooit zo ontstond, uit het ontstaan zelf, uit een lijn, een kleur, een verlangen Een boot verscholen in het riet in de schaduw van een boom een ideale plek om aan te leggen vanuit te vertrekken en weer aan te komen Een plek die ontstaat door er niet aan te leggen er niet vanuit te vertrekken maar naar te verlangen om er ooit aan te komen De visser is een dwaas die niets vangt maar alleen wacht en wacht op de vis die wacht en wacht op wat de visser doen zal
46
Simon Dermijn
Bomen, weilanden en een enkele vogel zweven in de mist de mist die elders een mast doet rijzen een water doet vermoeden een boot doet wachten tot het moment van vertrek, als het riet buigt de wind aanwakkert het zeil kromt de zon schuil gaat de tijd daar is Waar hij heen gaat is onzeker een hemel zonder vogels de visser aarzelt wil hij vertrekken of verliest hij zich in het landschap Ooit ontstaan uit het verlangen zelf
TRAGE HERINNERINGEN Simon Dermijn 47
Laten we samen nog één keer door ons eindig laagland gaan waar we elkaar beminden in een hemelbed van bomen onder schitterend schaduwlicht loom ontvouwden in wie we werkelijk waren liefde steeds weer geboren werd warmte stroomde naar waar onze lippen nog niet kwamen het hart blij kon zijn bij het weerzien van jouw gezichten de lucht langzaam donker kleurde traag stroomt het water verder naar weer een horizon ik voel de wind
* Hoe kwiek je tred waar tien waar twintig waar zeventig padden zich pletten hun darmbloem palet op klinkers op weg naar bad van bloedgeile leerseks. We brengen de zondag liefst door in gezelschap van even veel drinkende vrienden maar
48
Piet Gerbrandy
hoe vind je die nog na bannen op alles wat mogelijk dood maakt of ziek verzekeringstechnisch. In rustoord voor planten inheems en dynamisch beukt specht zich nekbreuk uit honger naar stillen stillen van bloeddorst. Het is niet dat natuur mishaagt maar killing kon discreter en klassieker en zeker beter getimed. Natuureducatie lijkt zich fataal op de verkeerde doelgroep te richten.
* Veel bekijks trekt vanouds haar bad om traagheid van haar wending. En om in zichzelf gevouwen schoonheid. Zij chauffeert een metallic mercedes door krachtige wijken. Haar kinderen zijn monsters maar dat is normaal. Hoor je? Dat is doodnormaal. Wanneer zij zaterdags winkelt verstommen klantvriendelijken en zelfs vettige oosterburen met laagste iq’s ziet men wel knipperen. Bakvissen worden gemorst op nostalgische klinkers.
49
Piet Gerbrandy
Om haar te leren kennen moet je op een lijst. Maar waar is die? De lijst is permanent kwijt. Hoor daar speelt het carillon een toepaslijk wijsje verslikt het orgel zich in zijn hipst programma. Mij echter schuift een pijn een pijn zijn scherm voor wereld en wat daarin zintuiglijk was. Net nu de lijst is teruggevonden. Nederland is de laatste jaren in toenemende mate naar binnen gekeerd.
IJSSEL 50
Sander Grootendorst
De letters vormen de rivier. Soms zijn ze met weinig, dan stromen ze languit. Soms zijn ze met veel, dan kunnen ze nog net onder de brug door zonder zich te bukken. Ze kalven langzamerhand de kantlijn af, schipperend rond het afbreekstreepje dat onderweg zand schept.
LANGS DE RIVIER
Langs de rivier dacht ik opeens dat een dijk bij nader inzien toch niet zo’n goed idee is –
51
Sander Grootendorst
dat je beter je jas kunt uitdoen om hem als kussen te gebruiken. Langs de rivier dacht ik opeens dat de wolken en de schepen uit hetzelfde hout gesneden zijn – en dat je langzaam maar zeker alles moet laten varen.
EROSIE Met rooie oortjes in de Sekstant navigerend; vloeiende landschappen geëtst geilheid getekend.
52
Hans Mellendijk
De ouderdom ziet rondom de geboortegronden; het glooiende erotische landschap ontplooien. Erosie van lust. Sporen uit ijstijden voorbij; dekzandkopjes door de wind spanning gegeven.
BOTER, KAAS EN EIEREN
Luchtwegen UB 1, UZ 703 – Varsseveld Adembenemend wijd in de verte, voorbij Laurentiuskerk, huiverfietsend langs beemd, de wei bebloemd vol met rustend voorjaarszin, condensstrepen kruisen een X boven Westendorp. ’t Is niet niks.
53
Hans Mellendijk
Uitgewaaierd waterdamp in een onwaarschijnlijk licht. Een letterpiloot boven het IJ herinner ik, boezemde kunstzin in. Boter, kaas en eieren de wet? Wie is er godsammenan aan zet? En onheilspellend hoefgekletter van vier ruiters onder het zwerk.
ANKIE EN IRENE
Elke ontmoeting is een afscheid wij leren de wereld kennen om vaarwel te kunnen zeggen Wie niet goed is in afscheid nemen zal de wereld dan ook niet goed leren kennen Het is een kwestie van zorgvuldigheid Locomotieven dragen namen: Ankie en Irene, schuilend bij elkaar in de regen, soms de ander voor dan weer de ene, alleen wat een naam heeft, leeft
54
Hanz Mirck
En de koeien, op de balken valt nog steeds te lezen hoe ze samen stonden in het schemerdonker, hoe alleen ze zijn geslacht zo kun je geen afscheid nemen
KLEIN WILD DIER
Je bent geboren in de groene zee van gras, ver van waar men niet weet hoe vlees gemaakt wordt, dat zwaar brood van wuivende halmen komt, de gloed die traag en uren lopen in de wind staat bossen met geen uur dan de spechtenecho, flauwe hellingen met malende koeien, traag blatende schapen, het land dat niet bestaat voor de stad, niets bestaat hier dan het loom verjagen van vliegen, de soezelende afstand tot rumoer tot er oorlog komt en honger brandt. Maar oorlog lijkt het niet, in de schemer gaan de onrijpe jongeren erop uit, nachtwind langs hun hete koppen, maanlicht glimt in de druppeltjes op de kale hoofdhuid, rein en eerlijk hun gezicht zonnebloemen naar het zonlicht In de eindeloze stilte rolt het donker als een oude legertruck door de voren, dieselwalm verduistert de maan
55
Hanz Mirck
Het smerig uur verscheurt de rust van de staand slapende veulens, tik de koetjes, het veulen met brandende manen, trap de zwangere merrie vol in haar buik, Er is geen tijd dan het vervliegende nu, geen redding van de woekerende zwijgende zomer, jij lijkt de enige die niet is ingewijd In nood dan het mes in de lengte van de schapenbuik maar niets dan hart, lever, longen, niets dan bloed zo vol en toch zo leeg, ten einde raad vul de pony met een paaltje van het schrikdraad Hier eet men de elektriserende inhoud van een al gevulde maag wie het geheim ervan kent braakt tot de ochtend komt
HOLA Louis Radstaak 56
Later begreep ik dat het Spaans is voor ‘hallo’ maar toen sierde de naam een frisgroene machine vervaardigd door Hoopman Landbouwwerktuigen te IJzerlo het was de tijd van vliegende schotels en ufo’s en deze machine had dezelfde looks de schijf onder een hoek van ± 45 graden deed iets dat je alleen maar kon raden achter het apparaat verscheen een keurige rij blozende knollen ontdaan van hun loof het was een mechanisch wereldwonder nooit hoefde je meer knollen te plukken met koude blote handen: altijd in november, altijd in de regen, altijd in IJzerlo.
TRANSFORMATOR Louis Radstaak 57
Dichtbij de afslag naar Haarlo staat deze halte met de onwaarschijnlijke naam ‘Transformator’. Hij is geheel transparant en zonder zelfplakkend kleefwerk. Ook staat er een gerieflijk lijkende bank bij, waar je desnoods een uur kunt wachten op de volgende bus. Het lijkt allemaal iets teveel voor deze halte tussen Borculo en Neede, maar ik kan me vergissen: het is er misschien soms druk. Net als in een trafo, waar de deeltjes in trillende opwinding staan om ergens heen gestuurd te worden, iets te doen voor hun meester, voor mij bijvoorbeeld. In mijn achteloos lijkende nonchalance verklaar ik dat ik deze halteplek in deze bocht van de weg met het gezicht op het Westen en met deze magische naam wel het mooist vond op deze maandag in augustus.
DE ES EN DE MOLEN Bert Scheuter 58
Het dorp knipoogt tussen de takken door te midden van haar agrarisch ommeland dat winterstil ligt dat stil ligt en wacht op het nabije onbruik. Dan wandel ik vanuit het bos benader mijn dorp en zie als nooit daarvoor dat over de es in het koor van de dorpsrei De Engel geboren als De Hoop haar eigen Golgotha priemt.
BUITENGELUK Niet het moment, niet het ogenblik maar de seconden nadien zijn het die ik delen kan, als het besef, ook slechts zo’n oogwenk, mij er aan herinnert dat registratie nodig is.
59
Bert Scheuter
Dan ben ik op tijd of net te laat, zie geankerde voeten aan de aarde, daar ver beneden, mijn grondslag, mijn houvast, de humus die mijn blik bijstaat als ik opzie en kijk. Wat daar was is alweer verdwenen, laat ons het waanbeeld koesteren.
HALTE WIJNBERGEN
Steeds klinkt de stem van de Blauwe Engel als mijn vader op zondag de Oude IJssel oversteekt, het ruigland tegemoet. Zijn reis maakt nu een nieuw begin, hij telt de haltes tot het beloofde ogenblik. Nog een uur in zijn tijd en hij is terug. Terborg, de knik in de lijn en dan spoorslags naar Aalten, waar ze wacht in de leegte van zijn huis. Haar heimwee kent nog geen zoon, haar verlangen geen kruipgang. Hij zaait daarentegen zijn kleefkruid, zijn landaard, zijn honkvaste historie.
60
Wim van Til
De tijd zal hem leren hoe de hoop in stenen op gaat, hoe haar spoor hem verlegt, zoals een halte station wordt en dan in een tel is verdwenen.
Tien Heestermans. Fragment ‘Time ocean of endless dreams’ 1
Tien Heestermans. Fragment ‘Time ocean of endless dreams’ 2
Tien Heestermans. Fragment ‘Time ocean of endless dreams’ 3
Tien Heestermans. Fragment ‘Time ocean of endless dreams’ 4
DE SPIN 65
Jeroen Deckmyn
Tussen de takken weeft zij Een web om dat insect Dat zij niet kent, Om dat gat dat tocht, Een weerzinwekkend zwarte mot. (Is het as, dat parelt aan haar draden?)
BRUIDSKLEED 66
Jeroen Deckmyn
Wanneer de papaver in zijn korenveld De spin in zijn web De meeuw op zee De buizerd in de hemel Zijn verdwenen, Kleed je dan ook maar uit, Mijn warme bruid.
67
Peter Urbanus
HORRORWINTER
Gosse had de topfunctie als toezichthouder bij het Regionaal College Beroepsopleidingen in zijn zak. Zijn salaris: 249.000 euro per jaar. Marktconform, zo had Adri van Hoogemiechem van de nieuwe herindelingsgemeente Ter Goosen hem op rustige toon verzekerd. Kwaliteit mocht immers zijn prijs hebben. Enigszins beschonken doch in opperbeste stemming verliet hij de riante woning van Adri. Tjonge, wie had dat kunnen denken? Zo snel doorstromen en dan zo’n salaris. Of nee, hoe noemde Adri het? Salaris was niet het woord. Wedde, of rechtmatige toekenning. Dat was het. Niemand zou daar over vallen. Mochten er vragen komen, dan waren er antwoorden, had Adri hem plechtig verzekerd. Hij fietste stevig door. Het was bitter en bitter koud, maar dat kon hem nu even niet deren. Licht in het hoofd door het heerlijke Belgische bier en zijn succes op de carrièreladder. Gosse passeerde in flink tempo de Brouwmeestersgang en vervolgens de Stedelijke Concertzaal, waar nog wat fietsen buiten stonden en licht brandde. Enkele vrijwilligers zaten vast nog aan de bar. Hij zou dit later nog wel doorgeven aan Stadstoezicht, absoluut! Ook vrijwilligers moesten hun tijd van minuut tot minuut kunnen verantwoorden, zo stond in het protocol. De wind sneed hem bijna de adem af. Knokken, ook bij snijdende tegenwind, een mooie metafoor voor zijn leven, vond Gosse. Met een flink vaartje passeerde hij nu de merkwaardige houten huizen aan de Van der Zaagkade. Woonden hier ook mensen? Er brandden wel wat lichtjes. ‘Nooit bij stil gestaan’, merkte hij verwonderd op bij zichzelf. Het zag er niet erg verantwoord uit, vast goedkope woningen van ‘Monumenten’. Even onthouden, dacht Gosse. De oppermachtige directeur Doede Staelens van de nieuwe grote Bovelandse woningcorpo-
ratie Better Living Today zou zeker geïnteresseerd zijn. Goedkoop wonen was niet meer van deze tijd, vond deze voormalige sociaaldemocraat. Voor de huidige huurwoningmarkt was een professionele top nodig, met overeenkomstige vergoedingen. Lage huren pasten daar niet meer in. Gosse kon zich hier goed in vinden. Hij was inmiddels ter hoogte gekomen van de grote brug. Nog een minuutje of tien, twaalf en hij zou thuis zijn, aan d’n Diek. Hee, hoorde hij nu een fiets achter zich? Dat kon natuurlijk, haha, dat was toch niet verboden. Een licht tikken van een derailleur klonk door de ijskoude Zeeuwse lucht. Gosse keek om. Niks te zien, vreemd. Iets steviger nog peddelde hij door, nu in een hogere versnelling. Wie wou nou beweren dat alcohol drinken energie kostte? Hij ging vooruit als de bliksem. Binnen enkele minuten was Gosse echter flink buiten adem. Hoorde hij nu nog steeds het tikken van een oude derailleur? Voorzichtig keek hij nog eens om. Niks te zien. Hij gaf, zijn luidere hartslag ten spijt, een extra trap op de pedalen.
68
Verderop, links van de weg, net buiten de bebouwing, lag het oeroude putje van Onze Lieve Vrouwe, verlaten achter dikke bossen dood riet en stijf dichtgevroren. Gosse dacht even met lichte spijt aan de bouwplannen voor het nieuwe spraakmakende stadskantoor annex A-theater op deze open plek. Behoudzuchtige streekbewoners hadden er maanden tegen geprotesteerd en geprocedeerd. Tevergeefs; de Raad van State had hen aangehoord en de bezwaren uiteindelijk van tafel geveegd. Er zou wel een mooie plaquette verschijnen, waarop de onheilszwangere geschiedenis van het putje op luchtige wijze zou worden vastgelegd voor het nageslacht. De grootste sta-in-de-weg was momenteel de ijskoude winter, die behoorlijk onverwachts was ingevallen en nu al wekenlang voor een verlamming van het openbare leven en allerlei plannen zorgde. Er was helemaal niemand op straat, niet voor hem en niet achter hem. Maar het licht tikkende geluid van een derailleur en nu ook zoeven van fietsbanden in de ijskoude nacht bleven hem achtervolgen. Gosse trapte harder en harder, maar het geluid bleef gewoon. Zijn verstand vertelde hem dat het niet kon.
Nu huiverde hij, en niet van de koude. Voorzichtig keek Gosse nog één keer om. Gek, nu was er wel iemand. Een dikke maand later zag de wereld er letterlijk en figuurlijk anders uit. Het was eindelijk voorjaar. De vogels zongen al uit volle borst. Ook voor de mensen waren dingen veranderd, zij het voor velen niet ten goede. De Regiobank was omgevallen, het prestigieuze stadskantoor annex A-theater leek voorlopig van de baan. Ook Staelens was – schijnbaar gelijk met het ijs – van het toneel verdwenen. Het Ter Goosense college van b en w, noch de vertrouwelijk geïnformeerde raadsleden, konden en mochten de pers wijzer maken over ’s mans lotgevallen en de consequenties van wat hij mogelijk had aangericht. Hielden de gebeurtenissen verband met de eigenaardige verdwijning van ambtenaar Gosse Den Nieuwenhuijze, van wie na half februari geen spoor meer te vinden was geweest?
69
Een bescheiden zonnetje bescheen de nu langzaam weer tot leven komende landerijen rondom Ter Goosen. Het ijs op de omringende wateren en in plassen smolt langzaam. Dunne, frisgroene sprietjes riet en oeverbegroeiing staken voorzichtig de kop op. Er dreef nog maar een vliesje vuil ijs. Uit het nog ijskoude water stak een eenzame trapper omhoog.
AANHOUDEND
Een ochtend –
70
Eric Vandenwyngaerden
hij leest het en denkt dan: jij warhoofd, onmogelijke knoop in het duivelse heden. We moeten het huis en het land uit de buitenlucht wenkt ons. We hebben teveel niet gehad, niet gezien, geen plannen op de tafel. Ons zoekt weer naar ons. Dus nogmaals: het land en het huis uit, we moeten …
Een middag – ze heeft ook deze minieme verzuchting een antwoord onthouden. Hij weerom te rustig te blij met het niets zo aanhoudend. Iets zegt hem: raap scherven en lijm ze – deze roos heeft genoeg aan een vaas, vang wat water …
Een avond – ze valt onverhoopt op zijn akker. Dit ruikt naar het eerste ontwaken. Bericht uit de keel: sla de wekker verrot, meld je lichaam aanwezig
71
word wakker.
UITEINDELIJK Eric Vandenwyngaerden 72
Uiteindelijk tekent zich een lichaam op zijn netvlies af: het is een vrouw ze zit aan de tafel in grimmige kronkels doet ze haar ding: hij kijkt haar gebedenboek even in: doordringend gedicht (wat is ze gedreven). Soms, uit haar stilleven weggeplukt, verdwijnt ze: de deur uit, de straat op de wereld – ook dat willen wij, wij dolende dwazen.
(Laatst, op een kunstveiling zag ze de schimmige H. terug – zijn eeuwige sjaal, een hand in de hand op zijn rug).
73
Johan Everaers
OVER DE GRENS
Verschillende keren werden in Ballustrada onthullingen, veronderstellingen en vragen vastgelegd over de omzwervingen van dichter, bokser, oplichter, deserteur en performer Arthur Cravan, die letterlijk en figuurlijk grenzen overschreed. Biografieën spreken elkaar tegen of zijn niet compleet voor zover het de border crossings van Cravan betreft. Onlangs ontving ik over dat onderwerp per e-mail twee kopieën van bewijsmateriaal aangaande enkele grensoverschrijdingen van Arthur Cravan, alias Fabian Lloyd. Een kopie van een officieel rapport, gedateerd september 1917, van de douane in Sydney (Nova Scotia – Canada), waaruit blijkt dat Arthur B. Forst junior en Fabian Lloyd, respectievelijk 29 en 28 jaar oud, beiden afkomstig uit de Verenigde Staten en reizend via Woodstock in New Brunswick (Canada), permissie krijgen om met de ferry de oversteek te maken van Sydney naar Newfoundland. Immigration inspector J. Young ondertekende dat document. En een kopie van een document van de Immigration Service van het U.S. department of Labor, dat vermeldt dat Frost Arthur, 29 jaar, 38 Crescent rd Madison N.J. en Lloyd Fabian, 28 jaar, 14th East Str. New York, per boot komend van St. John’s, Newfoundland, op 11 oktober 1917 in New York werden geregistreerd. Begin twintigste eeuw maakte Arthur Cravan in New York deel uit van een bijzondere vriendenkring van beeldend kunstenaars en schrijvers. Ze waren voor een groot deel afkomstig uit Europa. Mina Loy, de minnares van Cravan, woonde er ook en niet te vergeten beeldend kunstenaar en verwoed schaker Marcel Duchamp. Op een avond had Arthur tijdens een van zijn spraakmakende performances met een revolver over de
hoofden van het publiek heen geschoten. Hij belandde achter de tralies. Met hulp van mecenas Walter Conrad Arensberg zorgde Duchamp ervoor dat Arthur weer op vrije voeten kwam. De hierboven genoemde e-mail lijkt mijn geplande cravaneske naspeuringen in archieven van grenskantoren in Canada of de V.S. overbodig te maken. Maar het bericht met kopieën werd me gestuurd door B. van der Velden! Stond ik schaakmat? Ik uitte al eerder mijn twijfels over de echtheid van het bundeltje brieven dat ik kocht van die brocanteuse op de toeristenmarkt in mijn geliefde Audresselles.
75
Roger Lloyd Conover uit Maine, de biograaf van Arthur Cravan, zocht onlangs via e-mail contact met me. Hij wilde graag in het bezit komen van de aflevering van Leskimo de Ziericsée of Action Poétique waarin ik de van Newfoundland verstuurde Cravan-brieven in Franse vertaling had gepubliceerd. Inmiddels heeft hij een kopie ontvangen van de betreffende Leskimo en met mijn toestemming heeft hij die kopie ter hand gesteld van de biograaf van Arthur Frost junior en de kleindochter van Mina Loy. Roger bevestigde de echtheid van de hierboven beschreven grensdocumenten, waaruit blijkt dat de twee Arthurs op 11 oktober 1917 arriveerden in New York. Hij meende zich zelfs te herinneren die kopie naar B. van der Velden te hebben gestuurd. De laatste brief die Cravan uit Newfoundland verstuurde dateert van 19 oktober 1917! Had één of andere brievenvervalser zich vergist in de datum? Of had misschien Cravan zelf zijn brief bewust geantidateerd? Vragen die mij al geruime tijd bezig houden. Overzicht van de voorafgaande verhalen over Arthur Cravan: ‘Portretten van Onbekenden’, Ballustrada 16 (2002) nr. 3/4. ‘Colossus’, Ballustrada 18 (2004) nr. 4. ‘Brocante Saucisse’, Ballustrada 19 (2005 ) nr. 3/4. ‘Brocante Saucisse’, Action Poétique nr. 184, 2006. ‘Cravan’, Leskimo de Ziericsée 10, 2006 nr. 2. ‘North Atlantic light’, Ballustrada 20 (2006) nr. 1/2. ‘Crossing Border’, Ballustrada 21 (2007) nr. 3/4. ‘Cravan in Meductic’, Ballustrada 23 (2009) nr. 3/4 ‘Cravan à Meductic’, Action Poétique nr. 199, 2010. ‘Way up North’, Ballustrada 25 (2011) nr. 1/2.
DE DORPSGEK
de man houdt zijn adem in tot hij dun genoeg is zakt dan ruggelings de weg af langs de schuwe bomen en de fluisterhuizen waar de gordijnen dichtschuiven maar door de kieren sijpelen verlangens: hooischelven hoe ze spreken haast over een kus in een vervallen schuur
76
Jabik Veenbaas
dan komt hij tot stilstand allengs doorzichtig geworden (fluiten: hoe doe je dat ook weer?) dagjesmensen horen later wat er van hem werd: blatende schapen klokgelui
77
Joris Lenstra
DE PILOOT
Hij voelde zich soms nog een kleine jongen, maar niet als hij vloog. Dan schoot zijn straaljager als een kleine metalen sneeuwbal door de wolken. Op intuïtie navigeerde hij door de immense luchtzee. Zachtjes duwde hij de stuurknuppel een stukje naar links om hem daarna weer rustig naar het middelpunt te laten glijden. Dol was hij op die momenten waarop de wolken zijn toestel opvraten en hij niets kon zien door het wit. Volledig alleen in de cockpit die hem vertrouwd was. Slechts omgeven door instrumenten die hem vertelden hoe de wereld er buiten uitzag. Af en toe klonk het statische geruis van de radio in zijn oor. Hij liet het toestel een duikvlucht maken, de metalen vogel maakte zich van de wolk los. ‘Alles in orde, kapitein?’ vroeg een menselijke stem. Hij stabiliseerde het vliegtuig, geïrriteerd door de onderbreking. Met tegenzin beantwoordde hij de oproep. ‘Ja, hoor. Hier de kapitein. Met mij alles goed. Ik draai gewoon even de spanning van mij af.’ Hij duwde de knuppel lichtjes naar rechts. Het grote toestel zwenkte gehoorzaam en schoot naar rechts. Terug naar de basis. Er was geen woord van gelogen. ’s Nachts droomde hij vaak van de nachtelijke missies die hij boven Afghanistan had gevlogen. In het donkere luchtruim alleen met de sterren. Het landschap schoof onzichtbaar onder hem door. Op het radar kon hij de hoogteverschillen van de verschillende bergen onderscheiden. In het begin had hij onderweg regelmatig een statusrapport opgevraagd. Gewoon, om even een menselijke stem te horen: ‘Geen vijanden. Geen vrienden in zicht. Missie gaat door zoals gepland.’
