15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en de antisocialepersoonlijkheidsstoornis Kris Goethals, Tineke Dhoore, Arjan de Groot, Ingeborg Jeandarme, Marije Keulen-de Vos, Claudia Pouls, Sabrina Soeagnie en Jochem Willemsen
1 2 3 4
5
6
7
8
9
10
Inleiding Autismespectrumstoornissen (ASS) Aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) Verstandelijke beperking 4.1 Diagnostische problemen 4.2 Psychodiagnostiek 4.3 Conclusie Psychotische stoornissen 5.1 Relatie tussen geweld en psychotische stoornis 5.2 Comorbiditeit met persoonlijkheidsstoornissen en middelgerelateerde stoornissen 5.3 Complicerende factoren in de behandeling Middelgerelateerde stoornissen 6.1 Prevalentie en theorieën 6.2 Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Angststoornissen bij de antisociale-persoonlijkheidsstoornis 7.1 Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën 7.2 Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Angststoornissen en psychopathie 8.1 Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën 8.2 Differentieeldiagnostische overwegingen 8.3 Complicerende factoren in de diagnose en behandeling 8.4 Conclusies Depressie en de antisociale-persoonlijkheidsstoornis 9.1 Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën 9.2 Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Depressie en psychopathie 10.1 Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën 10.2 Differentieeldiagnostische overwegingen 10.3 Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling 10.4 Conclusies
316
11
12
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
13
ASP met andere persoonlijkheidsstoornissen 11.1 Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën 11.2 Differentieeldiagnostische overwegingen 11.3 Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Psychopathie met andere persoonlijkheidsstoornissen 12.1 Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën 12.2 Differentieeldiagnostische overwegingen 12.3 Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling 12.4 Conclusies Conclusies en aanbevelingen Literatuur
Inleiding
1
Patiënten met een antisociale-persoonlijkheidsstoornis (asp), die voorkomt bij 40 tot 60% van de forensischpsychiatrische patiënten, worden gekenmerkt door een instabiliteit van denken, voelen en gedrag. Hun gedrag is bijvoorbeeld agressief, prikkelbaar of impulsief (apa, 2013). In totaal maken patiënten met een hoge mate van psychopathie (hier gedefinieerd als een score van 25 of meer op de pcl-r) 15 tot 20% uit van de totale forensische populatie (Abramowitz e.a., 2004; Hare e.a., 1991; Hildebrand & De Ruiter, 2004). De antisociale-persoonlijkheidsstoornis (asp) en psychopathie zijn geen synoniemen. Psychopathie wordt gekenmerkt door een constellatie van interpersoonlijke kenmerken (zoals egocentrisme), affectieve kenmerken (gebrek aan empathie) en gedragskenmerken (zoals onverantwoordelijk gedrag) (Dolan, 2004; Hare, 2003), terwijl asp vooral wordt gekenmerkt door gedragskenmerken. Onderzoek heeft uitgewezen dat forensischpsychiatrische patiënten met asp een twee- tot driemaal zo hoog recidiverisico hebben als andere forensische patiënten. Als er sprake is van psychopathie, is dit risico nog groter (Coid e.a., 2007; Hiscoke e.a., 2003; Jamieson & Taylor, 2004; Leistico e.a., 2008). Een diagnose asp en/of psychopathie heeft vergaande implicaties voor behandeling en voor verlof- en resocialisatiemogelijkheden. Als er sprake is van een hoge mate van psychopathie, worden de verlofstappen bijvoorbeeld sterk beperkt, of omkleed met een zeer strak risicomanagementplan. Een adequate diagnose is daarom een absolute voorwaarde voor een effectieve behandeling (Roth & Fonagy, 2005). Net als bij andere psychische stoornissen overlappen de kenmerken van asp en psychopathie met een aantal andere psychische stoornissen. In dit hoofdstuk beschrijven we de meest voorkomende differentiële diagnosen en comorbiditeit: autismespectrumstoornissen, de aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (adhd), verstandelijke beperking, psychotische stoornissen, middelgerelateerde stoornissen, angst, depressie, en andere persoonlijkheidsstoornissen dan asp. Een valide differentiële diagnostiek is belangrijk, omdat deze verschillende stoornissen een verschillende behandelingsaanpak vergen.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
2
Autismespectrumstoornissen (ASS) Autismespectrumstoornissen (ass) worden gekenmerkt door beperkingen in de verbale en non-verbale sociale interactie, en door repetitieve en stereotype gedragspatronen (apa, 2013). De prevalentiecijfers voor kinderen en volwassenen lopen uiteen van 0,6 tot 1% in de algemene bevolking en van 1,4 tot 2% in de reguliere psychiatrie (Baron-Cohen e.a., 2009; Brugha e.a., 2011; Constantino & Todd, 2003). Aangenomen wordt dat maximaal 10% van de ter beschikking gestelden een ass heeft. De meest voorkomende delicten bij deze ter beschikking gestelden zijn brandstichting, stalking, bizarre delicten (delicten om een hele ongewone, maar in autistische zin ‘logische’ reden) en zedendelicten (Bartels e.a., 2012; Freckelton, 2013; Wahlund & Kristiansson, 2006). Ongeveer 20 tot 50% van de ass-patiënten heeft een comorbide persoonlijkheidsstoornis (Ryden & Bejerot, 2008). Vanuit een differentieeldiagnostisch perspectief is er overlap in symptomatologie tussen vooral ass en psychopathie (Frick e.a., 2000; Jones e.a., 2010; Murrie e.a., 2007). Bij beide stoornissen is er sprake van een gebrek aan empathie. Het is een van de meest opvallende kenmerken van ass: deze patiënten hebben een onvermogen tot invoelende emotionele reacties tegenover anderen. Ze overzien de gevolgen van hun handelen niet en zijn niet in staat om met anderen mee te leven. Het gebrek aan emotioneel reageren wordt ook al sinds Cleckley (1941/1988) gezien als de kern van psychopathie. Een gebrek aan emotionele diepgang, empathie en spijt zijn pcl-r-items waar iemand met psychopathie vaak hoog op scoort (Hare, 2003; Söderström, 2003). Dit gebrek aan empathie kan ertoe bijdragen dat ass soms, en psychopathie vaak gekenmerkt wordt door oninvoelbaar gedrag (gedrag waarbij de sturende emotie niet duidelijk is) en agressief gedrag (Frith, 1991; Murrie e.a., 2002). Het gedrag van psychopaten wordt doorgaans getypeerd als kil en meedogenloos, terwijl het gedrag van ass-patiënten eerder als oninvoelbaar wordt aangeduid. Tot slot lijken er ook overeenkomsten te zijn op neuro-anatomisch vlak. Beide stoornissen worden bijvoorbeeld in verband gebracht met het disfunctioneren van de amygdala (Anckarsäter, 2006; Blair, 2008; Dolan, 2004; Ronald e.a., 2005; Wallace e.a., 2012). De overeenkomsten tussen autisme en psychopathie zijn reeds lang bekend. In 1944 introduceerde Hans Asperger bijvoorbeeld de term ‘autistische psychopathie’ om vier kinderen te omschrijven die moeite hadden om zich aan te passen aan de maatschappij. Zij werden omschreven als zijnde normaal intelligent, met een gebrek aan non-verbale communicatie vaardigheden, sociaal geïsoleerd en een gebrek aan empathie. De symptomatologie van ass en psychopathie is vergelijkbaar, maar er zijn vijf wezenlijke verschillen in de aard van de symptomen. Ten eerste heeft het gebrek aan empathie bij ass-patiënten een andere betekenis of oorsprong dan bij psychopathie. ‘Empathie’ is een breed begrip, dat bestaat uit een cognitieve en affectieve component (Blair, 2008; De Vignemont & Singer, 2006; Hansman-Wijnands & Hummelen, 2006; Hoffman, 2000; Preston & De Waal, 2002; zie hoofdstuk 4). Cognitieve empathie kan omschreven worden als het cognitieve vermogen om andermans emoties te begrijpen. Dit wordt ook wel aangeduid met de term theory of mind. Affectieve empathie duidt op de emotionele reactie op een emotionele gemoedstoestand van een ander. Onderzoek laat zien dat ass-patiënten problemen hebben om het gedrag en de emoties van anderen te interpreteren, maar dat ze anderen geen pijn willen doen (Baron-Cohen & Wheelwright, 2004; Hill & Frith, 2003; Wahlund & Kristiansson, 2006). Bij mensen met psychopathie is er sprake van het tegenovergestelde: ze zijn wel degelijk in staat om het gedrag en de emoties
317
318
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
van anderen te interpreteren, maar trekken zich hier niets van aan (Baron-Cohen & Wheelwright, 2004; Blair e.a., 1997; Dolan & Fullam, 2004; Nentjes e.a., 2014; Richell e.a., 2003). Bij ass is er dus sprake van een gebrek aan cognitieve empathie, terwijl er bij psychopathie sprake is van een gebrek aan affectieve empathie. Cognitieve en affectieve empathie beïnvloeden het morele redeneren (Blair, 2008; Eisenberg, 2000; Reniers e.a., 2012). Dit is het tweede kenmerk waarin autismespectrumstoornissen en psychopathie van elkaar verschillen. Hoewel ass-patiënten niet in staat zijn om een cognitieve representatie te vormen van andermans emoties, zijn zij wel in staat om als dit wordt gevraagd een onderscheid te maken tussen moreel toelaatbaar en moreel ontoelaatbaar gedrag (Blair, 2008; Kennett, 2002; Rogers e.a., 2006). Zelfs bij autistische kinderen is dit morele besef relatief intact (Grant e.a., 2005; Steele e.a., 2003). Het gebrek aan affectieve empathie kan ertoe bijdragen dat psychopathie wel gepaard gaat met een gebrek in moreel redeneren (Blair, 1995; 2005; Marsh & Cardinale, 2014; Raine & Yang, 2006; Wallace e.a., 2012). Zowel kinderen als volwassenen met psychopathische neigingen maken geen onderscheid tussen moreel en immoreel gedrag (Preston & De Waal, 2002). Het derde verschil tussen ass en psychopathie is dat verschillende functionaliteiten zijn beïnvloed. De theorieën over ass veronderstellen dat er sprake is van gebreken in sociale cognities: ass-patiënten zouden beperkt zijn in het herkennen of afleiden van sociale bedoelingen als zij naar gezichtsuitdrukkingen kijken. Het vermogen tot leren van straf en beloning is bij deze doelgroep wel intact (Bernier e.a., 2005; Blair, 2008; Richell e.a., 2005). Mensen met psychopathie daarentegen zijn wel in staat om sociale bedoelingen te herkennen bij anderen, al lijken ze wel moeite te hebben met het herkennen van angst (Blair e.a., 2001; 2002). Het vermogen om te leren van straf en beloning is beperkt in de zin dat ze niet gevoelig zijn voor straf (Blair, 2008; Richell e.a., 2005). Een verminderde activatie van de amygdala tijdens aversieve conditionering zou hier debet aan kunnen zijn (Kiehl e.a., 2001; Tiihonen e.a., 2000; Veit e.a., 2002). Een vierde verschil tussen ass en psychopathie is het gedrag. Hoewel beide stoornissen gepaard kunnen gaan met agressief of invoelbaar gedrag, zijn er toch ook verschillen. Meerdere items van de pcl-r meten manipulatief en leugenachtig gedrag (Hare, 2003). Deze typeringen gelden doorgaans niet voor patiënten met een autismespectrumstoornis: zij zullen eerder het slachtoffer van dergelijk gedrag worden dan dat zij dit zelf vertonen. ass wordt dan ook niet direct gelinkt aan wreedheden of oneerlijkheid. ass wordt wel gekenmerkt door repetitief en stereotype patronen van gedrag, belangstelling of activiteiten (apa, 2013). Voorbeelden zijn herhalende motorische bewegingen of herhaald gebruik van voorwerpen, of het rigide vasthouden aan routines. Bij psychopathie is hier geen sprake van. Een vijfde verschil tussen ass-patiënten en psychopaten is de aard van de delicten die zij plegen. In vergelijking tot psychopathische daders plegen autistische daders bijvoorbeeld vaker bizarre (dat wil zeggen delicten die moeilijk vanuit de situatie of context zijn te begrijpen waarbij de delicthandelingen als oplossing niet logisch in verhouding kunnen staan ten opzichte van het probleem dat wordt ervaren: bijvoorbeeld iemand onthoofden om deze stil te krijgen en hierna nog tien keer met een mes steken om er zeker van te zijn dat de persoon dood c.q. stil blijft) of onredelijke delicten en hebben hun zedendelicten vaak een dwangmatig of ritueel karakter (Bartels e.a., 2012; Freckelton, 2013; Mouridsen, 2012; Wahlund & Kristiansson, 2006). Ondanks de overlap tussen autismespectrumstoornissen en psychopathie zijn het vooral ook twee unieke stoornissen, en niet uitersten van hetzelfde construct. De ernst van een ass lijkt niet gerelateerd te zijn aan psychopathische neigingen, wat bijvoorbeeld blijkt uit de bevinding
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
dat de correlatie tussen de affectieve kenmerken van psychopathie en ass erg laag is (zie bijvoorbeeld Rogers e.a., 2006). Andere onderzoeken tonen aan dat de factormodellen en de totaalscore van de pcl-r niet samenhangen met twee aspecten die kenmerkend zijn voor ass, namelijk dwangmatigheid en problemen in de sociale interactie (zie bijvoorbeeld Söderström, 2005).
