Vakgroep Sociologie – Onderzoeksgroep TOR
TOR2006/16
Pleinlaan 2 1050 Brussel
http://www.vub.ac.be/TOR
Technisch verslag van het onderzoeksproject: “Het spanningsveld tussen het vrijwilligerswerk in het jeugdwerk en de commercialisering van de leefwereld van jongeren.”
Frank Stevens Saskia De Groof Mark Elchardus Ilse Laurijssen Wendy Smits in opdracht van afdeling Beleid van het Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media
D/2006/8692/01
1. Inhoud 1. Inhoud ............................................................................................................. 1 2. Situering van het onderzoek................................................................................ 2 3. Ontwikkeling van het meetinstrument .................................................................. 2 3.1 Onderzoeksopzet .......................................................................................... 2 3.2 Ontwikkeling van de vragenlijst ...................................................................... 5 3.2.1 Hervorming van het onderwijs .................................................................. 5 3.2.2. Commercialisering van de leefwereld ........................................................ 5 3.2.3 Werken als jobstudent ............................................................................. 7 3.2.4 Vrijwilligerswerk...................................................................................... 7 3.2.5 Motieven om vrijwilligerswerk te verrichten ................................................ 7 3.2.6 Andere hindernissen om vrijwilligerswerk te verrichten ................................ 8 4. Steekproeftrekking ............................................................................................ 8 4.1 Respons....................................................................................................... 8 4.2 Controle en data-invoer ................................................................................. 9 4.3 Beoordelen van de representativiteit ..............................................................10 5. Schaalconstructie..............................................................................................13 5.1 Studiedruk ..................................................................................................13 5.2 Maatschappelijke steun voor vrijwilligerswerk in het jeugdwerk .........................15 5.3 Motieven voor vrijwilligerswerk ......................................................................18 5.4 Tijdsdruk ....................................................................................................20 5.5 Inkomsten en uitgaven .................................................................................22 5.6 Duur van tewerkstelling ................................................................................23 5.7 Cluster op basis van motivaties om te werken .................................................23 5.8 Clusters op basis van bijdragen aan onkosten studies.......................................25 5.9 Clusters op basis van organiserend lidmaatschap en vakantiewerk .....................26 6.
Literatuur ................................................................................................27
1
2. Situering van het onderzoek Het steeds ruimere aanbod aan commerciële vormen van vrijetijdsbestedingen (de opkomst van mobiele telefonie, de hedendaagse uitgaanscultuur, …) zou leiden tot een grotere nood aan financiële middelen onder jongeren. Dit zou gepaard gaan met een toename van het verrichten van betaald werk, wat dan weer in rechtstreekse concurrentie zou staan tot het vrijwilligerswerk in het jeugdwerk. Deze veronderstellingen inspireerden de afdeling Beleid van het Departement Cultuur, Jeugd, Sport en Media van de Vlaamse Gemeenschap tot een onderzoek naar het spanningsveld tussen het verrichten van vrijwilligerswerk in het jeugdwerk en de commercialisering van de leefwereld, rekening houdend met andere factoren die eventueel een verklaring kunnen bieden voor een verminderde inzet van jongeren in het jeugdwerk. De TOR-onderzoeksgroep van de Vakgroep sociologie van de Vrije Universiteit Brussel ontwikkelde hiertoe een onderzoeksproject dat bestond uit drie luiken: een literatuurstudie, secundaire analyses op bestaande databronnen en het opzetten van een nieuwe bevraging. De literatuurstudie diende om een zicht te krijgen op hindernissen en stimulansen om vrijwilligerswerk te doen bij jongeren, om het begrip ‘commercialisering van de leefwereld’ af te bakenen en om een zicht te krijgen op het fenomeen ‘werken als jobstudent/bijklussen’ in Vlaams en buitenlands onderzoek. De TOR-groep beschikt bovendien over enkele databronnen met gegevens over diverse aspecten die te maken hebben met deze veronderstellingen. Daarom werden analyses gedraaid op deze databanken. Vanaf het begin van het project was het echter duidelijk dat deze secundaire analyses geen afdoend antwoord kunnen bieden op de centrale vragen. De onderzoeken waarop de data gebaseerd zijn, zijn niet ontwikkeld met het oog op de centrale vragen. Relevante gegevens zitten verspreid over diverse databronnen die niet aan elkaar kunnen worden gekoppeld. Bovendien zijn de bestaande gegevensbronnen niet altijd geschikt om enkele centrale begrippen (o.a. commercialisering) te operationaliseren. Een nieuw onderzoek naar diverse aspecten van motivaties/hindernissen voor vrijwilligerswerk, commercialisering van de leefwereld en werken als jobstudent drong zich bijgevolg op. Dit rapport is het technisch verslag van het nieuw opgestart onderzoek.
3. Ontwikkeling van het meetinstrument 3.1 Onderzoeksopzet De oorspronkelijke bedoeling van het onderzoek was om diverse aspecten die een stimulans of een hindernis vormen voor het verrichten van vrijwilligerswerk te onderzoeken, niet louter het werken als jobstudent. Ook de motivaties en hindernissen om te werken als jobstudent/bij te klussen, maakten een belangrijk onderdeel uit van het oorspronkelijk onderzoeksopzet. Hiertoe werd een analyseschema, op basis van de literatuurstudie ontwikkeld.
2
FIGUUR 1: ANALYSESCHEMA OP BASIS VAN DE LITERATUURSTUDIE TER ONTWIKKELING VAN DE VRAGENLIJST
Vanaf het begin van het project is de optie genomen om een postenquête te organiseren, gebaseerd op een aselecte steekproef. Hiertoe werd een volledig aselecte steekproef getrokken op een commerciële databank. Deze gegevensbank bevat geen informatie over mensen jonger dan 18 jaar. Daarom werd de doelgroep beperkt tot jongeren tussen 18en 25-jaar oud. Hoewel een jongere leeftijdsgroep interessant is voor de centrale vraagstelling, vraagt deze groep een steekproef op het rijksregister. Dit is echter een zeer tijdrovende en dure procedure en bijgevolg geen optie voor dit onderzoek. Een postenquête biedt enkele voordelen. Via postenquête kan je zowel studenten/scholieren als niet-schoolgaande jongeren bereiken. Je schrijft de respondenten doelgericht aan en stuurt hen de middelen op om volwaardig te kunnen deelnemen aan het onderzoek, waardoor je minder afhankelijk bent van spontane respons (Glorieux, Moens & Van Thielen, 2005)1. Bovendien laat het een volledige aselecte steekproef toe en de afwezigheid van een interviewer kan resulteren in minder sociaal wenselijke antwoorden (Heerwegh, Billiet & Loosveldt, 2005). In de praktijk is
een postenquête relatief vlug en goedkoop. Het grote nadeel van deze methode is dat er minder vragen kunnen gesteld worden en minder thema’s aan bod kunnen komen (maximum 60). Bovendien kan de afwezigheid van een interviewer er toe leiden dat bepaalde vragen minder gemakkelijk of verkeerd verstaan worden. Een derde nadeel is dat postenquêtes een hogere non-respons hebben. 1
Voor een analyse van het verschil in resultaten op basis van een spontaan respons onderzoek (zoals bevragingen via tijdschriften kranten, internet, …) ten opzichte van resultaten op basis van een volledige a-selecte steekproef kunnen we verwijzen naar Glorieux, Moens & Van Thielen (2005). Deze analyses maken duidelijk dat spontaan respons onderzoek niet als representatief kan beschouwd worden. De resultaten van dergelijk onderzoek kunnen bijgevolg niet veralgemeend worden. 3
Om dit laatste euvel op te lossen wordt er veel verwacht van mixed mode survey designs. In één en hetzelfde onderzoeksopzet worden verschillende bevragingswijzen gecombineerd om mensen verschillende kansen te bieden om één en dezelfde vragenlijst in te vullen, volgens de wijze die hen het best past. Deze surveydesigns met gemengde modi resulteren inderdaad in een hogere responsrate (Gray, 2003; Beullens, 2004; Dillman & Christian, 2005). De antwoorden komen sneller binnen. Dit kan een kostenbesparing opleveren (Gray, 2003; Beullens, 2004). Ze bieden tevens het voordeel dat eventuele effecten van ondervragingswijzen op de antwoorden van de respondenten kunnen worden onderzocht (Beullens, 2004). Gemengde modi surveys zijn het meest efficiënt in het verlagen van de non-responsrate indien de verschillende modi sequentieel worden aangeboden en niet tegelijkertijd (bijvoorbeeld eerst per post aanschrijven, in latere rondes de mogelijkheid bieden om via een andere modus de vragenlijst in te vullen) (Gray, 2003). Gemengde modi surveys roepen echter nieuwe problemen in het leven. Dillman & Christian (2005) tonen aan dat de keuze van bevragingswijze vaak resulteert in kleine veranderingen in verwoordingen en lay-outkeuzes en dat deze kleine veranderingen kunnen leiden tot verschillen in antwoorden bij respondenten. Bij de traditionele papieren enquête bijvoorbeeld hebben de respondenten te allen tijde een overzicht van alle antwoordmogelijkheden. Op een computerscherm hangt dit deels af van de individuele instellingen van de computer. Gemengde modi surveys zijn dan wel een uitstekende strategie om de responsgraad te vergroten, ze zijn niet allemaal even efficiënt in het bestrijden van een ander probleem die de representativiteit van een onderzoek aantast, namelijk selectieve uitval. Hoewel het probleem van selectieve uitval in postenquêtes ten aanzien van face-to-face onderzoek zeker niet mag overdreven worden (Elchardus & Tresignie, 2002), blijkt dat postenquêtes bij jongeren resulteren in een ietwat lagere respons van laaggeschoolde mannen (Stevens, 2005). Indien men dit probleem wil aanpakken, moet goed nagedacht worden over de combinatie van modi in het design. Een slechte combinatie van modi kan namelijk het probleem van selectieve uitval vergroten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor een postenquête gecombineerd met een webenquête. Een recente bevraging van 18- tot 25-jarigen in Vlaanderen (september – november 2005) toont aan dat 88.5% van deze leeftijdsgroep kan beschikken over een computer met internet. Mannen hebben iets vaker een computer met internetaansluiting tot hun beschikking dan vrouwen. Toch zijn er - nog steeds aanzienlijke verschillen in bezit van en toegang tot een computer met internet naargelang het opleidingsniveau van de jongeren. Terwijl slechts 2% van de nog studerenden (N=497) geen pc met internetaansluiting heeft, stijgt dit percentage naar 10% van de jongeren met een diploma hoger onderwijs op zak (N=170) tot 18% van de jongeren met hoogstens een diploma hoger secundair onderwijs (N=319) tot zelfs 27% van de jongeren met hoogstens een diploma lager secundair onderwijs (N=185). Het is vooral deze laatste groep die ondervertegenwoordigd is in postenquêtes. Een combinatie van postenquête en webenquête kan eventueel leiden tot het opvissen van vooral 2 mannen . Het probleem van deelname van laaggeschoolden kan hierdoor echter vergroot
worden omdat een extra bevragingsmodus ter beschikking wordt gesteld waartoe vooral hooggeschoolde jongeren toegang tot hebben. Bepaalde auteurs pleiten daarom om radicaal verschillende modi met elkaar te mengen, bijvoorbeeld een visuele methode (postenquête of webenquête) gecombineerd met een auditieve methode (telefonische enquête of face-to-face onderzoek) (Gray, 2003). Dit roept het probleem op dat diverse bevolkingsgroepen bereikt worden via verschillende bevragingswijzen. Hierdoor is het moeilijk om eventuele verschillen toe te schrijven aan bevragingsmodus dan wel aan bevolkingsgroep. Daarom wordt geopteerd om voorlopig alleen met een postenquête te werken.