78
Maar na een aantal missies was hij ermee opgehouden. Het antwoord klonk nagenoeg hetzelfde, zodat de stem van hoop een robotstem was geworden Hij had gedacht dat hij gek zou worden van de stilte en de eenzaamheid. Maar, vreemd genoeg, was hij eraan gewend geraakt. In de cockpit vond hij een plek om tot zichzelf te komen, wat hem in het drukke basiskamp niet lukte. Toch kon de oorlog van het ene op het andere moment zijn hoge, eenzame cockpit binnenvallen. Bijvoorbeeld met een verraderlijke ground-to-air missile. Daar was geen hoogwaardige technologie voor nodig; die kon vanaf iedere boerenschouder de lucht in worden geschoten. Dan trok het waarschuwingslampje op de radar zijn aandacht en liet hij de jager een scherpe duikvlucht maken richting het gebergte. Terwijl hij bezig was met zijn onmogelijke actie om de lanceerplaats te ontdekken, negeerde hij het gevloek over de radio van zijn kapitein. Hij wou iemand de stuipen op het lijf te jagen, laten zien dat hij niet bang was. Als hij weer de gebruikelijke hoogte opzocht, gierde de adrenaline door zijn hoofd. Het gebruik van de afterburners stelde hij zo lang mogelijk uit. Het liefst had hij met brandende staartvleugels zijn missie voltooid. De inzet van zijn compagnie werd door de Amerikanen publiekelijk geprezen. Van alle eenheden had die van hem de meeste succesvol afgeronde luchtmissies. Hij werd tot kapitein bevorderd. Het insigne stond goed bij zijn korte, zwarte snor. Hij had een trotse, jeugdige lach op zijn gezicht gehad. Meteen na zijn promotie zat zijn tijd in Afghanistan er op en keerde hij terug naar Nederland. Hij dacht erover zich opnieuw op te geven. Na afloop van zijn trainingsvlucht landde hij de miljoenenkist op de luchtmachtbasis in Nederland. Minder geroutineerd startte hij zijn auto aan het einde van zijn werkdag. Het metalen vehikel haperde en rochelde voordat de motor aansloeg. Voorzichtig stuurde hij de wagen het kamp uit, in de richting van de snelweg. Hij was al drie dagen in Nederland en had al twee keer de afslag naar zijn huis gemist. Telkens als hij van baan wilde wisselen, schoten de auto’s links en rechts langs hem heen. Hij remde, schakelde, gaf gas bij en stuurde driftig om met een zucht te
79
ontdekken dat hij opnieuw zijn afslag gemist had. Ditmaal zat hij klem tussen een beige stationwagon en een kleine, oude, zwarte Opel. Na de eerstvolgende afslag genomen te hebben en een grote bocht te hebben gemaakt, begon hij aan een tweede poging en kwam toen wel op de gemeentelijke weg terecht richting zijn huis. Hij was al drie dagen thuis, maar had niet tegen zijn vrouw durven zeggen dat hij erover dacht om terug te gaan. Hij wilde de momenten die ze samen doorbrachten, niet verpesten. Op de eerste avond was hun zoontje van bijna twee jaar op zijn schoot in slaap gevallen. Hij had zijn grote hand tegen het ruggetje van het slapende ventje gelegd. Later moesten ze allebei lachen om de zurige spuugvlek die hij op zijn dure overhemd ontdekt had. Thuisgekomen van de moeizame autorit, opende hij de voordeur. Zijn vrouw was er niet. In de keuken hing een briefje met daarop de instructies voor het avondeten van Paul, hun zoontje. Ze moest overwerken, las hij, en zou pas heel laat thuiskomen. Hij hoefde niet voor haar op te blijven. Hij slaakte hoorbaar een zucht. Hij greep in de koelkast naar een biertje en maakte het open. Hij nam een slok en keek rond. Uit de koelkast pakte hij het bord dat zij voor hem had klaargemaakt en plaatste het in de magnetron. Toen was er niets meer voor hem om te doen. Hij sloop de trap op naar de slaapkamer van het kleine ventje. Voorzichtig duwde hij de deur open en liep naar het bedje toe. Het kindergezichtje lag er ontspannen bij. Hij streelde met zijn ruwe handpalm het zachte kinderwangetje. Het buikje onder het rompertje ging regelmatig op en neer. Op z’n tenen sloop hij weg en sloot stilletjes de deur achter zich. In z’n eentje voelde hij zich niet op zijn gemak in de woonkamer. Hij liep er rond als een gekooide panter. Zonder zijn vrouw leek het hem wel een ander huis. De blauwe gordijnen waar hij nooit veel om had gegeven, sloot hij. Daarbij stuitte hij op twee kandelaars in de vensterbank die nieuw voor hem waren. Hij tilde ze even op om te voelen hoe zwaar ze waren. Voorzichtig zette hij ze weer terug op hun plek. Zijn blik gleed door de woonkamer zonder ergens houvast te vinden. Hij vond er niets van zichzelf in terug. Rusteloos plof-
te hij op de bank en zette de teevee aan. Maar geen enkel programma wist zijn aandacht vast te houden. Hij deed de teevee uit, stond op en pakte een paar boeken uit de boekenkast. Al na enkele regels legde hij ze weg. Nergens kon hij zijn aandacht op richten. De stilte van één man in een vreemde woonkamer werd doorbroken door de dubbele harde piep van de magnetron. Zijn eten was klaar. Zonder al te veel smaak at hij het op. Daarna werkte hij zich moeizaam door de instructies voor het avondeten van Paul heen. Zodra dat voltooid was, beklom hij opnieuw de trap om de kleine jongen wakker te maken. Met een slaperig ventje op zijn schouder kwam hij de trap af. In de keuken plaatste hij hem in de hoge kinderstoel. Hij sneed het vlees en de groenten in hapklare stukjes en lepelde die in de gulzige mond van het jongetje. Hij sloeg hem vertederd gade, verbaasd over zoiets kleins dat zo springlevend was.
80
Voor het slapengaan speelde hij met zijn zoon op de vloer van de woonkamer. Hij had een groot vliegtuig in zijn handen dat hij om hem heen cirkelde. De jongen probeerde het als een houterige King Kong te grijpen. Opeens liet hij het vlak voor het kindergezicht steil omhoog gaan. Het jongetje probeerde dit al springend beet te pakken, maar deed dit zo onhandig dat hij tegen zijn vader aan stootte. Die liet zich expres vallen en trok het knorrende kindje mee. ‘Nog een keer, papa!’, schreeuwde die verheugd uit. Samen lagen ze te spartelen op het tapijt. Niet veel later begonnen de oogleden van het jongetje te zakken en zat hij knikkebollend op het tapijt. Zijn vader tilde hem op en bracht hem naar bed. Halverwege de trap viel hij tegen de brede borst in een slaap. Hij lag in bed maar kon de slaap niet vatten. Zijn vrouw had hij niet horen thuiskomen. Ze was de hele nacht niet thuis geweest. De volgende morgen was er evenmin een bericht van haar. Ze had geen telefoonnummer voor hem achtergelaten. Hij had niet geslapen en zat met donkere randen rond de ogen aan de ontbijttafel naast een kleine jongen die zorgeloos en smakelijk pap met fruit naar binnen lepelde. Meer dan de helft kwam in een gevechtszone rondom het bordje terecht.
81
Abrupt ging hij staan en beende door de keuken heen en weer. ‘Waarom doet ze mij dit aan?’ vroeg hij zich af: ‘Wat heb ik haar aangedaan dat ze mij zo laat barsten?’ Hij keek even naar de jongen. ‘Wat moet ik met hem aan? Ik moet zo naar werk.’ Hij kende maar één plek die veilig genoeg was voor zijn jongen, en die was in zijn cockpit. Hoog in de lucht met een copiloot met een felgekleurde kinderhelm op. Tussen de wolken zouden ze samen zijn. Het ventje zou dat vast en zeker geweldig vinden. Ze zouden samen doorvliegen totdat alle kerosine opgebrand was. Hij moest er zelf om lachen. Maar hij kon niet anders en propte de kinderstoel achterin de auto. Voorzichtig reed hij naar de basis toe. Daar hadden ze ook een kinderopvang. Op de snelweg durfde hij niet van rijbaan te wisselen. Hij arriveerde dan ook veel te laat voor de briefing van een groep nieuwe rekruten. Hij verontschuldigde zich kort nadat hij het woord had overgenomen van de Luitenant Eerste Klas. ‘Geachte rekruten. Jullie zullen, als jullie onze trainingen met succes afronden, in levensbedreigende gevechtssituaties terechtkomen. Jullie zullen je vliegtuig beter moeten kennen dan je eigen vrouw (of man) want zonder vliegtuig zijn jullie niets. Nada. Niente. Jullie zijn piloten. Dat houdt in dat hoe goed jullie zijn, volledig afhangt van de mate waarin jullie je eigen vliegtuig beheersen. Is dat duidelijk?’ De rekruten mompelden zachtjes ‘ja’. Hij hoorde twee rekruten achterin iets fluisteren over Afghanistan en zijn naam noemen. Hier kon hij geen genoegen mee nemen. ‘Hebben jullie dat begrepen? Ik sta hier niet voor Jan met de korte achternaam jullie te briefen. Als jullie straks boven Afghanistan vliegen. Of als jullie straks in een dogfight verzeild raken. Dan zullen jullie maar wat blij zijn met mijn lessen. De oefenmissie vandaag is een verkenningsmissie. Jullie moeten het luchtruim boven de basis leeg houden. En ik zal hoogstpersoonlijk als indringer onontdekt binnenvliegen en de godganse dag, nee week, smadelijk lachen om jullie mislukking. Is dat duidelijk?’ Dat zou hun vuur wel aanwakkeren, dacht hij.
82
De grote machines stegen één voor één met luid kabaal op. In de lucht vormden ze hun formatie, terwijl hij zijn jet de andere kant op stuurde. Hij vloog dicht onder de wolken. Opnieuw was hij alleen. Zijn zoon in een crèche op de legerbasis. Zijn vrouw god-weet-waar. En hij in een technologisch hoogwaardige kist van miljoenen euro’s, die hem zo vertrouwd was, in het blauwe, bewolkte luchtruim. Aan het keurige stippenpatroon op zijn radar herkende hij de rekruten. ‘Ik zal ze eens flink de les lezen’, dacht hij grimmig. ‘Dit is de kapitein. De missie begint nu. Er is radiostilte totdat de oefenmissie voltooid is. Probeer er iets van te maken.’ Hij tikte zijn radio uit. Niemand kon hem meer horen. Zijn vliegtuig trilde vertrouwd. Het gehoorzaamde soepel, alsof man en machine één waren. Meer had hij niet nodig. Hij steeg op en scheurde de wolken uiteen. ‘Ik ga ze van onderen verrassen’, dacht hij: ‘dat zal ze de schrik van hun leven geven. Dan zullen ze wel beseffen dat oorlog iets totaal anders is dan vrede.’ Maar het waarschuwingslampje van zijn radar haalde hem uit zijn gedachten. Er bevond zich een onbekend vliegend object onder hem. ‘Dit kan niet’, dacht hij verschrikt: ‘Die groentjes zijn niet in staat om mij zo te verrassen. En op de basis heeft niemand het lef om zo’n grap met mij uit te halen. Wie kan het zijn?’ Van zijn vlucht naar boven maakte hij een duikvlucht terug de wolken in. Hij zette koers naar de lokatie van het stipje. ‘Oké’, sprak hij hardop in de cockpit: ‘Het gaat nu tussen jou en mij.’ Ongeduldig keek hij naar de kleiner wordende afstand tussen hemzelf en het onbekende stipje. ‘Kom op. Lafaard. Laat jezelf zien’, zei hij geconcentreerd. Hij zette zijn oefenraketten op scherp. Even later zag hij dat zijn missiles gelocked stonden op de tegenstander. ‘Daar ga je dan’, mompelde hij. Met een ferm ‘Hasta la basta’ lanceerde hij er twee: ‘Goeie reis!’ De beide oefenraketten spoten weg onder zijn vliegtuigvleugels vandaan. Daarna schoot hij zelf langs het onbekende, vliegende object. ‘Je bent er geweest!’ riep hij.
83
Nieuwsgierig keek hij naar buiten. Hij zag al van verre dat het geen toestel was van een van zijn rekruten. Toen hij erlangs vloog, sloeg de schrik hem om het hart. Het was een spierwitte straaljager. Hij schakelde de radio aan, terwijl het zweet hem uitbrak: ‘Dit is de kapitein. Einde van de radiostilte. Staak de missie. Ik rapporteer een UFO. Herhaal: ik rapporteer een UFO.’ ‘Godverdomme’, mompelde hij. De tegenstander had zijn raketten op zijn toestel gelocked en stond klaar om ze te lanceren. Hij schakelde over naar zijn geladen raketten en zette die eveneens op scherp. ‘Dit is de kapitein. Engaging the enemy’, was zijn laatste boodschap. Hij maakte een scherpe bocht om hem opnieuw te lijf te gaan. ‘Ik heb je eenmaal gehad, ik zal je ook een tweede keer pakken.’ Op zijn rader merkte hij dat de ander twee raketten op hem had afgevuurd. De vertrouwde waarschuwingslampjes lichtten op. Hij zwenkte zijn toestel terwijl hij de afterburners losliet. Maar de raketten negeerden die en schoten onverstoorbaar recht op hem af. Hij draaide opnieuw en ging er in volle vaart vandoor. Weg van het gevecht, terug naar de basis. Onderweg kwam hij de groentjes tegen die keurig in formatie door het luchtruim koersten. Ze merkten dat hij niet achtervolgd werd, niet door een geheimzinnige straaljager en niet door twee raketten. Zodra hij zijn vliegtuig geland had, klom hij in gespannen toestand uit het toestel. In een rechte lijn liep hij naar de dienstdoende commandant. Tegen hem begon hij uitvoerig uit te weiden over een spierwitte straaljager die hem van onderen genaderd was en hem had aangevallen. ‘Op onze radar was niets te zien’, begon de commandant plichtsgetrouw: ‘Maar ik heb altijd meer vertrouwen in mijn piloten dan in mijn apparatuur.’ Hij stelde hem verder gerust: ‘Je hebt de juiste beslissing genomen om het te melden en terug te keren toen het te gevaarlijk werd.’ Vaderlijk legde hij zijn arm om zijn schouders: ‘Ga nu maar je nieuwe rekruten debriefen. Volgens mij hebben ze zeer ordelijk in formatie gevlogen. Er zijn geen botsingen geweest.’
84
Hij was nog steeds zeer gespannen en zweette hevig toen hij de debriefing room binnenstapte. De rekruten stonden in de houding te wachten, net zoals ze die ochtend hadden gedaan. Tot zijn verbazing stonden er achter hen ook enkele van zijn compagniegenoten uit Afghanistan. Maar à la, hij was ten slotte ook hun kapitein. Hij begon met de debriefing: ‘Rekruten…’ ‘Hoe was het daarboven?’, vroeg een van zijn piloten: ‘Was je bang?’ De andere compagniegenoten lachen met hem mee. ‘Zag je een spookvliegtuig?’, vroeg er een. ‘Nee, de vliegende Hollander’, zei een ander. En toen zijn compagnie kipgeluiden begon te maken, konden ook de rekruten een glimlach niet onderdrukken. Zijn blik gleed verbijsterd over de spottende gezichten. ‘Wat is dit?’, vroeg hij zich af. Met hen had hij de hel van Afghanistan doorstaan. Met hen had hij de grenzen van leven en dood opgezocht. Met hen had hij gehuild en gerouwd om gestorven kameraden. Hij had gedacht dat hij altijd en overal op ze kon vertrouwen. En nu stonden ze hem uit te lachen. ‘Compagnie ingerukt!’ kon hij nog net woedend uitbrengen. Schertsend verliet zijn compagnie de ruimte. ‘Niet jullie!’ schreeuwde hij met overslaande stem toen ook de rekruten weg wilde gaan. Aan het einde van de werkdag stapte hij vermoeid in zijn auto. Hij had de jongen opgehaald en hem op de achterbank in zijn stoeltje vastgegespt. Het kleine knaapje was bijna onmiddellijk in slaap gevallen. Voorzichtig trok hij op. Met een zucht van verlichting liet hij de basis achter zich. Hij had de rekruten nog flink op hun donder kunnen geven maar het respect van zijn collega’s was hij kwijt. ‘Zal ik nog wel teruggaan naar Afghanistan?’ vroeg hij zich af. Zodra hij zichzelf terugzag in de achteruitkijkspiegel, schrok hij. Zijn gezicht was bleek en zijn haren piekte alle kanten op. ‘Dat kan er ook nog wel bij’, dacht hij. Hij keek naar het slapende ventje op de achterbank. Met een glimlach merkte hij dat die nog steeds het vliegtuigje van gisteravond in zijn handen hield. Plots stapte hij bovenop de rem. De auto kwam met gierende
85
banden tot stilstand op de vluchtstrook. Rook steeg op waar het rubber van de banden weggesmolten was. De auto’s die voorbijschoten, toeterden geïrriteerd. Hij draaide zich helemaal om naar zijn zoontje. In de half open, slapende kinderhand zag hij de spierwitte straaljager terug. ‘Ben ik gek geworden?’ vroeg hij zich af. Hij reikte naar het speelgoedvliegtuigje. Op dat moment ging zijn telefoon. Hij nam hem op terwijl hij het vliegtuigje tussen duim en wijsvinger ronddraaide en het van alle kanten bekeek. ‘Met mij’, zei zijn vrouw: ‘We moeten praten.’
TAAL VER TAAL
86
Vertaling en inleiding: Lo van Driel
Inge Müller
Voor schrijvers uit de voormalige DDR bestond lange tijd weinig belangstelling. De laatste jaren krijgt men echter meer oog voor het eigene van hun werk. Geleidelijk ontstaat ook meer begrip voor de dilemma’s en de lotgevallen van hen die leefden en schreven onder de ‘antifascistische’ dictatuur van Ulbricht en Honecker. Een van die schrijfsters was Inge Müller, schrijfster van kinderboeken, toneelstukken, en gedichten. Inge Müller werd op 13 maart 1925 geboren als Ingeborg Meyer in Berlijn. Haar opvoeding in het Berlijn van de jaren dertig valt samen met de opkomst van de nazi’s. In de winter van 1943-1944 wordt de dan 17-jarige Inge ingelijfd bij de Wehrmacht als Luftwaffehelferin. Tijdens een van de laatste dagen van de slag om Berlijn zit ze weggekropen in een kelder. De huizen storten in en ze ligt met een hond onder het puin. Na drie dagen en nachten wordt ze gevonden. Door de Russen wordt Inge Müller gedwongen om wekenlang als Trümmerfrau puin te ruimen. In de puinhopen graaft ze haar ouders op. Haar moeder heeft haar trouwring nog om, die de dochter niet van de vinger krijgt. Ze gaat op zoek naar een kar om haar ouders ergens te begraven. Als ze terugkomt bij de lijken is de ringvinger van haar moeder afgesneden. In de oostzone waar de Russen en de KPD het voor het zeggen hebben, stort ze zich op de hulpverlening. Ze heeft zich dan al in een tweede huwelijksavontuur gestort en heet Inge Schwenkner. Ze zet zich met overtuiging in voor de DDR als heilstaat. Kinderboeken, rijmen, revues moeten de komende generaties goede Duitsers vormen. In 1953 leert ze Heiner Müller kennen, een jonge, creatieve toneelschrijver, met wie ze een nieuw huwelijk aangaat.
87
Hoewel Inge en Heiner Müller zich inzetten voor de ideale samenleving, ondervinden ze steeds meer problemen. Bovendien krijgt Inge Müller te maken met de naweeën van haar oorlogservaringen. Ook de politieke ontwikkelingen laten haar niet onberoerd. Ze beseft dat de ene dictatuur is afgelost door de andere. In jaren van zware depressies en diepe eenzaamheid begint ze voor zichzelf teksten te schrijven. Geteisterd door depressies en allerlei psychosomatische klachten wordt ze geregeld in het ziekenhuis opgenomen. Die periodes wisselen af met razende werkdrift. Haar ziekte past natuurlijk niet in de DDR-cultuurpolitiek en ze raakt gemarginaliseerd. Vele keren probeert ze zelfmoord te plegen. Op 1 juni 1966 lukt het haar. De gedichten van Inge Müller laten weinig ruimte voor twijfel aan haar kijk op de mens en het communisme. De Roemeense Nobelprijswinnares, Herta Müller, heeft in een essay geschreven dat Inge Müller twee dictaturen over zich heen kreeg en deze niet kon losmaken van haar persoonlijke moraal. Inge Müller leefde, zo schreef ze, met twee zware zakken op haar rug. De tweede was vol onmacht, de eerste zat boordevol schuldgevoel. Die persoonlijke schuld aan de geschiedenis, dat leven onder twee dictaturen terwijl je aanvankelijk de nieuwe samenleving omarmd hebt, geeft aan de gedichten van Inge Müller een fascinerend aspect. Daarbij komt dat deze gedichten onverbloemd autobiografisch zijn. Dit zijn gedichten die niets verbloemen, van een schrijfster die met de rug tegen de muur stond, het failliet van haar bestaan, van het leven zelf noteerde. In de soberst denkbare bewoordingen. Daarmee valt de poëzie van Inge Müller buiten elke heersende kunststroming. Dat was in de DDR niet anders. Inge Müllers werk lijkt wat naïef, maar dat is schijn en in feite is dat de vorm die de navrante inhoud scherper maakt. Het zijn dichtregels in kleine stappen, doorgaans afgekapt met een rijmwoord. Dat maakt de vertaling niet eenvoudiger want de speelruimte is gering en rijmend vertalen creëert te veel afstand, tot het origineel en de lezer. Voor het commentaar op de vertalingen dank ik Jan Kleinepier, Peter van den Ouden, en de dichter Laurens Geerse.
LIEBE NACH AUSCHWITZ Inge Müller 88
Das war Liebe Als ich zu dir kam Weil ich mußte Das war Liebe als ich von dir ging Weil ich wußte. Die alte Scham ist falsche Scham. Da half kein Gott und kein Danebenstehn Und ich ging. Und da war nichts getan Ich sah mich und dich Und sah die andern an Und es reichte noch nicht Da half kein Auseinandergehn.
LIEFDE NA AUSCHWITZ Inge Müller 89
Dat was liefde toen ik bij je kwam omdat ik moest Het was liefde toen ik van je weg ging omdat ik wist. De oude schaamte is valse schaamte. Daar hielp geen God aan en geen ter zijde staan En ik ging. En er was niets aan te doen ik zag mij en jou en zag die anderen aan en het hielp nog niet echt er hielp geen uit elkaar gaan aan.
TERUGWEG 45 Inge Müller 90
Toevallig overgebleven loop ik de bekende weg van het ene einde van de stad naar het andere bevrijd van het gehate uniform verscholen in gestolen kleren rechtop, als de angst groot is kruipend over doden zonder gezicht de gevallen stad kijkt me aan Ik kijk weg. Naast me vechten vijf kinderen om een bundel bankbiljetten: Op de hoek wordt de bank op straat gegooid Zij die nooit tot sparen kwamen, nemen de spaarbank in bezit stoppen hun lege kleren vol met bedrukt papier tegen de koude. De droom van brood waart rond, maakt de angsthazen moedig Drijft de langzamen vooruit Laat de overwinnaars niet op hun lauweren rusten. En de verliezers sperren de handen open: Wie is de prijs, wie zal de prijs behalen Wij? Toevallig overgebleven ga ik de weg terug naar huis van het ene einde van de stad naar het andere einde.
NACHT 91
Inge Müller
Zo kom ik bij je liggen mijn oor tegen de aarde Daar komt de maan te voorschijn en kleurt je haar zilver twee vingers breed resteren ons twee, vijf, veertig jaar en de maan en de aarde? Boven ons de maan onder ons steen tot zand vermalen bergen en bot vormen in het graf van volkeren? Dat ik je liefheb zal te lezen zijn in bladeren gestanst in de zee geplant in de wind geschreven als allen liefhebben
ONDER HET PUIN I 92
Inge Müller
Onder het lawaai van de ijzeren buizen sliep ik al in de greep van de grond het kindje Mozes in het mandje drijvend tussen oeverriet en branding en ontwaakte toen ergens in het hart van de wereld rook opsteeg uit open zee heter dan duizend zonnen kouder dan marmer. Op zestien voeten zette ik, tussenin genomen, de eerste stap tegen het stof.
ONDER HET PUIN II Inge Müller 93
En toen viel opeens de hemel neer ik lachte en was blind en was weer kind wild en stom in de buik van mijn moeder met armen en benen die onbedreven bewogen en pakten en liepen. Beelden rondom Geen vloer, geen dak wat is – verdwenen. Ik ben sinds ik was een ademtocht uren de anderen – een ogenblik als in de zee er klopt iemand – weg die wereld! O, dat ik mij toch staande mag houden bruggen en polen miljoenen handen heb ik nodig mij draag je niet, dood, ik maak mij zwaar tot zij komen en uitgraven tot zij mij hebben dan ga je met lege handen.
* Inge Müller 94
Als ik dan toch sterven moet wil ik nog een keer met jullie door het bos lopen en langs het meer in Lehnitz of waar dan ook; nog een keer zou ik willen zien: de hemel de bergen de zee arbeiders en landlopers akkers en grote bouwterreinen steden in de morgen en ’s nachts de oude Chinees, die het ABC leert en schrijven met hulp van zijn kleinzoon; Vanuit het vliegtuig zien: de huid van de wereld … Dan zal ik veel te gelukkig zijn om te sterven.
IN DE SCHADUW
Wat tikt neigt naar tijd, noopt tot schreden terug in een passage van eens fluisterende regen tegen een openstaand raam – het raam staat op een kier en verdeelt het langzame geluid van de wachtende avond over een totaal witte kamer. De pendule verloochent haar aard niet, slaat nauwlettend acht op hetgeen zich laat raden, laat voorstaan op een manifeste wereld van gedane zaken en wit verbloemde madeleines – lente schemert op de binnenplaats van het geheugen.
95
Rob van Hese
Solipsisme is een onvervreemdbare deugd die ieder vermoeden van parallelle werkelijkheid verslijt voor laakbare onschuld. Men kan er op wachten, op vertroebelde momenten van onverslijtbare fictie die levens van een veilige marge voorziet – zo deelt niemand vrijwillig zijn verdroomde bestaan in de schaduw van de bloeiende meisjes.
IK BEN DUS IK BOTS
Tegen de betonmuur Oost-Indische kers. Haar vlammen om de poort. Ja, zo is het – in mijn tuin. In plaats van de schaamte – er voorgoed onder – in het zandduin van ooit. Hartkloppingen als ik me verplaats naar een getal ver achter de komma, een kans van een op veel, zijn schitterend werk. Zo is dat. De sterke tegenwind ten spijt.
De gevolgen van wat klein is en snel. Een Large Hadron Collider is in mij. Ik ben dus ik bots – detectie is genot. Ai. Lichtschepen met bebladerde masten varen af. Het gaat erom geen haast te maken, niet te zoeken naar wat niet is. Ik ga mijn vrede niet ontwijken.