3
Aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) De kernsymptomen van de aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (adhd) zijn hyperactiviteit, impulsiviteit, en aandachtsproblemen. Patiënten met deze stoornis zijn bijvoorbeeld beweeglijk en snel afgeleid, vervelen zich snel, en hebben doorgaans moeite om dingen af te maken (apa, 2013). Prevalentiecijfers bij kinderen onder de 12 jaar variëren van 4 tot 12% voor de algemene bevolking en lopen op tot bijna 50% in psychiatrische instellingen (Cahill e.a., 2012; Faraone e.a., 2003). Ongeveer 30 tot 70% van de kinderen met adhd houdt last van (sommige) symptomen gedurende de volwassenheid. De totale prevalentie bij volwassenen varieert van 1 tot 5% (Kessler e.a., 2006; Pierce, 2003; Torgersen e.a., 2006). In de forensische psychiatrie variëren de prevalentiecijfers van 10 tot 40% (Coolidge e.a., 2009; Eme, 2009; Ginsberg e.a., 2010; Span e.a., 2002). Ongeveer 44% van de volwassenen met adhd heeft een of meerdere comorbide stoornissen, zoals angststoornissen, depressie, gedragsstoornissen (bij kinderen), verslavingsproblematiek, en/ of persoonlijkheidsstoornissen (Amons e.a., 2006; Kooij, 2007; Torgersen e.a., 2006). Ook is er een overlap tussen adhd en asp, en psychopathie (Abramowitz e.a., 2004; Colledge & Blair, 2001; Eisenbarth e.a., 2008; Ginsberg e.a., 2010; Mathias e.a., 2007; Rösler e.a., 2004; Söderström, 2005). Zowel adhd als asp wordt gekenmerkt door impulsiviteit in gedrag: handelingen kunnen niet worden uitgesteld, en het vermogen om vooruit te plannen is beperkt (apa, 2013). Impulsiviteit is ook een kenmerk van psychopathie, wat blijkt uit het feit dat twee items van de pcl-r hiernaar verwijzen, vooral impulsiviteit en prikkelhonger (Hare, 2003). Dit wil overigens niet zeggen dat elke psychopaat per definitie impulsief is. Bij adhd, asp en psychopathie wordt impulsiviteit gerelateerd aan gebrekkig executief functioneren (De Brito e.a., 2013; Feilhauer e.a., 2012; Snowden e.a., 2013). Een tweede overeenkomst in symptomen tussen adhd en asp is externaliserend gedrag. Beide stoornissen worden bijvoorbeeld gekenmerkt door reactieve agressie (Retz & Rösler, 2010; Bennett e.a., 2004). Ten derde gaan deze twee stoornissen vaak gepaard met interpersoonlijke problemen, prikkelbaarheid, verslavingsgevoeligheid en beperkingen in het dagelijks functioneren. Dat laatste blijkt uit werkproblemen, veel conflicten en antisociaal gedrag (in de kindertijd) dat soms leidt tot veroordelingen (Eisenbarth e.a., 2008; Jerome e.a., 2006; Retz e.a., 2013). De symptomen van adhd, asp en psychopathie vertonen weliswaar overeenkomsten, maar er zijn ook wezenlijke verschillen. Het eerste verschil is dat psychopathie wordt gekenmerkt door manipulatief gedrag, liegen en bedriegen, terwijl hiervan geen sprake is bij adhd. Patiënten met adhd zijn wel vaak vergeetachtig, wat soms ten oprechte geïnterpreteerd wordt als liegen. Een tweede verschil tussen adhd, asp en psychopathie is de mate van onverantwoordelijkheid ten opzichte van hun gedrag. Hoewel asp, psychopathie en adhd alle worden gekenmerkt door impulsief gedrag, hebben antisociale en psychopathische patiënten meestal minder aandacht voor hun eigen veiligheid en de veiligheid van anderen dan patiënten met adhd.
319
320
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Een derde verschil is de aard van de agressie in adhd en psychopathie. Agressief gedrag van psychopaten is doorgaans veel doelgerichter en meer weloverwogen dan bij adhd-patiënten: er is bij psychopathie sprake van proactieve of instrumentele agressie, terwijl er bij adhd vooral sprake is van reactieve agressie (Dowson & Blackwell, 2010; Retz & Rösler, 2010; Swogger e.a., 2010; Waschbusch & Willoughby, 2008). Een gerelateerd punt is dat antisociaal gedrag in de kindertijd wel een diagnostisch criterium is voor asp en psychopathie, maar niet voor adhd (apa, 2013; Hare, 2003). Het laatste en meest onderscheidende kenmerk is het gebrek aan empathie en andere emoties. Het wezenlijkste kenmerk van psychopathie is een gebrek aan empathie, spijt en het nemen van verantwoordelijkheid (Hare, 2003). Het ontbreken van spijtgevoelens is ook een classificatiecriterium van asp (apa, 2013). adhd daarentegen wordt niet gekenmerkt door deze affectieve gebreken, al is er soms wel sprake van emotionele disregulatie in termen van opvliegendheid, overreageren en innerlijke onrust (apa, 2013; Colledge & Blair, 2001; Retz e.a., 2012; 2013). Behalve overlap in bepaalde symptomen wordt er ook een relatie tussen adhd en psychopathie verondersteld. adhd in de jeugd zou in sterke mate voorspellend zijn voor antisociaal gedrag en psychopathie in de volwassenheid (Gunter e.a., 2006; Rösler e.a., 2004; Söderström e.a., 2004; Westmoreland e.a., 2010). Er is een drietal hypothesen over deze relatie. De eerste hypothese is dat adhd in de kindertijd alleen voorspellend is als er naast adhd ook sprake is van een gedragsstoornis (Abramowitz e.a., 2004; Lilienfeld & Waldman, 1990; Sevecke e.a., 2009; zie ook hoofdstuk 3). De tweede hypothese is dat adhd wel een unieke, op zichzelf staande voorspeller is voor psychopathie (Abramowitz e.a., 2004; Babinski e.a., 1999). De derde hypothese is dat kinderen met zowel een diagnose gedragsstoornis als adhd in werkelijkheid jonge psychopaten zijn (Frick & Marsee, 2006; Loeber e.a., 2002; Lynam, 1996). Resultaten van onderzoeken naar deze hypotheses zijn niet eenduidig: sommige onderzoeken tonen bewijs voor de eerste hypothese, terwijl andere onderzoeken tonen dat kinderen met een gedragsstoornis in combinatie met adhd inderdaad op latere leeftijd kenmerken van psychopathie vertonen (Herpertz e.a., 2001; Lynam e.a., 2008; Mannuzza e.a., 2004).