2
Onderzoekers komen echter tot de vaststelling dat mannen niet noodzakelijk vlugger deelnemen aan webenquêtes dan vrouwen (Beullens, 2004).
4
3.2 Ontwikkeling van de vragenlijst De oorspronkelijke vragenlijst, gebaseerd op het analyseschema dat afgeleid werd uit de literatuurstudie, resulteerde in een vragenlijst die 22 bladzijden lang was en 99 vragen omvatte. Na verschillende interne ronden werd deze vragenlijst herleid tot 66 vragen en voorgelegd op de stuurgroep van 25 januari 2006. Enkele nieuwe thema’s, op suggestie van de stuurgroep, werden opgenomen, o.a. de problematiek van onkostenvergoeding, het onder druk staan van vormingen door de semestrialisering van het hoger onderwijs en de expliciete opname van speelpleinwerking in de omschrijving van het jeugdwerk. Omdat de vragenlijst te lang was voor een postenquête, werd in samenspraak met de stuurgroep beslist om de klemtoon te leggen op de relatie tussen werken als jobstudent/bijklussen en werken als vrijwilliger in het jeugdwerk. Hierdoor werden grotendeels thema’s als obstakels voor werkenden en gezinsvorming als obstakel voor vrijwilligerswerk uit de oorspronkelijke vragenlijst geschrapt. Omdat zo maar weinig vragen opgenomen zijn die specifiek betrekking hebben op werkende jongeren, werd verder beslist om de onderzoeksgroep te beperken tot en met 23-jarigen. Op 23 jarige leeftijd studeert nog steeds 1 op 4 jongeren in Vlaanderen. Vanaf 23 jaar daalt dit percentage sterk. Uiteindelijk resulteerde dit proces in een vragenlijst van 14 bladzijden, bestaande uit 56 vragen. Wat nu volgt zijn enkele grote opties die we genomen hebben tijdens de operationalisering van de vragenlijst op basis van de literatuurstudie.
3.2.1 Hervorming van het onderwijs In de ons omringende landen wordt de toename van het werken als jobstudent onder studenten vooral verklaard door hervormingen in de financiering van het hoger onderwijs. Vooral de overschakeling van een (partieel) studiebeurssysteem, waarin nietterugbetaalbare beurzen worden toegekend, naar een (partieel) studieleningssysteem, waarin de overheid financiële middelen ter beschikking stelt, maar die wel moeten worden terugbetaald, wordt aangestipt als een belangrijke oorzaak voor de toename voor het werken als jobstudent. De belangrijkste hervorming van het hoger onderwijs die de laatste jaren is doorgevoerd in Vlaanderen én die effect kan hebben op het vrijwilligerswerk van jongeren is de veralgemening van het semestersysteem in het hoger onderwijs. Dit heeft vooral effect op de situatie van universiteitsstudenten. Studenten hoger onderwijs hebben nu examens in de maand januari, terwijl jongeren uit het secundair onderwijs examens hebben in de maand december. Deze extra examenperiode kan gevolgen hebben voor de werking van lokale groepen. Dit aspect is bevraagd in vraag 43. Op suggestie van de stuurgroep is ook gepeild naar de mogelijke gevolgen voor het volgen van vorming (vraag 48.10).
3.2.2. Commercialisering van de leefwereld In de literatuur hebben we drie definities van commercialisering van de leefwereld teruggevonden: a.
het groter aanbod aan commerciële vrijetijdsbestedingen als concurrentie voor de
b. c.
vrijwilligerssector en het gebruik van dit commerciële aanbod door jongeren de grotere nood aan financiële middelen bij jongeren het doordringen van marktrelaties in steeds meer levensdomeinen, waaronder het vrijwilligerswerk
Van deze drie definities hebben we er twee weerhouden, namelijk de grotere nood aan financiële middelen en het doordingen van marktrelaties in het vrijwilligerswerk. Het groter aanbod aan commerciële vrijetijdsbesteding is niet opgenomen omdat bepaalde vrijetijdsbestedingen zowel in de commerciële, publieke als in de vrijwilligerssector kunnen worden aangeboden. Dit aspect in aanmerking nemen zou tot een te uitgebreide
5
vraagstelling leiden, waarop niet altijd een betrouwbaar antwoord kan worden gegeven. De concurrentie tussen allerlei bezigheden (ongeacht de sector) en vrijwilligerswerk is wel opgevangen in de vraagstellingen naar tijdsbesteding (vraag 11, vraag 31, vraag 33 tot en met vraag 39). Betrouwbaarheid en validiteit waren ook aandachtspunten bij de tweede mogelijke operationalisering, de nood aan financiële middelen bij jongeren via hun bestedingsgedrag. Hiertoe werd een kleine, aanvullende literatuurstudie ondernomen. De volgende diverse benaderingen voor het bestuderen van bestedingsgedrag werden gevonden in onderzoek: a. De meest betrouwbare methode is het bijhouden van een huishoudboekje door de respondenten tijdens een bepaalde periode (bvb. een maand). Het nadeel van deze methode is dat het voor de meeste onderzoeken financieel niet haalbaar is. Een ander nadeel is dat het uiterst geschikt is om dagelijkse, niet-duurzame aankopen te meten, maar voor zogenaamde duurzame aankopen (duurdere, meer eenmalige aankopen vb. een wasmachine) is het minder geschikt (Browning, Crossley & Weber, 2003). b. Een tweede mogelijkheid is een directe, algemene vraag die polst naar de totale uitgaven van een duidelijke, welbepaalde periode (vb. hoeveel heb je uitgegeven de vorige kalendermaand). Er moet dan wel een goede omschrijving zijn van wat men onder uitgaven verstaat. Vaste, terugkerende kosten (zoals huur) en duurzame goederen worden afgeraden om in deze vraagstelling op te nemen. Dit omdat het anders te veel wordt om te herinneren. Vergelijkingen tussen onderzoeken op basis van directe, algemene vraagstellingen en op basis van huishoudboekjes laten uitschijnen dat deze directe, algemene bevragingen leiden c.
tot een onderschatting van de werkelijke bestedingen met 30% (Browning, Crossley & Weber, 2003). Een derde vraagstelling bestaat uit directe, naar uitgavenposten opgesplitste vragen. Er zijn twee grote problemen: Welke referentieperiode neem je? Hoeveel en welke uitgavenposten neem je op? Dit soort onderzoeken gebruikt minstens 35 soorten verschillende uitgavenposten om een beeld te kunnen krijgen van het totale bestedingsbedrag. Deze bevraging leidt echter nog steeds tot een onderschatting van de totale uitgaven, maar slechts met 10%. Deze methode wordt zelfs als beter ervaren voor duurzame, eenmalige aankopen dan de huishoudboekjes. Voor mensen die niet geïnteresseerd zijn in het totale uitgavenbudget, maar in specifieke uitgaven, raadt men deze methode aan, maar beperkt tot die uitgaven waarin men geïnteresseerd is. Er wordt wel aangeraden om minstens te vragen naar eten buitenshuis, eten thuis, uitgaven voor brandstof, telefonie, …. Eventueel kan de lijst aangevuld worden met huur/afbetalingen huis, aankoop van grote, duurzame goederen (auto, wasmachine,…) en kleinere huishoudtoestellen (genre televisie, computer, …). Er wordt sterk aangeraden om deze procedure te vervolledigen met een directe, algemene vraag naar totale uitgaven. Deze vraag kan het best gesteld worden
d.
nadat de vraag met de uitgesplitste uitgavenposten is gesteld. (Browning, Crossley & Weber, 2003). Een vierde benadering stelt dat de beste benadering van de uitgaven van jongeren hun totale inkomsten zijn (Warnaar & Van Praag, 1997). Dit is geen ideale benadering. Onderzoek toont namelijk aan dat jongeren meer uitgeven dan dat ze verdienen (NIBUD, 2005). Dat is omdat er zo iets bestaat als een gedeeld huishoudbudget, waarop jongeren een beroep kunnen doen (Winter, 2003).
e.
Een vijfde benadering recreëert een kunstmatige situatie. Er wordt dan een vraag gesteld in de zin van. ‘Stel je krijgt van ons 50 euro. Aan wat en hoeveel zou je van die 50 euro spenderen aan…’ en dan volgen enkele uitgavenposten (Page & Ridgway, 2001). De vraag is echter of je zo een realistisch beeld krijgt van het werkelijke bestedingsbedrag van jongeren.
6
f.
Een zesde procedure legt een hele lijst van uitgaven voor en stelt de vraag aan de respondenten of ze meer of minder dan gemiddeld uitgeven aan deze uitgavenposten (Wilska, 2002). Deze methode komt tot de vaststelling dat iedereen minder dan gemiddeld uitgeeft aan alle uitgavenposten.
g.
Een laatste procedure gebruikt meer indirecte metingen. Men vraagt naar naambekendheid van merken, attitudes ten opzichte van consumeren, … (Page & Ridgway, 2001; Wang, 2004, Benn, 2004).