96
Y. Né
augustus 2011
HET ONWOORD
(Voor Y. Né, vanwege de verminking van de titel van haar gedicht: Ik ben dus ik bots Ballustrada, jaargang 25, nr. 3/4 )
Staan, lopen is het begin van vliegen Zeker nu we machines zijn
98
André van der Veeke
Alles in ons wordt klein en kleiner en eindigt in een onzichtbare dimensie Botsen als essentie lijkt een conclusie van de poëzie- de woordenversneller Soms springt vanuit een redactioneel Zwart Gat een ONWOORD op En nestelt zich onzichtbaar zwart op wit; noem het DICHTERSMOORD
MEDEWERKERS
HENDRIK CARETTE (Brugge, 1946) is dichter en essayist. Debuteerde in 1974 met de dichtbundel Winter te Damme; in 2006 verscheen zijn zesde dichtbundel Gestolen lucht met 30 autonome gedichten gevolgd door ‘De navolging van Charles Baudelaire’. Essays in het tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift (2003, 2004). Medewerker aan Kreatief, Kruispunt, Maatstaf, Meervoud, Ons Brussel en Poëziekrant. In de dikke Komrij is Carette present met drie gedichten. Meer informatie: www.hendrikcarette.be
99
JEROEN DECKMYN (Antwerpen 1989) studeerde Franse literatuur en literatuurtheorie aan de Vrije Universtiteit van Brussel en verblijft momenteel in China om Chinees te leren: ‘De geschiedenis van de Chinese poëzie is immers groot.’ LO VAN DRIEL (1944) promoveerde in 1988 in de taalwetenschap. Was leraar Nederlands en docent taalkunde aan een lerarenopleiding. Publiceert over cultuurhistorische onderwerpen. Een keuze uit zijn columns in de Provinciale Zeeuwse Courant verscheen in De Broek van Brahms. Verder schreef hij o.a. de historische novelle De kwestie-Jobse, een biografie van Van Dale (2003), een boekje over het Zeeuws (2004), Met de rug naar de zee (tien studies over weste-
lijk Zeeuws-Vlaanderen in de 19de eeuw, 2010) en Cadzandse fietsverhalen (2011). JOHAN EVERAERS (1949) schrijft verhalen en artikelen; hij publiceerde over ornithologische onderwerpen in o.a. Sterna (waarvan hij redactielid is) en De Levende Natuur. Everaers is actief in het mail-artnetwerk onder het pseudoniem Ever Arts. Hij maakt sinds 2010 deel uit van de redactie van Ballustrada. Zijn op onverwachte tijdstippen verschijnende eenmanstijdschrift Leskimo de Zierykzée beleeft in 2012 de zestiende jaargang. TIEN HEESTERMANS (1947) is sinds 1972 autonoom beeldend kunstenaar. Exposeerde in binnen- en buitenland. Ze woont en werkt in Noordgouwe. Zie http://tienheestermans.wordpress.com/ ROB VAN HESE (Middelburg 1953) publiceerde poëzie in verschillende bloemlezingen en literaire tijdschriften. Hij debuteerde in 1977 met de bundel Uithuizig plezier (uitg. Seventy Seven), waarna nog enkele bundels volgden – hij werkt thans aan een roman. Publiceerde al verschillende malen in Ballustrada. KO DE JONGE (1945), de vormgever van Ballustrada, is betrokken bij di-
100
verse activiteiten op het gebied van de beeldende kunst, van tekeningen tot objecten, installaties en projecten. Veel werk vindt plaats in de wereld van mail-art. De Jonge beheert de ‘wALLofsmALLart’ in de kunstwerkplaats Kipvis, Vlissingen en het ‘ARTisSTARTplus’, een archief met kunstenaarsboekjes. Is tegenwoordig ook de decorontwerper van de ‘Mannen van Papier’ (Wim Hofman, Jan J.B. Kuipers, Thom Schrijer, André van der Veeke). PAUL VAN LEEUWENKAMP (Den Haag 1955) publiceerde in o.m. Gust van Brussel (2004), Zwarte Sterren 1 (2005), Rondje Griftpark (2006), Tuinscheurkalender 2007 (Contact), Daarom boekstaaf ik vandaag (2009), Wolken maken landschap (2011), Dichter, uit de hemel gevallen meteoriet (2011). Poëziebundels: Brede gebaren (1992),
Als een huis (1996) Krabbels op de krant (2004). Schrijft voor o.m. Holland SF, Concept en Ballustrada. Verhalenbundel: Plasmadromen (2007). Jongste (e-boek)uitgave: De schaal van offerande. JORIS LENSTRA studeerde literatuurwetenschappen. Schrijft vooral poëzie en vertaalt Engelstalige gedichten; zoals Whitman’s ‘Song of Myself’ (‘Lied van Mijzelve’), wat onder andere een goede recensie in de Poëziekrant bracht. Zie ook http://www. stichting-nadorst.nl/Lenstra/ LEEN MOELKER (1939) woont in Middelburg. Hij studeerde Algemene Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit Nederland. Hij publiceert over tentoonstellingen, film, beeldende kunst en literatuur.
INGRID MÜLLER Zie de inleiding van ‘Taal Ver Taal’ in dit nummer. Y. NÉ (Goes 1958) is beeldend kunstenaar en dichter. Zij publiceerde onder meer de boeken: Het oor de Bij, Dun Land, Liggen in een gras, Dans is een eland, Rembrandts Leiden, Hier mag niets af zijn. In de Slibreeks verscheen Aan de voeten van de zee. Né werkt ook als recensent. Zij publiceerde al verschillende malen poëzie en grafiek in Ballustrada. Zie ook www.yne.nl WILLEM M. ROGGEMAN (Brussel, 9 juli 1935) is een Vlaams dichter en prozaschrijver. Hij schrijft, naast gedichten, essays over literatuur en beeldende kunst. Van 1982 tot 1989 was hij voorzitter van het Louis Paul Boon Genootschap; hij is het opnieuw sinds 2006. Roggeman publiceerde tientallen titels en won verschillende prijzen. JOHN TOXOPEUS was voorheen vakbondsman, schrijft in zijn tweede leven proza. Groot bewonderaar van Carver en Cheever. Won in 2006 de literaire prijs van de provincie Gelderland.
101
PETER URBANUS (Vlissingen 1967) volgde de opleiding geschreven pers aan de Faculteit Journalistiek en Communicatie en is sinds 2000 actief als tekstschrijver en journalist voor onder andere vakblad Land+ Water, Exed Internet, Portnews en losse opdrachtgevers. ERIC VANDENWYNGAERDEN (Diest, 1955) studeerde aan de KU Leuven. Woont en werkt als opvoeder in Diest (B). Publiceerde gedichten in Gierik & NVT, Digther, Oostland, Weirdo’s, Schoon Schip, Opspraak en Nynade. In 2005 verscheen zijn bundel Het licht
stelt de wet bij uitgeverij Kramat (Westerlo) en in 2012 Dit verblijf bij Berghmans Uitgevers (Antwerpen). Eric werd in oktober 2010 voor 2 jaar aangesteld als stadsdichter van zijn geboortestad Diest. ANDRÉ VAN DER VEEKE (Rotterdam 1947) publiceerde o.a. in Hollands Maandblad, Biografisch Bulletin, De Poëziekrant en Zeeuws Tijdschrift. Dichtbundels: Het Sacrament van de Sneeuw, Reizigers voor alle richtingen, Tekens in het Land, Moerasbeest Verdriet (Wagner & Van Santen, 2006), Rotterdam vertrekt (Contrabas, 2010), Blauw als ijs (Liverse). Hij publiceerde eveneens in vele verzamelbundels, o.a. Een leeuw is ook eigenlijk iemand (2006) en In een Blauwgeruite Kiel – poëzie over De Ruyter (2007). JABIK VEENBAAS (1959) publiceerde vier Friestalige dichtbundels, waarvan er drie in het Nederlands werden vertaald. In 2006 verscheen bij BnM uitgevers Darwinistische weemoed, in 2007 bij dezelfde uitgever Brieven aan mijn kind. In 2009 kwam bij uitgeverij De Contrabas uit De zon, het smalle bed, mijn lichaam. In november 2011 verscheen zijn eerste oorspronkelijk Nederlandstalige bundel: Om de zee te bevaren. Naar aanleiding van Darwinistische weemoed schreef Piet Gerbrandy in de Volkskrant: ‘Veenbaas is een belangrijk dichter.’ SEGER WEIJTS (Bergen op Zoom ca. 1975) woont in Mortsel (bij Antwerpen). Opgeleid als vertaler (Nederlands-Engels-Italiaans), was docent in het middelbaar onderwijs. Bracht in 1996 met andere jonge Antwerpse dichters de bundel In klank van amper uit (Kramat), publiceerde in Gierik & NVT en komt binnenkort met zijn eigen bundel.
Medewerker Laaglandse Poëzie, aflevering 13: ‘Poëzie uit de Achterhoek’ PIM TE BOKKEL (1983) debuteerde in 2007 met Wie trekt de regen aan. In 2010 volgde zijn tweede bundel: De dingen de dingen de dans en de dingen. (www.pimtebokkel.nl) SIMON DERMIJN is lid van ‘les Amis’ (4 Zutphense dichters) en subsidoloog. Bundel m.a. Poëzie & Beelden in Zutphen. PIET GERBRANDY (1958) is classicus, recensent, essayist, dichter, vertaler. In 2005 ontving hij de Frans Kellendonk Oeuvre-prijs. Meest recente bundel: Morgen ben ik vrij. SANDER GROOTENDORST (1958) publiceerde de bundels De dood evenmin in 2002 en Veertig ezelsbruggetjes in 2010. (www.sandergrootendorst.nl)
102
HANS MELLENDIJK is dichter, columnist, vormgever. Bundels: Taalgrens voorbij in 2008 en Het park vertelt in 2009.
HANS MIRCK (1970) is docent Nederlands, vertaler, muzikant, dichter. In 2002 verscheen Het geluk weet niets van mij, de bundel Wegsleepregeling van kracht dateert uit 2006. Schreef ook de roman Het Godsgeschenk in 2005. LOUIS RADSTAAK is illustrator, dichter en schrijft ook korte tot zeer korte verhalen. (www.louisradstaak.nl) BERT SCHEUTER is grafisch vormgever, beeldend kunstenaar, dichter. WIM VAN TIL (1955), dichter en vertaler. Debuteerde in 1981 met Dichtmaken open, In 2010 verscheen als meest recente bundel Omwegen, Kleinood & Grootzeer. Is directeur van het in 2006 door hem opgerichte Poëziecentrum Nederland te Bredevoort. (www.poeziecentrumnederland.nl)
ART FOR THE MILLIONS, een mail art project van Ko de Jonge In dit nummer de bijdragen van Rinus Groenendaal Karla Sachse Luc Fierens Ruggero Maggi (zie ook de omslag)
103
In het project werd eerder werk getoond van Anna Banana Anne Miek Bibbe Renee Bouws Jacky Charmouan David Dellafiora A.D. Eker Ever Arts Piet Franzen Frips Johan van Geluwe Marcel Herms Birger Jesch Toon Joosen Magda Lagerwerf Marlies Mulders Mogens Otto Nielsen Jürgen O. Olbrich Kees Oosterbaan Clemente Padin Sjoerd Paridaen Veronica Gabriëlse Helmie van de Riet Rod Summers Jan Verschoore Lutz Wohlrab
Boekhandel FANOY
schrift
Literatuur
enTijd
de DRVKKERY
Markt 51 4331 LK Postbus 170 4330 AD Middelburg e-mail:
[email protected] http://www.de-drvkkery.nl
Literatuur Poëzieboeken LiteraireTijd enBuiten landse schriften
Boekhandel en Uitgeverij
DE KOPEREN TUIN
Winkel in Woord Beeld & Geluid
Brasserie
Keizersdijk 16 4461 KA Goes
Antiquariaat Laarmans Specialisaties: Nederlandse literatuur Eerste Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië
Lijstenmakerij - Atelier - Galerie
TROUVAILLE Axelsestraat 104 - 4537 AN Terneuzen 0115-619741
Antiquariaat Laarmans Raadhuisstraat 2a 4458 AH ’s-Heer Arendskerke ✆ (0113) 25 09 37 06 - 18 07 02 13 www.xs4all.nl/~laarmans
[email protected]
Bezoek op afspraak.
• galerie • lijstenmakerij • atelier
BALLUSTRADA
Voorwoord Vrienden van Ballustrada Ballustrada Optima Forma – Minor Mijnheer Johannes – John Toxopeus Poëzie – André van der Veeke Zandkorrels aan zeekust – Dick O. Schultz Treurnis in de komkommerfabriek – Jan. J.B. Kuipers Poëzie – Fred Bloemink Zonnige dagen – Johan Saenen Poëzie – Kees Francke Bert is dood – Kaki Gaia-Dada Poëzie – Jabik Veenbaas Taal ver taal – John M. Bennett, Rod Summers Poëzie – Kees Engelhart Laaglandse poëzie afl. 14: Laaglandse dichters Andy – Theo Raats Poëzie – Thom Schrijer Taal ver taal 2 Ry Nikonova, Sergej Sigej, Johan Everaers Medewerkers
1
Mailart
2 3 4 6 10 12 15 21 22 24 26 33 34 40 41 53 80 82 89
61 / 64 / 73 / 76
Ballustrada - jaargang 26, nr. 4/5 waarin opgenomen de Zeeusche Nachtegael Stichting Zeeuws Licht, Middelburg, 2012 - ISSN 0921-0148
2
Redactie
VOORWOORD
Afgelopen zomer maakten wij gewag van het verdwijnen van subsidies voor literaire tijdschriften in Zeeland. Wij van Ballustrada hebben toen ook aangegeven, dat we niet van plan zijn om het veld te ruimen. We kondigden aan op zoek te gaan naar alternatieve bronnen van inkomsten. Om de crisis het hoofd te kunnen bieden, heeft de redactie van Ballustrada een steunfonds in het leven geroepen: Vrienden van Ballustrada. Enkele tientallen abonnees hebben zich al gemeld. Hun namen worden vermeld in dit nummer. Een andere kans op overleving biedt de uitbreiding van het aantal abonnees. Wij doen in dit verband een beroep op u. Als iedere abonnee voor een nieuwe abonnee zorgt, dan ziet de toekomst er voor ons tijdschrift al heel wat rooskleuriger uit. Ook de stand van zaken betreffende het aantal nieuwe abonnees zullen we in ons blad gaan bijhouden. De inhoud van dit nummer duidt zeker niet op crisis. Er staan indrukwekkende verhalen in van John Toxopeus, Kaki GaiaDada, Dick O. Schultz, Raats en Johan Saenen. Minor bijt stevig van zich af en Jan J.B. Kuipers zet zaken recht in de dertiende aflevering van ‘De juiste verkeerde verbanden’. Ook de poëzie is rijkelijk vertegenwoordigd. Jabik Veenbaas en André van der Veeke geven acte de présence. Johan Everaers heeft zelfs voor twee verschillende afleveringen van onze vaste rubriek Taal Ver Taal gezorgd: vertalingen van werk van het Russische paar Ry Nikonova en Sergej Sigej en van visuele poëzie van de Amerikaanse dichter John M. Bennett. In ‘Laaglandse Poëzie’ brengt de bekende Vlaamse dichter Hendrik Carette een zeer persoonlijke keuze. Niet eerder dook een samensteller van de reeks het verleden in. Bovendien vermijdt hij de voor de hand liggende grote namen en opteert vaak voor zo goed als onbekende kwa-
liteit. Want wie heeft bijvoorbeeld ooit van Michiel de Swaen gehoord, zeventiende-eeuws dichter uit Duinkerke. Wat u ook overslaat in deze uitgave – asjeblieft niet deze aangrijpende literaire speurtocht!
Vrienden van Ballustrada
3
Onderstaande personen en instellingen steunen Ballustrada extra wegens de dreigende teloorgang van de subsidie van de provincie Zeeland. Hulde en dank! De lijst kan op moment van publicatie zijn verouderd, aangezien deze steeds wordt aangevuld. Anonymus J. v.d. Berge-Bliek Fred Bloemink J. Breeuwer Johannes H. Buma Emma Crebolder Peter van Druenen J.J.H. Fortuin-Vernhout Heleen Francke Wim Hofman G. Hout-Habing A.W. Kasse J. de Jonge-Everaert Th. Jordans Kees Klok
H. Koch Johanna Kruit Nelleke Maljaars L. Moelker J. Overduin Jos Radstake M. Sarneel Thom Schrijer P. van Sluijs Uitgeverij Liverse Paul van der Velde Jan Verschoore A. Vriezen W. de Zeeuw
4
Minor
BALLUSTRADA OPTIMA FORMA
September 2012. Presentatie van een verhalenbundel met de quasi ondeugende titel: Zondig in Zeeland. Volgens initiatiefnemer Peter de J. moet het boek de kijk van de gemiddelde Nederlander op Zeeland corrigeren. Zeeland mag niet langer worden beschouwd als een bolwerk van bekrompen plattelanders. Waar Peter de J. zijn kennis vandaan haalt omtrent de opinie van de Nederlander meldt hij niet in zijn contacten met de pers. Het lijkt me duidelijk dat voor de titel is gekozen uit commerciële en niet uit ideële overwegingen. Een ‘stoute’ titel verkoopt. Zondig in Zeeland … De aspirant-koper krijgt meteen een vermoeden van eerste seksoefeningen of verhalen over overspelige ontmoetingen met hete Zeeuwse oesters. Niets op tegen allemaal. Toch besloot ik geen bijdrage te leveren aan de verhalenbundel. Via een uitlokkertje was ik er namelijk achtergekomen, dat de financiële bedoelingen van de uitgevers niet zuiver op de graat waren. In een eerste verzoek om een bijdrage van mede-redacteur Peter van D. kreeg ik te horen dat er van een vergoeding voor mijn verhaal geen sprake kon zijn. Vervolgens noemde hij vijf of zes bekende auteurs die al een tekst hadden ingeleverd. Mijn argwaan werd hierdoor gewekt. Waarom hadden Wim H., Freek de J., Oek de J. of Carolijn V. zo snel toegehapt? Ik deed echter alsof er niets aan de hand was. Desnoods zou ik zonder vergoeding meedoen, berichtte ik, als de reeds genoemde auteurs ook akkoord gingen met de financiële nullijn. Daarop kreeg ik een e-mailbericht van Peter van D. waarin hij verkondigde altijd eerlijk te willen zijn: de landelijk bekende auteurs hadden wel degelijk een toezegging voor een vergoeding gekregen, schreef hij.
Kijk, dat wilde ik nou graag weten. Ik schreef Peter van D. terug dat ik erg had moeten lachen om zijn reactie over zijn zogenaamde eerlijkheid. ‘Je hebt het lef niet om in eerste instantie eerlijk te zijn. En je mist de ballen om een schoft te zijn,’ liet ik weten. Vanzelfsprekend gaf ik ook te kennen, dat ik afzag van deelname aan het project.
5
Wat ik nog niet vermeld heb, is het feit dat een deel van de opbrengst van het boek gestort wordt in een fonds, beheerd door Film by the Sea. Van het geld mag een cineast een verhaal naar keuze uit de bundel Z. in Z. verfilmen. Hoe nobel, om het geld dat de relatief onbekende auteurs uit de mond is gestoten, te gebruiken voor dit doel. Vanzelfsprekend vond de presentatie van de bundel plaats tijdens het filmfestival in Vlissingen. Daar werden de deelnemende scribenten onder andere vermaakt door Margreet D. en Ramsey N., Dichter voor het Vaderland en de Palestijnse Buitengebieden. Ach, rechtvaardigheid bestaat niet. Maar het lucht natuurlijk op om af en toe een trap uit te delen in de richting van Die Gore Klerezooi in de Via Schelda. Ten slotte: die lippen van Zeeuws Meisje op de omslag van Zondig in Zeeland. Wim H. noemde ze in een column in de PZC zoenlippen. Volgens mij zijn het de schaamlippen van een Zeeuwse pornoster.
6
John Toxopeus
MIJNHEER JOHANNES
Achterin de monumentale gang van het hoofdkantoor van de handelsonderneming voor kantoorinrichting waar ik werkte, was een kleine marmeren trap die uitkwam in de kamer van de directiesecretaris. Hij was een dikke, kale econoom die naar de grond keek als een van de directeuren tegen hem sprak. Dikwijls stuurde hij mij er op uit om postzegels of munten voor zijn verzameling te kopen. Uit een la van zijn bureau haalde hij een tijdschrift of een krant met een aanbieding die hij had aangestreept, gaf mij geld en zei dat dit belangrijk was voor mijn ontwikkeling, dat ik van de handel in postzegels veel kon leren. “Kijk onderweg goed om je heen,” zei hij. “In de binnenstad stikt het van de winkels van kantoormeubilair. Vraag naar folders en documentatie en vergeet vooral de prijslijsten niet.” De directiesecretaris was altijd zeer te spreken als ik terugkwam van mijn opdracht. Hij knikte en lachte als hij de munten bekeek, de postzegels met een pincet uit het zakje haalde en tegen het licht hield. “Gaaf,” zei hij dan, “zeer gaaf. Jou kan ik om een boodschap sturen. Aan jongens zoals jij hebben we wat binnen onze organisatie.” De prijslijsten en brochures over kantoorinrichting verdwenen ongezien in het concurrentenarchief dat ik bijhield op de afdeling documentatie. Mijn eigenlijke werk. Van mijn salaris kreeg mijn moeder de helft, honderdzeventig gulden kostgeld per maand. Omdat ik steeds meer moest doen voor de directiesecretaris, en soms zelfs voor een van de directeuren, gaf ik mijn geld voornamelijk uit aan kleding. Ik ging overhemden dragen met een stropdas, kamgaren broeken met colberts en na verloop van tijd kocht ik een lichtgrijs kostuum met zwarte schoenen met puntneuzen. De kruinen in mijn haar bedwong ik met grote hoeveelheden brillantine.
7
De directiesecretaris riep mij bij zich en nam mij mee naar het museum. Het museum was een van de grote kamers op de benedenverdieping en ingericht met de meubels van de oude Mijnheer Johannes, de oprichter van ons bedrijf. Bij een bezoek van buitenlandse gasten had ik een keer door de openstaande deur naar binnen gekeken. Tegen een van de wanden, bespannen met donker linnen, stond een houten ladenkast. De directiesecretaris liet me de inhoud zien. Stapels vergeelde documentatie met afbeeldingen, beschrijvingen en prijzen van kantoorbenodigdheden die wij destijds verkochten en laden vol hangmappen met brieven, sommige zelfs nog handgeschreven. “Neem rustig de tijd,” zei de directiesecretaris. “Af en toe een halve dag. Dit moet overzichtelijk worden ingedeeld. Het drukwerk op jaar van verschijnen, de brieven op datum.” Aan de wand tegenover de ladenkast hing een geschilderd portret van Mijnheer Johannes. Toen ik alleen was ging ik voor hem staan. Vanachter zijn bureau keek hij mij doordringend aan. “Ik ben er klaar voor, Mijnheer Johannes,” zei ik en nam plaats op zijn stoel. De correspondentie hield op bij een grote hoeveelheid condoleancebrieven naar aanleiding van het overlijden van Mijnheer Johannes. Er zaten prachtige brieven bij over zijn doorzettingsvermogen, de onverzettelijkheid waarmee hij problemen de baas was geworden. Schitterende zinnen waarin werd herinnerd aan zijn motto: wij doen meer dan het normale; dat is onze kracht. Ik maakte stiekem kopieën van de mooiste brieven en nam die mee naar huis voor het geval ik zelf eens een condoleancebrief moest schrijven. Mijn moeder klaagde over het vuil dat zij nauwelijks uit de manchetten van mijn overhemden kreeg. De directiesecretaris was tevreden en zei dat hij een nieuwe verantwoordelijke opdracht voor mij had. Een beschrijving van de inventaris van het kantoor was dringend noodzakelijk. “In onze catalogi vind je alle meubels met de nummers en de prijzen,” zei hij. “Het is een fluitje van een cent.” Met onder mijn arm een blocnote en een map documentatie begon ik bovenin het gebouw op de afdeling publiciteit. On-
middellijk stuitte ik op een probleem. Een kast apart gemaakt voor kopieerapparatuur. “Dat is een lastige kwestie,” zei de chef van de afdeling. “Meubelen met een speciale functie worden per stuk gemaakt. Je komt ze tegen in het hele pand, maar in geen enkele brochure.” De directiesecretaris zei dat het tijd werd om mijn fantasie te gebruiken. Ik kreeg een centimeter en leerde dat kasten, bureaus en tafels een binnenwerk en een buitenwerk hebben, dat alles bestond uit elementen met eigen codes. Op sommige afdelingen kroop ik meer dan ik liep, wat dikwijls leidde tot flauwe grappen over de lengte van de vrouwenbenen. Mijn moeder raadde aan een oude broek aan te trekken, maar dat weigerde ik ten enenmale.
8
De directeur van de afdeling export, een zware man met een krulsnor, vroeg wat de bedoeling hiervan was. Hij had een lange rij titels voor zijn naam, wat vooral in het buitenland indruk maakte. Hij liet zich aanspreken met professor. Tegenover hem zat zijn assistent, een opschepper met een rattenkop. Tegen iedereen die het maar horen wilde, vertelde hij dat hij alles wist over exporttarieven en het in- en uitklaren van goederen. Wat hij verscheepte interesseerde hem niet. “Ach, professor, dat is allemaal werkverschaffing,” zei hij. Ik stond op van het tafeltje waaraan ik aantekeningen zat te maken. “Misschien hebt u wel gelijk,” zei ik, “maar ik weet over alles wat wij verkopen inmiddels meer dan u. Weet u wel hoe Mijnheer Johannes begonnen is?” Daar moest de professor erg om lachen. “Steek die maar in je zak,” zei hij. Ik vertelde het aan de directiesecretaris en die zei dat hij wel eens ernstig met die assistent exportzaken zou praten. Tijdens zijn vakantie begon ik met de kamer van de presidentdirecteur. Ik droeg een nieuw overhemd met smalle rode strepen, wat erg in de mode was, en had de avond ervoor mijn schoenen gepoetst. Er lag dik donkerrood tapijt in de kamer. Veel meubelen stonden er niet. In de hoek was een deur waarachter een behoorlijke ruimte moest zijn. Meer dan een toilet. De deur was op slot.
“Daar hoef je niet te kijken,” zei de directiesecretaris. “Daar mag je niet komen.” “Waarom niet?” vroeg ik. “Ik ben toch ook in de kluis in de kelder geweest? Ik ben toch wel te vertrouwen? U laat me zelfs peperdure munten en postzegels kopen.” Dat laatste was mijn belangrijkste troefkaart met het gewenste effect. Uit zijn kast haalde de directiesecretaris een sleutel en liep met me mee. “Wat je opschrijft, geef je aan mij,” zei hij. “Geen kopieën en geen geklets. Kan ik daar van op aan?” Ik zei dat dat vanzelfsprekend was. “Beschouw het als privéterrein,” zei de directiesecretaris.