4
Verstandelijke beperking In hun review vonden Alexander en Cooray (2003) uiteenlopende prevalenties van persoonlijkheidsstoornissen bij personen met een verstandelijke beperking (pvb). In ambulante settings varieerde de prevalentie maar liefst van 1 tot 91% en in residentiële settings van 22 tot 92%. Deze auteurs concludeerden – niet verwonderlijk – dat er geen accurate prevalentiecijfers bekend zijn voor het samen voorkomen van persoonlijkheidsstoornissen en een verstandelijke beperking. Bij 17 tot 25% van de plegers met een verstandelijke beperking binnen residentiële en ambulante centra werd een asp vastgesteld (Lindsay e.a., 2006; Mannynsalo e.a., 2009; Morrissey e.a., 2005). De prevalentie in Vlaanderen lijkt met 13% iets lager te liggen (KeFor, 2013). In vergelijking met normaal begaafde forensisch-psychiatrische populaties, waarbij ongeveer de helft voldoet aan de criteria voor asp (Blackburn e.a., 2003; Fazel & Danesh, 2002), lijkt asp dus minder frequent vastgesteld te worden bij plegers met een verstandelijke beperking. Dezelfde trend is zichtbaar met betrekking tot psychopathie. Terwijl de prevalentie varieert van 5 tot 20% bij normaal begaafde daders (Hare, 2003), scoort slechts zo’n 2% van de plegers met een verstandelijke beperking boven de drempelwaarde van 30. Wanneer een drempelwaarde van 25 wordt gehanteerd, stijgt dit percentage tot 12 à 20% (Lindsay e.a., 2006; Morrissey e.a.,
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
2005; Morrissey e.a., 2007a). In de Vlaamse projecten van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (vaph) voor geïnterneerden met een verstandelijke beperking lijkt dit percentage lager te liggen. Niemand behaalde een pcl-r-score van 30 of meer, en slechts 5% behaalde een score van 25 of hoger (Pouls & Jeandarme, 2014). Zoals bij normaal begaafde daders werd er ook bij plegers met een verstandelijke beperking aangetoond dat psychopathie gerelateerd is aan een verhoogd risico op gewelddadig gedrag en negatieve behandelvooruitzichten (Gray e.a., 2007; Leistico e.a., 2008; Lindsay e.a., 2006; Morrissey e.a., 2007a; Salekin e.a., 1996). Vanwege de managementproblemen die deze problematiek met zich meebrengt, komen personen met het etiket ‘psychopathie’ vaak niet in aanmerking voor een opname in een behandelsetting. Hieruit blijkt dan ook meteen de klinische relevantie van de diagnose. 4.1
Diagnostische problemen Alexander en Cooray (2003) wijten de grote variatie in prevalentiecijfers aan een gebrek aan diagnostic clarity. Het vaststellen van een persoonlijkheidsstoornis, en meer bepaald een antisociale-persoonlijkheidsstoornis, bij personen met een verstandelijke beperking is immers niet zonder valkuilen. Voorzichtigheid is dan ook geboden in het stellen van dergelijke diagnosen. Doşen (2005) wijst erop dat de huidige criteria voor persoonlijkheidsstoornissen mogelijk niet zonder meer toepasbaar zijn bij personen met een verstandelijke beperking. Wanneer men louter kijkt naar de symptomen, zou men vaak kunnen besluiten tot een asp. In dat geval wordt echter voorbijgegaan aan de etiologie van de symptomen en de betekenis ervan. Door de achterstand in cognitieve en emotionele ontwikkeling is veelal een ander ontstaansmechanisme werkzaam bij de gedragsproblematiek dan bij een normaal begaafde populatie. Daarom raadt Doşen in deze gevallen de diagnose ‘onrijpe persoonlijkheid met bijhorende gedragsproblemen en psychische stoornissen’ aan. Hoewel tot op heden onderbelicht in de literatuur en huidige psychiatrische classificatiesystemen, vormt de emotionele ontwikkeling een cruciaal aspect binnen de persoonlijkheidsontwikkeling (Claes e.a., 2012). Het ontwikkelingsdynamisch perspectief vormt een belangrijke leidraad bij de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking (al dan niet met gedrags- en/of psychische problemen). Dit model refereert naar de fasen in de normale (emotionele) ontwikkeling bij jonge kinderen. Personen met een verstandelijke beperking zullen deze ontwikkelingsfasen trager doorlopen en zullen sneller hun uiteindelijke plafond bereiken. (Een volledige uiteenzetting van de emotionele ontwikkeling valt buiten het bestek van dit hoofdstuk. We verwijzen de lezer hiervoor naar Doşen, 2005 en Claes e.a., 2012.) Bij personen met een verstandelijke beperking is er veelal sprake van een gestagneerde en problematische emotionele ontwikkeling, die zich uit in een gebrekkige ontwikkeling van sociale normen, geweten en empathie. Een discrepantie tussen de cognitieve en emotionele mogelijkheden van een individu, met daar bovenop een disharmonische emotionele ontwikkeling, kan resulteren in psychische en gedragsproblemen (Doşen, 2005). Doordat deze doelgroep zich veelal in een vroeg stadium van de emotionele ontwikkeling bevindt, staan ze egocentrisch in het leven, met een gebrek aan empathie tot gevolg. Het vage onderscheid tussen realiteit en fantasie maakt dat liegen een andere betekenis krijgt. Ook de gewetensvorming en impulscontrole is niet of slechts beperkt ontwikkeld. Daarmee wordt het duidelijk dat antisociaal gedrag bij personen met een verstandelijke beperking een andere betekenis krijgt, en dat asp maar zelden zal voorkomen bij deze doelgroep (Doşen, 2005).
321
322
4.2
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Psychodiagnostiek Diverse auteurs wijzen op een gebrek aan betrouwbare en valide classificatiecriteria en instrumenten voor het stellen van de diagnose asp en/of psychopathie bij personen met een verstandelijke beperking (Alexander & Cooray, 2003; Moreland e.a., 2008; Pridding & Procter, 2008). Als reactie hierop zijn twee alternatieve classificatiesystemen ontwikkeld: de Diagnostic Manual-Intellectual Disability (dm-id: Fletcher e.a., 2007) en de Diagnostic Criteria in Learning Disability (dc-ld: Royal College of Psychiatrists, 2001). Een van de richtlijnen van deze twee alternatieve classificatiesystemen is dat de diagnose persoonlijkheidsstoornis pas gesteld kan worden vanaf de leeftijd van 21 jaar. Verder wordt gesteld dat de persoonlijkheid van individuen met een ernstige verstandelijke beperking niet voldoende uitgekristalliseerd is om van een persoonlijkheidsstoornis te kunnen spreken (Pridding & Procter, 2008). Voor asp werden er in deze handleidingen echter geen specifieke criteria geformuleerd. Tot op heden blijven deze systemen te weinig gebruikt in de gangbare diagnostiek van deze doelgroep (Pridding & Procter, 2008). Een ander instrument dat wordt aangeraden, hoewel niet specifiek ontwikkeld voor personen met een verstandelijke beperking, is de Standardized Assessment of Personality (sap: Mann e.a., 1981), waarbij beroep wordt gedaan op informanten. Naast het gebruik van meer specifieke diagnostische criteria, het gecombineerd gebruik van instrumenten en het gebruik van informatie door derden, adviseren Alexander en Cooray (2003) om ook meer beroep te doen op gedragsobservaties. Om de onderliggende betekenis van het gedrag te begrijpen, is het ook van belang om het emotionele niveau in kaart te brengen. Hoewel de validatie van instrumenten hiervoor nog in de kinderschoenen staat, kan verwezen worden naar de Schaal voor Emotionele OntwikkelingRevised (seo-r: Claes & Verduyn, 2012) of de Experimentele Schaal voor de beoordeling van het Sociaal-Emotionele Ontwikkelingsniveau (esseon: Hoekman e.a., 2007). Omdat de esseon vaak leidt tot een overschatting, wordt de voorkeur gegeven aan de recentere seo-r. Om de mate van psychopathie te bepalen, is de Psychopathy Checklist-Revised (pcl-r: Hare, 2003; Vertommen e.a., 2002), tezamen met de Screening Versie (pcl:sv: Hart e.a., 1995; Hildebrand & De Ruiter, 2010), het instrument bij uitstek voor normaal begaafde forensische populaties (zie ook hoofdstuk 8). De afname van de pcl bij plegers met een verstandelijke beperking kent echter enkele problemen (Morrissey & Hollin, 2011). Ten eerste wijken door beperkingen in de communicatieve en adaptieve vaardigheden de gedragingen enigszins af van deze beschreven in de pcl-handleiding. Ten tweede speelt het leven van personen met een verstandelijke beperking zich vaak af in een eerder restrictieve omgeving. In zo’n omgeving zullen bepaalde gedragingen, zoals parasitair of promiscue gedrag, zelden voorkomen. Ten derde wordt in de pcl beroep gedaan op officiële aanklachten of veroordelingen. Delinquent gedrag bij personen met een verstandelijke beperking wordt echter vaak bedekt met de mantel der liefde, waardoor ze niet in de strafrechtelijke molen belanden. Ten vierde bestaat er een overlap tussen kenmerken van verstandelijke beperking, of hiermee geassocieerde diagnosen zoals autisme en bepaalde kenmerken van psychopathie. Ten vijfde wordt de pcl-r idealiter, naast dossierinformatie, gescoord op basis van een uitgebreid interview met de betrokkene. Voor personen met een verstandelijke beperking is het echter niet vanzelfsprekend om zich gedurende een lange tijd te concentreren, laat staan herinneringen over hun vroege kindertijd op te halen. Informatie verkregen uit deze interviews zal in veel gevallen dan ook niet betrouwbaar zijn. Om aan deze problemen tegemoet te komen, ontwikkelde Morrissey (2008) richtlijnen voor het gebruik van de pcl-r (en de pcl:sv) bij personen met een verstandelijke beperking die als aan-
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
vulling dienen bij de oorspronkelijke itembeschrijvingen. Een beperkt aantal onderzoeken toont aan dat de psychometrische kwaliteiten van deze instrumenten gelijk zijn aan deze bij normaal begaafde daderpopulaties (Augustinus, 2006; Gray e.a., 2007; Kells, 2011; Morrissey e.a., 2005; 2007a; 2010). 4.3
Conclusie Recente prevalentiecijfers tonen aan dat een niet te onderschatten percentage van pvb gediagnosticeerd kan worden met een (antisociale-) persoonlijkheidsstoornis. Gezien de link met geweld en (gegeven het huidige behandelaanbod) negatieve behandelvooruitzichten dient men spaarzaam om te gaan met de diagnose antisociale-persoonlijkheidsstoornis en/of psychopathie. Het zorgvuldig inschatten van het emotioneel ontwikkelingsniveau zorgt voor een betere afstemming op de noden en draagkracht van de cliënt. Een focus op emotionele ontwikkeling helpt om probleemgedrag te doorprikken en de onderliggende dynamieken/ontwikkelingstaken te blijven zien. Dit creëert een realistische visie op re-integratie en kansen op het heropenen van voorheen gesloten deuren. Een accurate diagnosestelling dringt zich bijgevolg op. Op het vlak van diagnosestelling is er echter ruimte voor verbetering. Hoewel twee alternatieve classificatiesystemen werden ontwikkeld, de dm-id en de dc-ld, blijven deze systemen in de praktijk onbenut. Het gebruik van de seo-r of esseon bij de inschatting van het sociaal-emotionele niveau en van de pcl-r of pcl:sv bij de diagnostisering van psychopathie vindt dan weer meer ingang. Toch zijn studies naar de betrouwbaarheid en validiteit van deze instrumenten vooralsnog schaars, waardoor de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. Hoewel er het laatste decennium meer (wetenschappelijke) aandacht wordt besteed aan deze toch wel specifieke doelgroep, zijn meer en grootschaligere studies van essentieel belang.