In de uiteindelijke vragenlijst hebben we drie onderzoeksmethoden gebruikt, elk met hun onvolkomenheden. We peilen zowel naar de inkomsten van de ondervraagde jongeren (vraag 16, 17, 18 & 24) als naar hun uitgaven via een directe, uitgesplitste vraag (vraag 55) gevolgd door een directe, algemene vraag (vraag 56). De derde vorm van commercialisering verwijst naar het doordringen van marktrelaties in het vrijwilligerswerk zelf, die eventueel kunnen leiden tot een verminderde motivatie onder vrijwilligers. Dit is een nieuw gevormd instrument en zit vervat in vraag 48.
3.2.3 Werken als jobstudent Eén van de vaststellingen uit de literatuurstudie en de secundaire analyses is dat de gehanteerde vraagstelling en de referentieperiode die men gebruikt in de vraagstelling naar al dan niet werken als jobstudent, een effect hebben op de schatting van de omvang van het fenomeen. Daarom werd geopteerd om de vraagstelling uit vergelijkbare steekproefonderzoeken te gebruiken, namelijk die uit de APS bevraging van 1999, de bevraging uit maatschappelijke participatie van jongeren uit 2002 en de bevraging leerlingenparticipatie 2002. Deze vraag werd aangevuld met de duur van werken. De vraag naar werken in de schoolvakanties werd eveneens uitgesplitst naar vakantieperiode. Dit resulteerde in vraag 23. De motieven en obstakels om te werken als jobstudent zijn opgenomen in vraag 24 en 25, alsook vraag 12 (stages lopen). Deze redenen zijn deels ontleed uit het onderzoek van Randstad (Randstad, 2005), alsook uit Nederlands onderzoek (NIWI, 2002). De motivatie ‘studiekosten’ is ook opgenomen in de vraagstelling 19 tot en met 21.
3.2.4 Vrijwilligerswerk De vraag naar vrijwilligerswerk in het jeugdwerk werd wel op een nieuwe manier gesteld. Het is onmogelijk om een hele batterij aan verenigingen uit het jeugdwerk op te nemen (cfr. Maatschappelijke participatie van jongeren). Daarom werden de belangrijkste jeugdwerkvormen opgenomen. Bovendien doorlopen jongeren vaak een hele carrière in het jeugdwerk vooraleer men aan vrijwilligerswerk begint. Iedere stap binnen deze carrière kan gepaard gaan met specifieke redenen waarom men afhaakt van het jeugdwerk. Daarom werden deze stappen apart bevraagd (zie vragen 41, 42, 44, 50, 51), alsook de vragen m.b.t. motivaties om te stoppen (vragen 46, 53 & 54). Enkele motivaties en belemmeringen om vrijwilligerswerk te doen, zitten ook vervat in vraag 48.
3.2.5 Motieven om vrijwilligerswerk te verrichten
De belangrijkste stimulans om vrijwilligerswerk te doen, zo blijkt uit de literatuurstudie, is dat men een voorbeeld heeft in de directe sociale omgeving. Dit aspect is geoperationaliseerd via vraag 32. Een tweede stimulans blijkt nog steeds levensbeschouwing te zijn. Dit komt aan bod in vraag 7. Vraag 49 peilt naar de motieven waarom jongeren vrijwilligerswerk verrichten. Het is gebaseerd op een indeling van motieven van Toye (2003), met daarin persoonlijke, sociale en ideologische motivaties, aangevuld met meer ‘traditionele’ motieven.
7
3.2.6 Andere hindernissen om vrijwilligerswerk te verrichten Andere hindernissen die opgenomen zijn in de uiteindelijke vragenlijst zijn: a. studiedruk: zowel een ‘objectieve’ maat (vraag 11) als subjectieve studiedruk (vraag 15) b. schoolse achterstand (vraag 6) c. tijdsdruk: zowel ‘objectieve’ maten (vraag 33 tot en met 39) als subjectieve beleving van ‘tijdsdruk’ (vraag 40) d. biografische redenen, zoals transitie naar het hoger onderwijs (vragen 10 & 30), transitie naar uithuizigheid (vraag 13) en transitie naar arbeidsmarkt (vraag 27 & 28)
4. Steekproeftrekking Een volledige aselecte steekproef werd getrokken op
jongeren uit het Vlaams Gewest die
18 tot 23 jaar waren in 2005, opgenomen in een commerciële databank. In het totaal werden gegevens van 3000 jongeren opgevraagd.
4.1 Respons Bij het opstellen van de vragenlijst hebben we het maximaliseren van de respons als de grote prioriteit vooropgesteld. Dit principe werd eveneens gehanteerd bij het eigenlijke veldonderzoek, in dit geval, het verzenden van de vragenlijst. Het veldwerk verloopt volgens de total design procedure. Deze procedure is gericht op het maximaliseren van de respons. De achterliggende redenering is dat mensen zullen reageren op een postenquête als de beloning om deel te nemen groter is dan de kost. De methode is er bijgevolg op gericht om de beloning om te antwoorden te vergroten en de kosten van het antwoorden te verminderen (Dillman, 1978). De beloning van het antwoorden wordt vergroot via het aanschrijven van de respondent met een gepersonaliseerde brief, op briefpapier van het onderzoeksinstituut en met een handtekening van de onderzoeksverantwoordelijke. Deze brief is afgesteld op de doelgroep en het belang van de deelname aan het onderzoek voor de respondent zelf wordt onderlijnd. De kost van deelname aan het onderzoek bestaat uit een financiële kost, maar ook uit een tijdskost. Daarom wordt er voor gezorgd dat de deelname aan het onderzoek de respondent niets kost. De portkosten voor het onderzoek worden bijgevolg door de onderzoeksinstelling gedragen. De besparing van tijdskost schuilt hem vooral in de ontwikkeling van de vragenlijst, die niet te lang en begrijpbaar moet zijn voor de respondenten. Bovendien wordt de respondent een envelop meegegeven, waarop reeds het juiste retouradres is vermeld. De procedure bestaat verder uit een precies voorgeschreven procedure van contactopname met de respondenten. De procedure bestaat uit 3 vormen van 3 contactopname . In de eerste week van de veldwerkperiode worden de respondenten aangeschreven via een brief en het opsturen van de vragenlijst. In de loop van de derde week worden de ondervraagden herinnerd aan het onderzoek via een briefkaart. In de loop van de vijfde week worden de respondenten opnieuw aangespoord om deel te nemen via een brief en een tweede kopie van de oorspronkelijke vragenlijst. Op dinsdag 14 februari 2006 werden 3000 vragenlijsten verzonden naar de adressen uit de steekproef. We kozen bewust voor het begin van de week opdat de vragenlijsten dan voor het weekend de respondenten bereiken via non-prioritaire verzending. Hierdoor beschikken de respondenten over een weekend om de vragenlijst in te vullen. Ongeveer twee weken na het verzenden van de vragenlijst is op 28 februari een
3
De total design procedure voorziet normaal in 4 contactopnames. Omwille van financiële redenen en tijdsredenen zijn er slechts 3 contactopnames geweest. 8
herinneringskaartje gezonden. Deze aanmaning had de bedoeling de mensen die het beantwoorden van de survey uitstelden, aan te zetten deze in te vullen en op te sturen. Op 14 maart 2006 is een volgende poging ondernomen om de non-respons te verlagen door een tweede maal de vragenlijst op te sturen naar alle respondenten. In de tabel hieronder wordt het verloop en de respons van de survey schematisch voorgesteld. We hebben de respons in verschillende periodes ingedeeld zodat we bij de analyse van de gegevens kunnen nagaan of er verschillen zijn tussen de vragenlijsten die in het begin zijn binnen gekomen en deze die later bijvoorbeeld na de tweede zending, zijn binnengekomen.
TABEL 1:
RESPONS VOOR DE DRIE VERZENDINGEN (V1 – V3) Verzending Datum Aantal Respons verzonden (ingevuld) V1 14/02/2006 3000 748 V2 28/02/2006 2370 334 V3 14/03/2006 1995 281
Som respons 24.9% 36.1% 45.4%
In de eerste fase van de postenquête, nog vóór het verzenden van het herinneringskaartje, zijn 748 vragenlijsten effectief teruggekeerd. Dit stemt overeen met een brutoresponsratio van 24.9%. Op het einde van de tweede fase, na het verzenden van het herinneringskaartje, hadden we 1082 ingevulde vragenlijsten verzameld. Dit is een brutoresponsratio van 36.1%. Het effect van het herinneringskaartje zou dan grosso modo op een responsratio van 11.2 percentpunten geschat kunnen worden. Twee weken later werd de vragenlijst nogmaals opgestuurd. Dit leverde een extra 281 vragenlijsten op. Bij het afsluiten beschikken we in totaal over 1363 ingevulde en bruikbare vragenlijsten, wat overeenkomt met een brutorespons van 45.4%. Tussen het trekken van de steekproef en het uiteindelijk verzenden van de vragenlijst gingen twee maanden voorbij. Dit betekent dat een aantal personen in tussentijd verhuizen, overlijden, langdurig afwezig zijn, zwaar ziek worden of algemeen in een psychische of fysieke toestand terechtkomen die hen niet toelaat de vragenlijst in te vullen. Doorgaans wordt er van uitgegaan dat ongeveer 7% respondenten uit de initiële steekproef zich in één van deze situaties bevindt, en dus eigenlijk geen deel uitmaakt van de onderzoeksbevolking. Op een steekproef van 3000 respondenten betekent dit 2790 effectieve respondenten. Dit betekent een nettorespons van 48.9%. Dat is bevredigend voor een postenquête en zelfs hoger dan bij postenquêtes met een gelijkaardige procedure voor contactopname en een gelijkaardige doelgroep.