9
Via een korte gang met rekken waarin recente informatie over alles wat wij verkochten stond uitgestald, kwam ik in een kamer met een rustbank, een zitje met een paar luie stoelen, een tv, een koelkast en een barmeubel waarin alle denkbare dranken stonden. Toen ik de rustbank inspecteerde, de maten opnam, zag ik dat hij uitgeklapt kon worden tot een tweepersoons bed. Ik dacht aan de treinkaartjes die ik soms moest kopen op het Centraal Station, voor twee personen, Parijs, eerste klas, heen en terug, waarover ik verzocht werd mijn mond te houden. Ik kroop op mijn buik onder het bed op zoek naar een vuile damesonderbroek. Omdat ons salaris niet meer in een loonzakje maar per giro werd uitbetaald, moest ik een girorekening openen. Ik haalde op het postkantoor een aanvraagformulier. Na een paar dagen werd ik gebeld door een vrouw die informeerde naar mijn geboortedatum. “U bent dus inderdaad achttien jaar,” zei ze, “en u vult als beroep in assistent-directiesecretaris? Wat verbeeldt u zich wel? Weet u wel dat u niet zomaar van alles in mag vullen?” “Ik doe meer dan het normale,” bracht ik er met moeite uit. “Kunt u mij doorverbinden met de directiesecretaris?” vroeg de vrouw. Ik loog dat die er niet was. Later die middag kwam de directiesecretaris bij mij binnen. “Ik heb van het postkantoor een eigenaardig telefoontje gehad,” zei hij. Ik staarde naar de grond en dacht aan Mijnheer Johannes, de problemen die hij had moeten overwinnen.
André van der Veeke DE WEG NAAR DE HEMEL 10
Ze schuift als een vleugellamme engel door onze straat Veel te warm gekleed – altijd winter in haar hoofd Een lawine van wol en katoen rolt voor haar uit: rokken vesten, pyjama’s, jassen, truien Jurken stijgen op Broeken struikelen Alles wat ze ooit droeg bedekt onze stoepen De weg naar de hemel plaveit mijn moeder met haar kleren
WENEN 2012 11
André van der Veeke
Overal kom ik hem tegen: Klimt Klimt met zijn kat Klimt in hotels, metrostations, bussen Op spandoeken en banieren de ontspannen, vragende grijns van Klimt Klimt in zijn schilderspij Geen verf maar sterrenstof op zijn mouwen Zijn ruige kop een trofee van de stad Klimt, alomtegenwoordige schildergod van het zomerse, bekakte Wenen Toch deelt niet hij, maar Schiele de beslissende klap uit in het Leopold Museum Voor een van zijn vacuümgetrokken huizen ga ik knock-out
12
Dick O. Schultz
ZANDKORRELS AAN ZEEKUST
Bij de thuiskomst zat zijn moeder hem op te wachten. Moeder was vreselijk oud en zag alles in wazen. Ze was lelijk als de nacht. Zijn vader was ook stokoud, maar nog heel sterk. Moeder had doorgeboorde oren en wist altijd waar iedereen was, en wat iedereen deed. Hij kon nooit alleen zijn en was bang voor haar. Je bent een enig kind, ons alles, en later zal alles van jou zijn, zeiden zijn vader en moeder. Deze middag, laat, de avond was al aan het vallen, de lucht zwaar van potten die werden geprutteld, de ganzen wiekten naar de eilanden, liep de jongen zijn moeder straal voorbij, blind voor de wrat op haar neus en de ingeteerde handen die hij eeuwig rond zijn hoofd moest dulden. Hij liep als een levende dode naar zijn slaapvertrek en kroop in shock onder het bed, in de diepste verste hoek. De ene hand voor zijn ogen geslagen trok hij met de andere de deken van het bed, kroop zich in de deken, kroop zich terug in het vruchtwater, de zee, het plankton, wachtte de walvis af. Toen de walvis kwam was het weer zijn vader, onze vader. Mijn vader pakt het touw en geeft me een knietje. Hij bindt me vast. Het was echt, ik moest dood en hij pakt zijn mes, het allerscherpste mes waarmee je – ging op mijn keel met zijn ogen in mijn ogen, zag de jongen. Hij ging mijn bloed spuiten, mijn eigen vader. De jongen gilde zo godverlaten dat de moeder haar wrat uitrukte. Op het strand van Ameland ligt veel zand. Een kleine strook hard voor de joggers, en grote vlaktes zacht, voor ploeteraars, mul, voor vaders en moeders die kinderen zingend het strand af zeulen met zakken vol wonderlijke schelpen die, zonder de glans van het getij, weldra weer worden vergeten. Zandkorrels, sterren, gedachten, ploeterde Mutzel richting vloedlijn, hoe talrijk als de nakomelingen. Hij had sokken en schoenen stevig
13
aan de voeten, de broekspijp op de schoen; niet zoals vroeger sokken gepropt in schoenen aan elkaar gestrikt rond de nek en opgerolde pijpen van je huppe huppe huppe in de ozon. Geen zin in vandaag. De plicht ligt bij paal 48. En na de koffie hebben we zijn as gestrooid bij paal 48, was Anna hem komen vertellen. Anna was de jongste van zijn vier zusters, allen ouder maar niet boven hem. Mutzel, Jacob, nog steeds met een rare griep in bed, had dankjewel gesproken en Zak ontboden voor een hand van tante. En als ik beter ben, Anna, zodra ik beter ben, zal ik daar ook afscheid nemen. Alleen. Je weet dat Syl hem niet kon velen, dus dat zou schijnheilig zijn, nu. Anna wist het en knikte begrip. Een zieke praat je naar de mond en over de doden niets dan goeds. Dag Anna. Groeten aan Bazram en de kinderen. Paal 48 was bij leven de stek van vader geweest, voor en na pensioen. Waarom hij altijd op dezelfde plek moest hengelen had Jacob nooit begrepen. Misschien zocht hij er de genesische walvissen. Fiere vader jager kwam thuis met scharretjes en wij moesten daarvoor danken, smullen. Na de afwas een wandeling, een spelletje – ik ga op reis en neem mee – en dan bijtijds naar bed, waar het rook naar oude regen en grote zusters en hij niet wist waar hij met die knoert van het bakkersmeisje, en vader tevree van moeder won bij de teevee en droomde van het offeren. Flink uitgeziekt maar nog niet de oude bleek hij zich vergist te hebben. Dit was 49. Wat maakt het uit, denkt een ander. Jacob niet, en de vloedlijn loopt harder. Bij 48 rustte hij wijdbeens de ogen op zee: het was doodtij en er kwam mist opzetten. Hij leunde zijn rug tegen de zeekant van de paal en ontvouwde de brief, zijn afscheid: “Vader. Het ga je goed. Waar je ook bent of niet. Nog één vraag: als Uw God het had opgedragen, als test of anderszins, had U mij dan ook geofferd, de keel doorgesneden, er de brand in gestoken? Omdat het Zijn wil was? In plaats van bloemen, Jacob.” Mutzel zuchtte, nam zijn zippo ter hand en liep dramatisch tot waar het water zijn neuzen bekabbelde. Daar deed het vuurwapen zijn werk en veraste het vel in een tel of zeven. Zak had Jacob verplicht wat schelpen mee te nemen, liefst met gaatje voor draadje. Hij struinde tussen wrakhout, teer, inktvis-
dingen voor parkieten, frisblik, bobbels wier die hij nog steeds niet kon benoemen, vond de schelpen voor Zak en, in het water, een fles met bericht: “Ik ben je vader, geen aartsvader.” In de bar van het hotel naast zijn pension ging hij zwaar aan de cognac. Weer gelijk, dacht Mutzel, hij heeft weer gelijk. Waarom moet hij altijd gelijk? Waarom moet het rechtvaardig zijn? Wat moet hij van mij of ik van hem? Hem. Ons geworstel met de Engel. En hebben Engelen een gaatje, voor naatje Zak? Ladderzat bestelde Jacob een broodje kuit maar kreeg een uitsmijter die hem afmat dat het tijd van sluiten was.
14
Weer thuis in de file naar de televisie was hij een puist. Sylvia had de hoer gespeeld in een voorstelling over Jozef en lag in bed. Zak liep poreus met snotneus; het sneeuwde en de griep leek nog niet weg. Mutzel had beloofd pizza van de super mee te nemen maar bij de ingang confronteerde hem, alweer, de keurige heer met het daklozennieuws, ogenschijnlijk bedrieglijk gezond. Jacob gritste de krant uit zijn hand, schopte hem de hal uit, de straat op, de hel in. Vanaf dat moment denderde het bergafwaarts. Hij beledigde obers, ambtenaren, bankjuffrouwen; schoffeerde medewerkers en zijn baas. De lucht broeide onweer. Kortom, hij was en het is niet meer te genieten. Dus tenslotte, het zat erin, de kidnap van Zak. Hij bracht hem naar zee, een uitje, en liet de jongen zijn eigen brandhout sprokkelen. In de duinen, toen nog zonder camera’s, bond hij zijn zoon met klamme handen en zette hem het mes op de keel. Niet bang zijn Zak, wie weet word ik aartsvader. Bliksem daalde neer, uit een wolk natuurlijk, en boorde zich door Mutzel de grond in. As. Zak werd ‘s avonds door een hond gevonden, en de journaalfestiviteiten maten het mirakel overdreven breed, het leek wel cabaret, uit.
TREURNIS IN DE KOMKOMMERFABRIEK Jan J.B. Kuipers
De juiste verkeerde verbanden (13)
‘De kunstenaar kan onmogelijk in vrede met zijn werk of met de samenleving die het aanvaardt leven.’ ERNEST BECKER
15
Het eerste wat die reporter zei toen-ie binnenkwam was: ‘Ik ben jurist.’ Haha, was natuurlijk bang dat ik op míjn beurt smadelijke opmerkingen zou maken. Hoezo? Ja, nou, vanwege het relletje. We hadden in mei dus die geslaagde manifestatie in galerie Hannelore Meijaard Westerfeld in Vlissingen. De ‘eerste spruitistisch-spruitologische synode’ van ons tijdelijk collectief Fier Neefjes. Poëzie, satire, performance, beeld, een absurdistische presentatie van de Berg van Breezand – en een dominee die naar aanleiding van onze schertsreligie een échte zalving verrichtte bij belangstellenden. De Vlissingse kunstenaar Rob Meijer zou ook een liedje zingen.
Zegde enkele dagen vóór de manifestatie af, en dan alleen nog desgevraagd. Liever was hij gewoon weggebleven. Toen hebben wij als organisatoren een affiche van zijn tentoonstelling die in dezelfde galerie hing maar in onze expositie opgenomen. Wasie er toch nog een beetje bij. Gezellig! Stelde hij weinig op prijs, toch? Inderdaad. Na de manifestatie kwam hij in de galerie en zag de poster hangen. Er waren een paar onbenulligheden op gekalkt. Meijer ontstak in woede, ontvreemdde de affiche, stekkerde naar huis en alarmeerde de pers.
16
Onbenulligheden? Ja, er stond ‘Untersprutz’ of ‘Unterspritz’ op of zo. Ik kan dat niet controleren, aangezien het ding immers uit de presentatie ontvreemd was door de kunstenaar. Wie weet wat er nadien eventueel nog bij is gecalligrafeerd, door onbekenden zal ik maar zeggen? Word ik een dag later gebeld door een journalist van de krant. Wat er aan de hand was. Niks, zeg ik. Blijkt die Meijer helemaal over zijn toeren te zijn. Untersprutz! Dat betekende natuurlijk Untermensch! Hoort u? Untermensch! Wij, het organiserend collectief, hadden een fascistische grap uitgehaald! Dat kon niet! Meijer was de zoon van een Duitse soldaat en had daarom een slechte jeugd gehad, en nu wilden wij hem als Untermensch uitroeien! Dat hadden we bovendien moeten weten, van zijn Duitse bloed! Wij – wij hadden een nazi-grap gemaakt! Wat betekent dat dan, ‘Untersprutz’? Ik heb werkelijk geen idee. Eén van de Fier, Neef Kaki, meende dat het wellicht ‘minderwaardig spruitje’ betekent. Omdat die Meijer afhaakte was hij in de context van het spruitologische systeem een afgekeurd spruitje geworden. Ja, dat is één uitleg. Zelf denk ik: het betekent helemaal niks. Niks. Zoals ook de spruitistische spruitologie alleen als vorm gezien kan worden, als buitenkant, een resonerend vat waar ontelbare interpretaties in rondgalmen. Neef Bruno zei eens: ‘Het verschil van Breezand met de werkelijkheid is alleen dat de werkelijkheid haar kolder serieus neemt.’
17
Maar als het allemaal niks betekent – dan waren jullie ook met ‘niks’ bezig? Je moet die spruitologie en de Vrije Enclave Breezand en voorheen de Breezandsche Courant zien als een spiegelwereld, een rijk waar de realiteit zichzelf in haar pretentieuze masker kan kijken. De afbeelding in de vervormde spiegel confronteert ons onontkoombaar met onze onvolmaaktheid. En je kunt nog lachen ook. Het is een win-winsituatie. Een der neven meende dat het vooral ging om de omlijning en zichtbaarmaking van het menselijk tekort. Bij mij speelde meer de vraag: hoe kun je met consequent volgehouden kolder de werkelijkheid toch wezenlijk en dicht benaderen? Het is immers niks nieuws: de waanzin van de dagelijkse maatschappelijke werkelijkheid en van de mediastorm extrapoleren, de draak steken met zekerheden en gewichtigdoenerij. Zeker ook in de wereld van de cultuur. Nou, dat benaderen kan héél dicht – dat bleek wel uit de reactie van de Vlissingse plaatjesmaker. Hij had toch reden om kwaad te zijn? In principe wel. Ik zou ook gekwetst zijn als ze een affiche waar ik op sta hadden gemaltraiteerd. Maar alle regionale media benaderen zoals hij deed… en een ‘openbaar excuus’ eisen… het is toch te lullig voor woorden. Ik kan het niet anders interpreteren dan als een onlesbare dorst naar publiciteit. En als moedwillige poging de reputatie van anderen te bezoedelen met het oprakelen van een historisch trauma. Altijd prijs immers! Het narcistische zelfmedelijden van dit zelfbenoemde oorlogsslachtoffer raakte bij mij niet meteen de gevoelige snaar, dat zult u begrijpen. Het leek te veel op de sluwheid van een sappelende marskramer, die met behulp van de zieligheidsfactor zijn handel gunstig van de hand wil doen. Op basis van een niet bestaand woord beschuldigde de zoon van een lid van het nazileger ons van nazi-grappen. Grappen, uitgehaald in de internationaal gerenommeerde galerie van een vrouw die zélf een zeer traumatisch oorlogsverleden heeft. Daar hebben mijn broer en ik nog eens een heel boek over geschreven: Hannelore, kind van een Duitse moeder in oorlogstijd, 1940-1947. Nog steeds in de boekhandel verkrijgbaar.
Wie is hier nu eigenlijk de sluwe marskramer, meneer Kuipers? We zijn allemaal fout, dáár gaat het om, om dát besef. Pas dan is er kans dat eindelijk een lichtstraaltje doorbreekt. Maar dat is natuurlijk illusie. Wij zijn doorgaans bezig met twee activiteiten: het staren naar de eigen navel en het spotten van de balk in andermans oog. En dan het liefst activiteit nummer twee. Ik citeer Henriëttte Roland Holst: Wij zijn het geslacht dat moet vergaan opdat een grooter rijze uit onze graven; wij zijn het geslacht dat zich moet laven aan zijn gebrokenheid en smartelijken waan; wij zijn het geslacht welks gansche have is als ’t flauwe schimsel van d’eerste maan.
18
Poepoe. Doet u dat boekje maar weer weg. Is het u eigenlijk ernst, of is dit óók weer kolder? Ik ben bloedserieus. ‘Nazi-grappen’ – hoe haalde die verstrooiingsfabrikant het in zijn hoofd. De verwatenheid! ‘Cowboys’ noemde hij ons, deze Ik-ben-al-vijftig-jaar-kunstenaar-Meijer. Nou en? Ik-ben-al-veertig-jaar-schrijver. Kijk, de lasterlijke aantijgingen van zo’n in zijn wiek geschoten kleurpotlood zijn in artistiek of zelfs moreel opzicht van geen enkel belang. Het gaat mij eigenlijk om iets anders. Het gaat mij om de exploitatie van dit geblaasbalg in de media, op een wijze waarbij de dagelijkse banaliteit van de nieuwsproductie tot bewuste leugen is geworden, tot gewetenloosheid. O, het gaat u om Omroep Zeeland! Krek. Ook die belden me. Eerst de radio. Ik zei meteen dat ik niet kon en wilde reageren, omdat het aantoonbaar nergens over ging. En dan vervolgens tóch een fiks item uitzenden, elk uur herhaald, van een radioverslaggeefster die zélf op die affiche had staan kijken, die affiche waar niets uit viel op te maken, en die op hetzelfde moment toch helemaal meeging met de op niets gebaseerde aantijging van ‘fascistische leuzen’. Een niet in haar eerste leugentje gestikte juffrouw, die van alle Fier Neefjes bovendien alleen mijn naam noemde. Ik dus schriftelijk protesteren bij de redactie, met redenen omkleed. En ziedaar – de volgende dag een glunderende Rob Meijer pontificaal
op het televisienieuws met dezelfde waanzin! Op televisie! Met Unterdinges! De Souburgse komkommerteelt tot nieuwe hoogten opgestuwd, elk uur opnieuw.
19
U vindt dus eigenlijk ook die Omroep ‘niks’? Ter gelegenheid van deze mijlpaal in lompe riooljournalistiek belde ik eindredacteur Van Dam. ‘Jullie niveau is tot ongekende diepte gezonken.’ ‘Dank u wel.’ Ik eiste een rectificatie, net als andere betrokkenen die daar aan de lijn hingen. De volgende dag komt dus de jurist-verslaggever langs met een cameraman. Ik deed mijn verhaal; na twee keer beloofd te hebben dat het in het nieuws van de volgende dag zou worden opgenomen zonden ze het niet uit en zetten ze het uiteindelijk op de site van de Omroep - maar wél volledig. Ik nam er daarom genoegen mee. Later hoorde ik dat ze tegen mijn broer hadden gezegd, nadat ons verweer de eerste dag niet was uitgezonden: ‘Als de wereld niet vergaat, wordt het morgen uitgezonden.’ De wereld verging kennelijk. Want weer niet uitgezonden. Het is natuurlijk ook niet zo plezierig om je eigen onkunde en kwade wil toe te moeten geven. Pas na nieuwe protesten zetten ze dat filmpje toen op hun site. U moet misschien een beetje leren relativeren, meneer Kuipers. U heeft gelijk, het is immers maar een klucht in het gesubsidieerde dorpshuis. Maar dan komen we weer bij mijn stelling dat pure kolder, mits moedig volgehouden, veel over de realiteit zegt. Opvallend blijft dat die omroep willens en wetens zo’n kul-item breed op radio én televisie én teletekst bracht terwijl ze wisten dat het helemaal niks was. Ik herhaal dat maar even voor u. Hier overschreed de dagelijkse onbenulligheid naar mijn mening de grens van bewuste misleiding en smaad – en dáárom heb ik u vanmorgen zo dringend uit uw nestje gebeld. Met dat filmpje uiteindelijk ergens achterop hun site te zetten probeerden ze zichzelf uit de gevarenzone te halen en ons voor de tweede keer een oor aan te naaien. Immers: het principe van wederhoor was na ernstig aandringen nominaal gered – en tegelijkertijd hun eigen ontluistering weggemoffeld in een achterkamertje van de website. Vat u? Of denkt men dat ik achterlijk ben?
Er kunnen die dagen wel ineens belangrijker items zijn geweest; belangrijker dan uw weerwoordje. O ja? Nou, ik heb ze keurig bijgehouden, die items. Ik kan ze u noemen. Het komende vertrek van commissaris der koningin Karla Peijs bijvoorbeeld. Hot news! Dat wisten ze nog maar een jaar of zeven! Verder de temperatuur van het zeewater, een zeer, zéér lang item met een gillende verslaggeefster in badpak. Voorts het schaapscheren te Nisse, waarbij de reporter tegen de scheerder de onvergetelijke opmerking maakte: ‘Maar zelf heeft u zich niet geschoren, hè?’ Nu is het in Zeeland natuurlijk altijd komkommertijd, tenzij Al Kaida de kerncentrale opblaast, Dow Chemical het luchtruim kiest of een nieuwe vloed de dijken verzwelgt. In plaats van de opengevallen tijd, een geschenk des hemels, te benutten voor onderwerpen met enige duurzaamheid en diepgang, al is het maar voor een deel, zakken ze in de Souburgse komkommerfabriek kennelijk steeds verder weg in de sedatieve modder van het infotainment; maar je kunt zó ver door je knieën gaan in de jacht op het kijk- en luistercijfer dat je uiteindelijk in je eigen gat kijkt. Dat er omwille van dat streven slachtoffers onder het publiek gemaakt worden is kennelijk ook niet meer van belang. En dáár dient ingegrepen. Ach, wat kan het u schelen. Laat ze toch verrekken. Het is een publieke omroep! Mijn belastinggeld gaat ernaartoe! En het uwe! Dat is weggegooid geld! Laat ze dan commercieel worden, dan kunnen ze vulgariseren en hoereren zoveel ze willen. Maar niet zo. Niet als publieke zender. Niet op mijn kosten! Ik heb hier nu geruime tijd gezeten, meneer Kuipers, en snap nog steeds niet waar u zich eigenlijk druk over maakt. Omroep Zeeland. Wat verwacht u dán van een journalistiek bedrijf dat kort geleden nog een van zijn oudgedienden ontsloeg wegens het hebben van een mening?
20
Dat had ik te berde willen brengen. Daarmee is inderdaad alles gezegd.
DE ZILK 21
Fred Bloemink
Bij de Langevelderslag keerde de zee je de rug toe op weg naar De Zilk en daar, met het geluid van de duinen, was de genade voor de kleine bollenpeller die begon te ruiken aan de toekomst. Zeewind werd landwind, geur van lange velden blauwe hyacinthenbedwelming. Pas tegen de avond zag je hoe bloemen gekopt werden met zacht ronkende machines.
22
Johan Saenen
ZONNIGE DAGEN
De jongeman, in de trein gezeten, kijkt naar buiten en ziet het landschap voorbijtrekken. Alles ziet er triest uit. Het is al stof wat de klok slaat. Niet zozeer is het zelf te zien, als wel het effect ervan op het daglicht, een donkere filter over alles. Daglicht dat niet meer stralend is, zonlicht dat niet meer verblindend is. Het schijnsel van de fletse, oranje cirkel, met roze vegen, kan de dingen op afstand enkel nog in hun globale vorm laten zien. Het is alsof iemand naar Ikea is geweest, een bolvormige papieren lampenkap heeft gekocht, waarna hij of zij deze heeft platgetrapt, met inbegrip van de lamp, uit wroeging dan wat pastelkleuren erop heeft aangebracht en het ding op het firmament geplakt. Die roze vegen, wie weet nog welke kleuren we zien met al dat stof, zijn de afkoelende gebieden, de nog enigszins pruttelende mega-oceanen. Ooit zal het stof zo aangewassen zijn dat overal pluisjes dwarrelen, een eindeloze regen van pollen. Tegen die tijd zal al het leven op deze planeet meer dan waarschijnlijk weggevaagd zijn. In deze tijd, op dit moment, is er ook maar weinig leven in het passerende landschap. O zo verlaten, alleen hier en daar een beest. Een beest dat de jongeman trouwens nooit zal consumeren omdat het telkens weer het stof in-, maar niet uitademt. Na bepaalde tijd vormt zich een brij in de longen. Een stroperige pap die het hele lijf van het beest vervuilt én reageert met de andere giftige resten, die via bijvoorbeeld grazen in het lijf zijn gekomen. Een beest kan, zijn toxische limiet bereikt, onverwacht de lucht in vliegen. Vee krijgt een steekkaart mee die de vermoedelijk resterende tijd tot explosie vermeldt: zoveel procent vlees, zoveel procent hormonen, zoveel procent lichaamsvreemde stoffen, licht gevaar op ontploffen binnen... BOEF! BOEF! Eén voor één gaan de koeien de lucht in, het landschap nog leger achterlatend dan het al is. Ook planten, bloemen en bomen zijn vergiftigd. Fris groen bestaat allang niet meer, alles
23
mat donkergroen en vaal grijs-blauw. Wie hiervan eet, proeft niets sappigs, maar kauwt eindeloos op taaie, vettige dingen. Daaruit lopen giftige sappen met de gekende gevolgen. BAF! Dat schaap is er geweest. Voor mensen zal het eender zijn. Alleen zullen zij in staat zijn om kunstmatig eten te maken, wat zij uiteraard voor zichzelf houden. De dieren worden aan hun lot overgelaten. Langzaamaan sterven ze uit. PAF! BOEF! BOEF! De explosie van hun gemeenschappelijke pikker wordt twee ossen fataal. PLOF! Een vroege vogel, aan het wandelen met zijn exhond. Het was een aardig dier, helaas. Niet te veel tranen verspillen, een nieuwe steekkaart uitzoeken en deze keer met langere houdbaarheidsdatum. Zouden er met ‘niet goed geld terug’garantie bestaan? Het afval van de ontplofte beesten wordt niet opgeruimd. Het valt niet op in het gesluierd zicht. De jongeman kijkt rond in de coupé. Mensen zien er slecht uit, asgrauw, de ene al wat meer dan de andere, afhankelijk van het aantal geblakerde punten op de huid. Oneindig veel partikels stof die als ontelbare lenzen werken en de weinige resterende energie uit het licht bundelen in hun kleine maar gemene brandpuntjes. Iedereen doorloopt er zo onnoemelijk veel per dag. De jongeman bekijkt zijn blote onderarm. Ook hij heeft er al van. De mensen hun ogen hebben een troebele kleur. Er is geen helder wit, geen gedetailleerde pupil. De giftige stoffen hebben zich ook daar in ingevreten. Wenen is het druppelen van toxisch water. Opgepast voor de blote lichaamsdelen én kleren! Mensen moeten dagelijks druppels in hun ogen doen om te neutraliseren. De jongeman sluit de zijne, hij is moe. Moe zijn is een moderne ziekte. Altijd maar moe, moe, moe. Omdat altijd maar moet, moet, moet. Geen tijd meer om stil te staan bij de waarde van iets. Gewoon aanvangen en als het kan afwerken. Het resultaat? Als het zover is zien we wel of het het gewenste is. De jongeman kijkt weer even op. Hij ziet de andere passagiers praten. De bewegingen der monden zijn hetzelfde gebleven maar de luidheid klopt niet, alles klinkt gedempt, zoals een feest bij de buren. De hogere frequenties worden nog amper gehoord. Alweer dat stof? De jongeman werpt een blik op de blote benen van het meisje dat tegenover hem zit. Dan kijkt hij op naar haar gezicht. Zij draagt een bruine zonnebril. Net als hij, al is de zijne een groene. De jongeman maakt zich klaar om tegen het meisje te beginnen praten want ze ziet er cool uit, en daarom neemt hij ook zijn oordopjes uit.
