12
pag 1 / 16
/stralingsbeschermingsdienst SBD-TU/e
SBD 05-5070
Inschatting van de radiologische situatie na een kernongeval Bestrijding van radiologische gevolgen na kernongevallen; aanpak van organisatie en maatregelen in het kader van het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding.1 RONALD C.G.M. SMETSERS RIVM, LABORATORIUM VOOR STRALINGSONDERZOEK Kernongevallen zijn uitermate zeldzaam, maar ervaringen uit het verleden laten zien dat reeds de dreiging van een kernongeval voldoende kan zijn voor een maatschappelijke ontwrichting van ongekende omvang. Op de overheid rust dan ook de zware plicht om in geval van een kernramp adequaat op te treden. De maatregelen die het bevoegd gezag in reactie op het ongeval zal nemen zullen in belangrijke mate gebaseerd zijn op een inschatting van de door de bevolking te ontvangen stralingsdosis. Het inschatten van de radiologische situatie vormt dan ook een belangrijk element in de organisatie voor de kernongevallenbestrijding. Dit artikel behandelt dit onderwerp in twee delen. De eerste sectie beschrijft op generieke wijze de situatie na een reactorongeval en volgt daarbij de risicoketen van bron tot dosis. Naast belangrijke processen en parameters komen onder meer de interventieniveaus voor (in)directe maatregelen, het ongevalclassificatiesysteem en de dosisbeperkingen voor hulpverleners aan bod. Ook wordt toegelicht in welke periode na het ongeval welke radionucliden en belastingspaden het meest relevant zijn. In de tweede sectie wordt beschreven hoe Nederland na de implementatie van de zogenaamde RNPK-aanbevelingen erop voorbereid is om in ongevalsomstandigheden snel en doelmatig de radiologische situatie in te schatten. Deze sectie beschrijft de samenstelling en het takenpakket van het Back-Office Radiologische Informatie (BORI) en behandelt de meest toonaangevende meet- en rekenfaciliteiten die het BORI ter beschikking staan om zijn taak uit te kunnen voeren. Van bron tot dosis Een ongeval in een kerninstallatie kan leiden tot een emissie van radioactieve stoffen naar het milieu. Als dat gebeurt (of dreigt te gebeuren) is het van belang om in te schatten wat de consequenties (kunnen) zijn voor de stralingsdosis voor de bevolking. Op basis van deze gegevens en afwegingen over de haalbaarheid van eventueel te nemen maatregelen kan het bevoegd gezag tot een pakket van interventies besluiten. Tussen emissie en ontvangen dosis zitten veel ingewikkelde processen. De situatie in de nucleaire inrichting bepaalt wanneer en in welke mate er radioactiviteit vrijkomt. Weersomstandigheden en omgevingsfactoren bepalen vervolgens hoe deze radioactiviteit zich door het milieu verspreidt. Als resultaat raken lucht en omgeving besmet. Deze besmetting leidt vervolgens via directe (d.w.z. direct op de mens betrekking hebbende) en indirecte blootstellingspaden (voedselketen) tot een stralingsdosis. Het (opgelegde) gedrag van de mens bepaalt tenslotte in welke mate er reductiefactoren van toepassing zijn. In Figuur 1 wordt deze keten van processen schematisch weergegeven. De verschillende onderdelen in deze keten worden hieronder nader toegelicht. Inschatting bronterm Bij een reactorongeval gaat het in bijna alle gevallen om een (combinatie van) technisch of menselijk falen dat leidt tot beschadiging van splijtstofmateriaal als gevolg van onvoldoende koeling. Tijdens regulier bedrijf zijn er in het reactorvat vele honderden verschillende radionucliden gevormd, die als gevolg van lokale oververhitting ten dele kunnen ontsnappen. Echter, voordat er radionucliden naar het milieu kunnen ontsnappen moeten er nog veel barrières genomen worden. Dit gehele proces is zo complex dat het ook voor reactordeskundigen erg moeilijk is om tijdens een ongeval het emissieverloop van een specifiek ongeval precies te kunnen voorspellen. Om toch inzicht te krijgen in de gevolgen van een mankement in het systeem zijn er voor veel kerncentrales probabilistische 1
In artikelvorm verschenen in NVS nieuws, 2005/2 (2005)
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 2 / 16
veiligheidsstudies uitgevoerd. Het resultaat is een set van mogelijke ongevalsscenario’s met bijbehorende bronterm. Een bronterm legt onder meer de volgende zaken vast: • welke fractie van de aanwezige radionucliden ontsnapt er; • hoeveel tijd verloopt er tussen het aanvankelijke falen en de emissie van radioactiviteit naar het milieu; • hoelang duurt de emissie; • op welke hoogte vindt de emissie plaats en wat is de warmte-inhoud. Als een feitelijk ongeval veel overeenkomsten vertoont met een doorgerekend scenario van een veiligheidsstudie dan levert dat een goede indicatie voor de bronterm. In een reactorvat zitten zowel edelgassen als stoffen met hoge smelt- en kookpunten (e.g. actiniden). De vluchtigheid van de verschillende radionucliden die in de loop der tijd gevormd zijn als gevolg van het kernsplijtingsproces loopt dus zeer uiteen. Algemeen geldt dat stoffen met de grootste vluchtigheid het gemakkelijkst vrijkomen en dat de vrijkomende fractie minder vluchtige stoffen oploopt naarmate de temperatuur van het splijtstofmateriaal (lokaal) verder oploopt. De radionucliden worden daarom op basis van vluchtigheid ingedeeld in groepen. Voor een zeker ongevalsscenario kan dan per nuclidengroep de lozingsfractie geschat worden. Om de totale emissie aan radioactiviteit te berekenen dient men deze fractie voor ieder radionuclide te vermenigvuldigen met de hoeveelheid radioactiviteit in het reactorvat. Deze zogenaamde kerninventaris is te bepalen aan de hand van type reactor (bijv. PWR), vermogen en bedrijfsduur van de splijtstofelementen2. Tenslotte moet rekening gehouden worden met verval en ingroei van dochterproducten en de invloed van een reeks aan veiligheidsvoorzieningen. Om een idee te geven wat dit in een concreet geval kan betekenen is in Tabel 1 per nuclidengroep de lozingsfractie weergegeven voor (1) het kernongeval in de Amerikaanse reactor op Three Mile Island, in 1979 (TMI), (2) de PWR-5 bronterm en (3) het kernongeval in de Russische reactor te Tsjernobyl, in 1986. PWR-5 is een bronterm uit de Amerikaanse veiligheidsstudie WASH 1400. PWR-5 is door de Nederlandse overheid in 1989 gekozen als maatgevend scenario voor mogelijke kernongevallen op of nabij Nederlands grondgebied. Merk op dat het TMI-ongeval t.o.v. PWR-5 tamelijk onbeduidend was, maar dat Tsjernobyl veel ernstiger uitpakte. Radionuclidengroep Kr, Xe I Cs, Rb Te, Sb Ba, Sr Ru, Mo, Rh, Tc, Pd, Co Pu, Am, Np, Cm, Zr, Y, Ce, Pr, Nb
TMI 0.09 0.000001 -
PWR-5 0.3 0.03 0.01 0.005 0.001 0.0006 0.00007
Tsjernobyl 1.0 0.5-0.6 0.2-0.4 0.25-0.6 0.04-0.06 > 0.035 0.035
Tabel 1: Emissiefractie per radionuclidengroep voor drie ongevalssituaties. PWR-5 is een generieke bronterm voor Pressurized Water Reactors en geldt voor de Nederlandse overheid als maatramp. De andere brontermen betreffen feitelijke ongevallen (Three Mile Island, 1979 en Tsjernobyl, 1986).