TABEL 2: EVOLUTIE BRUTORESPONS IN ENKELE POSTENQUÊTES Onderzoek Monitor ‘light’ Levensloop en verwachtingen jongvolwassenen Doelgroep 18 tot 25 jaar 18 tot 36 jaar Periode september – november April – juni 2004 2005 V1 V2 V3
24.1% 33.4% 41.8%
23.4% 33.1% 41.6%
Huidig onderzoek 18 tot 23 jaar oud
Februari – maart 2006 24.9% 36.1% 45.4%
4.2 Controle en data-invoer De volgende stap in het onderzoek omhelst de controle op de kwaliteit van de ingevulde vragenlijsten en het inponsen van de gegevens. Vooraleer de vragenlijsten te laten inponsen, werden ze één voor één manueel nagekeken en geprecodeerd. Hiervoor werd beroep gedaan op jobstudenten. De gegevens uit de vragenlijsten werden vervolgens ingeponst. Om de validiteit te verhogen en het aantal inponsfouten te minimaliseren, werden ze ingevoerd in een vooropgesteld programma in SPSS (data-entry) waarin de doorverwijzingen en de
9
mogelijke range van antwoordcijfers ingebouwd worden. Op deze manier was het enkel mogelijk om die vragen in te voeren die van toepassing zijn op de respondent en werd er gewaarschuwd als een ander cijfer werd ingevoerd dan in het programma voorzien. Voor enkele vragen was het echter niet mogelijk om deze ranges te formuleren. Het betreft de vragen over zakgeld, occasioneel geld, uitgaven per categorie, totale uitgaven en de diverse tijden besteed aan allerlei activiteiten. De ingeponste antwoorden op deze vragen werden extra gecontroleerd. Voor deze vragen werden steeds de maximale waarden en ‘eigenaardige’ waarden gecontroleerd. Een voorbeeld ter illustratie. Op de vragen omtrent uitgaven per categorie antwoorden de meeste mensen met afgeronde bedragen of bedragen eindigend op 5 naarmate de bedragen hoger worden. Het gaat hier dus niet echt om precieze uitgaven. Men kan onmogelijk verwachten dat iedereen tot op de cent bijhoudt wat hij/zij een maand geleden heeft uitgegeven. De meeste mensen maken dus schattingen van deze uitgaven en ronden af. Indien een hoog getal niet afgerond was, was er een vermoeden dat er een mogelijke inponsfout was gebeurd. Daarom werden deze vragenlijsten opnieuw geconsulteerd. De meeste van deze ‘veronderstelde’ fouten bleken er echter geen te zijn. Het was wel degelijk het antwoord dat de respondent in kwestie gegeven had. Een enkele maal werden zo wel inponsfouten ontdekt. Deze werden aangepast aan het werkelijk opgegeven bedrag. Ook de maximale bedragen, die op het eerste gezicht onrealistisch waren, werden extra gecontroleerd. Enkele van deze bedragen bleken uiteindelijk wel mogelijk te zijn. Zo werden de hoogste bedragen vermeld bij de uitgavenpost ‘auto, benzine, brommer, …’. Het maximaal vermelde bedrag was hier 7050 euro. Indien iemand de maand ervoor een tweedehandse wagen had aangekocht of indien iemand een tuning fan is, is dit bedrag best mogelijk. Toch werden deze bedragen extra gecontroleerd. Ook bij de uitgavenpost ‘studies’ vermelden twee respondenten een bedrag van 1300 en 1700 euro. De ene respondent had uitdrukkelijk op de vragenlijst vermeld dat het ging over een inschrijving voor een bijscholingscursus en de andere respondent vermeldde dat het ging over een eenmalige aankoop van materiaal in het kader van zijn/haar opleiding. Bij de uitgavenpost ‘sigaretten’ was het maximaal vermeldde bedrag 450 euro. Bij de controle bleek dit bedrag wel degelijk op de vragenlijst vermeld. Deze persoon had echter ook het hoogste bedrag vermeld op de uitgavenpost ‘citytrip, reizen, …’. We kunnen daarom vermoeden dat de persoon in kwestie op reis een grote hoeveelheid sigaretten heeft aangekocht. Beide bedragen werden daarom weerhouden. Bij de uitgavenpost ‘kledij, schoenen, …’ was het maximale bedrag 835 euro. Dit was echter één van de eerste teruggezonden enquêtes. Het betreft de uitgaven aan kledij, schoenen, … in de maand 4 januari, in volle koopjesperiode dus .
Tenslotte waren er twee personen die op de vraag naar uitgaven per categorie allemaal onrealistische bedragen vermeldden. Deze vragenlijsten werden opgezocht en gecontroleerd. Deze bedragen waren inderdaad vermeld. Eén persoon had echter wel een realistisch bedrag vermeld op de allerlaatste vraag (namelijk het totaal uitgegeven bedrag). De antwoorden per uitgavenpost van deze persoon werden beschouwd als onbetrouwbaar en daarom als missing geformuleerd. Het bedrag op totale uitgaven werd weerhouden. De andere persoon had op alle vragen met betrekking tot inkomsten en uitgaven hoge bedragen vermeld. Deze antwoorden werden allemaal als onbetrouwbaar beschouwd en gedefinieerd als ontbrekende antwoorden.
4.3 Beoordelen van de representativiteit In
elk onderzoek zorgt de non-respons voor
een vertekening van de steekproef.
Doorgaans is het zo dat sociaal-economisch zwakke groepen in minder mate aan
4
Nochtans is het gemiddeld bedrag besteed aan kledij, schoenen,… van respondenten die de vragenlijst opgestuurd hebben in de periode februari –eerste week van maart niet significant verschillend van de latere enquêtes.
10
enquêtes deelnemen. Deze afwijking van de representativiteit kan bijzonder storend zijn voor onderzoek. Dit euvel wordt opgevangen via weging. We wegen naar onderwijsniveau, een enkelvoudige indicator voor sociaal-economische toestand. Ook vertekeningen naar leeftijd en geslacht worden weggewerkt door het gebruik van een wegingcoëfficiënt. De wegingcoëfficiënten voor leeftijd en geslacht worden berekend op basis van de bevolkingsstatistieken van 1 januari 20055. Omdat deze statistieken geen informatie bevatten over het onderwijsniveau wordt voor de weging naar onderwijsniveau gebruik gemaakt van de Enquête naar Arbeidskrachten uit 20046. Dit is een continue bevraging van de Belgische bevolking, onder andere naar arbeidssituatie en opleiding, uitgevoerd door het NIS. De geselecteerde respondenten zijn in het EAKonderzoek verplicht om mee te werken. De meest recente gegevens die beschikbaar zijn dateren uit 2004.
TABEL 3:
Opleidingsniveau Studeert nog
18 jaar- 19 jaar 83.3%
Werkt, hoogstens 16.4% diploma secundair Werkt, hoger diploma 0.03% TABEL 4:
(EAK04) 20 jaar – 21 jaar 22 jaar – 23 jaar 69.1% 28.0%
KOLOMPERCENTAGES OPLEIDINGSNIVEAU VOLGENS LEEFTIJD
27.9%
47.7%
3.0%
24.3%
KOLOMPERCENTAGES VAN OPLEIDINGSNIVEAU VOLGENS LEEFTIJD (STEEKPROEF)
Opleidingsniveau Studeert nog Werkt, hoogstens diploma secundair Werkt, hoger diploma
18 jaar- 19 jaar
20 jaar-21 jaar
84.8%
66.2
15.2% 0%
22 jaar – 23 jaar 34.5
29.1
37.6
4.7
27.9
TABEL 5:
WEGINGCOËFFICIËNTEN NAAR OPLEIDINGSNIVEAU EN LEEFTIJD OP BASIS VAN EAK04 Opleidingsniveau 18 jaar – 19 jaar 20 - 21 jaar 22 jaar – 23 jaar Studeert nog 0.983196 1.04475 0.812325 Werkt, hoogstens diploma secundair 1.07992 Werkt, hoger diploma 1
0.959627
1.26976
0.638873
0.871752
De berekening van de wegingcoëfficiënten is gebaseerd op leeftijd per twee jaar en al dan niet verder studeren gecombineerd met het hoogst behaalde diploma bij die jongeren die reeds afgestudeerd zijn. Dit resulteert in een raster met 9 cellen. De wegingcoëfficiënten zijn gebaseerd op kolompercentages. Hierdoor wordt rekening gehouden met de verdeling van al dan niet studeren en het hoogst behaald diploma per leeftijdsgroep, maar wordt niet gewogen over de leeftijdsgroepen heen. De vertekening naar onderwijsniveau komt tot uiting in de tabel met wegingcoëfficiënten (Tabel 5). De categorieën die ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef krijgen een gewicht mee van boven 1, de categorieën die oververtegenwoordigd zijn, geven we een gewicht lager dan 1 mee. Het zijn vooral jongeren die reeds werken en hoogstens een diploma secundair onderwijs hebben die ondervertegenwoordigd zijn. De wegingcoëfficiënten zijn echter zeer laag. Na de weging op het scholingsniveau, wegen we vervolgens op geslacht en leeftijd. Hiervoor baseren we ons op de bevolkingsgegevens van 1 januari 2005. Tabel 6 geeft de verdeling naar geslacht en leeftijd in de steekproef en in de bevolking. Deze wegingcoëfficiënten schommelen tussen 0.92 en 1.42. Het zijn vooral jongens ouder dan 5
Deze bevolkingsstatistieken werden ons bezorgd door de heer Didier Willaert van de onderzoeksgroep Sociaal onderzoek van de vakgroep sociologie van de Vrije Universiteit Brussel. Waarvoor onze dank.
6
Deze gegevens werden ons ter beschikking gesteld door de heer Peter Boonants van het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Waarvoor onze dank.