Psychotische stoornissen
5
Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt er veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen psychotische stoornissen en gewelddadig gedrag. Duidelijk is dat vele persoonlijke, situatieve en omgevingsfactoren hierbij een rol kan spelen (Monahan & Steadman, 1994). Sommige patiënten met een psychotische stoornis zijn minder gewelddadig dan de gemiddelde gezonde populatie, terwijl anderen duidelijk meer gewelddadig zijn. Enkele van de vragen die hierbij gesteld kunnen worden, is of gewelddadig gedrag bij psychotische patiënten een symptoom is van deze stoornis, verbonden met de etiopathogenese, of dat de psychotische stoornis voorafgegaan wordt door gewelddadig gedrag dat reeds aanwezig was vanaf de kindertijd en de adolescentie. Met andere woorden: is het gewelddadige gedrag een product van de psychotische stoornis, of bestond het al eerder? En als het gewelddadige gedrag al eerder bestond, wordt dit gedrag dan uitgelokt door de psychotische stoornis, of ontwikkelt het zich onafhankelijk van de psychotische stoornis? In de uitgebreide literatuur over de relatie tussen psychiatrische stoornissen en geweld vinden we in hoofdzaak drie typen onderzoek. Ten eerste zijn er de ongeselecteerde geboortecohorten uit de samenleving, die het mogelijk maken om het gewelddadig gedrag bij individuen met en zonder een psychiatrische stoornis met elkaar te vergelijken (bijvoorbeeld Hodgins e.a., 1996a).
323
324
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Ten tweede zijn er onderzoeken over de prevalentie van major mental disorders (mmd) bij veroordeelde daders in gevangenispopulaties (bijvoorbeeld Taylor & Gunn, 1984a; 1984b). Onder major mental disorders verstaan we schizofrenie, affectieve stoornissen (zoals een bipolaire stoornis), een paranoïde waan en andere psychosen. Ten derde zijn er de follow-uponderzoeken van psychiatrische patiënten die na ontslag uit een psychiatrisch ziekenhuis terugkeren in de maatschappij (bijvoorbeeld Monahan e.a., 2001). We kunnen niet voldoende onderstrepen dat dit onderscheid tussen deze drie onderzoekstypen belangrijk is. De associatie tussen psychiatrische stoornissen en delinquentie zal namelijk groter zijn in de eerste twee typen onderzoek, in vergelijking met onderzoeken uitgevoerd in de samenleving. Psychiatrisch gestoorde delinquenten zijn oververtegenwoordigd in psychiatrische ziekenhuizen en gevangenissen door het selectieve effect van de vaak voorkomende gedwongen opnamen.
5.1
Relatie tussen geweld en psychotische stoornis De manier waarop men aankijkt tegen de relatie tussen gewelddadig gedrag en psychotische stoornissen is in de loop der jaren duidelijk veranderd. Tussen 1970 en 1985 werd er geen associatie gevonden (Häfner & Böker, 1982; Monahan & Steadman, 1983). Ook Taylor & Gunn (1984a;b) rapporteerden dat in een gevangenispopulatie ernstig persoonlijk en levensbedreigend geweld (met wapens) veel vaker gepleegd werd door individuen die geen psychiatrische stoornis hadden. Ze wezen erop dat bijna de helft van alle patiënten met schizofrenie ook een voorgeschiedenis had van depressie, middelenmisbruik en hoofdtrauma. Vanaf de jaren tachtig werd er wel een associatie gevonden tussen de psychotische stoornis en gewelddadig gedrag. In het onderzoek van Lindqvist en Allebeck (1990) werd het criminele gedrag van patiënten met schizofrenie vergeleken met dat van de algemene bevolking. De incidentie van misdaden was bij mannelijke schizofreniepatiënten ongeveer dezelfde als in de algemene bevolking, maar bij vrouwelijke schizofreniepatiënten was de misdaadincidentie tweemaal zo groot. Het aantal gewelddadige delicten was daarentegen vier keer zo hoog, alhoewel het meestal minder ernstige delicten betrof. Swanson (1990) constateerde meer gewelddadig gedrag bij patiënten met één of meer psychiatrische stoornissen, na controle voor geslacht, leeftijd en sociaaleconomische factoren. Link en Stueve (1994) concludeerden dat de associatie tussen geweld en psychotische symptomen waarschijnlijker was wanneer de psychotische symptomen ervoor zorgden dat de patiënt zich bedreigd voelde, of bij de intrusie van gedachten die ervoor zorgen dat hij of zij de controle verloor: de zogeheten threat/control-override (tco). Hodgins (1993) drong erop aan dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee groepen daders met een major mental disorder (mmd): vroege starters die een delict plegen voor het begin van de psychotische symptomen, versus late starters die pas na het begin van de psychiatrische stoornis een delict plegen. De reden voor dit onderscheid is de noodzaak om twee onderscheiden ontwikkelingspaden te beschrijven teneinde delinquentie te voorkomen in een vroeg stadium. In het bijzonder verhoogt middelenmisbruik in de puberteit de kans op delinquent gedrag bij patiënten met een mmd. Uit het Deense geboortecohortonderzoek (Hodgins, 1996a) bleek dat patiënten met een mmd een hoger risico hadden om gewelddadige delicten te plegen dan niet-gewelddadige delicten. Bovendien pleegden ze ook meer delicten en waren alle typen delicten vertegenwoordigd: gewelds-, seksuele en vermogensdelicten. Belangrijk is het hier om ook de MacArthur Violence Risk Assessment Study van Monahan e.a. (2001) te vermelden. In dit onderzoek werden gehos-
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
pitaliseerde patiënten na hun ontslag uit het ziekenhuis gevolgd. Hierbij werden er 134 risicofactoren bestudeerd, vanuit vier conceptuele domeinen:
–– dispositionele of persoonlijke factoren (zoals leeftijd);
–– historische of ontwikkelingsfactoren (zoals misbruik tijdens de kindertijd); –– contextuele of situationele factoren (zoals het sociale netwerk); –– klinische of symptomatische factoren (zoals wanen).
Geweld bij patiënten met een psychiatrische stoornis leek ten dele het resultaat te zijn van de arme, criminele omgeving waarin ze vaak leefden. Een diagnose van een mmd was geassocieerd met een lagere incidentie van geweld vergeleken met een diagnose van een andere psychiatrische stoornis, in het bijzonder een persoonlijkheids- of een aanpassingsstoornis. Binnen de groep van mmd was schizofrenie geassocieerd met een lagere incidentie van geweld vergeleken met een diagnose van depressie of een bipolaire stoornis. Patiënten met threat/controloverride-wanen waren significant minder gewelddadig in de follow-upperiode in vergelijking met patiënten zonder deze symptomen. Daarentegen waren patiënten die stemmen hoorden die de opdracht gaven om gewelddadige delicten te plegen, dan weer significant gewelddadiger dan diegenen zonder deze imperatieve stemmen. Volavka (2013) stelde dat er een significante toename was van het geweldsrisico bij patiënten met schizofrenie en een bipolaire stoornis vergeleken met de algemene bevolking. Dit risico was zelfs groter bij patiënten met een bipolaire stoornis dan bij patiënten met schizofrenie. In het Nederlandse taalgebied is een aantal belangrijke onderzoeken uitgevoerd naar de comorbiditeit tussen een asp, een psychotische stoornis en delinquentie. Volgens Tuinier (1989) was er geen verband tussen de psychiatrische stoornis en het delict. Bovendien had de behandeling van de stoornis geen meetbaar effect: noch op het recidiverisico, noch op de frequentie van agressieve delictherhaling. Van Panhuis (1997) vond dat poog- en dreigdelicten oververtegenwoordigd waren bij psychotische terbeschikkinggestelden. De meeste patiënten waren psychotisch én meestal gewelddadig op het moment van het delict. Eerder geweld en middelenmisbruik waren meer betrouwbaardere voorspellers van gewelddadige delicten dan een psychiatrische diagnose (Canton, 2004). De vergelijking van drie jaarcohorten van terbeschikkinggestelden in verschillende perioden lieten significant meer gewelddadige poog- en dreigdelicten zien bij psychotische daders en een hoger percentage van succesvolle delicten bij daders met een persoonlijkheidsstoornis (Van Panhuis & Dingemans, 2000). Nijman en collega’s (2003) vergeleken de voorgeschiedenis en het criminele gedrag van daders met een persoonlijkheidsstoornis met die van psychotische daders. Psychotische daders kenden in het algemeen hun slachtoffers erg goed voorafgaand aan het delict. Aanvullend analyseerden deze auteurs, binnen de psychotische groep, de verschillen tussen diegenen die een levensdelict hadden gepleegd versus diegenen die dit niet hadden gedaan. Diegenen die een levensdelict hadden gepleegd, hadden een relatief korte criminele voorgeschiedenis en een late start van criminele activiteiten. Bovendien kwam verslaving aan alcohol of drugs ten tijde van het delict zelden voor. Goethals (2008) vond dat de diagnostische comorbiditeit en omgevingsrisico’s bij psychotische terbeschikkinggestelden belangrijk zijn bij de risicotaxatie en het risicomanagement. De slachtoffers van psychotische terbeschikkinggestelden waren vooral bekenden, en zoals bleek uit zijn studie vooral hulpverleners. Hulpverleners in de forensische en de algemene psychiatrie moeten daarom goed getraind zijn en proactief kunnen handelen om op agressie te kunnen anticiperen (zie ook hoofdstuk 16).