2
De kerninventaris gegevens van alle belangrijke kerninstallaties worden onder meer door de IAEA ter beschikking gesteld (PRIS-database).
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 3 / 16
Figuur 1 Schematisch overzicht van belastingspaden na een ernstig kernongeval. De lijnen die (potentieel) het meest bijdragen aan de stralingsdosis zijn vet weergegeven. De stippellijntjes geven aan in welk domein de eventueel te nemen maatregelen ingrijpen.
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 4 / 16
Verspreiding Als er eenmaal radioactieve deeltjes naar de atmosfeer geloosd zijn zullen die daar verder verspreid worden. De actuele meteorologische situatie is dan bepalend voor het verdere verloop. Uit windrichting en snelheid (op verschillende hoogtes) volgt het horizontale transport. De mate van stabiliteit van de atmosfeer is van invloed op de diffusie van de deeltjes. De atmosfeer kan men opgebouwd denken uit twee lagen. In de onderste laag, de menglaag, vindt optimale vermenging plaats van lucht en de daarin voorkomende (verontreinigende) stoffen. Daarboven zit de reservoirlaag. De menglaaghoogte, die de grens aangeeft tussen beide compartimenten, varieert sterk, van enkele kilometers overdag (typische waarde) tot soms minder dan tien meter (bijvoorbeeld op een stille zomerse avond). De menglaaghoogte bepaalt dus in welke mate er verticale menging plaatsvindt en is daarmee een zeer belangrijke parameter voor luchtverspreidingsberekeningen. Ook heel belangrijk is het verschil tussen droge en natte depositie. In geval van natte depositie zijn er twee processen te onderscheiden: washout en rainout. Bij washout gaat het om het invangen van radioactieve deeltjes door vallende regendruppels. Dit proces in minder effectief. Bij rainout worden de regendruppels gevormd om bestaande radioactieve verontreinigingen die hoog in de atmosfeer aanwezig zijn. Dit neerslagproces is veel effectiever (maar helaas moeilijker te voorspellen). Al met al kan de depositie van radioactieve deeltjes tijdens (hevige) regenval een factor 10 tot 100 hoger zijn dan onder droge omstandigheden. Zeker bij buiïge regen tijdens het overtrekken van de wolk kan dat leiden tot ‘hot spots’ in het depositiepatroon. Naast meteorologische gegevens zijn ook de fysische en chemische eigenschappen van de deeltjes en de oppervlakteruwheid van het terrein van invloed op de verspreiding. Zware deeltjes zullen eerder neerslaan dan lichte deeltjes en in stedelijk gebied is de depositie van deeltjes heel anders dan op het platte land. Met name het verspreidings- en depositiegedrag van jodiumisotopen, die in verschillende chemisch/fysische vormen vrij kunnen komen (als elementair jodium, methyljodide of aerosolgebonden) is ingewikkeld. Het resultaat van dit alles is een in de tijd veranderende besmetting van lucht en omgeving. Deze gegevens, die alleen met complexe modellen verkregen kunnen worden, vormen de basis voor de dosisberekeningen. Dosisbepaling referentiemens Als de besmetting van lucht en omgeving bekend is kan de stralingsdosis voor een onbeschermde referentiemens (‘vrij in het veld’) uitgerekend worden. Deze persoon wordt extern bestraald vanuit wolk en omgeving en inwendig besmet via radioactieve stofdeeltjes in de lucht en de consumptie van radioactief voedsel. Bij de berekening wordt gebruik gemaakt van een grote verzameling nuclidenspecifieke dosisconversiecoefficienten (DCC’s) waarin alle fysische en metabolische eigenschappen van de verschillende radionucliden zijn verdisconteerd. Bij dit alles moet rekening gehouden worden met radioactief verval en ingroei van dochters. Om de wolkdosis te bepalen wordt gebruik gemaakt van DCC’s die het verband geven tussen een homogene luchtactiviteitsconcentratie (‘halve oneindige bol’) en de effectieve dosis. Dit werkt goed als er inderdaad sprake is van een homogene luchtactiviteitsconcentratie tot op grote hoogte. Dicht bij de bron, als de wolk nog geconcentreerd is, of onder omstandigheden waarbij de inversielaag extreem laag is leidt toepassing van deze DCC’s tot foutieve resultaten. Op vergelijkbare wijze wordt de dosis als gevolg van externe straling vanuit de omgeving bepaald, alleen gaat men nu uit van een homogene oppervlaktebesmetting. Voor de referentie-situatie wordt doorgaans een gemiddelde bodemruwheid van enkele mm verondersteld waarmee een zekere mate van afscherming in rekening gebracht wordt. De berekening van de volgdosis als gevolg van inhalatie en ingestie gaat op dezelfde wijze als voor reguliere situaties gebruikelijk is. De effectieve volgdosis als gevolg van inhalatie is het product van de (tijdsgeïntegreerde) luchtactiviteitsconcentratie, het ademventilatievoud en de DCC voor inhalatie, gesommeerd over alle radionucliden. Bij ingestie wordt voor ieder radionuclide de inname van radioactiviteit vermenigvuldigd met de bijbehorende DCC voor ingestie. Om dit voor een standaard dieet te kunnen doen moet men wel het besmettingsniveau van alle voedselproducten kennen. S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 5 / 16
Vervolgens dienen alle reducerende factoren (afscherming, consumptiegedrag e.d.) in rekening gebracht te worden. De effecten daarvan worden verderop behandeld. Blootstellingspaden Als we het schema in Figuur 1 van links naar rechts doornemen herkennen we de verschillende blootstellingspaden, te weten: • Inwendige besmetting door inhalatie van radioactieve deeltjes; • Externe bestraling vanuit de wolk; • Externe bestraling vanuit de omgeving (na depositie); • Externe bestraling als gevolg van uitwendige besmetting (direct of via aanraking); • Inwendige besmetting door inname van besmet voedsel en drinkwater. In de bovenste gevallen wordt de mens op directe wijze blootgesteld. We spreken daarom van directe blootstellingspaden. Als je hier dosisreducerende maatregelen wilt nemen, dan hebben ook die rechtstreeks betrekking op de mens, vandaar de term ‘directe maatregelen’. ‘Direct’ heeft in dit verband dus niet, zoals vaak gedacht wordt, de betekenis van ‘meteen’, maar van ‘rechtstreeks’. Personen kunnen bij een kernongeval ook uitwendig besmet raken, hetzij direct (door fall-out), hetzij na aanraking van besmette goederen. De mate waarin iemand besmet raakt is zeer afhankelijk van zijn specifieke gedrag. Het is daarom minder zinvol om daar op basis van generieke aannames uitspraken over te doen. Besmettingscontrole en decontaminatie zijn dan ook taken die lokaal worden uitgevoerd aan de hand van standaardprotocollen [BZK2004]. In geval van consumptie van besmet voedsel of drinkwater hebben we te maken met indirecte blootstellingspaden. Interventies in de voedselketen worden daarom ’indirecte maatregelen’ genoemd. Directe maatregelen Directe maatregelen grijpen dus in op