11
19 jaar oud die ondervertegenwoordigd zijn, maar ook hier geldt dat de wegingcoëfficiënten heel laag zijn. TABEL 6:
CELPERCENTAGE
JONGENS EN MEISJES VOLGENS LEEFTIJD IN DE BEVOLKING EN IN DE STEEKPROEF
,
BEREKENING VAN WEGINGCOËFFICIËNT OP BASIS VAN LEEFTIJD EN GESLACHT
Leeftijd 18 – 19 jaar 20 – 21 jaar 22 – 23 jaar
Bevolking Jongens Meisjes 16,4% 15,7% 16,7% 16,3% 17,8% 17,1%
Jongens 16.4% 14.6% 11.6%
Steekproef Meisjes 22.8% 19.2% 15.3%
Wegingen Jongens Meisjes 0.92329 1.05609 1.41677
0.92329 0.92329 0.92329
De gecombineerde wegingcoëfficiënten zijn in tabel 7 te vinden. Deze worden berekend door de wegingcoëfficiënt naar leeftijd en opleidingsniveau te vermenigvuldigen met de wegingcoëfficiënt naar leeftijd en geslacht. Dit resulteert uiteindelijk in een raster met 18 cellen. De gecombineerde wegingcoëfficiënten variëren van minimum 0.59 voor meisjes van 20 tot 21 jaar oud die werken en een diploma hoger onderwijs hebben tot maximum 1.80 voor werkende jongens van 23 jaar oud die hoogstens een diploma secundair onderwijs hebben. Wegingcoëfficiënten van kleiner dan 3 worden als niet problematisch gezien. TABEL 7:
WEGINGCOËFFICIËNTEN NAAR OPLEIDINGSNIVEAU, GESLACHT EN LEEFTIJD OP BASIS VAN EAK04 EN BEVOLKINGSCIJFERS 1 JANUARI 2005 Jongens Studeert nog Werkt, hoogstens secundair Werkt, hoger onderwijs onderwijs 0.92329 18 – 19 jaar 0,9077750348 0,9970793368 20 – 21 jaar 1,1033500275 1,01345247843 0,67470738657 22 – 23 jaar 1,15087769025 1,7989578752 1,23507208104 Meisjes 18 – 19 jaar 0,90777503484 0,9646072275 0,75001154925 20 – 21 jaar 0,9970793368 0,88601401283 0,58986505217 22 – 23 jaar 0,75001154925 1,1723567104 0,80487990408
Een andere manier om de respons in te schatten is door de brutoresponsratio per geografische omschrijving te bekijken. Deze responsratio drukt uit hoeveel procent van de verstuurde enquêtes er per geografische omschrijving teruggekeerd zijn. Tabel 8 leert ons dat de respons het hoogst is in Oost-Vlaanderen en het laagst in Limburg. TABEL 8. BRUTORESPONSRATIO PER PROVINCIE Provincie Aantal verstuurd Aantal ontvangen Responsratio Antwerpen 812 369 45,4% Vlaams-Brabant 496 218 44,0% West-Vlaanderen 532 253 47,6% Oost-Vlaanderen 703 351 49,9% Limburg 423 172 40,7% Naar verstedelijking (waarbij een onderscheid is gemaakt naar grote steden, centrumsteden en andere) is er een ietwat lagere respons in de centrumsteden (zie tabel 9). Een uitsplitsing naar stad toont echter aan dat de respons vooral in Genk bijzonder laag ligt, net als in Sint-Niklaas en Turnhout. In deze twee laatste steden zijn er echter sowieso weinig respondenten aangeschreven. De hoogste respons wordt waargenomen in Aalst.
12
TABEL 9: BRUTORESPONSRATIO NAAR STEDELIJKHEIDSGRAAD Steden Aantal verstuurd Grootsteden (Antwerpen, Brussel & 259 Gent) Centrumsteden (Aalst, Brugge, Hasselt, 323 Genk, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, SintNiklaas,Turnhout) Andere 2420 TABEL 10: BRUTORESPONSRATIO PER STAD Stad Aantal verstuurd Antwerpen 143 Gent 116 Aalst 39 Brugge 16 Hasselt 32 Genk 34 Kortrijk 35 Leuven 39 Mechelen 29 Oostende 28 Roeselare 32 Sint-Niklaas 21 Turnhout 18 Andere 2420
5.
Aantal ontvangen 121
Responsratio 46.7%
129
40.0%
1113
46.0%
Aantal ontvangen 57 63 23 7 10 9 16 20 12 10 14 4 4 1114
Responsratio 39,9% 54,3% 59,0% 43,8% 31,3% 26,5% 45,7% 51,3% 41,4% 35,7% 43,8% 19,0% 22,2% 46,0%
Schaalconstructie
5.1 Studiedruk De schaal voor studiedruk bestaat uit schaalitems die te maken hebben met studiedruk en het gevoel dat studenten hun studies aankunnen. Het is voor de eerste keer gebruikt in een onderzoek afgenomen onder studenten die een lerarenopleiding volgen aan een universiteit of een hogeschool (Matheus, Siongers & Vandenbrande, 2004). Het is deels gebaseerd op de schaal voor studiedruk, gehanteerd in een onderzoek naar drop-out in het hoger onderwijs (Lacante, Lens et al., 2002).
13
TABEL 11: STUDIEDRUK: FREQUENTIEVERDELINGEN
Var V15x01 V15x02 V15x03 V15x04 V15x05 V15x06 V15x07 V15x08 V15x09 V15x10 V15x11 V15x12 a
Item Mijn opleiding is gemakkelijk te combineren met mijn vrije tijd Ik kan onvoldoende tijd vrijmaken voor mijn studies. De lesvoorbereidingen, opdrachten en studies die ik moet doen voor deze opleiding vragen te veel tijd. Ik vind het niet nodig dagelijks te studeren om te slagen; tot nu toe ben ik er ook gekomen zonder veel te werken Tot nu toe ben ik er in geslaagd om alle werkstukken, taken voorbereidingen, … op tijd af te hebben De hoeveelheid te verwerken leerstof is te groot voor mij De hoeveelheid leerstof is meer dan ik had verwacht. Ik heb eigenlijk onvoldoende basis van mijn vorige opleiding om deze studie aan te kunnen Ik heb vaak het gevoel dat ik tot het uiterste moet gaan om deze studie aan te kunnen. De inhoud van de vakken is moeilijker dan ik verwacht had. Ik vind het moeilijk om mijn studies te combineren met andere interesses. Ik voel me vaak overbevraagd door de eisen die mijn studies aan me stellen.
18.2
-/+ 28.9
+ 52.9
Missinga 1.5
70.2
15.6
14.2
1.8
37.6
30.5
31.9
2.0
47.8
22.6
29.6
1.6
7.6
10.9
81.5
1.6
63.5
27.7
8.8
1.8
46.3
27.3
26.5
1.7
78.8
12.4
8.8
1.4
54.5
24.2
21.3
1.4
45.0
34.8
20.2
1.7
53.2
23.8
23.0
1.5
51.7
30.9
17.4
2.0
Deze cijfers hebben betrekking op 827 studerende jongeren in de steekproef.
Een exploratieve factoranalyse resulteert in een ééndimensionele structuur. Deze ene dimensie heeft een eigenwaarde van 4.53 en verklaart 37.8% van de variantie in de items. Deze structuur wordt ook aangetroffen in een confirmatorische factoranalyse. TABEL 12: LADINGEN EN BETROUWBAARHEID VAN DE SCHAAL ‘STUDIEDRUK’
Uitspraken
Mijn opleiding is gemakkelijk te combineren met mijn vrije tijd Ik kan onvoldoende tijd vrijmaken voor mijn studies. De lesvoorbereidingen, opdrachten en studies die ik moet doen voor deze opleiding vragen te veel tijd. Ik vind het niet nodig dagelijks te studeren om te slagen; tot nu toe ben ik er ook gekomen zonder veel te werken Tot nu toe ben ik er in geslaagd om alle werkstukken, taken voorbereidingen, … op tijd af te hebben De hoeveelheid te verwerken leerstof is te groot voor mij De hoeveelheid leerstof is meer dan ik had verwacht. Ik heb eigenlijk onvoldoende basis van mijn vorige opleiding om deze studie aan te kunnen Ik heb vaak het gevoel dat ik tot het uiterste moet gaan om deze studie aan te kunnen. De inhoud van de vakken is moeilijker dan ik verwacht had. Ik vind het moeilijk om mijn studies te combineren met andere interesses. Ik voel me vaak overbevraagd door de eisen die mijn studies aan me stellen.
Eigenwaarde Verklaarde variantie Cronbach’s alfa (zonder v15x02, v15x04, v15x05 en v15x08)
7
Ladingen -.671 .329 .587
Alfa7 .835 .845
-.416 -.122 .656 .625 .428 .725 .633 .650 .701
4.53 37.8%
.841 .842
.834 .840 .838 .831
.855
Het betreft hier de alfa voor de schaal als het item zou verwijderd worden. Als deze alfa niet hoger wordt, dan blijft het item in de schaal.
14
FIGUUR 1: CONFIRMATORISCHE FACTORANALYSE OP STUDIEDRUK
TABEL 13:
BESCHRIJVING VAN DE SOMSCHAAL (0-100) ‘STUDIEDRUK’
Maat N Missing Gemiddelde Standaardafwijking Variantie
Studiedruk 827 491 40.36 18.33 335.83
5.2 Maatschappelijke steun voor vrijwilligerswerk in het jeugdwerk In de vragenlijst werden aan vrijwilligers en ex-vrijwilligers uit het jeugdwerk enkele uitspraken voorgelegd over mogelijke hindernissen om vrijwilligerswerk op te nemen. Het gaat over de toename van een klantrelatie binnen het jeugdwerk, de steeds grotere eisen die gesteld worden aan vrijwilligers in het jeugdwerk, concurrentie van betaald werk en studies, ….
15
TABEL 14: MAATSCHAPPELIJKE STEUN VOOR VRIJWILLIGERSWERK IN HET JEUGDWERK: FREQUENTIEVERDELINGEN
Var V48x01 V48x02 V48x03 V48x04 V48x05 V48x06 V48x07 V48x08 V48x09 V48x10 a
Item Ouders beschouwen het jeugdwerk al te veel als goedkope kinderopvang Het vele papierwerk, de ingewikkelde wetgeving, … schrikken jongeren af om vrijwilligerswerk te doen Jongeren verkiezen steeds meer betaald werk boven vrijwilligerswerk Er wordt te veel verwacht van vrijwilligers in het jeugdwerk Ik heb ooit eens niet meegedaan aan een geplande activiteit omdat ik te veel moest werken/studeren Je kan als vrijwilliger op steeds minder steun rekenen van de ouders en de ruimere gemeenschap Ik heb ooit al eens een activiteit van het jeugdwerk opgezegd om vakantiewerk of weekendwerk te doen. Ik verwaarloos(de) wel eens mijn studies/werk om toch maar mee te kunnen doen aan het jeugdwerk. Jongeren die vrijwilligerswerk doen, zijn niet populair bij andere jongeren Ik heb ooit wel eens geen vorming gevolgd om te kunnen studeren of te werken
43.2
-/+ 29.8
+ 27.0
Missinga 1.6
50.3
27.0
22.7
1.7
11.9
24.5
63.6
1.6
30.1
42.3
27.6
2.3
19.7
7.3
63.0
1.6
45.2
32.0
22.8
1.6
55.5
7.8
36.7
1.6
34.1
19.0
46.9
1.8
88.2
8.5
3.3
1.8
40.1
30.6
29.3
2.5
Deze cijfers hebben betrekking op 335 jongeren die vrijwilliger zijn of waren in het jeugdwerk.