WEST MONGOLIA 75
Boven mijn hoofd haalt de lijster alles uit de kast van gekraak en getsjilp via klikken, slissen, zuchten, grommen en gekrijs tot het piepen van een scharnier en het ratelen van een blikken opwindtreintje
24
Kees Francke
hij was altijd al postmodern maar voorlopig zit hij nog alleen op zijn tak het kan natuurlijk ook een spreeuw zijn
WEST MONGOLIA 13
Het juiste inzicht is pas laat gekomen: De schele Fransman had dus toch gelijk. Er is geen leegte meer. Waar ik ook kijkEr zijn gewoon krankzinnig veel Mongolen. Nog even dacht ik in mijn domme dromen Dat stilte mogelijk was. Ik nam de wijk. Nu razen auto’s, brommers langs de dijk En die illusie is mij wel ontnomen.
25
Kees Francke
Groningers hebben harde stemmen. Speciaal De kinderen. Van honden niet gesproken. Geluidsvervuiling, daarop staat geen straf. Doof in ’t bejaardenhuis! Dat is mijn ideaal En dan, liefst snel, de lange en ongebroken Rust van ’t hermetisch afgesloten graf.
Afdrukken van een selectie uit de stempels van beeldend kunstenaar / dichter Kees Francke (1952-2002) sierden de zomerverrassing 2012 van Ballustrada. De redactie attendeert de lezer op een tentoonstelling n.a.v. deze zomerverrassing: de nagelaten collectie stempels van Francke zijn te zien in de Drvkkery in Middelburg gedurende de maand november. Het gedicht ‘West Mongolia 75’ is een voorpublicatie uit de binnenkort te verschijnen bundel West-Mongoolse Gezangen.
Kaki Gaia-Dada
BERT IS DOOD
Eén etmaal later zal Stotteraar in het vliegtuig stappen om aan de andere kant van de wereld zijn gedicht Bert voor te dragen tijdens de Service voor zijn overleden Broer. De email van Berts partner L. is duidelijk: Rob, Unfortunately I have to give you the news you don’t want but Bert passed away this morning. Thankfully it was quick and now the terrible ordeal he went through is over. There is nothing I can say that will make it any easier for you so take care. Love
26
L. De kist staat op twee schragen parallel aan een kopse kant van de bescheiden Chapel. Aan de buitenkant lijkt het pand op een Rabobank-dependance. Tis een hoekhuis dat grenst aan de doorgaande weg naar zo ver je kan kijken. Ik nader vanuit een zijingang aan het andere eind van het kapelletje. Schat een twaalftal meters diep. Er ligt een bosje oranje tulpen op Berts kist ter hoogte van zijn buik. Met een Oranje lintje eromheen. Ik loop als door modder naar de kist. Mijn Broer ligt opgebaard in zijn favoriete donkerblauwe colbert. Ik vraag me af of hij zijn basketbalgympies draagt. Op de linker revers – van boven af gezien – prijkt een speldje met de Aboriginal-driekleur: rood en zwart, met in het midden een geel zonnetje. Buiten is het tropisch warm, 32 graden met een hoge vochtigheidsgraad. Bert moet juist uit het mortuarium zijn gereden. Ik streel zijn behaarde wang. Hij is ijskoud. Ik denk aan mijn jeugd. Na het voetballen at je te gretig een waterijsje, waardoor er een stekende pijn opwelde uit je
voorhoofd. Geen muziek in de Kapel, er hangen wel boxen. De rijen lege houten bankjes lijken toetsen van een onbespeelde vleugel. Ik kan niet kiezen waar te gaan zitten. Dan op de voorste rij, dan even op de achterste rij aan de linkerkant. Je mag niet roken. De doodgraver – een dame die haar beroep eer aan doet, zoals Thomas Lynch zijn collega’s beschrijft in zijn gedichten – sist mij overdreven serviel toe – in dat zoetgevooisde zangerige Aussie-accent – dat ik mijn tijd mag nemen om afscheid te nemen van mijn Broer. In één adem door checkt zij mijn voornemen om samen met haar chauffeur Bert naar de verbrandingsoven te rijden. Ik knik ja, in ogen die niet kunnen geloven dat ik het meen en dan bevestigen dat het vanzelfsprekend mogelijk is: U komt van ver, is het niet? Ik antwoord niet en besluit nog één keer naar voren te lopen om definitief afscheid te nemen van mijn Broer. Een Broer aan wie ik geen vragen meer kan stellen. Hij neemt zijn antwoorden mee. Benieuwd waarheen? Nog geen drie weken voor zijn strijdvaardig sterven presenteerde hij zijn laatste roman: Ghost and Angels. Bert geloofde in die andere Wereld. Ik zou er graag gebruik van maken. Waarom ben je zo ver weg gaan wonen, Bert? Ik scheur een briefje uit mijn fraai vormgegeven opschrijfboekje en noteer: “Dag Bert, nu ben je dood. Ik zal niets meer vragen. Morgen stotter ik een gedicht voor je tijdens de Service. Ook zal ik er een verhaal over schrijven. Vaarwel en tot ziens, misschien. Rob. Je Broertje, xxx.”, en stop het in Berts binnenzak.
Bert Dan zal hij nu wel slapen gaan, Tandenpoetsen, een boek pakken, Naar een Thuis dromen.
27
Welterusten wens ik hem, Streel ’n wang en kijk naar boven, Waar onze zon afstand heelt. Of…of ik hoor hem vloeken, In de rij staan om te blazen, Op een mondstuk aan een uniform.
Op de tast bedenk ik Bert, Bert die danst, lacht… moppert, typt...zoent, ’n muisje redt of juicht. Mensschetsen van een Broer, Die ik niet hoor, ruik of voel, Projectie van mijn Geestesoog.
28
Fantaseer geen ongeluk of nederlaag, Geen verdriet voor Broer… of Schuld Ongemak, fysieke pijn…zwaar gemoed, Eindig Leven of eenzaam Sterven. (… …) De Service begint om 14.00 uur. Het is meer dan behaaglijk warm en ik zweet niet. Magpies fladderen over ons heen en maken een hoop teringherrie. Die roze papegaai-duiven houden hun snavels tenminste. Aan vreemde vruchtbomen ontkiemen exotische bloemknoppen. L. heeft mij gewezen op de variatie van de lokale flora. Mooie bloemen voor op het graf. Een mooie dag voor de Dood. Ik hoop maar dat er een airco aanstaat in het Community center, waar ik de naam van ben vergeten. Het gebouw doet me denken aan een vergaderruimte waar ook de AA in zetelt en waar in kantooruren peuters worden opgevangen door professionele pedofielen. Vandaag vult Mijn Broer Bert de ruimte. Het is tien minuten lopen vanaf het huis van Bert en L. Om de hoek, zou je kunnen zeggen. L. zal hier bijna dagelijks passeren, te voet of per auto, op weg naar werk of supermarkt. Ik zal Bert in mijn dagelijks leven niet missen. We hebben geen afspraken om te squashen of naar de bioscoop te gaan. Voor L. is het dodelijk confronterend. Aan de andere kant is het gewoonweg pijnlijk haar te horen bezweren dat zij de laatste uren voor Berts sterven nog zoveel met elkaar hebben kunnen spreken. Ja, dat doet pijn. Ik heb niets meer met Bert kunnen bespreken en – tot dusverre – ook geen enkele aanwijzing dat Hij – veelschrijver en journalist – ergens op dat kamertje, speciaal ingericht voor terminale patiënten – wat dat dan ook mag zijn – een kattenbelletje heeft achtergelaten. Het zou mij zoveel troost hebben gegeven en denk aan de dankbare woorden die de naasten van Ger tot mij uitten na het lezen van zijn Nawoord. Niets, er is niets nagelaten. Ja, dat geluksmuntje! Kennelijk ben ik dus in de laatste uren voor Broers dood geen onderwerp
29
van gesprek geweest. Of moet er op zijn werkkamer thuis niet ergens wat slingeren, in zijn binnenzak, op de PC van zijn werk…tussen de dossiers die hij aanlegde voor zijn werk? Er moet ergens nog wat onopgemerkt rondzwerven. Vader zei ook niets. Op elke vraag zei hij doodleuk: Nee. Geen: Nee Jongen. Nee, gewoon: Nee. Ja, dan houd je wel op met vragen. Ik had misschien meer moeten aandringen bij mijn Broer toen hij nog leefde: Chemokuur of niet Grote Broer, waarom ben je in Godesnaam aan de andere kant van de wereld gaan wonen, zonder mij iets uit te leggen? Een legitieme vraag. Had hij dan geantwoord: Robbie, ik ben moe. Ik ga even rusten? Had ik dan moeten doorzetten? Bert, voor je het weet ben je dood. Ik wil een antwoord? Waarop hij dan had gezegd: Ik weet het niet, lief Broertje. Nu tevreden? Of moet ik spijt betuigen? Lees dat Gedichtje nou maar voor. We spreken elkaar nog. (… …) L. en Ik nemen het scenario nog één maal door. De gasten – meer dan 100 worden er verwacht – zijn om 13.45 binnen en zitten klaar voor de Service. Wij worden om 14.00 uur verwacht. Houden we elkaars hand vast of geven we elkaar een arm? Liever hand in hand, spreekt mijn schoonzus zachtjes uit. Schoonzus, gek woord. Bij mijn vertrek uit Leongatha laat ik een briefje achter op mijn pillow: ‘Heb een Broer verloren en een Zus gevonden.’ Dat krijg je nu eenmaal bij zo een bezoekje. Het sentiment vreet zich naar binnen en nestelt zich in je botten. Dan glipt er wel eens wat larmoyants uit. Niets om je voor te schamen, Stotteraar. (… …) L. en ik luisteren met onze handen ineen verstrengeld. De Celebrant houdt Service. Dan wordt mijn naam genoemd, of ik naar voren wil komen voor mijn Tribute. Achter de katheder voel ik mij Rob. Ik voel mijzelf. Zie mijzelf in de situatie, alsof ik van bovenaf naar mezelf kijk. Mijn knieën knikken. Echt! Nu weet ik dat ook dat cliché waar is. Mijn knieën knikken vreselijk. Ik wankel en probeer mij staande te houden. Met trillende handen haal ik mijn papiertjes uit mijn binnenzak. De eerste regels kan ik niet duidelijk lezen. Het komt mij voor alsof de letters te klein zijn. Dan ben ik mij er van bewust dat ik mijn zonnebril nog op heb. Ik verwissel de zonnebril, voor mijn leesbril… Jezus!, mompel ik door de microfoon en lees het Gedicht voor. (… …) Het ging goed! Beter dan ik dacht. Gek is wel dat je dan geen applaus krijgt. Heb ik wel verdiend. Dat doen we niet bij een Service. Het Gedicht is in het Nederlands gesteld. Maakt alles wat makkelijker. Je
30
kunt een vervaarlijke consonant omzeilen. Later blijkt dat er nog heel wat Nederlandse immigranten in de zaal zitten die het gedicht hebben verstaan. Er volgen meer sprekers: collega’s van de krant en een bijdrage van de Celebrant die een gedicht voordraagt van Bert. Mooi gedicht! Strange Horizon. Een typisch immigranten-vers. De Powerpoint-presentatie start. Foto’s van Bert, van zijn jeugd tot aan heden. Ja, daar zit ik dan: achterop de fiets, op Berts schoot in Vaders fauteuil, achterop de Kreidler-brommer. De zaal stoot ach en wee’s uit. It must be terrible for you to be here, schiet het door mij heen en knijp in de frêle hand van L. Een getalenteerd balletdanseres die haar carrière bruut zag eindigen omdat een of andere debiel, zomaar, out of the blue, een kogel in haar heup schiet. Ik huil. Ik huil zachtjes. Achter dit wenen zit een grote prop emotie. Ik verkies deze nog even te laten zitten. Bang als ik ben deze Prop te laten knallen. Hij blijft steken in mijn keel, net als Berts tumor in zijn slokdarm. We eindigen met een grote foto van Bert. The Celebrant vraagt een ieder op te staan en Bert een applaus te geven. Hij wel! Ik vlieg van mijn stoel en begin te klappen, zoals afgesproken. Iedereen volgt. Ik klap ook een beetje voor mezelf. Ja, een warm handgeklap vult de zaal voor zeker vijf minuten. Ik klap en denk aan mijn Broer die ik slechts ken van het oproepen van zijn Geest. Dan word ik even woest op dat ventje: zoveel vragen die hij onbeantwoord achterlaat, zoveel tijd die we niet hebben gedeeld…zoveel afstand tussen ons en nu is hij dood. Weg! Ik kan niet meer denken: wat zou Bert hier van denken? Hij woont niet meer aan de andere kant van de wereld. Hij zweeft hier en daar wat rond. Dit was het wel, denk ik, en vlucht naar buiten om een peuk te roken. Buiten ben ik niet alleen. Veel mensen vinden mij een bezienswaardigheid. Ik rook drie peuken achter elkaar en weet zeker dat ik na de dienst naar de kroeg ga. Ja, vandaag mag ik drinken, spreek ik tot mezelf en wandel terug naar binnen om mij over te leveren aan de condoleances. Er is geen drank te verkrijgen. L. is het middelpunt van de belangstelling. Tot mensen mij opmerken en er een heuse queue ontstaat. Mens na mens, tronie na tronie, stelt zich aan mij voor. Lippen lispelen dat ik mij vooral moet realiseren dat mijn Broer werd gerespecteerd in de gemeenschap, dat hij voor een ieder altijd klaar stond…geen jongen van ‘nine to five’, dat ze hem nooit zullen vergeten, en hij voor altijd in hun harten voortleeft. Good for you, denk ik. Het zal wel. Ik heb geen enkele behoefte dit allemaal aan te horen, snappen jullie! Nee, dat snappen jullie niet. Ik sta hier voor jullie, zodat jullie je geweten
31
kunnen sussen. Hebben jullie dan niet in de gaten hoe pijnlijk jullie verklaringen zijn. Alles wat jullie mij vertellen over mijn Broer heb ik moeten missen. Mijn kinderen weten niet wie Oom Bert is. Hij schreef Moeder nog geen verjaardagskaart. Ik heb mijn Broer in 40 jaar slechts incidenteel gezien. Hij was een Geest. De Geest die nu dood is en mogelijk zal opstaan. Misschien is Bert nu dichter bij mij dan hij ooit is geweest. Ja, mevrouw, ik dank U voor Uw bezoek vanmiddag. Nee, het valt niet mee. Ja, Moeder leeft nog, ik zal haar Uw condoleances overbrengen. Pleur toch op allemaal! Ik wil gaan drinken. En fantaseer hoe ik plaatsneem aan een toog. Ietwat rechts van het midden. In het bereik van het tappunt, daar waar de ober zich het meest ophoudt, niet ervoor. Anders zit je in de weg. Dit is het beste plekje om je zo comfortabel mogelijk te laten bedienen. Ik begin met een pintje. Hoe zal dat smaken na bijna een jaar onthouding? Dan een borrel ernaast. Hebben ze hier iets dat op jenever lijkt, of gaan we gelijk aan de whisky? Beter een beendroge Chablis-ijs. Ik verlaat de zaal en ga buiten in het zonnetje op de traptreden van het Community center zitten. Oefen hardop hoe L. duidelijk te maken dat ik er echt even uit moet. Dat ik even alleen wil zijn. Alleen, samen met mijn drankjes. Samen met mijn geduldige vriendje Bert. Het is inhumaan nu niet te drinken. Ik moet in Vergetelheid raken en zo dicht mogelijk bij mijn broer geraken. Dit mag ik mijzelf niet ontzeggen. Wie zou dat wel kunnen? Ik moet nog maar eens zien hoe de AA-fundamentalist met deze situatie omgaat. Ik lees het gedicht nog eens na. Het klopt wat ik dicht. Kom maar Bert, dan gaan we samen aan de zwier in dit dairy-dorp, zoals we vroeger deden. Ik wil nog eenmaal de slappe lach met je delen…nog eenmaal die practical joke aanvoelen die er aan komt. We hadden aan één oogopslag genoeg om de boel in scène te zetten. Onze breintjes snorden tot samenspel. Doet me denken aan de staartconnectie in het sprookje Avatar. Al hadden we elkaar jaren niet gezien, dat instinctieve samenspel was er gewoon…samenspel, daar hadden we meer werk van moeten maken en het niet alleen reserveren voor liederlijke lol. Op afstand samen een toneelstuk schrijven of een kunstinstallatie ontwerpen die onze geografische onmacht verbeeldt. Zou technisch allemaal hebben gekund. Het kwam er niet van en het zal er niet van komen. Het is voorbij. Proost! Bert, jij zou toch ook drinken als ik dood ging aan kanker? Overmorgen vlieg ik 28 uur terug. Neem een flesje Four Roses mee in de handbagage. Niks geen appelbloesemgeur in mijn neus. En wat dacht je van de reis naar Ierland. Kan ik gelijk mee-
nemen. Ierland, Dood en Ger, met de grafsteen in de laadbak, zoals jij in de lijkwagen lag van Burn Churches, dat vraagt toch om drank?…dan plakken we Kerstmis er aan vast en beginnen we 2011 met een schone lei. Ik plaats een gemakkelijke stoel aan het voeteneind van mijn bed. Je hoeft niet direct te verschijnen, Bert. Ik denk dat Vader eerst met je wil spreken. Ik heb geduld. Of zal ik beter gaan doodgaan en je tegemoet snellen? Lijkt me vroegtijdig. Klinkt geforceerd. Misschien kan ik doen alsof. (… …) (Verteller) Spreek toch eens luid uit dat je van Broer houdt, Stotteraar. Jij je zin!: Bert, ik houd van je Geest van Toen, van Toen je nog mijn Geest was.
32
Deze bijdrage is een voorpublicatie uit de roman in korte verhalen Stotteraar, dit najaar verschenen bij uitgeverij Liverse, Dordrecht.
DE SCHOOL de school was een bakstenen bolwerk en wachtte al jaren slapend op het begin van de beschaving de sluwerd die omzwierf soms stond er een draaiorgel in de straat dat je aan het denken zette al wist je niet goed waarover
33
Jabik Veenbaas
je pakte er de fiets naar een bedompte kroeg waar je sprak over belangwekkende zaken blufpoker, sigarettenrook je meende dat je heel wat te weten kwam terwijl je ongemerkt dingen verspeelde voetballen op het veldje je oude vrienden uit het dorp toen viel er al niets meer aan te veranderen je deed toch maar eindexamen en ontdekte dat je alles was verleerd
TAAL VER TAAL
34
Inleiding en vertaling: Rod Summers
John M. Bennett
Ballustrada besteedde meer dan twintig jaar geleden met het project CODE al aandacht aan visuele poëzie. Tot op de dag van vandaag heeft het tijdschrift een stevige band met het internationale netwerk van de mail art, waar veel gebruikt wordt gemaakt van die vorm van poëzie. De vaste lezer is vertrouwd met dadaïsme, minimalisme en aanverwante kunststromingen evenals met diverse vormen van poëzie die hun ontstaanswortels hebben in het begin van de twintigste eeuw. Onlangs trok de Amerikaanse dichter John M. Bennett (geb. 1942 in Chicago) zich terug uit zijn functie van curator van zeldzame boeken en manuscripten aan de State University van Ohio in Columbus. Meer tijd om zich te wijden aan poëzie, zijn eigen werk? Zeggen dat John M. Bennett een productieve dichter is, zou ook vóór zijn afscheid als curator al misplaatst gebruik zijn geweest van een understatement. Hoewel ik met een bijna tweewekelijkse regelmaat gedurende ruim 35 jaar poëzie van John M. Bennett heb ontvangen per post, bleek het vertalen ervan in het Nederlands een aanzienlijk moeilijkere onderneming dan ik had verwacht. John stuurde en stuurt me nog steeds geluidsopnamen en ik ben ermee vertrouwd zijn visuele poëzie ook als audio te ervaren. Het waren niet zo zeer de gesplitste woorden, het eigenaardige gebruik van lettertypen en de bizarre grammatica, zinsbouw en interpunctie, maar meer de verstrooiing van verzonnen woorden waar de gedichten zich mee sieren, waardoor het verzoek van de redactie van Ballustrada om voor deze rubriek enkele gedichten van Bennett te vertalen een hachelijke onderneming leek in te luiden. Gelukkig weigerde mijn vrouw Liesbet zich te laten intimideren door de woorden van deze gigant van de
35
internationale experimentele poëzie en het resultaat van onze samenwerking is mede daardoor nu opgenomen in deze aflevering van Taal Ver Taal. Inmiddels hebben John en ik het plan opgevat om een aantal van zijn gedichten op cd uit te brengen waarbij John de Nederlandse en ik de Engelse tekst voor mijn rekening zal nemen. Op http://www.johnmbennett.net/ vindt de lezer meer informatie over John M.Bennett.
36
John M. Bennett
SHOVER
DUWER John M. Bennett 37
Duwer Fluit bom en lunch behoud botsing van dat gejammer en gepruttel in de verfrommelde bladzijden planken van kwijl doordrenken de boeken mijn kei k kei kei k k k k de regen kookt weg de mais ingeklemd stomend gouden oog puilt uit
38
John M. Bennett
COTTAGE
39
John M. Bennett
HÜTTEN
HET WAREN BOEIENDE JAREN Kees Engelhart 40
Engelhart heeft een zeer onverwachte dreun mogen ontvangen Hoewel zeer onverwacht Engelhart weet dat eigenlijk zo net Nog niet er waren tekenen natuurlijk waren er tekenen Het komt Engelhart voor dat het best mogelijk kan zijn Dat er nog maar heel weinig nodig was voor de dreun Engelhart heeft het echter niet aan zien komen en Engelhart Vraagt zich af of die evidentie Engelhart stoort nee Engelhart gelooft dat niet en uit balans is Engelhart ook niet Wel had Engelhart een wat landerige dag vandaag er stond Een zuidwesterstorm en regen kwam met bakken uit de lucht Engelhart voelde een sterke behoefte veel te slapen te Lezen en televisie te kijken dat hield Engelhart vol tot Een uur of twee toen begon Engelhart te zweten door Een schuldig gevoel waarschijnlijk want normaal gesproken Is Engelhart een behoorlijk beweeglijk mensenkind Engelhart sprong op de fiets trotseerde de storm en Slagregens bezocht wat mensen dronk her en der een Kopje koffie schafte zich wat kaarsen aan haalde Engelhart Zijn medicijnen af en trapte enkele uren later verkwikt Huiswaarts Nu is het avond en gezeten op een kussentje zit Engelhart Die niet zo heel groot is te schrijven in een schrijfblok Van het formaat a vier dat honderd bladzijden bezit De radio speelt zachtjes en buiten gaat de zuidwester Nog immer flink te keer tijdens het schrijven denkt Engelhart onwillekeurig aan de dreun en dat wat Er ook plaats moge vinden Engelhart altijd zijn Eigen koers volgen zal zonder aanzien des persoons
LAAGLANDSE POËZIE Aflevering 14: Laaglandse dichters
Samenstelling: Hendrik Carette
LAAGLANDSE DICHTERS Hendrik Carette 42
Ik mis ieder geduld voor mediocriteit. Als ouder wordende lezer ben ik in alle opzichten veeleisender geworden. JOZEF DELEU, Een beetje Columbus zijn Eerst dacht ik een aantal gedichten van Vlaamse dichters te verzamelen en te presenteren die een Zeeuwse connotatie vertonen. Maar helaas, heel weinig Vlaamse dichters lieten zich inspireren door het Zeeuwse licht. Of lees het bijzondere themanummer van Ballustrada (Vlissingen: ADZ, maart 1992) met onder meer ‘Het geheim van het Zeeuwse licht’ van Rinus Ferdinandusse. Daarom koos ik uiteindelijk voor een tiental gedichten van mijn geliefde dichters die in Nederland ten onrechte vergeten of onbekend zijn gebleven. Vanaf de zeventiende eeuw tot heden. Ik vang aan met Michiel de Swaen (het rijmt al) die geboren werd te Duinkerke op 20 januari 1654. Veertig jaar later verscheen zijn berijmde vertaling Den Cid van de Franse schrijver Corneille. Deze heelmeester (arts) schreef treurspelen en kluchten en ook veel zedige rijmwerken. Veel ging helaas verloren, maar hier volgt zijn gedicht ‘De dood’: Gaat, wijzen, gaat! Doorleest, doorsnuffelt uwe blaren! Gaat, helden! Vorsten, gaat! Verzamelt uwe scharen, Bezet uw trotse woonst met torens, wal en gracht, Verzekert poort en deur, verdubbelt uwe wacht! Doet alles wat gij kunt om tegenweer te bieden: Gij zult toch nimmermeer uw vijandin ontvlieden. En nu maken we een sprong naar de negentiende eeuw om te belanden bij Hugo Nestor Verriest (let op die mooie tweede voornaam) die geboren werd in het West-Vlaamse dorpje Deerlijk in 1840 en stierf als rooms priester in Ingooigem in 1922. Ik kies hier voor Hugo Verriest omdat het toch niet altijd Guido Gezelle moet zijn en in de bloemlezing De dunne Komrij (Amsterdam: Bert Bakker, 2005) staat niet één gedicht van deze dichter en causeur te lezen. Zelfs niet in de beruchte Komrij van 2004, waar wel Albert Verwey en Jan en Cornelis Veth te vinden zijn. En ook Marita Mathijsen in ‘Tien zogenaamde gesprekken met negentiende-eeuwse schrijvers’ of haar boek
De geest van de dichter (Amsterdam: Querido, 1990) heeft niet de minste aandacht voor deze Hugo Verriest. Daarom dit hier nog zeer leesbare gedicht ‘Bij het kasteel te Rumbeke’: De boomen stonden pal en stil, en dronken, looverlavend, met open lippen in de lucht, ’t verkoelen van den avend. ’t Zijn linden wijdgetakt, die staan in breede halve ronde; hun groene kleed van breede blaân hong slepende ten gronde en strekte tot aan ’t water, dat, van d’heete zon nog smachtend, daar droomend in de schaduw lag, naar frissche winden wachtend. ’t Lag stille rustend, maar ontwekt, en, monkelend, het streelde, vol liefde in ’t diepe spieg’lend hert, de hooge lindebeelden. En de avend duurde. Onmerkbaar rees het zwijgend, zwijgend donker, Met koeler lucht en zwarten nacht en helder stergeflonker. De linden schenen bij het oud kasteel getrouw te waken.In ’t water diep, en boven hoog, zag ik de sterren blaken.