blootstellingspaden waarbij de mens als gevolg van de ongevalslozing op directe wijze wordt blootgesteld aan radioactiviteit of straling, door inhalatie van radioactieve deeltjes en externe bestraling vanuit wolk en omgeving. De mogelijke maatregelen zijn evacuatie, schuilen en jodiumprofylaxe. In het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (NPK) wordt onderscheid gemaakt tussen preventieve evacuatie, eerste dag evacuatie en late evacuatie [NPK89]. Een belangrijk uitgangspunt bij stralingsbescherming is dat deterministische effecten te allen tijde vermeden dienen te worden. Verder geldt bij interventies dat de zwaarte van eventueel te nemen maatregelen in evenwicht moet zijn met de daarmee te vermijden stralingsdosis. Voor de directe maatregelen zijn daarom interventieniveaus (jodiumprofylaxe) of interventietrajecten (evacuatie en schuilen) bepaald die aan deze uitgangspunten recht doen. Deze interventieniveaus zijn vooralsnog op nationaal niveau vastgesteld, wat bij grensoverschrijdende contaminatie tot bestuurlijke problemen kan leiden. Internationale harmonisatie van interventiewaarden (Nederland hanteert op dit moment relatief hoge niveaus) is momenteel onderwerp van discussie. In deze notitie worden echter uitsluitend de formeel vastgestelde NPK-waarden gepresenteerd. Evacuatie Uiteraard levert evacuatie maximale bescherming als de bevolking uit het gebied verwijderd is vóórdat de radioactieve wolk arriveert. Dit heet preventieve (of directe) evacuatie. Deze maatregel wordt uitgevoerd op basis van verwachtingen. De primaire doelgroep vormen burgers van wie verwacht wordt dat zij in de eerste 24 uur van het ongeval een effectieve dosis op kunnen lopen hoger dan 1000 mSv. Doel is dus het vermijden van (ernstige) deterministische effecten, en het beperken van de kans op stochastische effecten. Voor preventieve evacuatie staat een paar uur ter beschikking. Overigens is de kans op overschrijding van de 1000 mSv limiet buiten de grenzen van de inrichting gering. Voor de eerste dag evacuatie, uit te voeren binnen 24 uur na aanvang van de lozing (maar bij voorkeur voordat de wolk het gebied bereikt), is een interventietraject afgesproken. Bij overschrijding van het S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 6 / 16
lage niveau (50 mSv effectieve dosis in de eerste 24 uur) wordt de maatregel overwogen, bij overschrijding van het hoge niveau (500 mSv/24u) heeft de maatregel een verplichtend karakter. Dit geeft het bevoegd gezag meer mogelijkheden om plaatselijke omstandigheden en de haalbaarheid van de uitvoering in het besluitvormingsproces mee te wegen. Voor de late evacuatie geldt een veel lager traject van 50 tot 250 mSv, op te lopen (lees: door evacuatie te vermijden) in het eerste jaar. Schuilen Bij een kernongeval biedt verblijf in gebouwen een zekere mate van bescherming, zowel tegen externe bestraling vanuit wolk en omgeving als tegen het inademen van radioactief besmette lucht. Hoe hoog deze bescherming precies is hangt van vele factoren af. Bij het overtrekken van een radioactieve wolk zal de lucht in een woning met gesloten ramen en deuren in eerste instantie beduidend minder radioactief zijn, maar dit effect wordt gaandeweg minder. Hoe snel de radioactiviteit binnendringt hangt vooral af van het ventilatievoud van de woning. Ook maakt het verschil in welke inpandige ruimte men zich bevindt. Uit modelberekeningen valt af te leiden dat de maatregel schuilen gedurende een urenlange passage van een radioactieve wolk gemiddeld genomen tot zo’n 50% reductie van de inhalatiedosis leidt. Langer schuilen dan een uur of zes is niet zinvol. Na het overtrekken van de radioactieve wolk is het juist van belang om ramen en deuren weer zo snel mogelijk te openen, om zo de besmette lucht snel uit de woning te verdrijven. Bouwmaterialen zoals beton, bakstenen en dakpannen schermen γ-straling in meer of mindere mate af. Hoe groot de reductie is hangt af van de constructie van de woning (houtskeletbouw versus betonbouw, flats versus eengezinswoningen), de plaats waar men zich bevindt en de richting van waaruit de straling komt. Voor straling vanuit een overtrekkende wolk worden afschermingsfactoren berekend tussen 30 en 70%. De afscherming van bebouwing tegen straling van neergeslagen radioactieve deeltjes is vanwege het richtingseffect (straling van op de grond gedeponeerde deeltjes in een bijna horizontaal vlak komt meer obstakels tegen) effectiever. Merk op dat bebouwing ook buitenshuis een zekere afscherming biedt. Een buitenmeting in een bebouwde omgeving zal daarom ten opzichte van een vrije-veld meting lager uitvallen. Samenvattend levert schuilen (tot maximaal 6 uur) gemiddeld een dosisreductie op van ca. 50%. Deze vuistregel geldt voor de totaal ontvangen dosis (inhalatie en externe bestraling), waarbij opgemerkt wordt dat de inhalatiecomponent dominant is. Voor individuele gevallen zullen echter afwijkende waardes gelden. Ook voor schuilen is er in het NPK sprake van een interventietraject, met een hoog niveau van 50 mSv (vermijdbare effectieve dosis in de eerste 6 uur) en een laag niveau van 5 mSv. Boven 5 mSv wordt de maatregel overwogen, boven 50 mSv heeft de maatregel een verplichtend karakter. Merk tenslotte op dat schuilen van alle directe maatregelen het meest gemakkelijk uitvoerbaar is. Jodiumprofylaxe Bij een ernstig ongeval met een in werking zijnde kernreactor komen radioactieve jodiumisotopen vrij. Het meest belangrijke isotoop is 131I, met een halfwaardetijd van ca. 8 dagen. Bij een PWR-5 lozing levert 131I ongeveer tweederde van de dosis als gevolg van alle jodiumisotopen samen. Jodium wordt met name bij kinderen effectief door de schildklier opgenomen. Een zo opgelopen schildklierdosis kan op termijn leiden tot extra gevallen van schildklierkanker. In de jaren na Tsjernobyl is bij kinderen daadwerkelijk een verhoging van de schildklierkankerincidentie aangetoond. De schildklierdosis kan vrijwel geheel vermeden worden door het tijdig innemen van stabiel jodium. De orale toediening van stabiel jodium, in de vorm van een kaliumjodaat- of kaliumjodidetablet, noemt men jodium-profylaxe. Uiteraard heeft het de voorkeur om jodium-profylaxe toe te passen voordat de radioactieve wolk arriveert. Echter, zelfs 6 uur na het begin van de inhalatie van de radioactief besmette lucht levert jodium-profylaxe nog een dosisreductie van ruim 60%. S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 7 / 16