Uit de factoranalyse blijkt dat er twee dimensies schuilen in deze vragen. Op de tweede dimensie laden de items die wijzen op de concurrentie die er bestaat tussen vrijwilligerswerk in het jeugdwerk en studies/betaald werk. Uit een confirmatorische factoranalyse blijkt dat er met deze items geen schaal valt te maken. Op de eerste dimensie laden vooral items die verwijzen naar de grotere maatschappelijke eisen die verlangd worden van vrijwilligers en items die verwijzen naar een vermeende afname van de maatschappelijke steun voor vrijwilligerswerk. Deze schaal wordt ook teruggevonden in een confirmatorische factoranalyse. Er moet echter op gewezen worden dat deze schaal een wel zeer lage interne consistentie heeft.
16
TABEL 15: LADINGEN EN BETROUWBAARHEID ‘MAATSCHAPPELIJKE STEUN VRIJWILLIGERSWERK IN HET JEUGDWERK’ Uitspraken Ouders beschouwen het jeugdwerk al te veel als goedkope kinderopvang Het vele papierwerk, de ingewikkelde wetgeving, … schrikken jongeren af om vrijwilligerswerk te doen Jongeren verkiezen steeds meer betaald werk boven vrijwilligerswerk Er wordt te veel verwacht van vrijwilligers in het jeugdwerk Ik heb ooit eens niet meegedaan aan een geplande activiteit omdat ik te veel moest werken/studeren Je kan als vrijwilliger op steeds minder steun rekenen van de ouders en de ruimere gemeenschap Ik heb ooit al eens een activiteit van het jeugdwerk opgezegd om vakantiewerk of weekendwerk te doen. Ik verwaarloos(de) wel eens mijn studies/werk om toch maar mee te kunnen doen aan het jeugdwerk. Jongeren die vrijwilligerswerk doen, zijn niet populair bij andere jongeren Ik heb ooit wel eens geen vorming gevolgd om te kunnen studeren of te werken
Eigenwaarde Verklaarde variantie
Ladingen 1ste dimensie
Ladingen 2de dimensie
.350 .634 .034
.159 .197 .489
.506
.129
.197
.394
.195
.199
.173 .040
.022 .693
2.061 20.61
1.539 15.39
.406 .435
-.100 .066
TABEL 16: BETROUWBAARHEID ‘MAATSCHAPPELIJKE STEUN VOOR VRIJWILLIGERSWERK IN HET JEUGDWERK’
Uitspraken
Alpha 1ste
Ouders beschouwen het jeugdwerk al te veel als goedkope kinderopvang Het vele papierwerk, de ingewikkelde wetgeving, … schrikken jongeren af om vrijwilligerswerk te doen Jongeren verkiezen steeds meer betaald werk boven vrijwilligerswerk Er wordt te veel verwacht van vrijwilligers in het jeugdwerk Ik heb ooit eens niet meegedaan aan een geplande activiteit omdat ik te veel moest werken/studeren Je kan als vrijwilliger op steeds minder steun rekenen van de ouders en de ruimere gemeenschap Ik heb ooit al eens een activiteit van het jeugdwerk opgezegd om vakantiewerk of weekendwerk te doen. Ik verwaarloos(de) wel eens mijn studies/werk om toch maar mee te kunnen doen aan het jeugdwerk. Jongeren die vrijwilligerswerk doen, zijn niet populair bij andere jongeren Ik heb ooit wel eens geen vorming gevolgd om te kunnen studeren of te werken Cronbach’s alfa (zonder v48x05, v48x07, v48x08,v48x09, v48x10)
TABEL 17:
dimensie .547 .494
.547 .458 .483
.562
BESCHRIJVING VAN DE SOMSCHAAL (0-100) ‘MAATSCHAPPELIJKE STEUN VOOR VRIJWILLIGERSWERK IN HET JEUGDWERK’
Maat
N Missing Gemiddelde Standaardafwijking Variantie
Maatschappelijke steun voor vrijwilligerswerk in het jeugdwerk 343 1020 48.93 15.21 231.52
17
FIGUUR 2: CONFIRMATRISCHE FACTORANALYSE OP MAATSCHAPPELIKJE STEUN VOOR HET JEUGDWERK
5.3 Motieven voor vrijwilligerswerk Vraag 49 peilt naar de motieven waarom jongeren vrijwilligerswerk verrichten. Het is gebaseerd op een indeling van motieven van Toye (2003), met daarin persoonlijke, sociale en ideologische motivaties, aangevuld met meer ‘traditionele’ motieven.
18
TABEL 18:
MOTIEVEN VOOR VRIJWILLIGERSWERK IN HET JEUGDWERK: FREQUENTIEVERDELINGEN (ENKEL JONGEREN DIE VRIJWILLIGER ZIJN OF WAREN IN HET JEUGDWERK
Var V49x01 V49x02 V49x03 V49x04 V49x05 V49x06 V49x07 V49x08 V49x09 V49x10 V49x11 V49x12 V49x13 V49x14 V49x15 V49x16 V49x17 V49x18 V49x19 V49x20 V49x21
Item Ik wil(de) nieuwe ervaringen, kennis opdoen Ik wil(de) jongeren beter leren kennen Ik wil(de) me inzetten voor mijn omgeving, voor anderen Ik wil(de) mijn eigen vaardigheden beter leren kennen en ontwikkelen Ik wil(de) plezier maken Ik geloof erin dat jongeren samen iets kunnen bereiken Het staat goed op mijn CV Ik wil(de) samenwerken met jongeren die er dezelfde ideeën op nahouden Ik ga graag om met kinderen en jongeren Je kan zo iets bijverdienen. Het is een goede manier om een lief op te doen Ik wil(de) het goede voorbeeld geven aan mijn leeftijdgenoten Je leert zo gemakkelijk nieuwe mensen kennen Ik doe graag aan teamwerk Het is een goede manier om verantwoordelijkheid aan te leren Mijn ouders hebben het gedaan, dus waarom zou ik het ook niet doen Omwille van de overtuiging van de vereniging Ik ben er ingerold. Ik ben altijd lid geweest en vind het maar normaal dat je je uiteindelijk ook inzet voor die vereniging. Het werd me gevraagd door anderen Ik wil(de) mijn tijd zinvol besteden De jeugdvereniging is (was) mijn vriendenkring.
= N=364) 6.6 4.9 4.2
-/+ 15.5 18.1 19.4
+ 77.9 77.0 76.4
Missing 2.1 1.9 2.1
5.5
17.4
77.1
2.1
3.4 3.5
34.0 17.2
62.6 79.3
1.9 1.9
38.3 14.1
28.6 27.7
33.1 58.2
2.2 2.0
6.0 80.0 65.8 49.5
9.0 9.0 23.9 33.5
85.0 11.0 10.4 17.0
2.0 2.2 2.1 2.2
4.2 4.0 1.3
17.5 19.9 9.3
78.4 76.1 89.4
2.1 2.1 2.1
75.1
13.8
11.1
2.2
46.5 27.3
29.5 24.5
24.0 48.2
2.2 2.3
39.9 12.7 9.9
26.5 28.7 18.2
33.6 58.6 61.9
2.2 2.4 2.0
Een factoranalyse resulteert uiteindelijk in een interpreteerbare oplossing met 4 factoren. Deze factoren zijn echter niet sterk. Daarom wordt gekozen om geen somschalen te maken, maar te werken met de factorscores. Dit komt onder andere doordat er maar enkele items zijn die laden op de tweede tot vierde dimensie. Deze vier dimensies verklaren samen 42.6% van de variantie in de motieven. De vier dimensies verwijzen naar redenen van leefwereldverbreding (nieuwe mensen leren kennen en nieuwe ervaringen opdoen), redenen van vriendschap en loyaliteit, instrumentele redenen en traditionele-ideologische redenen.
19
TABEL 19:
STRUCTUURMATRIX: MOTIVATIES leefwereldve rbreding
Ik doe graag aan teamwerk Ik wil(de) jongeren beter leren kennen Het is een goede manier om verantwoordelijkheid aan te leren Ik wil(de) me inzetten voor mijn omgeving, voor anderen Ik wil(de) mijn eigen vaardigheden beter leren kennen en ontwikkelen Ik wil(de) nieuwe ervaringen, kennis opdoen Je leert zo gemakkelijk nieuwe mensen kennen Ik wil(de) mijn tijd zinvol besteden Ik geloof erin dat jongeren samen iets kunnen bereiken Ik ga graag om met kinderen en jongeren Ik wil(de) plezier maken De jeugdvereniging is (was) mijn vriendenkring. Ik ben er ingerold. Ik ben altijd lid geweest en vind het maar normaal dat je je uiteindelijk ook inzet voor die vereniging. Ik wil(de) samenwerken met jongeren die er dezelfde ideeën op nahouden Ik wil(de) het goede voorbeeld geven aan mijn leeftijdgenoten Het staat goed op mijn CV Het is een goede manier om een lief op te doen Je kan zo iets bijverdienen. Omwille van de overtuiging van de vereniging Mijn ouders hebben het gedaan, dus waarom zou ik het ook niet doen Het werd me gevraagd door anderen Eigenwaarde Verklaarde variantie TABEL 20:
CORRELATIES
Maat
leefwereldverbreding Vrienschap & loyaliteit Instrumentele redenen Traditionele en ideologische redenen
.616 .571 .509
Vrienscha p& loyaliteit .231 -.080 .087
Instrumen tele redenen .079 .225 .355
Traditionele en ideologische redenen -.100 .178 .111
.500
.040
-.034
.113
.492
-.159
.356
.248
.486 .449 .445 .445
-.326 .104 .267 .166
.340 .424 .075 .069
.270 -.056 .069 -.027
.434 .330 .241 .087
.095 .290 .617 .552
-.039 .170 .083 .062
.008 -.314 -.027 .196
.299
.332
.271
.094
.265
.341
.506
.237
.079 -.054 .037 .289 .001
-.063 .100 -.198 .272 .317
.466 .440 .250 .180 .270
.062 .088 .208 .449 .408
.042 3.19 18.64
.020 1.99 9.46
.030 1.77 8.42
.180 1.29 6.13
TUSSEN DE FACTORSCORESCHALEN VOOR
leefwereldverbre ding
MOTIVATIES
Vrienschap & loyaliteit
Instrumentele redenen
Traditionele en ideologische redenen
1 .15
1
.21
.06
1
.08
.00
.20
1
5.4 Tijdsdruk De schaal voor tijdsdruk is overgenomen uit de APS bevraging van 1999. Een exploratieve factoranalyse resulteert in een eendimensionele structuur. Deze structuur wordt bevestigd door een confirmatorische factoranalyse.