325
326
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Van Dongen (2012) vond dat agressie door psychotische patiënten op klinische afdelingen beter verklaard kan worden door het niveau van achtervolgingsgedachten dan door psychopathische trekken. Bovendien kan het handelen naar wanen beter begrepen worden door de onderkenning dat waanstress een belangrijke modererende factor is in de relatie tussen achtervolgingsgedachten en reactieve agressie. Uit het bovenstaande kunnen we besluiten dat de interpretatie van de resultaten van de onderzoeken naar de samenhang tussen psychosen en gewelddadig gedrag beperkt wordt door de inclusie van sommige onderzoeken met niet-psychotische patiënten en door het feit dat er onvoldoende rekening gehouden wordt met een comorbide persoonlijkheidsstoornis bij personen met een psychotische stoornis. 5.2
Comorbiditeit met persoonlijkheidsstoornissen en middelgerelateerde stoornissen Moran en collega’s (2003) wezen erop dat daders met een psychotische stoornis altijd onderzocht moeten worden op de aanwezigheid van een comorbide persoonlijkheidsstoornis. Bij meer dan een vierde van zijn onderzoekspopulatie was de psychotische stoornis geassocieerd met een persoonlijkheidsstoornis. Daders met een psychotische stoornis en een comorbide persoonlijkheidsstoornis plegen significant meer geweldsdelicten tijdens de twee jaar volgend op ontslag uit het ziekenhuis, vergeleken met diegenen zonder die comorbiditeit. Mannelijke schizofrene daders met een tweede diagnose van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis hadden meer arrestaties en meer antisociaal gedrag in de kinder- en jeugdjaren dan diegenen zonder die tweede diagnose. Voor een publicatie van Bo en collega’s (2013) werden 108 schizofrene patiënten geëvalueerd op een persoonlijkheidsstoornis. De resultaten lieten zien dat hoe meer persoonlijkheidsstoornissen geïdentificeerd werden en hoe meer antisociale-persoonlijkheidsstoornissen gevonden werden (vergeleken met andere cluster B-persoonlijkheidsstoornissen), hoe beter deze comorbide stoornissen instrumentele agressie voorspelden. Quinsey en collega’s (1998) waren de eersten om de associatie tussen psychopathie en schizofrenie te bestuderen. Zij vonden een lage incidentie van de comorbiditeit tussen psychopathie en schizofrenie. Bepaalde items waren in het bijzonder laagfrequent bij schizofrene daders vergeleken met niet-schizofrene daders, namelijk: jeugddelinquentie, vroege gedragsproblemen, oppervlakkige charme en manipulatief gedrag. Er waren geen items van de pcl-r die significant positief correleerden met een diagnose van schizofrenie. Een verklaring hiervoor werd gevonden in de betrokkenheid van het serotonineneurotransmittersysteem: het resultaat van serotoninehyperactiviteit bij schizofrenie en serotoninedeficiëntie bij psychopathie zorgt ervoor dat deze diagnosen zelden samen voorkomen. Misbruik van alcohol werd ook minder frequent vastgesteld bij schizofrene daders vergeleken met andere daders (Quinsey e.a., 1998). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat hun steekproef bestond uit hoogrisico-individuen met een ernstig geweldsdelict die hoofdzakelijk persoonlijkheidsstoornissen hadden. McGregor en collega’s (2012) vonden dat psychopathie (in het bijzonder de antisociale en gedragscomponenten) geassocieerd was met lifetimegeweld, ook na controle voor middelenmisbruik. Goethals en collega’s (2013) onderzochten de mogelijke correlatie tussen de deficient affective experience (dae), de affectieve en misschien wel de fundamentele component van psychopathie, en negatieve symptomen van schizofrenie. Er werden geen correlaties gevonden tussen de totale dae-scores en de totale negatieve scores op de Positive and Negative Syndrome Scale bij psychotische patiënten, wat er op wijst dat deze concepten waarschijnlijk geen overlap hebben.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
5.3
Complicerende factoren in de behandeling Diagnostische comorbiditeit met een psychotische stoornis verhoogt de kans op geweld. Daarom dient de aanwezigheid hiervan altijd vermeld te worden bij wetenschappelijk onderzoek omdat het een significant effect heeft op het beloop van de psychotische stoornis bij die individuele patiënt. Farmacologische en niet-farmacologische interventies moeten niet alleen het gewelddadig gedrag behandelen, maar ook gericht zijn op comorbiditeit met middelenmisbruik en persoonlijkheidsstoornissen. Daarnaast hangt het beloop ook af van een variëteit aan omgevingsfactoren. Sommige van die factoren hebben een negatieve invloed op de prognose van de psychotische patiënt, maar waarschijnlijk zijn er ook factoren die de psychotische stoornis beïnvloeden in de positieve richting. Voor de psychiatrische behandeling in de praktijk is het belangrijk om zowel de risicofactoren in de omgeving als de psychiatrische comorbiditeit in te perken zonder de behandeling van de individuele patiënt als dusdanig uit het oog te verliezen. Dit vereist een multidisciplinaire samenwerking tussen de forensisch psychiater en de andere behandeldisciplines, zoals maatschappelijk werkers en andere intra- en extramurale hulpverleners. Enkel op deze manier kunnen deze risicofactoren in kaart en onder controle worden gebracht in het voordeel van de psychotische patiënt.
Middelgerelateerde stoornissen
6
De comorbiditeit van asp en/of psychopathie met problematisch middelengebruik is een van de grotere uitdagingen in de klinische praktijk. Met problematisch middelengebruik worden zowel de mildere vormen van middelenmisbruik bedoeld, als de ernstige vormen met fysieke afhankelijkheid. De behandelprognose voor mensen met zowel asp en/of psychopathie als problematisch middelengebruik is vaak ongunstiger dan bij alleen middelenproblematiek. Patiënten met zowel problematisch middelengebruik als asp hebben een hoger risico op het voortduren van het middelengebruik, uitval van behandeling, en criminele recidive dan patiënten met slechts een van deze stoornissen (Black e.a., 2010; Daughters e.a., 2008; Grella e.a., 2003; Hasin e.a., 2011; Lund e.a., 2011; Martinéz-Raga e.a., 2002). 6.1
Prevalentie en theorieën Problematisch middelengebruik en asp vormen een groot probleem in de zorg omdat beide stoornissen in hoge mate samen voorkomen (Cerda e.a., 2008; Kessler e.a., 2004; Krueger, 1999; Merikangas & Kalaydijan, 2007). In de Nederlandse bevolking blijkt ruim 45% van de mensen met asp ook problematisch middelen te gebruiken, wat aanzienlijk hoger is dan een prevalentie van 19% middelenmisbruik in de algehele bevolking (De Graaf e.a., 2010; Tuithof e.a., 2010). Binnen de forensische psychiatrie wordt de prevalentie van problematisch middelengebruik bij benadering boven de 60% geschat (Brand e.a., 2009). Hoe hoog de prevalentie van asp en psychopathie is binnen de verslavingszorg, en hoe hoog het percentage problematisch middelengebruik is bij mensen met psychopathie in Nederland, is ons niet bekend. Internationaal is wel meer bekend over de aard van de comorbiditeit van problematisch middelengebruik met psychopathie en met asp. Over psychopathie is bekend dat de tweedeling tussen factor 1 en factor 2 (volgens Hare, 2003) van groot belang is voor de samenhang met problematisch middelengebruik. Factor 2 correleert namelijk zeer sterk (0,90) met problematisch middelengebruik, terwijl factor 1 veel minder (0,10) samenhangt met problematisch middelengebruik (Patrick e.a., 2005; Wallinius e.a., 2012).
327
328
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Ook over de aard van de comorbiditeit tussen problematisch middelengebruik en asp is veel gediscussieerd, met aandacht voor de vraag in hoeverre de ene stoornis als primair gezien moet worden ten opzichte van de andere (Posthuma e.a., 2003). Bij deze vorm van comorbiditeit is echter geen sprake van primaire en secundaire stoornissen, maar is gebleken dat beide stoornissen fenotypische uitingsvormen zijn van één enkele onderliggende kwetsbaarheid. Dit is bijvoorbeeld door Cloninger (1987) gevonden bij alcoholverslaafden, waaruit de termen type i- en type ii-verslaving zijn ontstaan. De mensen met een verslaving van type i zouden geen comorbiditeit met asp hebben, terwijl er bij een verslaving type ii juist een genetische aanleg zouden zijn voor zowel problematisch middelengebruik als asp. Onderzoek heeft de idee van een onderliggende aanleg voor beide stoornissen opnieuw bevestigd. Krueger en collega’s (2002) hebben in biometrisch onderzoek aangetoond dat een genetische aanleg verantwoordelijk is voor het ontwikkelen van zowel problematisch middelengebruik als asp, terwijl omgevingsfactoren de specifieke uitingsvorm van deze stoornissen bepalen. Dit model wordt het externaliserendespectrummodel genoemd. Factor 2 wordt binnen deze zienswijze beschreven als externaliserende problematiek (zie bijvoorbeeld Krueger, 2006). De visie dat psychopathiefactor 2 beter als externaliserende problematiek kan worden beschreven, geeft een nieuwe kijk op de etiologie en de aard van psychopathie. Een voorbeeld van een andere kijk op de aard van psychopathie is het triarchische psychopathiemodel (Patrick, 2010). Binnen dit model wordt psychopathie als een driefactorenmodel gezien, bestaande uit externaliserende kenmerken (antisociale impulsiviteit en een neiging tot vijandigheid en agressie) en een hoge mate van dominantie en hang naar avontuur. Het externaliserendespectrummodel sluit goed aan bij de wijdverbreide visie op stoornissen in de kinder- en jeugdpsychiatrie, die stoornissen doorgaans indeelt in externaliserende stoornissen versus internaliserende stoornissen (respectievelijk de de normoverschrijdend-gedragsstoornis en andere gedragsstoornissen versus depressieve-stemmingsstoornissen en angststoornissen) (Achenbach & Rescorla, 2003; Goethals e.a., 2008). 6.2
Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Antisociaal gedrag vanuit verslaving is in de praktijk vaak moeilijk te onderscheiden van analoog gedrag vanuit asp of psychopathie. Meer dan eens wordt er binnen de verslavingszorg ten onrechte van uitgegaan dat het antisociale gedrag van patiënten volledig vanuit verslaving is te verklaren, terwijl in de forensische psychiatrie verslavingsgedrag vaak aan asp of psychopathie wordt toegeschreven. Helderheid over het onderscheid en de overlap tussen verslaving en asp of psychopathie is echter van belang om tot een behandeling en risicomanagement te komen die goed aansluiten bij de behoefte van de patiënt. Zo zal het risicomanagement zich bij een patiënt met zowel ernstige asp of psychopathie als een lage mate van problematisch middelengebruik vooral moeten richten op de antisociale attitude van de patiënt, en zou middelengebruik zelfs in enige mate toegestaan kunnen worden, mits daar goede afspraken over gemaakt kunnen worden. Het risicomanagement bij een patiënt met een ernstige middelenafhankelijkheid, en in mindere mate trekken van asp, zou daarentegen gericht moeten zijn op abstinentie. De mate van middelenproblematiek kan het beste in kaart gebracht worden met gestandaardiseerde instrumenten zoals de mate (Meten van Addicties voor Triage en Evaluatie) (Schippers e.a., 2011) of de forensische versie hiervan, de mate-Crimi (Meer informatie over deze instrumenten en de instrumenten zelf zijn te vinden op www.beta.nl/mateinfo/dutch), die veelal