Bij een gelijke luchtconcentratie lopen kinderen beneden 5 jaar het hoogste risico, gevolgd door de leeftijdsgroep t/m 16 jaar. Boven de leeftijd van 40 jaar is het ontstaan van schildklierkanker als gevolg van inhalatie van radioactief jodium nooit aangetoond. Jodium-profylaxe is dus het belangrijkst voor (kleine) kinderen. Jodium-profylaxe kan soms leiden tot bijverschijnselen zoals huidirritatie en maagdarmklachten. Heel sporadisch kan er een ernstige allergische reactie optreden. Het in 1989 vastgestelde NPK interventieniveau voor jodium-profylaxe ligt voor kinderen (t/m 16 jaar) bij een schildklierdosis van 500 mSv3, en voor volwassenen bij 1000 mSv. Ontsmetting leden van de bevolking Bij een ernstig kernongeval zal er sprake zijn van besmetting van mensen en goederen. Dat geldt met name voor mensen die na (of tijdens) het overtrekken van de wolk geëvacueerd worden. Bij een lokaal opgestelde opvangplaats zal er dus een besmettingscontrole plaats moeten vinden, en zonodig moeten er ontsmettingsmaatregelen genomen worden. Als basiscriterium voor besmetting van personen na een reactorongeval worden in het NPK twee niveaus genoemd voor de huiddosis4, te weten 50 en 500 mSv in 24 uur. Onder het laagste niveau kan de besmetting onder de gegeven omstandigheden als minder significant worden bestempeld. Bij een ingangsmeting boven het hoogste niveau (zware besmetting) geldt als richtlijn dat ontsmetting onder deskundige begeleiding op locatie plaats moet vinden. In het tussentraject (matige besmetting) kunnen personen zichzelf ontsmetten aan de hand van een aangeleverd protocol, bij voorkeur op locatie. Dit is verder uitgewerkt in standaardprocedures voor lokale hulpverleners. Een huiddosis wordt met name veroorzaakt door β-straling, en in mindere mate door γ-straling. Uit het gegeven dat β- en γ-stralers een huiddosistempo veroorzaken van maximaal 7 x 10-4 mSv/s per kBq/cm2 besmetting volgt voor een huiddosis van 50 mSv in 24 uur een (veilige) afgeleide norm van 0,8 kBq/cm2 β/γ-besmetting. De afgeleide besmettingsnorm voor een huiddosis van 500 mSv in 24 uur is dus 8 kBq/cm2. Voor een PWR-5 ongeval leidt toepassing van deze afgeleide norm tot een veilige (over)schatting van de huiddosis. Merk op dat deze besmettingsniveaus ordes van grootte hoger zijn dan de stralingshygiënische drempelniveaus die onder normale omstandigheden als grenswaarde gehanteerd worden! Voor (afwrijfbare) α-stralers levert niet de huiddosis maar de longdosis het criterium voor ontsmetting [BZK2004]. Indirecte maatregelen Tot nu toe hebben we het gehad over situaties waarbij de mens op directe wijze wordt blootgesteld. In geval van consumptie van besmet voedsel of drinkwater hebben we daarentegen te maken met indirecte blootstellingspaden. Als we hier de dosis willen reduceren liggen de interventies (’indirecte maatregelen’) ergens in de voedselketen, waarbij het begrip voedselketen ruim genomen moet worden. Er bestaat een groot scala aan indirecte maatregelen. Sommige zijn erop gericht om de besmetting van vee, land- en tuinbouwproducten en drinkwater te voorkomen. Meest belangrijk in dit verband zijn de maatregelen ‘graasverbod’, ‘sluiten van kassen’ en ‘sluiten van drinkwater inlaatpunten’. Deze maatregelen moeten tijdig genomen worden, liefst vóórdat de wolk passeert. Sommige maatregelen grijpen vooraan in de voedsel- en drinkwaterketen in en voorkomen of reduceren zo toekomstige besmettingen. Voorbeelden zijn maatregelen in de waterhuishouding (‘versneld doorspoelen’, ‘verontreinigd slib onttrekken aan het slibverwerkingsproces’) en de landbouw (‘beperking gebruik beregeningswater’). Andere maatregelen zijn erop gericht om
3
Omdat kleine kinderen onder gelijke omstandigheden een tweemaal zo hoge schildklierdosis oplopen als volwassenen, komt de limiet van 500 mSv voor kinderen overeen met een waarde van 250 mSv berekend voor volwassenen. 4 In het verleden zijn ook criteria geformuleerd voor de effectieve dosis, maar in alle gevallen blijkt de huiddosis restrictief te zijn. S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 8 / 16
(mogelijk) besmette voedselproducten niet op de markt te brengen (‘oogst-, vis- en slachtverboden’) of actief uit de markt te nemen (‘isoleren van besmette dieren, planten en producten’). Ook bij het nemen van indirecte maatregelen staat bescherming van de mens (lees: reductie van de effectieve dosis) centraal, maar om dit proces uitvoerbaar te houden zijn hiervoor afgeleide interventieniveaus opgesteld. Deze afgeleide interventieniveaus, die voor vier verschillende nuclidengroepen gedefinieerd zijn, worden uitgedrukt in radioactiviteitsgehalte per eenheid van massa, oppervlakte of volume. Overschrijding van zo’n criterium is in de praktijk dus ‘gemakkelijk’ toetsbaar. Maatregel I-131 Melk(producten) (Bq/L of Bq/kg) Babyvoedsel (Bq/L of Bq/kg) Overige producten (behalve minor foodstuffs) (Bq/L of Bq/kg) Drinkwater / vloeibare levensmiddelen (Bq/L of Bq/kg) Beregeningswater begroeid land (Bq/L) Beregeningswater onbegroeid land (Bq/L) Uitrijden zuiveringsslib (Bq/kg droog) Sluiten van kassen (Bq/m3) Graasverbod (Bq/m2)
500 150 2000 500 40 1000 5000
Nucliden-groep (voorbeeldnucliden) Cs-137 Sr-89 Pu-239 Cs-134 Sr-90 Am241 1000 125 20 400 75 1 1250 750 80 1000 125 20 25 15 2 800 50 2 800 50 2 625 375 40 -
Tabel 2 Afgeleide interventieniveaus voor indirecte maatregelen. De kolommen gelden respectievelijk voor jodium-isotopen, langlevende nucliden (T½ > 10 dagen), strontiumisotopen en α-stralers. Voor zogenaamde minor foodstuffs gelden limieten die tienmaal zo groot zijn als aangegeven. De afgeleide interventiewaarden voor voedselproducten zoals melk, babyvoedsel en ‘overige’ producten zijn na Tsjernobyl in EU-verband vastgesteld. Merk op dat hier zware handelsbelangen in het geding zijn. Zogenaamde ‘minor foodstuffs’ mogen vergeleken met ‘overige producten’ een tienmaal hogere besmetting hebben. Dosisbeperking hulpverleners Naast interventieniveaus voor leden van de bevolking gelden er voor hulpverleners in NPK-verband zogenaamde dosisbeperkingen, waarvan de hoogte verband houdt met het belang van de te behalen doelen. Voor ondersteuning bij metingen, evacuatie, jodiumprofylaxe en zaken van openbare orde en veiligheid geldt een dosisbeperking van 100 mSv. Voor het redden van belangrijke materiële belangen is dat 250 mSv, en voor levensreddende werkzaamheden 750 mSv [BS01]. Ongevalsclassificatie Ongevallen in nucleaire installaties worden geclassificeerd naar zwaarte. Toen in 1989 het NPK werd opgesteld ging men uit van een indeling in vier klassen: emergency standby, plant emergency, site emergency en off-site emergency. Daarnaast is er sprake van een bestuurlijke coördinatieklasse, die bepaalt bij welk bestuursorgaan de hoofdverantwoordelijkheid ligt voor de bestrijding. Bij klasse II (alleen indirecte maatregelen), klasse III (ook directe maatregelen, m.u.v. evacuatie) en klasse IV (rampsituatie, alle maatregelen) ligt de coördinatie op rijksniveau. Bij klasse II en III is de minister van VROM hoofdverantwoordelijk, bij klasse IV is dat de minister van BZK.