20
TABEL 21:
Var V40x01 V40x02 V40x03 V40x04 V40x05
TIJDSDRUK: FREQUENTIEVERDELINGEN
Item Ik kom in mijn vrije tijd niet toe aan de dingen die ik graag zou doen Ik moet in mijn vrije tijd te veel rekening houden met anderen Ik kan me moeilijk ontspannen in mijn vrije tijd Het kost me veel moeite om mijn vrije tijd te plannen Mijn vrije tijd is versnipperd
52.1
-/+ 26.8
+ 21.1
Missing 1.3
51.7
26.1
22.2
1.5
69.0 55.4
16.8 21.5
14.2 23.1
1.7 1.3
36.1
30.6
23.3
1.5
TABEL 22: LADINGEN EN BETROUWBAARHEID VAN DE SCHAAL ‘TIJDSDRUK’
Uitspraken Het kost me veel moeite om mijn vrije tijd te plannen Ik kom in mijn vrije tijd niet toe aan de dingen die ik graag zou doen Ik kan me moeilijk ontspannen in mijn vrije tijd Mijn vrije tijd is versnipperd Ik moet in mijn vrije tijd te veel rekening houden met anderen Eigenwaarde Verklaarde variantie Cronbach’s alfa
Ladingen .703 .686 .636 .599 .541 2.60 52.1%
Alfa .708 .713 .727 .737 .751 .770
FIGUUR 3: CONFIRMATORISCHE FACTORANALYSE OP TIJDSDRUK TABEL 23:
BESCHRIJVING VAN DE SOMSCHAAL (0-100) ‘TIJDSDRUK’
Maat N Missing Gemiddelde Standaardafwijking Variantie
Tijdsdruk 1351 15 39.78 19.81 392.36
21
5.5 Inkomsten en uitgaven De inkomsten hebben we enkel van studerenden. Hun jaarlijks inkomen is als volgt berekend: Inkomsten
=
52*zakgeld/week
+
totaal
aan
occasioneel
geld
+
inkomsten
uit
vakantiewerk. Voor dit laatste is gebruik gemaakt van de middelwaarde van de antwoordcategorieën:
TABEL 24:
OMVORMINGSTABEL INKOMSTEN UIT VAKANTIEWERK
Antwoordcategorie Tussen 0 euro en 250 euro Tussen 251 euro en 500 euro Tussen 501 euro en 750 euro Tussen 751 euro en 1000 euro Tussen 1001 euro en 1250 euro Tussen 1251 euro en 1500 euro Tussen 1501 euro en 1750 euro Tussen 1751 euro en 2000 euro Tussen 2001 euro en 2250 euro Tussen 2251 euro en 2500 euro Tussen 2501 euro en 3000 euro Meer dan 3000 euro
Omvorming 125 376 626 876 1126 1376 1626 1876 2126 2376 2451 3250
TABEL 25: BESCHRIJVING VAN DE VARIABELE ‘INKOMSTEN’ Maat N Missing Gemiddelde Standaardafwijking Variantie Minimum Maximum
Inkomsten 801 562 3022.20 1643.62 2701503,299 0 11.812
De uitgaven hebben we zowel voor studerenden als niet studerenden. We hebben uitgaven op twee manieren bevraagd. Eerst hebben we de jongeren gevraagd hoeveel ze uitgeven aan verschillende uitgavenposten. Vervolgens hebben we hen gevraagd hoeveel ze in het totaal hebben uitgegeven in de afgelopen maand. TABEL 26: OVERZICHT VAN DE UITGAVENPOSTEN Uitgavenpost GSM/SMS Internet Uit eten buitenshuis Uitgaan Kledij, schoenen Eigen wagen, vervoer Sigaretten Bioscoop Cd, dvd, game Reizen, daguitstap, citytrip, … Studies Totale uitgaven op basis van categorieën Totale uitgaven (rechtstreekse vraag)
Totaal Gemiddelde 28.61 6.41 41.84 66.35 51.78 59.52 13.78 6.42 14.27 30.61 12.09 322 315.29
Minimum 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Maximum 460 300 600 500 835 7050 450 100 380 2300 1750 7555 8000
De correlatiecoëfficiënt tussen totale uitgaven op basis van categorieën en op basis van rechtstreekse bevraging is .86.
22
5.6 Duur van tewerkstelling De index voor duur van tewerkstelling is gebaseerd op vraag 23 die peilt naar de duur van tewerkstelling tijdens de zomermaanden, andere schoolvakanties, in de weekends van het schooljaar en op dagen gedurende het schooljaar (zowel systematisch als op onregelmatige basis). We beschikken dus hiervoor alleen over informatie bij studenten. De antwoorden zijn als volgt gehercodeerd: 1. Bij de duur tijdens de vakanties (zowel zomervakantie als andere vakanties) zijn ‘enkele dagen’ omgevormd tot 2 dagen, ‘een week’ tot 5 dagen, ‘twee weken’ tot 10 dagen, ‘drie weken’ tot 15 dagen, ‘een maand’ tot 21 dagen en ‘langer dan een maand’ tot 42 dagen. 2. Voor de weekends in een schooljaar zijn we vertrokken van een academiejaar van 30 weken. Een weekend hebben we gerekend als 1 werkdag. Werken tijdens elk weekend van het schooljaar staat dus voor 30 dagen, 2 tot 3 weekends per maand is dan gelijk aan 10.5 werkdagen (Anderhalve dag per maand, waarbij we uitgegaan zijn van 7 maanden. De drie zomermaanden, de vier vakantieperiodes en twee lesvrije weken zijn namelijk niet meegerekend), 1 weekend per maand is gelijk aan 7 werkdagen en enkele weekends per jaar is gerekend als 3.5 werkdagen. 3. Ook voor de dagen in het schooljaar zijn we vertrokken van een academiejaar van 30 weken en 7 maanden. ‘Enkele dagen/avonden per week’ is omgevormd tot 60 dagen, ‘enkele dagen/avonden per maand’ is omgevormd tot 14 dagen en ‘enkele dagen/maanden per jaar’ is omgevormd tot 7 dagen. 4. Voor het onregelmatig bijklussen zijn we vertrokken van de laagste categorie. Enkele dagen/avonden op een jaar is omgevormd tot 1 werkdag, enkele dagen/avonden per maand is 7 dagen (namelijk 1*7) en enkele dagen/avonden per week is gelijkgesteld aan 30 dagen (namelijk 1*30 weken). Deze verschillende duren zijn bij elkaar opgeteld om een indicatie te hebben van de duur van tewerkstelling.
TABEL 27:
BESCHRIJVING SCHOOLJAAR’
Maat N Missing Gemiddelde Standaardafwijking Variantie Minimum Maximum
VAN DE VARIABELE
‘DUUR
TEWERKSTELLING
Duur tewerkstelling 746 81 35.7 27.3 744.8 0 148
’
EN
‘DUUR
TEWERKSTELLING TIJDENS
Duur tewerkstelling tijdens het schooljaar 745 82 11.2 20.01 400.8 0 120
5.7 Cluster op basis van motivaties om te werken De respondenten konden meerdere motivaties om te werken opgeven. Deze motivaties zijn verwerkt als dummyvariabelen (al dan niet aangestipt als motivatie). Hierdoor kunnen we op basis van een latente hiërarchische clusteranalyse groepen studenten onderscheiden. Deze groepen kenmerken zich doordat de leden onderling gelijkaardige motivaties opgeven. Ze verschillen tegelijkertijd maximaal in hun motivaties van leden 23
van andere groepen.
De modelselectie resulteert in een model met drie clusters (model
met laagste BIC-waarde).
TABEL 28:
M
ODELSELECTIE
Model met
LL
BIC
Npar
L²
df
p-waarde
1-cluster 2-clusters 3-clusters 4-clusters 5-clusters 6-clusters 7-clusters 8-clusters 9-clusters 10-clusters
-5332,4805 -5179,9729 -5083,2692 -5051,6177 -5022,7451 -5000,9073 -4986,6460 -4964,9418 -4947,4746 -4936,5674
10763,7865 10564,1852 10476,1916 10518,3024 10565,9711 10627,7093 10704,6006 10766,6061 10837,0854 10920,6848
15 31 47 63 79 95 111 127 143 159
2453,6728 2148,6577 1955,2502 1891,9472 1834,2020 1790,5264 1762,0038 1718,5955 1683,6609 1661,8465
712 696 680 664 648 632 616 600 584 568
8,3e-190 6,8e-148 1,0e-123 2,0e-118 6,5e-114 2,2e-111 5,2e-111 1,6e-108 3,0e-107 7,6e-108
Classificatie fouten 0,0000 0,1064 0,1691 0,1773 0,1830 0,2039 0,2246 0,2225 0,2398 0,2244
Cluster 0,2574 0,5980 0,5278 0,3596 0,1171 0,0970 0,2757 0,2893 0,2088 0,4462 0,2105 0,5128 0,4679 0,1502 0,4287
R² 0,0662 0,3577 0,2785 0,1293 0,0137 0,0094 0,0760 0,0837 0,0436 0,1991 0,0443 0,2630 0,2189 0,0226 0,1838
TABEL 29: LADINGEN VAN VARIABELEN OP MODEL Variabele Geld Ervaring CV Speciaals aankopen Moest van familie Studies betalen Reis maken Later vaste job in bedrijf Auto/brommer/benzine/rijbewijs GSM/Internet Iets te doen hebben Uitgaan, festivals, concerten Aansluiting bij opleiding Sparen Aansluiting bij persoonlijke interesses TABEL 30:
PROFIELBESCHRIJVING VAN DE DRIE CLUSTERS Cluster1 Clustergrootte 0,4152 Indicatoren Geld niet ingevuld 0,2820 ingevuld 0,7180 Ervaring niet ingevuld 0,8879 ingevuld 0,1121 CV niet ingevuld 0,9776 ingevuld 0,0224 Speciaals aankopen niet ingevuld 0,8785 ingevuld 0,1215 Familie aangespoord niet ingevuld 0,8945 ingevuld 0,1055 Studies betalen niet ingevuld 0,9364 ingevuld 0,0636 Reis betalen niet ingevuld 0,6941 ingevuld 0,3059 Vaste job later niet ingevuld 1,0000 ingevuld 0,0000 Auto/brommer/benzene/rijbewijs
Cluster2 0,2938
Cluster3 0,2910
0,0418 0,9582
0,1864 0,8136
0,6678 0,3322
0,1901 0,8099
0,7898 0,2102
0,4383 0,5617
0,5118 0,4882
0,8023 0,1977
0,8199 0,1801
0,9133 0,0867
0,8730 0,1270
0,9249 0,0751
0,4001 0,5999
0,6975 0,3025
0,9999 0,0001
0,8856 0,1144
24
niet ingevuld ingevuld
0,9238 0,0762
0,7476 0,2524
0,8662 0,1338
niet ingevuld ingevuld Iets doen in vakantie niet ingevuld ingevuld Uitgaan, festivals, concerten niet ingevuld ingevuld Aansluiting bij opleiding niet ingevuld ingevuld Sparen niet ingevuld ingevuld Aansluiting bij interesses niet ingevuld ingevuld
0,9861 0,0139
0,5852 0,4148
0,8583 0,1417
0,8486 0,1514
0,7340 0,2660
0,6304 0,3696
0,8203 0,1797
0,2508 0,7492
0,7462 0,2538
0,9567 0,0433
0,9733 0,0267
0,6060 0,3940
0,5688 0,4312
0,4755 0,5245
0,3885 0,6115
0,9213 0,0787
0,9794 0,0206
0,6107 0,3893
GSM/internet
5.8 Clusters op basis van bijdragen aan onkosten studies Een hiërarchische, latente clusteranalyse werd gedraaid op de uitgavenposten waaraan studenten meebetalen voor hun studies. Deze vraag (vraag 21) laat namelijk toe om onderscheiden te maken op basis van wat de student zelf meebetaalt en in welke mate de studente hieraan bijdraagt. Een eerste analyse toonde aan dat de uitgavenposten ‘huur van kot’ en ‘dagelijkse onkosten’ weinig discriminatie aanbrachten tussen jongeren. Daarom werden deze variabelen niet opgenomen in het uiteindelijke model. De modelselectie resulteert in een 2-clustermodel. Het kent de laagste BIC-waarde van de 5 getoetste modellen. Bovendien fit het onze data (p<.05).