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
in de verslavingszorg gebruikt wordt. Andere mogelijkheden zijn de Composite International Diagnostic Interview-Substance Abuse Module (cidi-sam) (Cottler, 2000) en de Risicotaxatie Verslaafde Justitiabelen (rivju) (Lammers e.a., 2012), een Nederlands risicotaxatie-instrument om de verwevenheid van middelenproblematiek met delictgedrag in te kaart te brengen. Bij de behandeling van comorbide asp of psychopathie met verslaving wordt veel aandacht besteed aan de mate van integratie van de behandeling. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen volledige integratie, waarbij behandeling voor alle aanwezige problematiek gelijktijdig wordt aangeboden, en sequentiële behandeling, waarbij eerst de primaire en dan de secundaire problematiek wordt behandeld. Een behandelvorm die gelijktijdig aandacht besteedt aan de aanwezige stoornissen, is bijvoorbeeld dual focus schema therapy (dfst: Ball, 1998). Bij deze therapievorm zijn de disfunctionele schema- en copingstijlen die normaliter worden toegepast op persoonlijkheidsstoornissen, uitgebreid naar verslavingsgedrag. Effectonderzoeken naar deze behandeling laten echter weinig positieve resultaten zien voor de combinatie van asp met problematisch middelengebruik. Zo leverde dual focus schema therapy op het gebied van psychiatrische symptomen en sociale aanpassing vergelijkbare resultaten op als een twaalfstappenprogramma. De patiëntengroep met dual focus schema therapy liet wel sneller een vermindering van middelengebruik zien en had een betere therapeutische relatie (Ball, 2007). In vergelijking met individuele behandelgesprekken voor drugsproblematiek liet dual focus schema therapy op geen enkel gebied betere resultaten zien en is er zelfs gesuggereerd dat dual focus schema therapy onvoldoende toevoegt aan de reguliere behandeling van verslavingsproblematiek bij patiënten met comorbide persoonlijkheidsstoornissen en middelenproblematiek (Ball e.a., 2011). Sterke wetenschappelijke evidentie voor een volledig geïntegreerde behandeling van antisociaal gedrag, psychopathie en problematisch middelengebruik is er vooralsnog niet (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de ggz, 2008). In de richtlijn Dubbele diagnose, dubbele hulp (Posthuma e.a., 2003) van de Nederlandse ggzinstelling Parnassia wordt aanbevolen om asp en verslaving sequentieel te behandelen, waarbij eerst de verslaving wordt behandeld. Bij een sequentiële behandeling waarbij abstinentie als eerste doel wordt nagestreefd, zal de immer aanwezige persoonlijkheidsproblematiek echter voor een moeizame behandeling zorgen. Daarom zal bij een dergelijke behandeling een sterk gestructureerde setting met voldoende externe controle noodzakelijk zijn. In aansluiting bij het externaliserendespectrummodel zijn er recente ontwikkelingen in de behandeling van comorbide externaliserende stoornissen en psychopathie. Een voorbeeld van een andere kijk op de behandeling van psychopathie is het onderzoek van Baskin-Sommers e.a. (2015), waarin (voorlopig) wordt gevonden dat effectieve interventies in de behandeling van externaliserende stoornissen wezenlijk anders zijn dan de interventies bij de behandeling van psychopathische kenmerken die binnen factor 1 (volgens Hare, 2003) vallen. Behandeling van externaliserende stoornissen, dus zowel van problematisch middelengebruik als van antisociaal gedrag, zou gericht moeten zijn op controle van (over)emotionele reacties, terwijl de behandeling van factor 1 zich zou moeten focussen op een andere aandachtsregulatie. Met dit laatste wordt bedoeld dat mensen met factor 1-kenmerken zouden moeten leren om zich niet alleen te richten op wat zij graag willen, maar ook leren andere aanwezige signalen, die erop wijzen wat de eventuele nadelen zijn van het roekeloos najagen van wat zij begeren, te herkennen en hiernaar te handelen.
329
330
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
7
Angststoornissen bij de antisociale-persoonlijkheidsstoornis
7.1
Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën In de sociale beeldvorming worden angststoornissen niet onmiddellijk verbonden met agressief gedrag of een antisociale-persoonlijkheidsstoornis (asp). Zo worden bijvoorbeeld sociaal angstige mensen eerder gezien als verlegen, onderdanig, geïnhibeerd en risico vermijdend (Kashdan & McKnight, 2010). Toch tonen onderzoeken aan dat er wel degelijk een verband bestaat. Zo vertoont bijvoorbeeld een op de vijf personen met een sociale-angststoornis risicovol gedrag zoals agressie, seksuele promiscuïteit of middelenmisbruik (Kashdan & McKnight, 2010). Kwaadheid en agressie worden in deze context begrepen als vergeldingsacties tegen afwijzing en vermeende afwijzing. In een ander onderzoek bleken personen met asp zonder socialeangststoornis toch in gemiddeld vier sociale situaties angst te rapporteren (Galbraith e.a., 2014). In de Verenigde Staten krijgt ongeveer de helft van de personen met asp (53,3%) in de loop van het leven een angststoornis (Goodwin & Hamilton, 2003). De twaalfmaandsprevalentie van een angststoornis bij Noord-Amerikaanse mensen met asp was 47,5% (Lenzenweger e.a., 2007). In een Brits bevolkingsonderzoek werd bij 32% van de personen met asp in de week voor het onderzoek een angststoornis vastgesteld (Ullrich & Coid, 2009). In enkele van voornoemde onderzoeken kwamen angststoornissen significant meer voor bij personen met asp dan bij personen zonder asp (Goodwin & Hamilton, 2003; Lenzenweger e.a., 2007). Anderzijds vonden sommige onderzoeken geen associatie (bijvoorbeeld Blackburn e.a., 2003). Onder de verschillende angststoornissen bleken vooral de sociale-angststoornis (oftewel sociale fobie) en de posttraumatische-stressstoornis (ptss) samen te gaan met een diagnose asp (Blackburn e.a., 2003; Galbraith e.a., 2014; Goodwin & Hamilton, 2003; Lenzenweger e.a., 2007; Sareen e.a., 2004). Bij personen met asp kwam in 19% tot 21% tevens ptss voor (Goodwin & Hamilton, 2003; Lenzenweger e.a., 2007; Sareen e.a., 2004). Een sociale-angststoornis werd vastgesteld bij 15% tot 31% van de personen met asp (Galbraith e.a., 2014; Goldstein e.a., 2006; Goodwin & Hamilton, 2003; Lenzenweger e.a., 2007; Sareen e.a., 2004). Enkele onderzoeken toonden daarnaast aan dat enkel de gegeneraliseerde vorm van de sociale-angststoornis een verband vertoonde met asp (Sareen e.a., 2004; Tillfors e.a., 2009). Bij forensische populaties werden nog hogere prevalentiecijfers van de comorbiditeit van een angststoornis met asp gevonden dan in de algemene bevolking. Bij mannelijke gedetineerden in Québec had twee derde (68,5%) van de personen met asp tevens een lifetimediagnose van een angststoornis, die gemiddeld op 16-jarige leeftijd was begonnen (Hodgins e.a., 2010).
7.2
Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Een comorbide angststoornis bij asp was in de algemene bevolking geassocieerd met veelvuldige problemen zoals meer instabiliteit (als scheiding, werkloosheid, verlies van woonst, financiële problemen), psychiatrische comorbiditeit (zoals depressies, middelenmisbruik, suïcideideatie en suïcidepogingen, psychotische symptomen, andere persoonlijkheidsproblematiek), dierenmishandeling, en een slechtere levenskwaliteit (Coid & Ullrich, 2010a; Galbraith e.a., 2014; Goodwin & Hamilton, 2003; Sareen e.a., 2004; Ullrich & Coid, 2010). Bij gedetineerden was er in de comorbide groep een hoger risico op middelenmisbruik, suïcide-ideatie en suïcidepogingen (Hodgins e.a., 2010). Noch het aantal antisociale gedragingen, noch het aantal asp-criteria waaraan men voldeed, verschilde tussen beide groepen, maar bij gedetineerden was de comorbide stoornis wel geassocieerd met een vroeger begin en ernstiger fysiek geweld (Galbraith e.a., 2014; Hodgins e.a., 2010).
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Bij jongeren voorspelt gebrek aan angst de ontwikkeling van asp en/of psychopathie (zie ook hoofdstuk 3 en 12). Omgekeerd werd gevonden dat een angststoornis op jonge leeftijd het ontwikkelen van asp in de volwassenheid tegengaat (Washburn e.a., 2007). De gedragsinhibitie en sociale isolatie met minder gevoeligheid voor negatieve beïnvloeding door peers zien Washburn en collega’s (2007) als verklaring voor het mogelijk beschermend effect. Andere onderzoeken spreken deze bevindingen echter tegen (zie bijvoorbeeld Tillfors e.a., 2009). Zo was een (gegeneraliseerde-)angststoornis bij jongeren typisch geassocieerd met een slechtere prognose, waarbij zowel het risico op internaliserende psychopathologie als het risico op gedragsstoornissen verhoogd was. Mogelijk komt dat omdat deze jongeren meer alcohol gaan misbruiken om aan de sociale druk van peers te weerstaan (Tillfors e.a., 2009). Het is daarom aan te bevelen om bij jongeren, naast gedragsstoornissen, attent te zijn op comorbide angststoornissen, zeker als er ook sprake is van middelenmisbruik. Samenvattend kan gesteld worden dat asp en de (sociale-)angststoornis twee aparte, maar gecorreleerde stoornissen zijn die geen van beide een beschermend effect hebben op de comorbide groep. Integendeel: de comorbiditeit blijkt het slechte van twee werelden te bundelen en het risico op zowel internaliserende als externaliserende problemen te vergroten. Volgens Coid en Ullrich (2010a) kan de comorbide groep gezien worden als een variant binnen de groep met asp, waarvoor mogelijk ook een andere etiologie en behandelbaarheid geldt (Hodgins, 2007). Volgens deze auteurs vertoont de comorbide groep gelijkenissen met secundaire psychopathie en is deze groep agressiever, impulsiever en eerder geneigd tot crimineel gedrag. Hoewel ze geconfronteerd worden met meer problemen, is het nog maar de vraag of personen met comorbiditeit (angst en asp) ook meer geneigd zijn om hulp te zoeken. In het onderzoek van Ullrich en Coid (2009) werd het merendeel (meer dan 70%) van de personen met comorbiditeit in het afgelopen jaar behandeld, en bepaalde de geassocieerde angststoornis in belangrijke mate of personen met asp hulp zochten in de reguliere ggz (Ullrich & Coid, 2009). Wat behandeluitkomsten zijn bij personen met deze comorbide conditie in vergelijking met personen met asp zonder comorbiditeit, is in het geheel niet bekend.