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 9 / 16
Figuur 2 Verband tussen de NPK-classificering van een kernongeval, de bestuurlijke coördinatieklasse volgens het NPK (Romeinse cijfers) en de INES-schaal van de IAEA. Figuur 2 toont het verband tussen beide classificeringen voor ongevallen met de kerncentrale Borssele. Voor Doel geldt een vergelijkbaar verband, maar België gebruikt iets andere benamingen. Voor kernongevallen op grotere afstand beperkt de bestuurlijke coördinatieklasse zich tot klasse II of hooguit III. In dat geval zal er binnen Nederland immers geen sprake zijn van evacuatie. Eind jaren ’90 heeft de IAEA ‘The International Nuclear Event Scale’ (INES) uitgebracht. Deze bestaat uit 8 niveaus, variërend van ‘onbetekenende afwijking’ (INES0) tot ‘major accident’ (INES7). Ten opzichte van de oude schaal is de onderkant (emergency standby) en de bovenkant (off-site emergency) nader gedetailleerd. ‘Tsjernobyl’ is een INES7 ongeval, ‘Three Mile Island’ valt in de klasse INES5. Belangrijke blootstellingspaden en radionucliden Om bij de afweging van maatregelen de juiste prioriteiten te kiezen is het van belang om te weten welke blootstellingspaden in welke fase het meest bijdragen aan de stralingsdosis. Op de dag van de lozing wordt de stralingsdosis gedomineerd door de inhalatiedosis. Belangrijke radionucliden in dit verband zijn 131I en andere jodiumisotopen en de moeder/dochter combinaties 106 Ru/106Rh en 144Ce/144Pr. Externe straling draagt 10 tot 20% bij en komt vooral van de edelgassen 88 Kr/88Rb, 133Xe en 135Xe en de aan stofdeeltjes gebonden radionucliden 132Te/132I, 140Ba/140La en 103Ru. Op de langere termijn domineren echter de belastingspaden ingestie en externe bestraling vanuit de omgeving. Vooral het eten van besmette bladgroente, zoals spinazie, kan m.n. in de eerste dagen tot weken na de lozing sterk bijdragen. Hierbij is aangenomen dat het ongeval in het groeiseizoen plaatsvindt. Het proces van opname van radioactiviteit via de wortel is veel minder efficiënt. Belangrijke nucliden op de korte termijn zijn 131I, 132Te/132I, 140Ba/140La en 103Ru. Op de middellange termijn kan ingestie van 89Sr en 90Sr/90Y van betekenis worden. Op termijn van jaren domineren de cesiumisotopen 134Cs en 137Cs/137mBa. Dat laatste geldt niet alleen voor ingestie maar ook voor externe bestraling vanuit de omgeving. Als er helemaal geen maatregelen genomen worden zal bij een ernstig reactorongeval op de lange termijn ca. driekwart van de stralingsdosis veroorzaakt worden door de isotopen 131I, 134Cs en S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 10 / 16
137
Cs/137mBa. Door tijdig passende maatregelen te nemen kan de stralingsdosis in belangrijke mate gereduceerd worden. In geval van een PWR-5 lozing is door tijdige implementatie van directe maatregelen voor die leden van de bevolking die zich dicht bij het lozingspunt bevinden een reductie van de eerste-dag dosis haalbaar van tenminste 50%. Ingestie van besmette bladgroente en melk kan door tijdelijke maatregelen in de voedselproductie en verstrekking vrijwel geheel vermeden worden. Besmetting via de wortel speelt over een veel langere periode waarin een geringe restbesmetting niet te vermijden lijkt, maar dit belastingspad is nauwelijks relevant. Moeilijker te bestrijden is besmetting vanuit de omgeving, en dan met name in stedelijk gebied. Een deel van de neergeslagen radioactiviteit zal afspoelen of anderszins migreren maar er zal lange tijd sprake blijven van een hardnekkige restbesmetting. Wil men de stralingsdosis via dit blootstellingspad sterk reduceren, dan vereist dat een zware saneringsslag.
Figuur 3 Schematisch overzicht van de Eenheid Planning en Advies nucleair (EPAn), met midden onder het Back-Office Radiologische Informatie (BORI).