43
De derde dichter Arnold Sauwen van mijn kleine bloemlezing is geen Vlaming, maar een Limburger die geboren werd te Stokkem
Arnold Sauwen
in 1857. Zoals Leonard Nolens en Marleen de Crée beiden geboren werden in Bree en dus Limburgers zijn. Deze Sauwen heeft met zijn gedicht ‘De raven’ een gedicht geschreven dat de nu wereldberoemde Amerikaanse poète maudit Edgar Allan Poe allicht graag zou hebben gelezen, maar dit wrang en zwart gedicht werd in het Nederlands geschreven en verscheen postuum in 1939 in een bloemlezing die werd verzameld door Emmanuel de Bom en Maurice Gilliams. Ziehier dit zwart romantisch gedicht met die aangrijpende niet zo sentimentele slotstrofe: o Raven, die op loome schachten door koude, scherpe winterlucht, zoo naar en zwart als doodsgedachten, komt aangewiekt in zware vlucht; die als een zwarte schooiersbende, daar nederstrijkt op het besneeuwde land, en ’t zwaard van honger en ellende voelt vlijmen door uw ingewand; hoe deert me uw nood wen, donkre plekken van roetig zwart op zwanenwit, gij met gekrauw van poot en bekken naar ’t daaglijksch brood te scharren zit, o raven, die, in ’t droef misdeelen, van zoeler wind uw aas verbeidt, en in ’t gekrijsch der schorre kelen uw wanhoop naar den hemel schreit.
44
Maar lijden, lijden zonder klagen en, zonder dat een mensch ’t vermoedt, met hooge ziel zijn leed te dragen… O raven, die mijn hart doorwroet. Van de nog landelijke Sauwen zijn we beland in de vorige eeuw bij de al even landelijke dichter Hubert van Herreweghen (°Pamel, 1920) die echter ook de grootstad Brussel niet schuwt en die als onze Nestor nog altijd verder leeft als een ware postGezelliaan die ons betovert met de tover van zijn taal. Mijn gedicht ‘Het geheime leven’ heb ik vanuit een bewondering aan
hem opgedragen en het verscheen in het tijdschrift in boekvorm Het Liegend Konijn (oktober 2011-2). Van Herreweghen schrijft lange en soms zeer korte gedichten in een wonderlijke taal en sfeer die sober blijft (zonder al te veel gebladerte). Laten we even luisteren naar twee zeer korte gedichten. Het eerste is ‘Luisteren’; het laatste gedicht uit de bundel Een Brussels tuintje (Leuven: Uitgeverij P, 1999) dat blijft ruisen aan onze oorschelp: Ik, als ik scherp toeluister en ik werk een beetje mee, hoor ik ’s nachts, te Brussel, de zee. En het tweede korte gebalde klankgedicht ‘Dorst’, dat als een liedje klinkt uit Webben & Wargaren (Leuven: Uitgeverij P, 2009); zijn beste dichtbundel die verrassend genoeg zeer laat, a.h.w. in het eeuwige telaat verscheen:
45
Voor de leeftocht laat op zwier, de arme stroper leeft ervan, zet zijn fuik en vult zijn kruik, ’t eenzaam hart zoekt er vertier, ran ran rataplan, voor de wraak of vriendschap dan: wie luisteren en loeren kan, ’s avonds aan water vindt hij ’t dier, en wie het spoor volgt en het plan, ’s avonds bij wijn vindt hij de man, ra ra rataplan, ra ra ran. Van de aanvankelijk zeer klassieke Van Herreweghen belanden we bij de Zuid-Afrikaanse dichteres Wilhelmina Johanna (Wilma) Stockenström (°Napier, Kaapprovincie, 1933) die in het Afrikaans schrijft en heel wat minder bekend is dan Antjie Krog of Elisabeth Eybers. Maar de frisse gedichten van deze dame schokken en ontroeren mij. Schrijft zij onder de overheersing van het beeld of onder de overheersing van de gedachte? Ik denk dat zowel het beeld als de gedachte hier in haar
intentionele of significatieve poëzie worden doorkruist. Ik citeer haar zeer originele gedicht ‘Ecce homo’ uit de tweetalige bundel Vir die bysiende leser/Voor de bijziende lezer (Amsterdam: Atlas, 2000) in de Nederlandse vertaling van Robert Dorsman (de liefhebbers van het succulente Afrikaans moeten het dan maar in het Afrikaans lezen!):
46
Wat heeft hem toch bezield om rechtop te willen staan? Kaarsrecht! Toch niet alleen dorst naar kennis, het kunnen reiken naar een appel boven in een reusachtige, zuchtende boom? Op handen en voeten zou hij ook, op een lei, hebben kunnen leren lezen en schrijven, later met een vinger in het zand de relativiteitstheorie hebben kunnen uitwerken, en weer uitvegen (want waartoe?) met minder rugklachten. Op handen en voeten kun je godsdienst beoefenen, door een microscoop turen, pianospelen, beelden boetseren, op je rug rollen om plafonds te beschilderen, weer omrollen en van je steiger klauteren, fronsend, in gedachten, hongerig. Op handen en voeten is eten en drinken een spelletje, paren vanzelfsprekend. Alles kan. Alleen toneelspelen, lijkt mij, zou bedenkelijk ingewikkeld, bijna onmogelijk en echt lachwekkend zijn. Heus. Een kruipende Faust. Een Clytaemnestra met bungelende borsten. Nee! Drama wil hoger reiken! Daar staat hij nou met zijn weke delen bloot, de mens, die zot, die grote toneelspeler. Nu een sprong naar de zwaar onderschatte en ondergewaardeerde dichter Renaat Ramon (°Brugge, 1936) die nadenkt over zijn existentie en graag de grenzen van ruimte en tijd overschrijdt. De erudiete Ramon weet dankzij of samen met de dichter Willem M. Roggeman dat de revolutie in Brugge begint en dat Venetië gewoon het Brugge van het Zuiden is. In een bloemlezing (samengesteld en ingeleid door Jooris van Hulle) uit het literair en visueel werk van deze wiskunstenaar onder de titel Klemteken (Gent: Poëziecentrum, 2012) staat het gedicht
‘zeeuws’ uit de driedelige cyclus ‘flandria fabulata’ dat alle Zeeuwen (van Hans Verhagen tot Johanna Kruit en van Jacques Hamelink tot Kees Slager) zeker zouden moeten lezen of herlezen. In het boek Klemteken staan ook zijn unieke Rebuten (onbestelbare, maar ook onbeantwoordbare gedichten in briefvorm) die gericht zijn aan redenaars, denkers en dichters uit de wereld van de klassieke en ook apocriefe antieken. Het gedicht hieronder bevat geen protserige hoofdletters en evoceert zeer goed de sfeer van het rampjaar 1953 toen Walcheren nog een echt eiland was. Het gedicht bevat zelfs het woord ‘laagland’. Ik citeer het hier in extenso: vele zonen zijn tot de vaderen verzameld, in zee gezonken of in een zwart bedelf de laatsten der puriteinen, de dag der dagen vrezend, de huiver op de huid en voor een schielijke dood beducht waken in hun grenzeloze nacht terwijl reeds bij het krieken van de morgen strak en sprakeloos de levenden zich meten met de elementen
47
weinig is deze argelozen in hun echoloze ruimte vergund: ouwe klare en het jagen van het jonge licht over het afgelegen laagland en over hun ziedende, zieke zee. Van de polders en de wakke vlakten van Ramons West-Vlaanderen rijden we nu via Aardenburg, Oostburg en Axel om via Saeftinghe te belanden in het Antwerpse vaderland waar Maurice Gilliams zijn prachtige geniale gedicht ‘Sterven te
Antwerpen’ schreef en waar Henri-Floris Jespers (°Etterbeek, 1944) rondwaart. Deze cerebrale, wat plechtstatige, dichter kent de lessen van het leven en van de lyriek en leeft als een goeroe te midden van zijn eenzaamheid in zijn keizerlijke kamer. Hij leest de heilige boeken en schrijft de kroniek van zijn tijd. De tijd van een vreemdeling (Antwerpen: Contramine, 1976) is zijn vlucht boven het laagland. Het is ook zijn lyrisch hoogtepunt, want wie zichzelf kent, kent zijn meester. Deze bundel vangt aan met de nu al beroemde en klassiek geworden versregels : “Ik heb geen praalgraf nodig om te weten / met wie ik in de eeuwigheid zal slapen”. Maar ik citeer een ander gedicht ‘Ik heb je liefgehad als Alcohol’ uit dezelfde bundel, omdat deze bekentenis wat menselijker en dus minder verheven klinkt:
48
Ik heb je liefgehad als Alcohol, Tabak, de verslavende werking van vrienden, een weifelende vervoering van weelderigheid. En met de sprakeloze, slapeloze plaag van mijn onmacht versier je toch zo graag in mijn nacht de gebaren van je pracht. Wat blijft er na zoveel waken Dan nacht en nevel over de daken? Waar ben je nu, Gebalsemde, in de slaapdoos van mijn herinnering? Mijn vrienden hebben sterren op hun voorhoofd en een hart vol geurige kwelling Ik, ik word getergd door het licht. Van deze getergde Antwerpenaar vluchten we opnieuw naar de verzande zeearm van het Zwin, het grauwe zeegat op de grens van West- en Zeeuws-Vlaanderen. En daar vinden we op het strand, aan de rand van het land, in het laag getijdenland Herwig Verleyen (°Dendermonde, 1945) de dichter van het gedicht ‘Christus in Brussel’, maar ook en vooral de haikudichter (hij schreef prachtige haiku’s over de schilderijen van Dan van Severen) die onlangs een mooie grote kalender (Knokke, 2012) mocht samenstellen over het Zwin en ik citeer daaruit drie van zijn etherische haiku’s:
Diep in de Zwingeul wappert nog trots een scheepsvlag – op de onderstroom. Wolken in de zee, vloedgolven in de lucht – springtij in het Zwin. Ik raapte hem op: haaientand uit het tertiair – legde hem nederig terug. Van Verleyen gaan we dieper in Vlaanderen naar het oude Oudenaarde waar de dichter Frans Deschoemaeker (°Kortrijk, 1954) in zijn tuin werkt en met zijn hond wandelt om de weg te ontwaren en de eerste beginselen van zijn archeologie te vinden. Hij is een schoonschrijver. Etst in zijn landschappen als een kalligraaf om een gaaf gedicht te schrijven. Eén zo’n gaaf gedicht is ‘Perspectief van de pelgrim’, het openingsgedicht van zijn dichtbundel Perspectief met engel (Gent: Poëziecentrum, 2003). Het is een wintergedicht dat wat knispert en zoals Blaise Pascal al zei in zijn Pensées (‘Papiers non classés’): Le froid est agréable pour se chauffer. De wind een ijspriem op de iris. De landerijen glad en glaciaal, met enkel in de delling wat puin, wat gammele emblemen. Staf, sandaal en bedelnap, vuur dat in takkenbossen knispert als de wind
49
in de rietkraag rond Sint-Winoksbergen. Ik moet mij in dit gaan verkloeken. Zo gaan, zo vergaan, zo vér gaan Dat het warme merg vernerft, strak als buntgras, als helder filigraan in de voren van een koud gedicht.
Benno Barnard (°Amsterdam, 1954) is geen Vlaming, maar een soort van Nederbelg en houdt als Anglicaan niet zo van het West-Vlaamse wonder Guido Gezelle. Maar hij schreef wel een gedicht met als titel ‘Gezelle, veronderstel ik’. Geef hem maar T.S. Eliot of W.H. Auden. Of de wonderlijke blinde Friese dichter Tsjêbbe Hettinga van wie hij gedichten vertaalde in helder Nederlands. Hij is de zoon van een dominee en heeft zelf ook al een drietalige zoon. Hij kent de genade en de gave van het woord. En als hij niet in Engeland is, het land van de engelen, resideert hij op de taalgrens onder Brussel. In zijn gedicht ‘Visser, 50 v. Chr.’ dat ik licht uit zijn verzamelbundel Het tongbotje, gedichten 1981-2005 (Amsterdam: Atlas, 2006) graaft hij naar een oud overspoeld landschap dicht bij de kreken en moerassen aan de oevers van de Schelde. De verbeelding is hier echt aan de macht. Diep in de duisternis van de nacht der tijden. En met een flits terug in de tijd belanden we hier in het aloude heden. Wat deed ik anders aan de rivier dan fuiken uitzetten, luisteren naar oude bloeddoorlopen verhalen, grommende in haar binnendringen en een gouden zoon voor na mij maken? Goed, dat was vroeger. Maar het was deze oever, waar het gebeurde dat ik bij maanlicht, onder het knopen van netten, tegen het bosrijke donker daarginder iets wonderlijks mompelde,
50
iets dat ik zelf niet begreep – over een roerdomp bijvoorbeeld, en niet over helden. Wat was het? Waar kwam het vandaan? En waarom zocht het mijn mond, de mond van een man in een simpele boot op de Schelde? Ik luisterde naar onze exegeten, maar zonder te weten of ze de drassige aarde wel konden verklaren. Ik geloofde nooit dat we ooit kathedralen en zo zouden gaan bouwen.
51
Begrijpt u me rustig verkeerd. In een bocht van de grote rivier heb ik een zoon mogen maken en hem in het dampende zonlicht der vroegte mijn knopen geleerd
53
Theo Raats
ANDY
Het was Andy die mij wegwijs maakte in de wereld van de verdovende middelen. Joop had hem in Berlijn gevonden toen hij daar voor zijn werk moest zijn en had hem meegenomen naar Nederland. Nu zat hij in ons dorp. Of hij zolang bij ons kon logeren. “Hoelang is zolang?” vroeg ik Joop. Want ik was bekend met zijn vermogen tot relativeren, waarmee hij de tijd een andere dimensie verleende en iedereen in verwarring bracht. Voor ik het wist zat ik mijn leven lang met Andy opgescheept. Joop maakte een gebaar dat begon bij zijn schouders en eindigde bij zijn handen. Er is nog zoveel wat wij niet weten. Maar daar ging het ook niet om. Wij waren nu in het dorp de enigen met een echte Amerikaan. Uit Denver, Colorado. Informatie die voornamelijk van Andy zelf afkomstig was leerde dat hij was gedeserteerd omdat hij naar Vietnam dreigde te worden gestuurd. En daar zat natuurlijk niemand op te wachten. Hij was kind aan huis in de wereld van de Country Rock en kende alle jongens van Buffalo Springfield. Ook de Birds mocht hij tot zijn vrienden rekenen. Midden jaren zestig betekende dat een kaartje voor de hemel. Zijn status straalde op mij af. Zo trots als een aap met zeven staarten nam ik hem mee naar de kroeg waar iedereen die iets meer dan twee woorden Engels sprak een gesprek met hem wilde voeren. Hij vond het allemaal best. Hoewel hij met zijn rossige haar en zijn kolossale soldatenkisten deed denken aan een Redneck, bleek hij toch een heel aardige jongen. De eerste foute inschatting die wij maakten was, dat wij probeerden hem onder tafel te drinken. Twee uur later en vijf meter bier verder stond hij met zijn reusachtige lijf nog steeds neuriënd te hakkenwippen aan de bar terwijl wij alle kanten op keken van de zattigheid en ons
54
Engels steeds meer op ons dialect begon te lijken. Het gaf niks, zei hij. Hij verstond er geen moer van, maar begreep alles. Zo’n vent was dat. Het had me nog de nodige moeite gekost mijn moeder zo ver te krijgen dat ze akkoord ging met de tijdelijke huisvesting van Andy. Sinds de dood van mijn broertje Daniël lachte ze nauwelijks meer en maakte zich voortdurend zorgen over mij. Het liefst had ze eigenlijk nog dat ik mijn vrienden mee naar huis bracht en dat we ons daar vermaakten. Zodat ze er controle over had. Maar de vrolijkheid was ver te zoeken en dat had zijn weerslag op mijn humeur en gedrag. Ik begreep het wel. Ik miste Daniël evengoed, maar in de wereld van mijn vrienden was er geen plaats meer voor hem. Hij kwam immers nooit meer terug. En zij misten hem niet zoals ik hem miste. Ik onderging die voortdurende bezorgdheid als een loden last en ook mijn vrienden voelden dat. Zij bleven voorzichtig weg. Ons huis werd zodoende een huis, waar twee mensen woonden en waar niemand leefde. Des te verrassender was het toen Andy bij ons binnenkwam en mijn moeder helemaal weg van hem bleek te zijn. Ze kletste hem via mij de oren van zijn kop, maakte zijn ontbijt klaar, sloeg kilo’s sinaasappels in, want fruit was goed voor hem. Kortom: ze sloofde zich uit om het hem in alles naar de zin te maken. Andy vond het geweldig en liet het zich allemaal aanleunen. En zij had er een kind bij. Iemand om voor te zorgen. Hij sliep in de kamer naast mij en snurkte de deur uit de sponningen. Dat was wel eens lastig. Maar goed. Een Amerikaan hè. Die heb je niet iedere dag. “Ben je niet bang dat ze je komen halen?” vroeg ik hem. “Je bent tenslotte een deserteur.” Daar moest hij vreselijk om lachen. Hij vond het een vermakelijke gedachte dat de Amerikaanse militaire politie ons huis zou bestormen en ons allemaal zou arresteren omdat wij onderdak boden aan een deserteur. Daar had ik nog niet aan gedacht. Ik glom van trots. Enige moed kon mij en mijn moeder toch niet worden ontzegd. “Toch moet je er maar niet teveel over praten,” zei hij een tikkeltje bezorgd. “De vijand slaapt nooit.” “Als dat zo is zou ik als ik jou was maar niet te hard snurken,”
55
zei ik. Hij barstte uit in een stuipachtig gegiechel en de rest van de avond maakte hij snurkgeluiden. Waarbij hij dan quasi angstig de gordijnen opentrok om te kijken of ‘ze’ er nog niet aankwamen. Dat deserteurschap was een succes, want al mijn vrienden waren tegen de oorlog in Vietnam. Ze gingen dan wel niet demonstreren want dat had niet zoveel zin in de Zak van ZuidBeveland, maar ze dachten er wel veel aan. Ze leefden ook als het ware met hem mee. Toen Andy dat hoorde gaf hij spontaan een rondje. Ik moet zeggen: voor een deserteur had hij zijn zaakjes uitstekend geregeld. Van tijd tot tijd kreeg hij post. Brieven uit Amerika, waarschijnlijk doorgestuurd naar een postadres dat hij had opgegeven. Hoe wist Amerika anders waar hij uithing? Het hield me toch een beetje bezig, maar ik wilde er met Andy niet over praten. Hij zou mijn nieuwsgierigheid wel eens verkeerd kunnen uitleggen. Bij mijn moeder moest ik met dat soort fronsende vragen helemaal niet aankomen. Die schreef alles toe aan nieuwe technieken waar wij geen weet van hadden. “Ah joh,” zei ze. “In Amerika gaat het heel anders dan hier. Het is daar allemaal van dat automatische.” En daarmee was het geheim verklaard. Zo kwam Andy op een dag glunderend met een brief de kamer binnen die hij bij het postkantoor had opgehaald. Het was een bericht van zijn advocaat dat hij was gescheiden. Ik wist niet eens dat hij getrouwd was. Of hij de ontvangst wilde bevestigen. Met briefpapier en een postzegel uit mijn moeders brievenbakje was hij vrij man en dat gingen we vieren. Die avond danste hij in de kroeg de planken uit de vloer, van Polonaise tot Mazurka. Een man van de wereld, met een grijns van oor tot oor. Iedereen dronk mee, tot de barman aan toe. Dat ik daarna de rekening moest betalen viel een beetje tegen. Dat had ik niet verwacht van een Amerikaan. Maar onze vriendschap leed er niet onder. Het kwam allemaal goed. En tot mijn verrassing was dat ook zo. Twee dagen later hield hij een cheque van vijftig dollar onder mijn neus. Genoeg om
56
alle schade te herstellen. Ik vond Andy een moordgozer en mijn moeder kocht een nieuwe lading sinaasappels. Wat haar betrof mocht Andy nog wel even blijven. Hij was ook helemaal niet van plan om te vertrekken. Hij had het bij ons uitstekend naar zijn zin. Mijn moeder deed zijn was. Hij at met ons mee en sliep zoveel gaten in de dag dat ik me afvroeg of die sinaasappels nog wel nodig waren. Hij leed er in ieder geval niet onder. Andy was een bijzonder mens. Oppervlakkig gezien leek hij een cowboy met geen andere interesses dan drank en vrouwen. Maar ingewijden, zoals ik, wisten beter. Andy kende geheimen. Hij was de grenzen van onze wereld al vele malen gepasseerd. Tijdens gesprekken op zijn kamer, ver bij mijn moeder vandaan, vertelde hij over heimwee naar zijn Amerika en sprak hij over een wereld naast de bestaande wereld. Een parallelliteit, waar geluk normaal was en de jacht op geld en macht ontbrak. Er werden middelen gebruikt om die status te bereiken. Was ik daar daarvan op de hoogte? “Min of meer,” zei ik. “Ik heb ze in Stockholm wel bezig gezien toen ik een paar weken in Zweden was, maar ik heb er nooit aan meegedaan.” Peinzend keek hij een tijdje voor zich uit. Of ik ooit had gehoord van hippiecommunes? Ik had er over gelezen. In Zeeland waren we ook niet helemáál achterlijk. In Arizona had hij een jaar in zo’n commune doorgebracht. Er werd daar volop pot geteeld en gerookt. Weed. Marihuana. Spul wat je een ongekend gevoel van geestelijke vrijheid bezorgde, maar ook inzichten verschafte in problemen waarin je je voorheen totaal niet verdiepte. Zintuigen werden gescherpt, oplossingen lagen als het ware voor het grijpen. Hij was uit zijn land gevlucht omdat ze iets van hem wilden wat hij niet wilde. Maar hij miste het wel en uit heimwee naar die tijd lag hij ’s nachts vaak wakker. Ik informeerde nieuwsgierig wanneer dat precies was geweest, want voorlopig was ik het nog die iedere nacht van hem wakker lag. Zo rond die tijd begon de teelt van Nederwiet op gang te komen. Erg populair was het nog niet omdat het spul wemelde van
57
de zaadjes die knapperden en klapten zodra je het rookte en bovendien had je aan die zaadjes niet zoveel. Je kon niet zien of er vrouwelijke of mannelijke planten uit groeiden. De mensen die ik kende en die met grote regelmaat kosmische ervaringen opdeden zweerden toch over het algemeen bij blokjes hasj, die per gram werden aangeboden. Het nadeel daarvan was weer dat je aan die hasj nooit kon zien of er wel of niet kamelenstront doorheen gemengd was. Een van die mensen was Jurre. Ergens diep in een van de polders rond het dorp had hij een piepklein huisje gehuurd en zat daar kunstenaar te wezen. Hoofdzakelijk conceptueel. Hij had daar zo zijn theorieën over. Zijn werkzame leven speelde zich voornamelijk af in de nacht, omdat zijn creativiteit dan niet werd verstoord door domme boeren die zo nodig rond zijn huisje moesten ploegen, of zaaien of oogsten. Stilte. Dat had hij nodig. Zijn scheppingsdrang bestond grotendeels uit het leegknijpen van vele tubes verf op een palet, waarna hij de klodders mengde met ideeën en gedachten die hem toevielen tijdens de nachtelijke uren. Die laatste ingrediënten werkte hij dan uit in de kroeg waar hij met bevriende vakbroeders het Hogere in de kunst besprak. Zaken, waar wij geen weet van hadden omdat die nu eenmaal uitsluitend voorbehouden waren aan de echte connaisseur. De verf droogde op en die gooide hij weg. Het ging om conceptie. Jurre kwam uit Den Haag en wist hoe je een joint bouwde. Nepal, Afghanistan, rooie Libanon. Hij kende hun eigenschappen en eigenaardigheden. Zijn werk kenmerkte zich door verdieping die hij verkreeg met behulp van deze en andere geestverruimende middelen. Alles had een betekenis. Zijn obsessieve gedrevenheid uitte zich in het zoeken naar wegen die anderen verwaarloosden. Krachten die hun nut nog moesten bewijzen. De Zin van het Niets, vergelijkbaar met de witregels in een boek. Hij benadrukte de waarde van die betekenis nog eens extra door de ruimtes, die hij formaliseerde in zijn wereld van kosmische expressie. Door daarbij tevens gebruik te maken van buitenzintuiglijke waarnemingen op micro niveau, werkte hij zodoende aan de meest ultieme vorm van minimal art. Ook schuwde hij de toepassing van informele materialen niet,
58
waardoor zijn werk jammer genoeg vooral op de leek nogal eens rommelig overkwam. Maar dat was, ruwweg gezegd, niet zijn grootste zorg. Iedere drie maanden moest hij werk inleveren bij de BKR, de regeling voor kunstenaars, waarbij een commissie het werk beoordeelde en besliste over de aankoop ervan. De gedachte er achter was dat kunstenaars op die manier werden gestimuleerd om kunst te maken om in hun onderhoud te voorzien. Het was de bedoeling dat het ingeleverde werk in overheidsgebouwen kwam te hangen. Jurre leefde er twee maanden en drie weken lekker van. Pas als de fatale datum naderde kwam hij in actie. Hij klodderde in dikke lagen een aantal doekjes vol met een zo goedkoop mogelijk verfje en verwerkte in die prut plastic poppetjes met verbaasde gezichtjes. Of zij er wat aan konden doen dat hij geschift was. Die leverde hij dan in, vaak nog nat. En ontstak dan in een razende woede als zijn werk werd afgewezen. Na een vlammend protest, waarvoor hij zich persoonlijk per fiets naar Middelburg spoedde om de commissie de huid vol te schelden kreeg hij het meestal voor elkaar dat de voor hem ongunstige beslissing werd teruggedraaid. De doekjes met plastic prutpoppetjes verdwenen in de kelders bij de rest van de rommel waar geen zinnig mens raad mee wist. Kunstterroristen, noemde Jurre de commissieleden. Achterlijke Zeeuwen met bewustzijnsvernauwing die meenden dat kunst toegankelijk moest zijn voor iedere Jan Lul. Dat gold, volgens hem, dan misschien voor de bourgeoisartiest, maar dit plebejische dogma was door de werkelijke kunstenaar allang naar de stortplaats verwezen. Andy wist niets van kunst. Maar veel van hasj. Ik stelde voor om contact op te nemen met Jurre. Een aanbod dat hij met vreugde accepteerde. En dus reden we op een avond in een busje dat ik van een vriend had geleend de polder in. Ik was net zeventien en had geen rijbewijs, maar reed toch regelmatig auto. Om het alvast te leren. Daar had Andy geen problemen mee. Het soleren langs de randen van de wet was hem wel toevertrouwd. Het betrof meer
59
mijn creatieve omgang met de verkeersregels die hem aan het dashboard kluisterde. Enigszins gestrest verliet hij het voertuig nadat we bij Jurre waren aangekomen. Het klikte gelijk tussen de twee. Het trof dat Jurre juist weer zijn toelage had ontvangen voor de komende drie maanden, waarvan hij direct een deel had aangewend voor de aanschaf van kosmische leeftocht. Diverse zakjes met blokjes in verschillende kleuren had hij uitgestald op tafel. Ook lagen er wat pilletjes bij. We moesten maar eens wat proberen, zei Jurre. Dat praatte wat gemakkelijker. Om een beter effect te verkrijgen propte hij drie verschillende soorten hasj in de kop van een pijpje dat hij onlangs voor dit doel had aangeschaft. Ook hier had hij zijn ideeën over. Het roken van hasj was iets wat je zuiver moest houden en niet laten verpesten door toevoeging van tabak. Hij zocht nog naar een goedkope waterpijp. Het neusje van de zalm op dat gebied. Hoewel dit pijpje net zo puur was. Maar het ging ook om de beleving en de symboliek. Die moest je niet verwaarlozen. Een zekere plechtigheid van handelen was geboden. Andy knikte vroom. Of hij alles begreep wat Jurre wauwelde weet ik niet. Jurre sprak een soort archaïsch Engels dat allang niet meer bestond. Een residu uit het Victoriaanse tijdperk, waarvoor hij een grote bewondering had. “Be thou me, impetuous one,” citeerde hij Percy Byshe Shelly. “Drive my dead thoughts over the universe.” Het meeste kwam door zijn neus. Hij paste zijn blik daarbij aan. Half geloken ogen. Het liefst dacht hij zichzelf ook nog een stralenkrans rond zijn hoofd. Zijn bombastische hoogdravendheid wekte bij mij enkel de lachlust op. Het stond dan ook heel ver af van Bob Dylan’s lyrics. Af en toe, als Jurre weer rondwentelde in zijn vergane idioom keek Andy me aan en vroeg: “wat zeit’n noe?” Het enige zinnetje in het Zeeuws dat hij had onthouden. Nadat alle rituelen naar behoren waren afgehandeld stak Jurre de steel van het pijpje in zijn mond en hield een aanstekervlam boven de kop. Vervolgens zoog hij in één lange haal zijn longen vol terwijl het pijpje nadrukkelijk een bronchitisreuteltje liet horen.