8
8.1
Angststoornissen en psychopathie Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën Volgens de oorspronkelijke klinische beschrijvingen (Cleckley, 1941/1988; Karpman, 1948) en recente modellen voor psychopathie (Hare, 2003; Patrick, 2007), is gebrek aan angst een essentieel kenmerk van psychopathie. Vooral de oppervlakkigheid van het emotionele leven en de afwezigheid van schuld, berouw en empathie bij psychopaten lijken onverenigbaar met symptomen van angst. Daarom wordt psychopathie binnen de Angelsaksische psychiatrie opgevat als het tegendeel van de neurose, waar het intern conflict, het schuldgevoel en de angst juist kenmerkend zijn (Willemsen e.a., 2011). Empirisch is echter vastgesteld dat psychopathie en angststoornissen elkaar niet uitsluiten (zie ook hoofdstuk 6). De voorbije decennia is een groot aantal onderzoeken uitgevoerd met vragenlijsten voor angst. Hare (2003) concludeerde uit een review van deze onderzoeken, in de handleiding van de pcl-r, dat psychopathie zwak en inconsistent geassocieerd is met angst. In een recente meta-analyse wordt nog eens bevestigd dat angst niet meer maar ook niet minder voorkomt bij mensen met veel psychopathische trekken (Derefinko, 2014). Onderzoek met semi-
331
332
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
gestructureerde interviews vindt overeenkomstige resultaten: Coid e.a. (2009c) en Jüriloo e.a. (2014) vinden geen correlaties tussen pcl-r-scores en het voorkomen van angststoornissen bij gedetineerden. In een Belgische steekproef werd een licht negatief verband gevonden (Willemsen & Verhaeghe, 2012). Psychopathie is echter geen unitair concept, en uit heel wat onderzoek blijkt dat de verschillende factoren (volgens Hare, 2003) van psychopathie verschillend gecorreleerd zijn met angst: vooral de persoonlijkheidskenmerken van psychopathie (factor 1) zijn negatief geassocieerd met angststoornissen (Blonigen e.a., 2010; Hicks & Patrick, 2006; Willemsen & Verhaeghe, 2012), terwijl de gedragskenmerken van psychopathie (factor 2) niet gecorreleerd zijn met angstsymptomen. Deze verschillende correlaties zijn betekenisvol, omdat de interpersoonlijke en affectieve trekken van psychopathie beschouwd worden als een bescherming tegen het ontwikkelen van angststoornissen. In een onderzoek naar posttraumatische stress bij gedetineerden vonden Willemsen e.a. (2012) inderdaad dat gedetineerden met veel psychopathische kenmerken minder kans hebben op het ontwikkelen van posttraumatische stress na een traumatische gebeurtenis. Het waren vooral de affectieve kenmerken die beschermend zijn tegen ptss. Een gelijkaardige bevinding werd gerapporteerd door Pham (2012) bij forensischpsychiatrische patiënten. Deze bevindingen bevestigen de theorie dat psychopathie gekenmerkt wordt door een deficiëntie in het functioneren van de amygdala, een deel van de hersenen dat betrokken is bij de beleving van angst (Patrick, 2007; zie ook hoofdstuk 2). 8.2
Differentieeldiagnostische overwegingen Ui deze onderzoeksresultaten concluderen we dat angststoornissen niet frequent voorkomen bij psychopathie, maar dat ze ook niet a priori uitgesloten kunnen worden. In deze context wijzen we er ook op dat de pcl-r geen item heeft voor afwezigheid van angst, waardoor de aanwezigheid van een angststoornis geen tegenindicatie vormt voor een psychopathische persoonlijkheidsstructuur.
8.3
Complicerende factoren in de diagnose en behandeling Een eerste complicerende factor in de diagnostiek is het leugenachtige gedrag van personen met psychopathie (Hare, 2003; Pham & Ducro, 2008). Zij liegen gemakkelijk in situaties waarin ze een materieel voordeel kunnen krijgen, maar daarnaast liegen ze ook voor het plezier (Hare, 2003). Ze hebben ook de neiging impression management te gebruiken, waarbij ze zichzelf beter of slechter voordoen indien dat goed uitkomt. Een aantal onderzoeken bevestigen dat personen met psychopathie een sterkere neiging hebben om psychische klachten te simuleren (Edens e.a., 2000; Kucharski e.a., 2006). Anderzijds blijkt ook dat ze er niet bijzonder succesvol in zijn (Edens e.a., 2000; Lee e.a., 2009; Poythress e.a., 2001). Marion en collega’s (2013) vinden dat de validiteitsschalen van de MMPI-2-RF (Ben-Porath & Tellegen, 2011) er in gelijke mate in slagen om over- en onderrapportage van psychische klachten te detecteren bij zowel niet-psychopaten als psychopaten. Daarom valt het aan te raden om binnen het proces van psychodiagnostiek validiteitsschalen zoals de MMPI-2-RF of de Structured Inventory for Malingered Symptomatology (SIMS: Merckelbach e.a., 2001) te gebruiken, vooral binnen een context waarin de betrokkene gemotiveerd kan zijn om te simuleren (zie bijvoorbeeld deskundigenonderzoek voorafgaand aan een proces). Daarbij mag de diagnosticus geen vooringenomen houding aannemen door psychopathische trekken gelijk te stellen met simulatie. Zoals aangetoond kunnen er wel degelijk angstsymptomen voorkomen bij psychopa-
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
ten. Onderzoek toont ook aan dat heel wat psychopaten niet simuleren (Heinze & Vess, 2005) en dat psychopathie niet discrimineert tussen diegenen die wel en niet simuleren (Kucharski e.a., 2006). Een tweede moeilijkheid bij de diagnosestelling van angststoornissen bij psychopaten is het oppervlakkige affect. Lilienfeld en Fowler (2006) stippen aan dat het problematisch kan zijn om iemand vragen te stellen over emoties als het emotionele leven afgevlakt is. Iemand die geen angst kent, kan moeilijk de emotionele complexiteit en de diepte vatten van items over internaliserende psychopathologie. Het zou best kunnen dat psychopaten angst verwarren met ongemak of ongeduld. Daarom is het aan te raden om vragenlijsten aan te vullen met een interview, zodat symptomen diepgaand bevraagd kunnen worden. Er is enige evidentie dat het gebruik van een interview voor het bevragen van stemmingen en gevoelens meer valide resultaten geeft dan een vragenlijst omdat het interview toelaat dat respondenten zoeken naar een antwoord in hun eigen woorden en de interviewer de betekenis van het antwoord verder kan bevragen (Morrison & Hunt, 1996). De interviewmethode laat dus toe om te controleren of de betrokkene de vragen wel goed heeft begrepen. 8.4
Conclusies De meeste onderzoeken vinden een duidelijk verband tussen enerzijds angststoornissen, in het bijzonder de sociale-angststoornis (oftewel sociale fobie), en anderzijds ptss en asp. Deze comorbiditeit gaat gepaard met allerhande problemen en kan leiden tot persisterend gewelddadig gedrag. Het wordt dan ook aanbevolen om personen met asp te screenen op de aanwezigheid van een angststoornis, in het bijzonder de sociale-angststoornis en ptss. Er zijn aanwijzingen dat de angstige subgroep bij asp gekarakteriseerd wordt door een andere etiologie en een grotere behandelbereidheid. Bij psychopaten komen angststoornissen in mindere mate voor. De affectieve kenmerken bij psychopathie werken zelfs beschermend tegen posttraumatische stress. Het is aan te raden om validiteitsschalen te gebruiken om over- of onderrapportage van psychische klachten detecteren en vragenlijsten kunnen het best aangevuld worden met een interview, zodat de symptomen diepgaand bevraagd kunnen worden.