Back-Office Radiologische Informatie Bij een kernongeval neemt een (ministerieel) interdepartementaal beleidsteam besluiten over maatregelen ten behoeve van de beheersing van de (dreigende) crisissituatie. Het beleidsteam wordt geadviseerd door de Eenheid Planning en Advies nucleair (EPAn). De EPAn bestaat uit een Front Office (FO) en een aantal Back Offices (zie Figuur 3). Het FO (onder regie van VROM) heeft als taak om een integraal advies op te stellen dat bruikbaar is voor bestuur en beleid. Het FO maakt daarbij gebruik van de informatie van de Back Offices en andere relevante partijen. De Back Offices verzamelen en analyseren gegevens binnen hun werkterrein en bieden de daaruit gedestilleerde informatie in geaggregeerde vorm tijdig aan het FO aan, bijvoorbeeld in de vorm van periodieke statusrapportages. Eén van de Back Offices is het Back Office Radiologische Informatie (BORI), dat onder regie staat van het RIVM. Tijdens een ongevalssituatie moet het BORI zo goed en snel als mogelijk inzicht verschaffen in de (verwachte) stralingsdosis voor de bevolking. Vergelijking van de dosis met NPK interventieniveaus geeft richting aan het door het FO op te stellen advies voor te nemen maatregelen. De stralingsdosis wordt bepaald op basis van modelberekeningen en de analyse van meetgegevens. Gaandeweg het proces wordt de radiologische situatie nader gedetailleerd en zonodig bijgesteld. S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 11 / 16
Het BORI baseert dit integrale beeld op gegevens van NPK Steuncentra. Steuncentra die (afhankelijk van de situatie) een rol (kunnen) spelen binnen het BORI zijn: • KFD – levert (in samenspraak met de exploitant) een schatting van de bronterm; • KNMI – levert alle benodigde meteorologische gegevens, is tevens back-up voor verspreidingsberekeningen; • RIVM – levert meet- en modelgegevens m.n. gericht op directe blootstelling; • RIKILT en VWA – leveren gegevens over besmetting van de voedselketen (land- en tuinbouwproducten resp. consumentenproducten); • RIZA en RIKZ – leveren meet- en modelgegevens over de besmetting van zee- en oppervlaktewateren (incl. sediment en slib); • VI en de (drink)waterbedrijven - leveren meetgegevens t.a.v. de besmetting van ruwwater en drinkwater; • MinDef – levert indien van toepassing informatie en data over militaire bronnen. Merk op dat het RIVM niet alleen het BORI regisseert, maar ook zelf fungeert als Steuncentrum. Alarmering De ongevalsorganisatie straling wordt door VROM opgestart na een gevalideerde melding van een (dreigend) kernongeval. Zo’n melding kan via verschillende kanalen binnenkomen. Problemen met binnenlandse installaties zullen door de beheerder rechtstreeks aan het bevoegd gezag gemeld worden. Ook voor nabijgelegen buitenlandse centrales bestaan er bilaterale meldingsprocedures. Daarnaast bestaan er ook internationale meldingsverplichtingen, zowel in EU- als IAEA-verband. EU-meldingen komen bij VROM binnen. De IAEA maakt gebruik van het netwerk van de World Meteorological Organization (WMO). ‘Early-warning messages’ van de IAEA komen zodoende binnen bij KNMI en RIVM. Als laatste vangnet staat verder nog het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) ter beschikking, dat 24 uur per dag de stralingsniveaus in Nederland in de gaten houdt (het NMR wordt verderop besproken). Verspreidings- en dosismodellering Interventiewaarden voor directe maatregelen zijn uitgedrukt in effectieve of equivalente dosis. Deze grootheden zijn niet meetbaar. Daar komt bij dat dit soort maatregelen bij voorkeur uitgevaardigd worden op voorhand. Men name in de eerste (dreigings)fase van een kernongeval wordt de off-site radiologische situatie daarom vooral ingeschat op basis van modelberekeningen. Voor de korte afstand (2 – 50 km vanaf de bron) beschikken zowel RIVM als de kerncentrale Borselle en NRG Petten over het Gaussisch pluimmodel WinREM. WinREM is een in opdracht van VROM ontwikkelde stand-alone PC-applicatie. Alle invoer (bronterm en meteorologische data) is handmatig. Het sterke punt van WinREM zit hem in het feit dat de invoer van (complexe) brontermen goed is voorbereid. De eenvoud van de applicatie brengt echter ook beperkingen met zich mee. Zo kunnen lozingen boven de menglaag niet gemodelleerd worden en zijn de mogelijkheden voor data-uitvoer beperkt. Voor de lange afstand staat het door KNMI en RIVM ontwikkelde NPK-PUFF ter beschikking. NPKPUFF is een tweelaags Gaussisch puff-model. De uitvoer van de verspreidingsberekeningen sluit aan op een dosismodule die draait binnen een GIS-omgeving. De invoer van meteovelden, HIRLAM (prognose in de nieuwste versie tot 48 uur vooruit) en het wat groffere ECMWF (prognose tot 96 uur), is volautomatisch. Dit schept de mogelijkheid om het model volgens een vaststaand tijdschema te runnen op basis van actuele weerprognoses. De gridcellen waarop het model rekent (0,5°x0,5°) zijn conform de HIRLAM resolutie. NPK-PUFF is uitgebreid internationaal gevalideerd. Figuur 4 toont de NPK-PUFF resultaten van een modelrun n.a.v. een stralingsincicent in Algeçiras, in 1998. Ook NPKPUFF kent enkele beperkingen. Zo zijn de prognoses voor neerslag beperkt en zijn parameters als ruwheidslengte en menghoogte voor het gehele grid gelijk.
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 12 / 16
Figuur 4 NPK-Puff verspreidingsberekening van een daadwerkelijke Cs-137 lozing vanuit een hoogoven in Algeçiras, Spanje, in 1998. Uit een vergelijking van modelberekeningen met metingen op diverse locaties in Europa zijn met terugwerkende kracht het lozingstijdstip (29 mei 1998, 12:00u UTC) en de bronsterkte (10 TBq) geschat [Ha98]. NPK-PUFF begint dus zo ongeveer waar WinREM eindigt. De uitvoer van beide modellen is echter niet te integreren. Ook maken beide modellen gebruik van verschillende dosismodules. Op 50 km afstand van de bron treden er in de modelpresentaties dus discontinuïteiten op. Om die reden zijn er recent modelvarianten van NPK-PUFF ontwikkeld met een fijnere ruimtelijke resolutie dichtbij de bron. Na een uitvoerig test- en validatietraject zullen deze modelversies naar verwachting vanaf medio 2005 operationeel ingezet kunnen worden. Nationaal Meetnet Radioactiviteit Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) bepaalt