60
De kunst was nu om de ingeademde lucht zo lang mogelijk vast te houden en dan langzaam te laten ontsnappen. Dat laten ontsnappen was geen probleem. Het was meer de juiste dosering die hem de das omdeed. Bulderend hoestte hij bijna een long uit. Hij stak zowat de moord. Voor Andy leek het de gewoonste zaak van de wereld. Lachend nam hij het pijpje over en onderging hetzelfde ritueel. Ook zijn gezicht nam categorisch een andere kleur aan. Maar toen beiden enigszins waren hersteld en de slijmresten waren weggeveegd zag ik een zachte, vredige blik in hun ogen die er voorheen niet was. Nu was het mijn beurt. Bemoedigend lachten ze me toe. Ik ontstak de aansteker en lurkte met een lange, krachtige haal de rook naar binnen. “Zo lang mogelijk binnenhouden,” hoorde ik Jurre nog roepen. De messcherpe rook sneed een gat in mijn luchtpijp. Halverwege stikte ik zo’n beetje en slikte tussendoor even om de pijn te bestrijden. Een aartsgemene hoestbui zag zijn kans en vloekend gotverdegotverde ik alle rook naar buiten. Het pijpje viel uit mijn handen en de smeulende hasj brandde een rond gaatje in de vloerbedekking. Ik kon er alleen maar naar wijzen. Mijn stem was blijkbaar in het Grote Niets verdwenen. Dit kon beter, besefte ik schuldbewust. “Opnieuw,” besliste Jurre. Zo had ik er toch ook niks aan. Nadat ik mijn luchtkanaal weer enigszins op orde had volgde ik zijn aanbeveling op en deze keer ging het beter. Achter in mijn hoofd hoorde ik nu een fluittoon, ingepakt in een dikke stilte. Daar doorheen klonken flarden van een gesprek dat Jurre en Andy voerden, onderbroken door muziek. Jurre had een plaat opgezet van Jefferson Airplane en de hemel vouwde zich voor me open toen Grace Slick speciaal voor mij White Rabbit zong. Ik kreeg haast heimwee in mijn onderbuik. Zachtjesaan begon ik iets te begrijpen van de kosmische beleving waar beiden de mond van vol hadden. De verdere avond wijdden we aan belangrijke en diepgaande gesprekken over de zin en onzin van alles. Vrijwel geheel in het Engels, want dan had Andy er ook wat aan. Het was heel oprecht allemaal, maar door het consequente gebruik van de antieke woorden waarmee Jurre ieder serieus
62
onderwerp de nek omdraaide rolde ik van tijd tot tijd machteloos van het lachen over de vloer. Het viel niet tegen te houden. Even een klein kriebeltje, een woordje waar je normaal gesproken aan voorbij zou gaan en wat nu klonk alsof iemand een scheet liet in een emmer en mijn zenuwen begaven het. Het werd op zijn minst door Jurre als hinderlijk ervaren. Tenslotte werd hij boos en begon tegen me te schreeuwen, terwijl ik gillend van de lach probeerde uit te leggen dat ik er niks aan kon doen. “Het komt door die rommel,” snikte ik hulpeloos. Het ging over nadat we een tweede ronde hadden gedaan. Ik werd wat loom en luisterde naar de muziek. In ons aller belang nam ik geen deel meer aan het gesprek. Toen we eindelijk besloten op te stappen was het al diep in de nacht. Dat dacht ik althans. Het bleek echter nog maar elf uur te zijn. Het hoorde er allemaal bij, volgens Jurre en Andy. Vlak voor we weggingen vroeg Andy nog nieuwsgierig naar de pilletjes op de tafel. “LSD,” zei Jurre. Daar raakte Andy helemaal opgewonden van. Een product dat in Zwitserse laboratoria was ontwikkeld en waarmee de CIA probeerde gevangenen bekentenissen te ontlokken. Hij wist er alles van. Hallucinerende werking. Geeft je het overmoedige gevoel dat je alles kan. Hij wilde er een paar van Jurre kopen. Die had er eerst geen trek in. Als ik het had gevraagd had hij botweg geweigerd. Zo lagen de verhoudingen. Andy was een ander verhaal. Zes jaar ouder dan ik en ervaringsdeskundige. Zo veranderden vier pilletjes van eigenaar. Naar mijn gevoel werd Jurre er financieel niet minder van. “Wat gebeurt er met je als je zo’n pilletje slikt?” vroeg ik Andy toen we in de auto zaten. Hij zat nog nagenietend voor zich uit te kijken en lachte een beetje. “Is het gevaarlijk?” wilde ik weten. Hij keek opzij. “Weleens gehoord van Dylan Thomas?” vroeg hij dromerig. Ik knikte. “Onder het Melkwoud ken ik. En nog wat dingen die me zo niet te binnen willen schieten.”
“Mooi,” zei hij prijzend. “In het verhaal The True Story staan een paar regeltjes waarin hij exact weergeeft wat het met je kan doen.” Hij declameerde op gedragen toon: She opened the window wide, and stepped out. “I am flying,” she said. But Martha was not flying.
63
Tevreden keek hij me aan. Ik startte en we reden weg. In de uitgestorven polder was het aardedonker. Het was bewolkt en er was geen maan. Op de kilometerslange weg stopte ik drie keer en stapte uit om even te kijken waar we waren. Ik wist dat er ergens een bocht in de weg moest zijn. “Waarom slik je het dan?” vroeg ik, toen we voor mijn gevoel uren later het dorp binnenreden. In het licht van de straatlantaarns zag ik hoe hij me grijnzend aankeek. “Nieuwsgierigheid,” zei hij. “Als je nooit iets waagt kom je ook nooit iets te weten.” Ik knikte vermoeid. “Het is jouw lijf,” zei ik. Alsof hij dat zelf nog niet wist. Er deden geruchten de ronde. Iemand die het kon weten belde ons op. “Ik wil niet veel zeggen,” zei hij. “ Maar ze zoeken een Amerikaan.” Daar was ik al die tijd al bang voor geweest. Andy kon er dan wel lacherig over doen, maar het ging er toch op lijken dat hij nu de klos was. Ik overlegde met mijn moeder. Het was tenslotte haar huis. “Ze zoeken maar tot ze een ons wegen,” zei ze. “Ze weten niet waar Andy zit, maar ze hebben via de ambassade het verzoek gekregen om hem op te sporen. Dat zei die man tenminste. Het hele dorp weet dat hij hier zit, behalve de politie. Maar ja. Aan de andere kant: ze komen er natuurlijk een keer achter. En Andy moet het wel weten.” Andy baalde als een stekker. Het was in de weken voor carnaval. Hij bouwde iedere avond mee aan een carnavalswagen en was populair in het dorp. Hij werd door iedereen uitgenodigd
65
wat te komen drinken en was zo enthousiast over de bevolking dat hij zich hier blijvend wilde vestigen. Nu werd er roet in zijn eten gegooid. Hij vervloekte Amerika en zijn president, die hij beschuldigde van oorlogsmisdaden. “Ze hebben nog niet genoeg doden,” zei hij bitter. “Er dreigt zeker een overschot aan lijkkisten.” Hij vroeg zich af wat hij het beste kon doen zonder ons ook in de problemen te brengen. Het is niet strafbaar om iemand in huis te hebben, maar wel als je weet wat zijn of haar achtergronden zijn en als je weet dat die persoon wordt gezocht. Je bent dan verplicht om hem of haar aan te geven. De wet houdt zich bezig met feiten, niet met gevoelens. “Fuck Amerika,” zei ik. “Je blijft gewoon bij ons. Als ze komen vinden we er wel wat op. We gaan eerst carnaval vieren.” Maar Andy maakte zich zorgen. Hij had al twee keer geprobeerd nieuwe cheques te krijgen om geld van zijn rekening te halen, maar op de een of andere vreemde manier scheen dat maar niet voor elkaar te komen. Hij dacht dat Nederland en Amerika daar misschien afspraken over hadden gemaakt, zodat hij kon worden opgepakt wegens landloperij. In Amerika haalden ze zulke streken in ieder geval wel uit, foeterde hij. “Het zou me niet verbazen,” zei ik. We spraken af dat hij in ieder geval tot na de carnaval bij ons zou blijven. Ik kon dat doen omdat ik via geheime lokale kanalen had gehoord dat een van de bouwers aan de wagens bij de politie werkte. Natuurlijk wist die van Andy. Ook waar hij zat. Maar hij vertelde, hard genoeg dat iedereen het kon horen, dat ze niet van plan waren om zich voor of tijdens het carnaval druk te maken om een weggelopen Amerikaan. Ze hadden meer aan hun hoofd. Als het nou om een oorlogsmisdadiger of een levensgevaarlijke crimineel ging was het wat anders. Maar voor iemand die weigerde om andere mensen dood te schieten omdat zijn president dat zo graag wilde konden ze wel begrip opbrengen. Dat ze tevens rekening hielden met mijn moeder was vanzelfsprekend. Ze riskeerden een volkswoede als ze dat niet deden. Andy fleurde op toen hij dit hoorde. “I love your country,” zei hij ontroerd. “And I love your people. Ik knikte. “ Amerikanen houden van iedereen,” zei ik. “ Maar o wee als je het niet met hen eens bent.”
66
Het was Andy’s idee om de LSD uit te proberen. De pilletjes brandden al wekenlang in zijn zak. Maar hij wilde het niet alleen doen. Misschien wist hij wel waarom. Dagenlang zanikte hij aan mijn kop en probeerde me over te halen om samen een tripje te maken. Maar ik hield de boot af. Ik herinnerde me mijn eerste joint en dat vond ik al heftig genoeg. Uiteindelijk, om van zijn gezeur af te zijn, stemde ik toe. Mits het niet bij ons in huis gebeurde. Ik wilde niet voor de ogen van mijn moeder uit het slaapkamerraam stappen om haar te laten zien hoe goed ik kon vliegen. Dat begreep Andy. De gelegenheid deed zich voor op een moment dat mijn vriend me vroeg of ik voor hem iets wilde afleveren bij een chemische fabriek in het Sloegebied. Ik kon zijn auto gebruiken en hoefde hem pas de volgende dag terug te brengen. Andy ging mee. Het moest ’s avonds gebeuren. Dan was het wat rustiger en was er minder kans op controles van de politie. De fabriek lag aan een binnenhaven. Toen het spul was afgeleverd reed ik naar de andere kant van de haven waar nog niets was gebouwd en waar alleen maar een vlakte was met een talud en zette de auto stil. We stapten uit. Langzaam daalden we het talud af naar de waterkant en gingen zitten op de harde basaltblokken. Bijna plechtig haalde Andy twee pilletjes tevoorschijn. Ik vond het een vreemde gedachte dat we hier nu zaten en dat er zo meteen iets ging gebeuren waarvan ik de uitkomst niet kon vermoeden. “Hoe lang gaat het duren?” vroeg ik, toch enigszins ongerust. Ik moest tenslotte nog terug rijden. “Een tijdje,” zei Andy en gooide zijn pilletje in zijn mond. Toen hij het had doorgeslikt gaf hij het andere aan mij. “Niet nadenken. Gelijk doorslikken,” drong hij aan. Hij was waarschijnlijk bang dat ik me op het laatste moment zou terugtrekken. Voor hem was namelijk er geen weg terug. Ik bekeek het tabletje en zag dat er een breekstreep op zat. Ik zou ook nog de helft kunnen nemen. Even aarzelde ik. Toen stopte ik het in mijn mond en slikte het in één keer door. Het eerste kwartier gebeurde er niets. De fabrieken stonden rustig te roken in het felle licht en het monotone gedreun van draaiende motoren dreef over het gladde wateroppervlak naar
67
ons toe. Het was een vredig schouwspel. Als het hierbij bleef hadden we niet te klagen. Hoewel ik vond dat het effect van LSD dan toch wel enigszins werd overschat. Toen meende ik iets vreemds te zien. De vlammen boven de schoorstenen leken elkaar een arm te geven en een vrolijke dans te maken. “Zie je dat?” riep ik verbaasd naar Andy, die even verderop zat. Ik zag hem grijnzend zijn duim opsteken. Rond zijn hoofd verscheen een rode stralenkrans. Een nimbus. Ik stond op en liep verbaasd naar hem toe. Tot mijn verbijstering zag ik mijn benen als stukken rubber heen en weer zwaaien zonder dat ik voelde waar ze heengingen. Geschrokken gilde ik naar Andy. Maar die stond opeens met zijn hoofd onder zijn arm terwijl hij rare geluiden maakte. Het leek of hij praatte, maar in werkelijkheid huilde hij als een wolf. In paniek keek ik om me heen. De fabrieken zakten druipend in elkaar en werden door hun eigen vlammen weer omhoog getrokken. In het water voor ons gebeurde precies hetzelfde. Maar dan tegenovergesteld. Het koude zweet brak me uit. Ik hoorde een dik suizend geluid in mijn hoofd. Vanuit de fabrieken dreef een inktzwarte wolk op ons af waaruit handen verschenen die ons wilden grijpen. Gillend van angst dook ik in elkaar en verborg mijn hoofd in mijn jas. Toen voelde ik iets met kracht op mijn rug springen en aan mijn jas rukken. In een flits zag ik een vrouw met rood haar grijnzend naar haar soldatenkisten wijzen. Die stonden in brand en riepen om hulp. Wild sloeg ik om me heen, rukte me los en werkte me struikelend over het talud omhoog. Achter me hoorde ik een geluid en toen ik omkeek zag ik een monsterlijke slang die me glibberend achterna kwam. Ik had op dat moment uit pure angst tegen een spiegel omhoog kunnen kruipen. De laatste meters van het talud legde ik vliegend af. Opeens stond ik bij de auto. Zacht wiegend neuriede die een liedje terwijl de voor- en achterkant in elkaar overvloeiden. De motorkap werd ineens twee keer zo lang, alsof de auto aan zijn neus werd getrokken. Vervolgens zakte de wagen langzaam in elkaar. Ik zag het gebeuren. Ik zweer het. Ook de wielen lagen er naast.
68
De slang had me ondertussen bereikt, gleed achter de auto langs en was opeens verdwenen. Op de een of andere manier slaagde ik er in om in de auto te komen en dook bovenop een paar natte jassen. Onder de jassen lag Andy. “This is a bad trip man,” murmelde hij en keek me wanhopig aan. Ik werd iets rustiger. Nu Andy er weer bij was zou het misschien wat beter gaan. We zochten steun bij elkaar. Andy was er net zo aan toe als ik en alleen zou hij het ook niet redden. Samen maakten we een kans. Ik greep in het rond en kreeg een deken te pakken die op de achterbank lag. We sloegen de jassen en de deken om ons heen en kropen trillend, alsof we hoge koorts hadden, tegen elkaar aan. Zo hadden we de illusie, althans ik, dat we beschermd waren tegen aanvallen van buiten. ”Een tijdje,” had Andy gezegd. Later, toen ik wat meer informatie had verzameld over drugs, leerde ik dat een flinke LSD-trip zo’n acht uur kan duren. Amerikanen hebben een voorliefde voor relativeren. Ik had geen benul van tijd, maar voelde dat we nog lang niet aan het eind waren. Het werd de ergste nachtmerrie die ik ooit in mijn leven had meegemaakt. In mijn hoofd werden voordurend lichtkogels afgeschoten die in een gigantisch kleurenspectrum achter mijn ogen explodeerden Andy had zich ondertussen ingekapseld. Als een cocon lag hij tegen me aan op de achterbank. Grommend en soms gesmoord gillend om de boze geesten te verjagen. De maan keek vriendelijk bij ons naar binnen met haar gele hoofd. Een vrijend paartje. Wat leuk. Ze lachte en ik lachte terug. Plotseling werd haar hoofd purperrood. Twee mannen! Zijn ze nou helemaal van de pot gerukt. Met een donderende klap liet ze de auto schudden en ik verstijfde van angst. Heel de omgeving werd verlicht. Half overeind gekomen zag ik dat de fabriek tegenover ons in brand stond. Ze had de verkeerde geraakt met haar manestralen. We moesten hier weg. De enige manier was om de auto te verplaatsen en in een rustige omgeving terecht te komen. Weg
69
van deze monsterlijke plek. Op de tast zocht ik het contactslot. Ik slaagde er na verscheidene pogingen in de sleutel in het gat te duwen en om te draaien. Plotseling verscheen er een felblauw galactisch licht waar ik verschrikt voor terugdeinsde. Een lijkenlicht, dat blijkbaar uit het dashboard kwam. Ik durfde nergens meer aan te komen. Ik herkende niets van alles wat knipperde, laat staan dat ik wist welke handelingen ik moest verrichten. Ik wist niet eens meer of we wel in ónze auto zaten. Een ijskoud gevoel, waarbij het leek alsof mijn hersens ter plekke bevroren overtuigde me er van dat buitenaardsen ons in hun ruimtevoertuig hadden gelokt om ons te ontvoeren en te fileren om meer inzicht te krijgen in het leven buiten hun planeet. En opeens waren mijn krachten op. Het kon me allemaal niet meer schelen. “Als ik dood moet gaan, dan moet het maar,” dacht ik. Ik zag mijn moeder, die me geruststellend toeknikte. Ze wees naar het olieverfschilderij in de kamer met het bosmeertje en de twee witte wollen zwanen. Vanuit de bosrand voer een schip naar het midden van het meer en werd aangevallen door de woedende zwanen. Langzaam maakte het slagzij en kantelde tenslotte, waarbij tientallen mensen het water in gleden. Opeens veranderde het beeld. Ik zag onder water gezichten van mensen die waren verdronken. Een vlot voer rustig voorbij en terwijl het langzaam kantelde zag ik mijn broertje Daniël die vredig langs gleed en glimlachte. Hij wenkte. Ik wilde roepen, maar hij schudde van nee. Daarna verdween hij. Het schilderij werd zwart. En zie. De omgeving, die eigenlijk als geheel de grootste bedreiging vormde, kalmeerde. Mijn laatste stuiptrekkingen waren bedoeld om er gemakkelijker bij te gaan liggen zodat mijn sterven plezieriger zou verlopen. Ik sloot mijn ogen en viel uitgeput tegen Andy in slaap. Toen ik wakker werd was Andy weg. Een natte plek gaf aan waar hij had gelegen. Even had ik tijd nodig om me te realiseren wat er was gebeurd. Ik keek scheel van de koppijn. Het was nog steeds een chaos in mijn hoofd, maar ik kon in ieder geval denken. Ik kroop uit de auto en keek om me heen.
70
Het was dag. De fabrieken stonden er nog. Ze waren niet afgebrand. Er was geen monster meer te bekennen. Ook de auto was intact. Tegen de glinstering van de zon in zag ik Andy langs het water lopen. Hij zwaaide en kwam mijn kant op. De trip had hem ook geen goed gedaan. Hij zag er verschrikkelijk uit. Bovendien rilde hij van de kou. “Hoe komt het dat je zo nat bent?”vroeg ik. Hij lachte een beetje gegeneerd. “Ik wilde een wolk wegjagen,” zei hij, “en dacht dat ik over water kon lopen.” “Dat is er ooit nog maar eens één gelukt,” grinnikte ik. Ik wist exact waar hij het over had. We hadden dezelfde nachtmerrie gehad “Je oogt als een doorleefd lijk,” zei ik. Hij ging zitten en staarde peinzend voor zich uit. “Dit klopt niet,” zei hij. “Ik ben bekend met LSD. Maar dit heb ik nog nooit meegemaakt. Jurre heeft zich de goorste rotzooi in zijn handen laten drukken die er bestaat. Waarschijnlijk versneden met God mag weten wat voor vergif. We mogen blij zijn dat we er levend vanaf zijn gekomen.” Hij viste de twee overgebleven pilletjes uit zijn zak en smeet ze met een wijde boog het water in. “Zo hebben de vissen er ook nog iets aan,” zei hij monter. “Misschien dat daar al die monsters vandaan kwamen,” opperde ik, wijzend naar de overkant. “Door het lozen van chemische rommel uit die fabrieken. En nu doe jij er nog een schepje bovenop.” Hij lachte. “Die monsters zaten in je hoofd,” zei hij. “Er is niets gebeurd. Alleen wij gebeurden.” Dat verklaarde alles. We liepen naar de auto. We stapten in en reden weg van de plek, die voor mij een blijvende herinnering zou worden. Omdat ik zo nodig wilde weten wat LSD met je deed. “Ik begin iets te begrijpen van jouw opvattingen over het leven,” zei ik, terwijl ik voorzichtig de auto over de smalle dijkjes stuurde. “Maar dat wil nog niet zeggen dat ik je mening deel.” “Wat bedoel je?” vroeg hij nieuwsgierig.
71
“Als je nooit iets waagt kom je ook nooit iets te weten.” citeerde ik zijn woorden. Hij lachte. “Oh dat,” zei hij. “Ik was vergeten er bij te zeggen dat je nooit op anderen moet vertrouwen.” Ik keek hem aan en glimlachte. “JIJ hebt die pilletjes gekocht,” zei ik. De gevolgen van de trip waren erger dan ik me had kunnen voorstellen. Mijn moeder schrok zich wezenloos toen ze ons zag binnenkomen. Wat ik in godsnaam had uitgevreten. Ik was zeker weer bij die halfgare kunstenaar geweest met zijn rare ideeën. Van Jurre moest ze sowieso niets hebben. Ze vond hem een klaploper, een parasiet, die op kosten van de maatschappij zijn leven lang geen sodemieter uitvoerde. Als ze kwaad werd kon ze behoorlijk grof worden. Andy zei niet veel. Een nachtje doorgezakt, mompelde hij. Sorry. Het was zijn fout. Dat ik ook nog auto had gereden zonder rijbewijs verzwegen we wijselijk. Anders waren de rapen helemaal gaar. Maar dat er meer aan de hand was geweest dan een nachtje doorzakken werd haar wel duidelijk toen ik de rest van de week iedere nacht gillend wakker werd. Volslagen paranoia, omdat ik voortdurend links en rechts allerlei gedrochten voorbij zag komen die van alles wilden. Hulpeloos stond ze tijdens die nachtmerries aan mijn bed, terwijl ik drijfnat van het zweet mijn belagers bij me weg probeerde te houden. Tenslotte, nadat ik drie keer knettergek uit mijn bed was gelazerd belde ze onze huisarts. Die kwam pas de volgende dag omdat hij naar een bevalling was. Maar meer dan dat ik vaak angstig was en nachtmerries had kreeg hij ook niet uit me. Wel zag ik aan zijn ogen dat hij zo zijn vermoedens had. Hij gaf me iets om rustig te worden en adviseerde me om op het spreekuur te komen als het een paar dagen later nog niet over was. Ik knikte braaf. In de dagen erna werden de nachtmerries minder. Maar het duurde zeker een week voor ik weer een beetje normaal kon functioneren.