TABEL 31:
M
ODELSELECTIE
Model met
LL
1-cluster 2-clusters 3-clusters 4-clusters 5-clusters
-566,1080 -524,7675 -513,3761 -500,4973 -492,7085
BIC
Npar
L²
df
p-waarde
1191,1391
12 25 38 51 64
195,4463 112,7654 89,9827 64,2249 48,6474
112 99 86 73 60
1,8e-6 0,16 0,36 0,76 0,85
1172,2916
1213,3424 1251,4181 1299,6741
TABEL 32: LADINGEN VAN VARIABELEN OP MODEL Variabele Inschrijvingsgeld Studiemateriaal Vervoersonkosten TABEL 33:
Classificatie fouten 0,0000 0,0347 0,1039 0,0901 0,0851
Cluster 0,4320 0,5738 0,3109
R² 0,1866 0,3293 0,0967
Cluster1 0,6524
Cluster2 0,3476
Onkost niet Ouders betalen het volledig Deels ik, maar hoofdzakelijk mijn ouders Deels mijn ouders, hoofdzakelijk ik Uitsluitend ik
0,0325 0,5810 0,1830 0,0852 0,1182
0,0435 0,1942 0,0014 0,0362 0,7248
Onkost niet Ouders betalen het volledig
0,0353 0,2094
0,0009 0,0022
PROFIELBESCHRIJVING VAN DE TWEE CLUSTERS
Clustergrootte Indicatoren Inschrijvinsgeld
Studiemateriaal
25
Vervoersonkosten
Deels ik, maar hoofdzakelijk mijn ouders Deels mijn ouders, hoofdzakelijk ik Uitsluitend ik
0,4807 0,2662 0,0083
0,0496 0,0506 0,8967
Onkost niet Ouders betalen het volledig Deels ik, maar hoofdzakelijk mijn ouders Deels mijn ouders, hoofdzakelijk ik Uitsluitend ik
0,0724 0,3785 0,2122 0,1432 0,1937
0,1148 0,1101 0,0339 0,0888 0,6524
5.9 Clusters op basis van organiserend lidmaatschap en vakantiewerk Er is een hiërarchische clusteranalyses opgesteld om de relatie tussen organiserend lidmaatschap en periode van tewerkstelling verder te onderzoeken. TABEL 34:
MODELSELECTIE
Model met
LL
BIC
Npar
L²
df
p-waarde
1-cluster 2-clusters 3-clusters 4-clusters 5-clusters 6-clusters 7-clusters 8-clusters 9-clusters
-2285,6328 -2210,4689 -2178,6959 -2169,8529 -2159,2989 -2158,1069 -2153,7415 -2152,5999 -2152,1153
4610,7070 4506,3940 4488,8627 4517,1917 4542,0985 4585,7294 4623,0135 4666,7451 4711,7909
6 13 20 27 34 41 48 55 62
289,4662 139,1384 75,5923 57,9063 36,7984 34,4144 25,6836 23,4004 22,4313
57 50 43 36 29 22 15 8 1
7,8e-33 2,5e-10 0,0016 0,012 0,15 0,044 0,041 0,0029 2,3e-6
Classificatie fouten 0,0000 0,1021 0,1801 0,1971 0,0988 0,1831 0,1618 0,2080 0,2484
Cluster 0,3496 0,7827 0,6520 0,8982 0,5967 0,2316
R² 0,1222 0,6127 0,4251 0,8068 0,3560 0,0536
TABEL 35: LADINGEN VAN VARIABELEN OP MODEL Variabele Werken tijdens zomermaanden Werken tijdens de weekdens Werken tijdens dagen in het schooljaar Op onregelmatige basis bijklussen Tijdens andere vakanties werken Organiserend lid van het jeugdwerk? TABEL 36:
PROFIELBESCHRIJVING VAN DE VIJF CLUSTERS luster1 0,3820
Cluster2 0,2114
Cluster3 0,2098
Cluster4 0,1180
Cluster5 0,0788
Neen Ja
0,0001 0,9999
0,0859 0,9141
0,1835 0,8165
0,0421 0,9579
0,3316 0,6684
Neen Ja
0,9825 0,0175
0,0756 0,9244
0,6459 0,3541
0,0523 0,9477
0,5705 0,4295
Neen Ja
0,9980 0,0020
0,9977 0,0023
0,8679 0,1321
0,4817 0,5183
0,3011 0,6989
Neen Ja
0,9918 0,0082
0,9906 0,0094
0,0257 0,9743
0,3676 0,6324
0,9779 0,0221
Neen Ja Organiserend lid van het jeugdwerk? Neen Ja
0,8954 0,1046
0,6026 0,3974
0,8856 0,1144
0,0632 0,9368
0,7567 0,2433
0,7459 0,2541
0,8234 0,1766
0,5719 0,4281
0,7050 0,2950
0,4808 0,5192
Clustergrootte Indicatoren Tijdens zomermaanden Tijdens weekends Tijdens dagen in het schooljaar Op onregelmatige basis Tijdens andere vakanties
C
26
6. Literatuur Benn, J. (2004), Consumer education between ‘consumership’ and citizenship: experiences from studies of young people, International Journal of Consumer Studies, 28, 2, 108-116. Evaluatie van een mixed mode survey design, scriptie tot het behalen van een licentiaatsdiploma sociologie, K.U.Leuven. Browning, M., T. Crossley & G. Weber (2003), Asking consumption questions in general purpose surveys, The Economic Journal, 113, nov, 540-567.
Beullens, K. (2004).
Dillman, D. (1978). Mail and Telephone Surveys: The Total Design Method, New York: John Wiley. Dillman, D. & L. Christian (2005). Survey Mode as a Source of Instability in Response across Surveys, Field Methods, (17), 1, feb, 30-52.
Elchardus, M. & Tresignie, C. (2002), Het draagvlak van de solidariteit TOR/DS2001. Deelrapport 1: Technisch verslag van opzet en verloop van de dataverzameling. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Glorieux, I., M. Moens & L. Van Thielen (2005). Spontaan respons onderzoek: Staal zonder waarde? Over de valkuilen en mogelijkheden van spontaan respons onderzoek als beleidsinstrument, Tijdschrift voor Sociologie, (26), 1/2, 154-173. Gray, S. (2003). Is it Unit, MORI: London.
safe to combine methodologies in survey research?,
MORI Research Methods
Heerwegh, D., J. Billiet & G. Loosveldt (2005). Opinies op bestelling? Een experimenteel onderzoek naar het effect van vraagverwoording en sociale wenselijkheid op de proportie voor- en tegenstanders van gemeentelijk stemrecht, Tijdschrift voor Sociologie, (26), 3, 189-208. Matheus, N., Siongers, J. & Van Den Brande, I. (m.m.v. Liesbet Maes) (2004). De roeping tot leerkracht. Een onderzoek naar de aantrekkelijkheid van het leerkrachtenberoep in Vlaanderen anno 2002. Samenvatting. Onderzoeksproject OBPWO 01.02. Een onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs, Onderzoeksgroep TOR,
Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel, Hoger instituut voor de arbeid, Katholieke Universiteit Leuven. NIBUD (2005), Scholieren geven steeds makkelijker geld uit, Demos, 21, juni/juli 2005. NIWI (2002). Nationaal Scholierenonderzoek 2001-2002, Steinmetz Archive documentation set.
Page, C. & N. Ridgway (2001), The impact of consumer environments on consumption patterns of children from disparate socioeconomic backgrounds, Journal of Consumer Marketing, 18, 1, 21-40. Randstad
(2005).
Studenten
en
werk
doorgelicht,
http://www.randstad.be/_files/persbericht28062005.pdf, geconsulteerd op 5 september 2005.
Stevens, F. (2005). De monitor light: 18- tot 25-jarigen. Eerste aanzet tot het ontwikkelen van een Vlaamse jeugdmonitor, Jeugdonderzoeksplatform, Universiteit Gent/K.U.Leuven/Vrije Universieit Brussel.
Wang, C. (2002), Consumer decision-making styles on domestic and imported brand clothing, European Journal of Marketing, 38, 1/2, 239-252.
Warnaar, M. & B. Van Praag (1997), How Dutch teenagers spend their Money, De economist, 145, 3, 367-397. Wilska, T. (2002), Me – a consumer? Consumption, identity and lifestyles in today’s Finland, Sociologica, 45, 195-210.
Acta
Winter, J. (2003), Response bias in survey-based measures of household consumption, Economics
Bulletin, 3, 9, 1-12.
27