iedere tien minuten op ruim 160 locaties in Nederland het externe stralingsniveau, en op 14 locaties tevens de radioactiviteitsconcentratie in lucht. Daarnaast worden op locatie Bilthoven 24 uur per dag volautomatisch nuclidenspecifieke bepalingen uitgevoerd van de radioactiviteitsconcentratie in lucht. Verhogingen van het externe stralingsniveau zijn een maat voor de bepaling van de effectieve dosis als gevolg van straling vanuit een radioactieve wolk of van radioactieve fall-out. Deze metingen worden uitgevoerd met proportionele telbuizen die het stralingsniveau uitdrukken in omgevingsdosisequivalenttempo [nSv/h]. Het natuurlijke achtergrondstralingsniveau in Nederland varieert tussen 60 en 115 nSv/h, afhankelijk van bodemtype. Hevige regen kan het dosistempo kortstondig verhogen. Veertien filterbandmonitoren bepalen volautomatisch de concentratie in lucht van totaal-α- en totaal-βactiviteit [Bq/m3]. Via een ingewikkelde methode wordt gecompenseerd voor de natuurlijke achtergrond. Deze apparatuur is hierdoor zeer gevoelig voor het signaleren van kernongevallen. Hoewel erg belangrijk zijn deze gegevens onvoldoende specifiek om een schatting te kunnen maken van de inhalatiedosis. Om dat te kunnen moet men namelijk precies weten welke radionucliden aanwezig zijn. Op het RIVM wordt daarom de samenstelling van de radioactiviteit in lucht continu geanalyseerd. In ongevalsituaties vindt opschaling van dit meetprogramma plaats. S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 13 / 16
Per 2005 is een geheel vernieuwd data-acquisitie en data-presentatiesysteem in bedrijf genomen. Op continue basis worden de NMR-gegevens verzameld en opgeslagen in een centrale database. Via beveiligde communicatielijnen kunnen gecertificeerde gebruikers de verzamelde gegevens raadplegen. Naast het rijksniveau behoren ook de regionale brandweercentrales tot de groep van gebruikers. Bij overschrijding van een drempelwaarde gaat bij RIVM (200 nSv/h of 3 Bq/m3 kunstmatige β) resp. de regionale brandweer (2000 nSv/h) een alarmsignaal af. Aan de hand van een intern protocol worden de NMR-data vervolgens beoordeeld. Zonodig wordt de lokale of nationale crisisorganisatie gealarmeerd. Waakvlam Instituten en meetwagens Zoals gezegd zijn de door het NMR gemeten luchtactiviteitsconcentraties onvoldoende specifiek om de inhalatiedosis te bepalen. Op locatie Bilthoven wordt weliswaar op continue basis de mix van radionucliden bepaald, maar voor ernstige ongevallen op enige afstand van Bilthoven komt die informatie te laat. Om die reden zijn er contracten afgesloten met zogenaamde Waakvlaminstituten (WVI’s). Na alarmering starten zij een meetprogramma op om de concentratie te bepalen van (kunstmatige) radionucliden in lucht en depositie. Speciale aandacht geldt de jodiumisotoop 131I. De meettijden bedragen typisch 2 uur, waarna er nog ca. 1 uur nodig is voor monsteranalyse. De WVI’s zijn: • KVI (Kernfysisch Versneller Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen); • UCN (UCN – URENCO Nederland BV, te Almelo); • 2x NRG (Nuclear Research en Consultancy Group, te Petten en Arnhem); • RID (Reactor Institute Delft van de Technische Universiteit Delft); • KCB (Kerncentrale Borsele); • TUE (Stralingsbeschermingsdienst van de Technische Universiteit Eindhoven); • DSM (DSM Limburg BV, te Geleen). Monsternameapparatuur en procedures zijn van rijkswege ter beschikking gesteld, de analyses worden met eigen middelen uitgevoerd. Het RIVM, dat voor de vergelijkbaarheid van data met dezelfde apparatuur deelneemt, coördineert dit meetprogramma. Periodiek worden er oefeningen en ringonderzoeken georganiseerd. Naast de WVI’s kan het RIVM ook nog twee radiologische meetwagens inzetten om bij een kernongeval op strategische posities extra meetinformatie te verzamelen. Meest belangrijk daarbij zijn het omgevingsdosistempo en de nuclidenspecifieke radioactiviteit in lucht. Ook hier wordt bijzondere aandacht besteed aan de bepaling van de 131I luchtconcentratie. Ook de Stralingsbeschermingsdienst van het Ministerie van Defensie beschikt over een stralingsmeetwagen5. Deze meetwagens zijn te beschouwen als vrij inzetbare verdichtingspunten van zowel het WVI-netwerk als het NMR. De door meetwagens en WVI’s aangeleverde nuclidenspecifieke informatie is om meerdere redenen strategisch van aard: • met behulp van deze gegevens kunnen de totaal-β metingen van het NMR gekwantificeerd worden naar aard en omvang; • ook kan (met extrapolatie naar andere gebieden d.m.v. de NMR-data) nu een schatting gemaakt worden van de inhalatiedosis en de jodiumbesmetting van lucht en bodem (van belang voor directe en indirecte maatregelen); • uit het relatieve voorkomen van verschillende radionucliden kan een betere inschatting van de bronterm gemaakt worden. Dat is vooral van belang bij ongevallen in het buitenland waarbij de Nederlandse overheid niet (of laat) over nauwkeurige broninformatie beschikt. Dit alles leidt tot betere modelprognoses. Figuur 5 toont een gecombineerd overzicht van de NMR en WVI meetlocaties. 5
Daarnaast beschikt Defensie sinds kort over de zogenaamde Spurfuchs, aangeschaft voor de bestrijding van zware NBC-incidenten. De radiologische meetfaciliteiten van de Spurfuchs zijn beperkt, maar daar staat tegenover dat dit pantservoertuig door zijn hoge beschermingsniveau vrijwel overal inzetbaar is.
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 14 / 16
Figuur 5 Overzicht van meetlocaties die van belang zijn voor de inschatting van de stralingsdosis via de directe belastingspaden externe bestraling en inhalatie. Kleine markers: NMR, omgevingsdosisequivalenttempo. Grote ronde markers: NMR, totaal-α- en totaal-β-bepaling in luchtstof. Open ster: WVI, nuclidenspecifieke bepalingen. Gesloten ster: RIVM, nuclidenspecifieke bepalingen. Daarnaast zijn er nog enkele radiologische meetwagens van RIVM en Defensie inzetbaar.
Figuur 6 Overzicht van locaties waar radioactiviteitsmetingen verricht worden ter controle van de voedselketen. Kleine markers: meetlocaties van het Landelijk Meetnet Radioactiviteit in Voedsel. Open ster: Keuringsdienst van Waren regio Oost (Zutphen). Gesloten ster: RIKILT, Wageningen. Ook voor dit doel staat een radiologische meetwagen ter beschikking.