72
Het carnavalsfeest beheerste ieder jaar het dorp. Carnaval dicteerde een aantal dagen het gedrag van de gemeenschap en opende wegen die de rest van het jaar gesloten waren. Sociaal gezien bracht het de mensen dichter bij elkaar. Soms tè dicht. Er werd stevig gedronken en daardoor vervaagden de grenzen. Andy had er geen moeite mee. Toen hij doorkreeg wat de eigenlijke bedoeling was van het feest verwees hij giechelend naar de betekenis van Dostojevski’s Schuld en Boete. Hij was een gewild object bij de vrouwen. Vooral getrouwde vrouwen, die één keer per jaar hun harnas afwierpen en een paar dagen lang van hun afgedwongen vrijheid profiteerden. Na twee dagen en nachten feesten stond de teller op acht. Zijn hoofd werd steeds roder door drank en slaapgebrek, maar hem kregen ze er niet onder. Hij was zo sterk als een beer. Soms kwam hij tot een moment van inkeer als hij door een jaloerse echtgenoot dreigde te worden gemolesteerd. Maar hij was verstandig genoeg om een dreigende knokpartij af te kopen met een meter bier en een beroep op ieders gezond verstand. Zo werd de vrede weer getekend en dienden zich nieuwe kansen aan. Aan het eind van de derde dag stortte hij in. Zelfs voor hem was het niet vol te houden. Toen ik laat die nacht thuiskwam lag hij met bloeddoorlopen ogen te snurken in mijn bed. Hij had zich van kamer vergist. Het kostte me de grootste moeite hem te bewegen om plaats te maken en in zijn eigen bed te kruipen. Kreunend kwam hij overeind en smakte met zijn lippen. “Ik heb in drie dagen tijd zeven keer geneukt,” zei hij tevreden. “Dat had ik even nodig.” Hij vertrok naar zijn kamer en twee minuten later snurkte hij zo hard dat alles in mijn kamer stond te rammelen. Nee, hij kwam niets te kort. De dag daarop was het Aswoensdag. Carnaval zat er op. Het was ook wel weer genoeg geweest. Andy keutelde wat onrustig heen en weer in huis, liep met zijn rugzak te sjouwen, mompelde in zichzelf en was op een gegeven moment weg. Ik dacht dat hij zonder iets te zeggen was vertrokken, maar zijn spullen lagen er nog. Een half uur later kwam hij terug. Hij was naar het postkantoor geweest om nog eens te informeren naar zijn cheques. En tot
74
zijn grote vreugde waren ze eindelijk gearriveerd. Plus een brief uit Spanje. Uit Salamanca. Daar woonde een vriend van hem die in Amerika had gestudeerd waar hij hem had leren kennen. Hij had hem geschreven en gevraagd of hij bij hem een tijdje kon onderduiken. En hier was het antwoord. Hij was van harte welkom en kon blijven zolang hij wilde. “Hoe lang blijf je nog vluchten?” vroeg ik, nadat hij me de brief had laten lezen. “Tot ik gepakt word,” zei hij. Hij zei het zonder bitterheid. Hij leefde van tijd tot tijd in een droomwereld waarvan hij wel wist dat die niet eeuwig kon blijven bestaan. Zo realistisch was hij wel. Hij wist ook dat sterkere krachten dan waar hij over beschikte hem uiteindelijk de das om zouden doen. Dus leefde hij bij de dag. Zich ieder moment bewust van het feit dat het in één keer over en uit kon zijn. Het betekende niet dat hij zich zomaar liet vangen. Anticiperen. Daar ging het om. Die avond belde ik Joop, die juist terug was van een reis door het Midden-Oosten waar hij werkte voor een multinational. “Andy moet weg,” zei ik. “Misschien heb je het al gehoord, maar zijn landgenoten willen hem terug. Hij wil naar Spanje. Weet jij iets?” Hij moest even nadenken. Hij zou me diezelfde avond nog terugbellen. In de uren daarna kletsten we wat en keken tv. Mijn moeder was een dagje op stap met de zangclub en zou laat thuiskomen. Andy gedroeg zich wisselend. Soms was hij uitbundig en lachte zich slap om dingen die hij bij ons had meegemaakt. Dan weer verviel hij in gepeins en zei lange tijd niets. Hij vond het erg dat hij weg moest. Aan de andere kant was er weer de uitdaging van een nieuwe omgeving met nieuwe mensen. En zijn nieuwsgierigheid won het tenslotte van zijn wil om te blijven. “Was je wel gebleven als ze je niet zochten?” vroeg ik benieuwd. Hij dacht lang na. “Ik denk het niet,” zei hij tenslotte. “Misschien nog iets langer dan nu het geval is. Maar ik ben al mijn hele leven op de vlucht. Is het niet voor anderen dan is het wel voor mezelf. Ik blijf overal maar korte tijd. Misschien uit angst om me te
75
hechten en van mensen te gaan houden.” “Is dat zo erg dan?” vroeg ik verbaasd. Hij knikte. “Afhankelijkheid,” zei hij. “Afhankelijkheid is funest.” Even zocht ik naar woorden om dat te bestrijden. Ik wilde hem bedanken voor het feit dat hij bij ons was geweest. Dat hij even, weliswaar kort, mijn oudere broer was. Dat dat voor mij heel belangrijk was geweest en dat ik dat nooit zou vergeten. Toen ging de bel. Het was Joop. Hij had goed nieuws en wilde Andy ook nog zien. Het was het einde van het gesprek. En het betekende tevens dat Andy nooit te weten zou komen welke waarde hij door zijn aanwezigheid voor mij en mijn moeder had gehad. Joop kende de directeur van een transportbedrijf die een lijn had naar Madrid. Iedere donderdag ging er een vrachtwagen die kant op. De volgende morgen om acht uur kon hij mee als hij wilde. In ieder geval tot aan Madrid. Van daaruit moest hij zelf in Salamanca zien te komen. Andy bedankte hem uitvoerig. Hij stompte hem op zijn arm en omhelsde hem van pure blijdschap. Het stak me een beetje en ik betrapte me er op dat ik een gevoel van jaloezie nauwelijks kon onderdrukken. Joop had het weer mooi voor elkaar. Sociaal netwerk. Even wat regelen. Makkelijk zat. Zo werkte dat nu eenmaal. Mijn jaloezie was niet terecht. Dat wist ik ook wel. Ik had het hem zelf gevraagd. Bovendien was Joop in de positie om al zijn mogelijkheden te benutten en liet hij Andy niet in de steek. Toch baalde ik er van. Misschien omdat wat Andy en ik hadden meegemaakt net iets verder ging dan alleen maar vriendschap. Tot overmaat van ramp sleepte hij Andy mee naar zijn huis omdat hij een boel informatie had over landen in het MiddenOosten waar hij misschien iets aan had. Dol enthousiast sprong Andy op uit zijn stoel en liep gearmd met Joop de deur uit. Op de drempel vroeg hij nog of ik hem om half zeven wilde wekken. Ik knikte lusteloos. “Doei,” zei ik en stak een slap handje op. Maar Andy zag het niet meer. De volgende morgen vroeg maakte ik hem wakker. Ik was nog opgebleven tot mijn moeder thuiskwam en had het haar ver-
77
teld. Daarna waren we gaan slapen. Andy had een sleutel en kon naar binnen. Pas om half drie hoorde ik hem de trap op stommelen. Toen ik beneden kwam had mijn moeder het ontbijt al klaar gezet en was bezig koffie te zetten. Af en toe pakte ze even naar de punt van haar schort. Andy en ik zwegen. Een begrafenis was er niets bij. Toen hij klaar was met eten en opstond duwde ze een pakket voedsel in zijn armen. En ook nog een net sinaasappels. Beduusd stamelde hij een paar dankwoorden en noemde haar mom. Het afscheid was roerend. Hij pakte mijn hand en kneep er langdurig in. “See you,” zei hij onhandig, “and thanks for everything.” Mijn moeder kreeg een kus. “God bless you,” mompelde hij. “Ja,” zei ze. “En pas jij maar goed op jezelf.” Hij pakte zijn spullen bij elkaar en vertrok. Aan het eind van de straat keek hij nog één keer om en zwaaide. Toen verdween hij om de hoek. Ik had vrij vanwege de carnaval en was die dag thuis. Om tien uur ’s morgens ging de bel. Ik liep naar de deur en deed open. Er stonden twee politieagenten. Zij hadden informatie dat wij onderdak boden aan een Amerikaanse man van vierentwintig. Of dat klopte. “Niet meer,” zei ik stug. “Hij is vertrokken.” “Wanneer is hij vertrokken?” vroeg de een. “Vanmorgen in alle vroegte,” zei ik op mijn hoede. “Juist,” zei de ander. “En weet u ook waarheen?” Ik schudde mijn hoofd. “Geen idee,” zei ik. Op dat moment kwam mijn moeder de trap af. Ze zag de agenten en veegde haar handen af aan haar schort. Eén en al bereidwilligheid. “Dag mevrouw,” zei de oudste hoffelijk. “Ik had het er net met uw zoon over. Het gaat over die Amerikaanse jongen die u in huis heeft gehad. Weet u misschien waar uw logé naar toe is gegaan?” Ik deed achter mijn rug met mijn handen verwoede pogingen
78
om haar te waarschuwen. Maar het was al te laat. “Andy?” zei ze trouwhartig. “Ja, die is vanmorgen naar Spanje vertrokken. Met een vrachtauto.” Ik zakte kreunend door de grond. “Ja ja,” zei de man geïnteresseerd. “En weet u ook met welke vrachtauto?” “Nee,” zei ze aarzelend. “Dat zou u aan Joop moeten vragen. Die heeft dat geregeld.” Het was afgelopen. Wankelend draaide ik me om en liep de kamer in. In een flits zag ik nog dat een van de agenten een notitieboekje tevoorschijn haalde om het een en ander te noteren. Arme mam. Ik kon het haar niet kwalijk nemen. Ze was op deze wereld om iedereen ter wille te zijn. Het mea culpa gold niet voor haar. Ze was, zoals zo vaak, het slachtoffer van haar eigen naïviteit. Ik hoopte vurig dat Andy de grens met België al was overgestoken. Dan maakte hij tenminste nog een kans. Wie weet. Andere wetten, andere mogelijkheden. Ik hoorde mijn moeder beppen met de agenten. Ze waren zo aardig. In mijn gedachten zag ik hoe Andy uit de vrachtauto werd gesleurd en op het vliegtuig naar Amerika werd gezet. Terwijl de agenten mijn moeder hartelijk bedankten voor de bereidwillige medewerking voelde ik langzaam een knallende hoofdpijn opkomen. De voordeur, die werd dichtgeslagen, maakte het alleen maar erger. Vele jaren later maakte ik met mijn vrouw een reis door het midwesten van Amerika. We begonnen in Denver, Colorado. Daar vertelde ik haar het verhaal van Andy. “En je hebt nooit meer iets van hem gehoord?” vroeg ze. Ik schudde mijn hoofd. “Nee,” zei ik. “Never.” Tijdens onze rondreis belandden we ergens in Montana. In een gebied waar ooit een finaal gevecht plaatsvond tussen het leger en de indianen, onder aanvoering van generaal Custer. Little Bighorn Battlefield. Het is een National Monument. Hier liggen duizenden indianen begraven, samen met evenzovele soldaten. Omdat er een zee van ruimte was, werd het kerkhof later uitgebreid met militairen uit de Tweede Wereldoorlog. En twintig
79
jaar later werd een nieuw stuk ingericht voor Vietnamdoden uit dit deel van Amerika . Even had ik de neiging om de namen af te lopen om te kijken of Andy er misschien bij lag. Maar ik besefte dat ik niet eens zijn achternaam wist. Een paar minuten hebben we daar gestaan. Voor die duizenden witte kruisen. Daarna zijn we weggegaan. En toen, in een opwelling, heb ik even gezwaaid. Zomaar. Het was het minste wat ik nog voor hem kon doen.
PORSELEIN Ook deze straten opgegeven door de stad, veel huizen al blind en achtergelaten, huisraad buiten. Zij had er wel woorden voor: porselein, zei ze, dof en craquelé, ooit gaaf, doorschijnend, dierbaar. Goed nog voor wie bleven en vergaten, als plek ook voor één nacht, een kort heftig samen.
80
Thom Schrijer
We keken nog eens om. Zon scheen op de laatste ramen. Een man stond in gedachten bij een bushok zonder ruiten. Tijd schuift hier onder de dagen door, zei ze, onmerkbaar bijna, als inroestend verdriet.
WITTE SCHIMMEL
Wij fietsten langs het nieuwe vakantiekamp, schamele bouwsels van hout, glas en pleister. Schimmel, zei ze, witte schimmel, aantasting, bederf, vormen van misbouw, in doodsorde neergelaten in dit duin, per direct deelbare droefenis voor wie bij aankomst al hun thuisspoor bijster.
81
Thom Schrijer
We keken nog eens om. Er liepen al bewoners rond, te koud gekleed, te bont, te hardop. Dragers van kleinverdriet, zei ze nog, blijvers eigenlijk, nemen hun wonen mee om in te wonen en morgen opgelucht mee terug.
TAAL VER TAAL
82
Inleiding: Johan Everaers
Ry Nikonova en Sergej Sigej
Halverwege de jaren tachtig maakte ik voor het eerst kennis met de visuele poëzie van Ry Nikonova (1942) en Sergej Sigej (1947). In 1991, toen dit kunstenaarsechtpaar Rusland nog niet had verruild voor hun huidige woonplaats Kiel in Duitsland, organiseerde ik een tentoonstelling van hun collages en visuele poëzie in galerie Galerij in Zierikzee. In het Tijdschrift voor Slavische Literatuur (sept. 2004) maakt Willem G. Weststeijn in het slotwoord van zijn artikel ‘De onuitputtelijke avantgarde. Ry Nikonova en Sergej Sigej’ melding van die tentoonstelling als novum en pleit voor een uitgebreide expositie in Nederland van ‘het werk van deze twee belangwekkende exponenten van de hedendaagse Russische avantgarde.’ Dat is er, voor zover mij bekend, nog niet van gekomen. De klankgedichten, visuele poëzie en collages van Nikonova en Sigej zijn min of meer een voortzetting van de avantgardistische uitingen van poëzie in Rusland, waar in de tijd van Stalin een eind aan kwam. ‘ZAUM’ vermeldden de enveloppen die ik eind jaren ‘80 van de bekendste Russische postkunstenaars ontving: ‘bovenverstandelijke taal.’ Majakovski, Chlebnikov en anderen hadden daar een begin mee gemaakt en Ry en Sergej pakten die draad van de futuristen eind jaren zestig weer op. Acht jaar geleden vestigde de uit Rusland afkomstige Tamara Derzhavets zich met haar kinderen in Nederland. Onlangs benaderde ik Tamara en haar dochter Dasha met het verzoek enkele gedichten van Ry en Sergej te vertalen. Tijdens een werkmiddag, pratend over de vertalingen van “onze Russen” kwam Majakovski ter sprake. Spontaan declameerde Tamara toen enkele passages uit diens meesterwerk ‘Wolk in broek.’ Op een e-mail waarin ik mogelijke misverstanden in de vertalingen probeerde te bespreken en terloops de spontane actie van
83
Tamara vermeldde, antwoordde Sergej dat ‘het werk van Ry en hem niets te maken heeft met Majakovski en dat hun gedichten gelukkig bol staan van misverstanden.’ Ballustrada bedankt Tamara en Dasha Derzhavets voor hun medewerking.
* АА ОО воспеть любофь изящных чорточэк! где бы прекраснее был просвет акварели чэм на фарфоре лепесткоф её груди – пасудины искусства и любви?
84
Sergej Sigej
JEAN COCTEAU lofzang van liefde voor gracieuze lijntjes! waar zou het mooier zijn geweest verheldering van de aquarel dan op de porseleinen bladeren van haar borst keramiek van kunst en liefde?
1967
* купить курицу пустить её лапами в краску а потом прогнать по листам бумаги вписать затем слова книжку назв «поэкур»
85
Sergej Sigej
kip kopen haar met haar poten in de verf zetten dan hop haar het papier laten belopen de woorden schrijven en het boek noemen “poëkip”
1982
О (етух заснул в бетоне?!?? у да заснул в бетоне в сыром-сыром бетоне малиновый петух * стал петух как камень?!?? у да он стал как камень как самый твердый камень малиновый как кремень
86
Ry Nikonova
EEN GEHEEL Viel de haan in slaap in beton?!?? Jawel in slaap in beton in natte-natte beton die frambooskleurige haan En werd de haan van steen?!?? Jawel hij werd van steen als de allerhardste steen frambooskleurig als vuursteen
1969
* Ry Nikonova 87
Ze pakte _______________boek en opende het Las het woord “ging” Droomgedachten Sloeg een bladzijde om Las de eenheid “en” Ze schaterlachte Draaide ____________boek Ondersteboven Keerde terug naar zoals het was Bladerde door 20 pagina’s Zuchtte Gooide ________________boek omhoog ving Nee ving niet De vlucht van ______boek Val boek op de vloer Zoolhak op het woord “dat” Dat was het.
2009
* 88
Ry Nikonova
Zorgvuldig doorstrepen In het gedicht elke frase In de kantlijn een aantekening maken in voor niemand bekende taal Onderaan datum en stempel: “Geen poëzie” Zonder handtekening In een passe-partout geplakt Bij het vuil gegooid (Tentoonstellen in Amsterdam samen met de afvalmand)
2011
MEDEWERKERS
JOHN M. BENNETT (Chicago 1942) is een Amerikaans dichter. Zijn experimentele en visuele poëzie en audiokunst is opgenomen in collecties van o.a. de Washington University in St. Louis, de Ohio State University en vele andere instellingen over de hele wereld. Zijn samenwerking met audio-kunstenaar Rod Summers begon eind jaren tachtig. Zie ook: www.johnmbennett.net
89
FRED R. BLOEMINK (Bennebroek 1945) is cultuurwetenschapper, zeiler, dichter. Publicaties stads- en regiogeschiedenis. Sinds 1993 poëzie in De Tweede Ronde en andere tijdschriften. Poëziebundels: Côtes Sauvages, Het Mes, Om boeg en tuig, Steeds in zee, Landtong. Nieuwe bundel in voorbereiding. HENDRIK CARETTE (Brugge, 1946) publiceerde zeven dichtbundels. Meest recent: Gestolen lucht (Gent, 2006), Een zeemeermin aan de monding van het Zwin (Gent, 2011). Benno Barnard schreef over de laatste: ‘Je bundel is van een woeste zelfbeheersing, van een verbluffende eruditie, van een kwaadaardige zangerigheid.’ (zie Poëziekrant, juni 2011). Achtste dichtbundel Vanuit de duisternis die mij omringt staat in de steigers. Recente publicaties in Ballustrada, Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Septentrion en Mededelingen van het C.D.R.
TAMARA DERZHAVETS (Zarechniy 1967) vestigde zich in 2004 in Nederland. Haar twee grootste passies: geneeskunde en kunst. Russische literatuur kreeg ze met de paplepel ingegoten en Vlaamse schilders waren van jongs af aan favorieten die haar nog steeds kippenvel geven wanneer ze in Vlaanderen is. KEES ENGELHART (1957) publiceerde poëzie in vele tijdschriften. In 2006 debuteerde hij met de bundel Wereldsuccessen (Contrabasreeks), nadien verschenen Niet voor kinderen (Bach & MacLennan, 2008), Fantastische Gedichten (De Manke God, 2010), De Verloofde van Meester (De Manke God, 2010). Engelhart schrijft ook een column voor het literair internet magazine Hanta. JOHAN EVERAERS (1949) schrijft verhalen en artikelen; hij publiceerde over ornithologische onderwerpen in o.a. Sterna en De Levende Natuur. Everaers organiseerde bijna 25 jaar tentoonstellingen in galerie Galerij in Zierikzee en is actief in het mailartnetwerk onder het pseudoniem Ever Arts. Hij maakt sinds 2010 deel uit van de redactie van Ballustrada. Zijn op onverwachte tijdstippen verschijnende eenmanstijdschrift Leskimo de Zierykzée beleeft in 2012 de zestiende jaargang.
KEES FRANCKE (Den Haag 1952 – Aardenburg 2002) was beeldend kunstenaar en dichter. In het jaar van zijn overlijden wijdde Ballustrada in nr. 3/4 een apart thema aan hem. KO DE JONGE (1945), de vormgever van Ballustrada, is betrokken bij diverse activiteiten in de beeldende kunst, van tekeningen tot objecten, installaties en projecten. Veel werk vindt plaats in de wereld van mail art. De Jonge beheert de ‘wALLofsmALLart’ in de kunstwerkplaats KipVis, Vlissingen, de collectie ‘ARTisSTARTplus’, een archief met kunstenaarsboekjes en presenteerde dit jaar projecten in de paviljoens van het IK-eiland in Oost-Souburg.
JAN J.B. KUIPERS (Zaamslag 1953) was stadsdichter van Middelburg 2005/ 2006. Publiceerde meer dan 50 boeken en honderden bijdragen: geschiedenis, archeologie, letteren, SF, thrillers, jeugdliteratuur. Prijzen (non)fictie. Essays, verhalen en poëzie in o.a. Hollands Maandblad, Optima, Spiegel Historiael, De Tweede Ronde, KortVerhaal, verschillende vertalingen in Duits- en Engelstalige publicaties. Redacteur van o.m. Ballustrada. Actief als recensent, coauteur van geschiedenismethoden. Recente titels: De Put (Liverse, 2012), Hubake’s Huis (Verschijnsel, 2011), Nederland in de middeleeuwen (Walburg Pers, 2011). Zie ook www.janjbkuipers.nl KAKI GAIA-DADA / ROB VAN BEDAF (Rotterdam 1965) woont en werkt in Zeeland. Schrijft voor Ballustrada lange korte verhalen. Bijdrage in bloemlezing Zeeuws Dicht en bundel Zondig in Zeeland, 2012, i.s.m. Film by the Sea. Oktober 2012 verscheen zijn ‘roman in korte verhalen’ Stotteraar. Rob van Bedaf is zaakvoerder van Atelier Gaia-Dada: beeldhouwer/ ambachtsman in natuursteen en partner in No Crap, copywriting. Zie ook www.gaia-dada.nl
90
RY NIKONOVA (Eysk 1945) is de auteursnaam van Anna Alexandra Tarshis. Ze schrijft experimentele poëzie en verhalen. Tot 1998 organiseerde ze samen met haar echtgenoot verschillende tentoonstellingen van mail-art en visuele poëzie. Nikonova woont en werkt in Kiel, Duitsland. THEO RAATS (1947) is schrijver, dichter en was ongeveer twintig jaar redacteur van Ballustrada. Schrijft korte absurdistische verhalen. Publiceerde verschillende gedichten-
bundels. Het gedicht ‘Domburg’ uit Schouder aan schouder is verfilmd door SNGfilms, een ander gedicht is verfilmd t.g.v. Film by the Sea 2012. Was enige jaren als radiocolumnist te horen op Omroep Zeeland in het programma Zeggen en Schrijven. JOHAN SAENEN (Leuven 1973) is opgeleid als muzikant en geluidstechnicus. Hij schrijft korte verhalen en debuteert in dit nummer. THOM SCHRIJER publiceerde gedichten in Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften, verzamelbundels en op het internet. Won prijzen als de VU-podium Poëzieprijs 2000 en de Parmeno Poëzieprijs. In 2000 verscheen zijn door Saskia Eggink geïllustreerde/vormgegeven bundel Lege Schommels, najaar 2001 Uitvergroot. Met beeldhouwer Joop van Nugteren maakte hij het boek Beeldspraak. In 2009 verscheen Langs binnenpaden, in 2012 Dienstdoende Engelen. Organiseert poëzie-evenementen en gaf poëzieworkshops.
91
DICK O. SCHULTZ (Dico Schultz) werd in Rotterdam geboren, en die stad bleef veertig jaar lang uitvalsbasis. Thans woont hij op een dorp, ook aan een rivier. Publiceerde meermalen in Ballustrada. In 2009 verscheen zijn bundel bioscoopverhalen Zakcinema. SERGEJ SIGEJ (Moermansk 1947) begon in 1962 als kunsthistoricus die zich bezighield met visuele poëzie en audio-kunst. Begin jaren ’80 publiceerde hij samen met zijn echtgenote Ry Nikonova het tijdschift Transponans. Sigej woont en werkt sinds 1998 in Kiel in Duitsland.
ROD SUMMERS (Verwood, Dorset 1943) diende ruim tien jaar de Royal Air Force en doorliep daarna de Jan van Eyck Academie. Summers is een veelzijdig kunstenaar, die woont en werkt in Maastricht: mailartist, geluidskunstenaar, auteur, performer, fotograaf enz. Verblijft vrijwel jaarlijks enige tijd in IJsland. JOHN TOXOPEUS was voorheen vakbondsman, schrijft in zijn tweede leven proza. Groot bewonderaar van Carver en Cheever. Won in 2006 de literaire prijs van de provincie Gelderland. Publiceerde al enige malen in Ballustrada. ANDRÉ VAN DER VEEKE (Rotterdam 1947) publiceerde o.a. in Hollands Maandblad, Biografisch Bulletin, De Poëziekrant en Zeeuws Tijdschrift. Dichtbundels: Het Sacrament van de Sneeuw, Reizigers voor alle richtingen, Tekens in het Land, Moerasbeest Verdriet (Wagner & Van Santen, 2006), Rotterdam vertrekt (Contrabas, 2010), Blauw als ijs (Liverse, 2010). Verhalenbundel: Een meedogenloze vrede (Liverse. 2012). JABIK VEENBAAS (1959) publiceerde vier Friestalige dichtbundels, waarvan er drie in het Nederlands werden vertaald. In 2006 verscheen bij BnM uitgevers Darwinistische weemoed, in 2007 bij dezelfde uitgever Brieven aan mijn kind. In 2009 kwam bij uitgeverij De Contrabas uit De zon, het smalle bed, mijn lichaam. In november 2011 verscheen zijn eerste oorspronkelijk Nederlandstalige bundel: Om de zee te bevaren. Naar aanleiding van Darwinistische weemoed schreef Piet Gerbrandy in de Volkskrant: ‘Veenbaas is een belangrijk dichter.’
Boekhandel FANOY
schrift
Literatuur
enTijd
de DRVKKERY
Markt 51 4331 LK Postbus 170 4330 AD Middelburg e-mail:
[email protected] http://www.de-drvkkery.nl
Literatuur Poëzieboeken LiteraireTijd enBuiten landse schriften
Boekhandel en Uitgeverij
DE KOPEREN TUIN
Winkel in Woord Beeld & Geluid
Brasserie
Antiquariaat Laarmans Specialisaties: Nederlandse literatuur Eerste Wereldoorlog Tweede Wereldoorlog Nederlands-Indië
Antiquariaat Laarmans Raadhuisstraat 2a 4458 AH ’s-Heer Arendskerke ✆ (0113) 25 09 37 06 - 18 07 02 13 www.xs4all.nl/~laarmans
[email protected]
Bezoek op afspraak.
Keizersdijk 16 4461 KA Goes
Galerie - Lijstenmakerij - Atelier
TROUVAILLE Axelsestraat 104 - 4537 AN Terneuzen
T 0115-619741 E
[email protected] W www.trouvaille-terneuzen.nl
• galerie • lijstenmakerij • atelier