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 15 / 16
Levensmiddelen De controle op radioactiviteit in levensmiddelen is in Nederland belegd bij het RIKILT en de Voedings- en Warenautoriteit (VWA). Voor het RIKILT ligt het accent op de productiezijde, voor de VWA is dat het handelskanaal. De veiling vormt ruwweg de scheiding. Bij een crisis dienen de metingen de volgende doelen: 1. deze gegevens vormen de grondslag voor te nemen indirecte maatregelen; 2. met deze gegevens wordt voldaan aan de wettelijke verplichting tot informatie-voorziening (ook richting EU, IAEA etc.). Voor een efficiënte taakuitvoering beschikken RIKILT en VWA over een gemeenschappelijk meetnet, het Landelijk Meetnet Radioactiviteit in Voedsel (LMRV). Op ca. 60 locaties in Nederland (Zie Figuur 6) kunnen screeningsmetingen worden uitgevoerd aan een variëteit aan monsters, aangeleverd door bemonsteraars van AID, RVV, KvW en derden zoals de Plantenziektenkundige Dienst. Deze metingen worden door het RIKILT gevalideerd. Het RIKILT beschikt tevens over een meetwagen. Ook KvWlocatie Zutphen (regio Oost) is gespecialiseerd in radioactiviteitsmetingen. Het LMRV meet aan vier productgroepen: (1) melk(producten); (2) vlees, vis en schelpdieren; (3) groente, fruit, granen en daarvan afgeleide producten, en (4) land- en tuinbouwgronden, gras, kuilvoer, organische meststoffen en basinwater. Bij een ongeval gaat de eerste aandacht uit naar gras en gewassen op het veld. In stadium 2 komen ook melk en vlees aan bod. In stadium 3 wordt het gehele pakket bemeten. Water en drinkwater Het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) draagt – ook tijdens een kernongeval – zorg voor de beschrijving van de waterstaatkundige toestand in Nederland. Het gaat daarbij om het leveren van een landelijk beeld van de besmetting van water, zwevend slib, waterbodems, aquatische organismen en zuiveringsslib van rioolzuiveringsbedrijven. In het verlengde hiervan voert RIZA maatregelen uit om de besmetting te minimaliseren of geeft hiertoe adviezen. Voorbeelden zijn het versneld afvoeren van besmet water naar de zee en het stoppen van de inname van oppervlaktewater voor drinkwaterbereiding. Op een aantal strategische locaties (o.a. bij grensovergangen en nabij drinkwaterinlaatpunten) wordt het radioactiviteitsniveau op reguliere basis bepaald. In crisistijd kan besloten worden om ook andere punten te bemonsteren; analyse geschiedt dan te Lelystad. In geval van zeewater wordt samengewerkt met het Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ). Tijdens een kernramp is VROM verantwoordelijk voor de presentatie van het landelijk beeld van de drinkwatervoorziening en de advisering van maatregelen. De verschillende (drink)waterbedrijven controleren de kwaliteit van zowel het ruwwater als het drinkwater. Er bestaat in Nederland een grote variëteit in de productie van drinkwater. In crisistijd verdienen waterbedrijven die vrijwel volledig gebruik maken van oppervlaktewater (Noord- en Zuid-Holland) de meeste aandacht. Communicatie Het moge duidelijk zijn dat de boven beschreven ongevalsorganisatie in crisisomstandigheden moet kunnen vertrouwen op een degelijk communicatiesysteem. Om die reden is volgens de laatste technologische inzichten de ongevalsapplicatie CalWeb ontwikkeld. CalWeb maakt gebruik van Internet technologie maar draait binnen een volledig beveiligde netwerkomgeving. Naast beveiliging is er ook veel aandacht besteed aan redundantie. Als het moet kan CalWeb zelfs nog draaien op conventionele noodnetverbindingen met een maximale dataoverdracht van 9600 bps. Binnen CalWeb is het mogelijk om op een gestructureerde wijze informatie uit te wisselen, opdrachten uit te zetten en situatierapportages aan te bieden. Ook CalWeb geeft de gebruikers toegang tot standaard informatie. Om na de melding van een kernongeval meteen zicht te hebben op het bedreigde gebied worden er binnen de CalWeb-omgeving viermaal per dag op basis van de meest recente HIRLAM- en ECMWFmeteovelden volautomatisch verspreidingsberekeningen uitgevoerd.
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e
SBD 05-5070
bestrijding radiologische gevolgen kernongevallen; organisatie en maatregelen
pag 16 / 16
Conclusies en vooruitzichten De afgelopen jaren heeft de nationale organisatie voor de kernongevallenstrijding een nieuwe impuls gekregen. Organisatorische veranderingen hebben geleid tot meer helderheid in de rolverdeling en voor alle betrokken instanties geldt dat de uit te voeren taak in crisisomstandigheden beter dan voorheen aansluit bij hun reguliere missie. De taak om bij een kernongeval de radiologische situatie in te schatten is in de nieuwe situatie belegd bij het Back-Office Radiologische Informatie, dat onder regie staat van het RIVM. In de afgelopen jaren is het relationele netwerk versterkt en is er een nieuw communicatiesysteem ontwikkeld om in crisistijd snel en doelmatig gegevens uit te wisselen. Ook zijn er de nodige procedures vernieuwd, zijn er nieuwe handboeken verschenen en is er een verbeterslag gemaakt m.b.t. de vele meet- en modelfaciliteiten van het BORI. De nieuwe organisatie, die al regelmatig in klein verband geoefend heeft, staat er dus fris bij. Tijdens de Nationale Stafoefening van 25 mei kan de nieuwe organisatie voor de kernongevallenbestrijding in zijn volle omvang aantonen in hoeverre zij nu op haar taak is voorbereid. Maar daarmee komt de ontwikkeling niet tot een eind. De EPAn zal immers bij voortduring mensen en middelen paraat moeten houden, de organisatie waar mogelijk verbeteren en in moeten spelen op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. In dit kader wordt er binnen het BORI de komende tijd onder meer aandacht geschonken aan optimalisatie van de ketenmodellering en de ontwikkeling van een snelle, betrouwbare en voor de Nederlandse situatie praktisch toepasbare methode voor dosisschattingen in ongevalsituaties, waarbij gebruik gemaakt wordt van mathematische methodes en een optimale combinatie van meet- en rekeninspanningen. Daarmee hoopt het BORI in de toekomst haar faciliterende taak nog beter te kunnen invullen.
Geraadpleegde bronnen BS01 Besluit van 16 juli 2001, houdende vaststelling van het Besluit stralingsbescherming. Staatscourant 397, SDU, Den Haag, 2001 BZK04 BZK/VROM. Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, 2004 Ha98 T Hantke, FJ Aldenkamp, R Overwater en H Slaper. De jacht op een Cs-137-wolk in Zuid Europa. NVS nieuws 23j (4) pag 4 e.v. IAEA99 The International Nuclear Event Scale. IAEA-brochure 99-00305/FS-05 NPK89 VROM. Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21015, nr.3). VROM publicatie 90044/2-89 1174/26, SDU, Den Haag, 1989 RIVM94a A risk assessment method for accidental releases from nuclear power plants in Europe. RIVM-rapport 743030002, 1994 RIVM94b Meetstrategie bij Kernongevallen voor Steuncentrum RIVM. RIVM-rapport 610057002, 1994 RIVM96 Meetstrategie TIG: opzet en nadere aanbevelingen. Metingen in het kader van het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding. RIVM-rapport 610057006, 1996 RIZA97 Meetstrategie bij Kernongevallen steuncentrum RIZA. RIZA-rapport 97.007 (ISBN 90369505460), 1997 RIK02 Meetstrategie voor levensmiddelen (gezamenlijke RIKILT en VWA uitgave), 2002 VROM02 VROM/BZK. Informatieplan voor de Back-Office Radiologische Informatie van de Eenheid Planning & Advies nucleair, 2002 VROM03a VROM/BZK. Organisatiebeschrijving Eenheid Planning en Advies nucleair (EPAn), 2003 VROM03b VROM. Meetstrategie drinkwater bij kernongevallen, 2004 VROM04 VROM/BZK. Leidraad Kernongevallenbestrijding, 2004
S:\SbdDICT\05-5070 Inschatting radiologische situatie na kernongeval.doc
SBD-TU/e