Depressie en de antisociale-persoonlijkheidsstoornis
9
9.1
Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën Depressieve-stemmingsstoornissen komen veel voor in de algemene bevolking, en nog meer in een gevangenispopulatie (Butler e.a., 2006; Fazel & Danesh, 2002), maar er zijn weinig onderzoeken die specifiek ingaan op de comorbiditeit van depressie bij personen met asp. Bij volwassenen vinden de meeste onderzoeken geen hoger risico op depressie bij asp (Blackburn e.a., 2003; Ullrich & Coid, 2009). In een enkel onderzoek kwamen stemmingsstoornissen en meer specifiek de depressieve-stemmingsstoornis significant meer voor bij personen met asp dan bij personen zonder asp (Lenzenweger e.a., 2007). In de algemene bevolking zijn prevalenties (week-, maand- en levensprevalenties) teruggevonden gaande van 5% tot 40% van een stemmingsstoornis en van 9% tot 23% van een ernstige depressieve stoornis bij asp (Goldstein e.a., 2006; Hamdi & Iacono, 2014; Lenzenweger e.a., 2007; Ullrich & Coid, 2009). Hamdi en Iacono (2014) wezen in dit verband op het probleem van recall bias en toonden in een prospectief prevalentieonderzoek met meerdere meetmomenten aan
333
334
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
dat de prevalentie van de comorbiditeit van asp met een depressie toenam van 30% op 17-jarige leeftijd tot 40% op 29-jarige leeftijd. Als depressieve episodes bij personen in behandeling voorkomen, zijn ze even ernstig bij de comorbide groep als bij andere patiënten, en gaan ze gepaard met meer suïcidale gedachten (Weiss e.a., 1983). In tegenstelling tot bij volwassenen is er bij jongeren met een gedragsstoornis wel een verhoogd risico op depressie (Barker e.a., 2010; Beyers & Loeber, 2003). Daarnaast voorspelt depressie op jonge leeftijd ook de ontwikkeling van asp (Beyers & Loeber, 2003; Copeland e.a., 2007; Price e.a., 2013). Jongeren met een gedragsstoornis die tegelijkertijd kille, emotieloze trekken vertonen, cannabis gebruiken en/of depressief zijn, ontwikkelen zich het vaakst tot antisociale volwassenen (Loeber e.a., 2002). 9.2
Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling De invloed van een depressieve-stemmingsstoornis op het beloop en de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen, zoals de antisociale-persoonlijkheidsstoornis, is nauwelijks onderzocht (Shea e.a., 1992). Effectieve farmacologische behandeling van een depressieve-stemmingsstoornis was geassocieerd met veranderingen in cluster A- en C-persoonlijkheidsstoornissen, maar niet significant gecorreleerd aan veranderingen bij de cluster B-persoonlijkheidsstoornissen (waaronder asp) (Peselow e.a., 1994; zie ook hoofdstuk 22). Enkele andere onderzoeken toonden enigszins aan dat de aanwezigheid van een depressieve-stemmingsstoornis de prognose bij asp kan verbeteren, mogelijk doordat deze comorbiditeit therapietrouw bevordert (Shea e.a., 1992). In een rct onder drugverslaafden bleek de comorbide conditie in vergelijking met de asp-groep geassocieerd met een betere prognose (minder psychiatrische symptomen, meer werk, minder druggebruik, minder illegale activiteiten) (Woody e.a., 1985). Een ander onderzoek toonde aan dat de comorbide groep veel langer in het ziekenhuis de behandeling volgde dan de asp-groep of de depressiecontrolegroep (Weiss e.a., 1983). Gelet op het feit dat personen met asp vaak therapieontrouw zijn en/of voortijdig een behandeling afbreken, is dit een opvallende bevinding. Bij een persoonlijkheidsstoornis lopen mensen met een beperkte behandelmotivatie of een beperkte constructieve therapeutische relatie immers een groter risico op terugval (Verheul e.a., 1998). Ander onderzoek toont aan dat de comorbiditeit (depressie en asp) in vergelijking met asp ook invloed heeft op de behandeling van nog een andere comorbide stoornis. Dergelijk onderzoek valt strikt genomen buiten het bestek van dit hoofdstuk, maar de uitkomsten kunnen wel van belang zijn. Bij gehospitaliseerde patiënten met een alcoholafhankelijkheid was er bij de comorbide groep (zowel asp als depressie) in vergelijking met de asp-groep een positief effect op alcoholgerelateerde uitkomstmaten (Hesselbrock, 1991). In een placebogecontroleerd onderzoek bij alcoholverslaafden met asp leidde de behandeling met nortriptyline tot een significante reductie van het drankgebruik, en bleek dit effect nagenoeg volledig samen te hangen met de aanwezigheid van een actuele stemmings- en/of angststoornis (Penick e.a., 1996). Een onderzoek naar het effect van cognitieve gedragstherapie zonder en met assertiviteitstraining op depressiviteit toonde een slechtere prognose aan voor patiënten met een cluster B-persoonlijkheidsstoornis (waaronder asp) in vergelijking met patiënten zonder persoonlijkheidsstoornis (Ball e.a., 2000).
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
10
10.1
Depressie en psychopathie Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën Bij psychopaten gaat men ervan uit dat hun grandioze en dominante interpersoonlijke stijl en hun gebrek aan schuldgevoel en spijt depressieve symptomen uitsluiten. Cleckley (1941/1988) beschreef dit als volgt: ‘Even in situations of squalor and misery into which he repeatedly works himself, when
confined in jails […] he does not show anything that could be called woe or despair or serious sorrow. He becomes vexed and rebellious and frets in lively and constant impatience when confined, but he does not grieve as others grieve’ (Cleckley, 1941/1988, p. 348).
De meeste onderzoeken tonen aan dat er geen verband is tussen psychopathie en een diagnose depressieve-stemmingsstoornis (Blackburn e.a., 2003; Morgan e.a., 2012; Pham & Saloppé, 2010; Rutherford e.a., 1997; Vitale e.a., 2002), terwijl enkele onderzoeken een associatie vinden tussen lagere pcl-r-scores en de depressieve-stemmingsstoornis (Stalenheim & Von Knorring, 1996; Willemsen e.a., 2011). Onderzoeken die gebruikmaken van vragenlijsten voor depressieve symptomen, vinden geen verband tussen depressiviteit en psychopathie (Hare, 2003; Hicks & Patrick, 2006; Willemsen e.a., 2011). Als men de onderzoeksresultaten bekijkt in functie van de twee factoren van psychopathie (Hare, 2003) dan vindt men – net zoals eerder bij de angstsymptomen – een licht negatieve correlatie tussen depressieve klachten en de interpersoonlijke en/of affectieve trekken aan de ene kant, en een eerder positieve correlatie tussen depressieve klachten en de gedragskenmerken aan de andere kant (voor een overzicht, zie Willemsen e.a., 2011). Negatief affect en depressie zijn dus niet totaal afwezig bij psychopaten, maar er zijn redenen om aan te nemen dat de manier waarop dit affect tot uiting komt, toch anders is bij psychopaten dan bij niet-psychopaten. Zo kan er wel sprake zijn van episoden van neerslachtigheid en lusteloosheid, maar de typisch neurotische depressieve gevoelens van waardeloosheid en zelfverwijten blijven afwezig. Er zijn ook aanwijzingen dat gedetineerden die hoog scoren op de pcl-r, minder verdrietgerelateerde woorden gebruiken als ze spreken over een depressieve episode in hun leven (Willemsen e.a., 2011). Gullhaugen en Nottestad (2011) vinden dat een groot deel van het negatieve affect bij psychopaten niet beschreven kan worden binnen de typische (psychiatrische) opvattingen over kwetsbaarheid en leed. In een overzicht van elf gedocumenteerde gevalonderzoeken van psychopaten (volgens de criteria van de pcl-r) beschrijven ze intense stemmingswisselingen, zelfmutilatie, suïcidaal gedrag en sterke gevoelens van angst, sadisme en vooral woede. Een depressieve psychopaat richt de verwijten op de buitenwereld en wordt nog meer eisend, dominant, chagrijnig, manipulatief en gewelddadig. Een suïcidale geste – meestal impulsief – kan niet uitgesloten worden (Willemsen e.a., 2011). 10.2
Differentieeldiagnostische overwegingen De associaties tussen internaliserende psychopathologie, zoals angststoornissen en depressie, en pcl-r-scores blijken afhankelijk te zijn van de gehanteerde methode van diagnostiek. Semigestructureerde vragenlijsten resulteren, in vergelijking met zelfrapportagevragenlijsten, in sterkere (negatieve) associaties tussen pcl-r-totaalscore en facet 1- en 2-scores (Willemsen & Verhaeghe, 2012) (facetten volgens Hare, 2003). Geadviseerd wordt dan ook om internaliserende psychopathologie in kaart te brengen met een combinatie van diagnostische methoden.
335
336
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Eerder beargumenteerden we al dat het best validiteitsschalen gebruikt kunnen worden om angststoornissen te diagnosticeren in een forensische context, vooral als het voordelig is om te simuleren. Dit geldt ook voor het diagnosticeren van depressie. Het valt verder ook te verwachten dat psychopaten ten gevolge van hun oppervlakkig affect moeite hebben met het accuraat beschrijven van emotionele symptomen, en een algemeen gevoel van onbehagen bijvoorbeeld verwarren met depressie. Een semigestructureerd interview kan dan dienen om een onderscheid te maken tussen primaire en secundaire symptomen en de duur van de symptomen. Interviews meten specifieke symptomen van depressie, terwijl vragenlijsten eerder vage en eventueel kortdurende klachten van algemeen onbehagen meten (Coyne, 1994; Horwitz, 2007). Zo bleek uit onderzoek dat gedetineerden met veel interpersoonlijke en affectieve trekken van psychopathie wel degelijk onbehagen en stress kunnen ervaren, maar dat zij minder snel affectieve stoornissen zullen ontwikkelen in vergelijking met andere gedetineerden (Willemsen e.a., 2011). 10.3
Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Bij delinquente jongeren speelt de interactie tussen een hoge mate van psychopathie en depressie een significante rol in het verergeren van psychosociale problemen zoals middelenmisbruik, kwaadheid, agressie en interpersoonlijke problemen (Price e.a., 2013). Negatieve gevoelens ten opzichte van anderen worden versterkt en uitgeageerd, terwijl er geen negatief effect bleek op meer persoonsgerichte factoren, zoals het zelfbeeld (Price e.a., 2013). Bij volwassen mannelijke gedetineerden verhoogt psychopathie en secundaire psychopathie in combinatie met depressie en fysiologische angst de suïcide-ideatie (Pennington e.a., 2015; Smith e.a., 2013) Zo vond Verona e.a. (2001) een verband tussen de gedragskenmerken van psychopathie (factor 2 volgens Hare, 1991) en het voorkomen van suïcidepogingen. Suïcide werd vooral in verband gebracht met temperamentdimensies als impulsiviteit en negatieve emotionaliteit (Verona e.a., 2001).
10.4
Conclusies De meeste onderzoeken vinden geen, of een negatief verband tussen enerzijds depressie en anderzijds asp of psychopathie. Psychopathie is echter een heterogeen concept, waarbij verschillende factoren verschillend gerelateerd zijn aan depressie. Interpersoonlijke en affectieve trekken beschermen in belangrijke mate tegen depressie; de gedragskenmerken zijn niet terug te voeren tot een gelijkaardige affectieve deficiëntie. Psychopaten kunnen wel degelijk depressie ervaren, alhoewel minder frequent dan andere gedetineerden, en vooral ook op een andere manier. Diagnostisch wordt geadviseerd om met interviews te werken die specifieke symptomen van angst of depressie meten, terwijl een vragenlijst eerder vage en eventueel kortdurende klachten van algemeen onbehagen meet. Depressie bij asp en psychopathie is geassocieerd met een verhoogd risico op suïcidaliteit en dient effectief behandeld te worden. Er is beperkt bewijs dat de aanwezigheid van een depressieve-stemmingsstoornis de prognose bij asp kan verbeteren. Of dit ook geldt voor psychopathie, is vooralsnog niet bekend.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
11
ASP met andere persoonlijkheidsstoornissen
11.1
Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën De antisociale-persoonlijkheidsstoornis (asp) komt vaak samen voor met de borderlinepersoonlijkheidsstoornis (Glenn e.a., 2013), hetgeen verklaard wordt door gemeenschappelijke genetische en omgevingsfactoren (Torgersen e.a., 2008). Prevalentieonderzoeken toonden dan ook een sterke associatie tussen asp en de borderline-persoonlijkheidsstoornis, zowel bij gehospitaliseerde als bij ambulante patiënten in de reguliere ggz (Becker e.a., 2000; Zimmerman e.a., 2005). Bij Britse gevangenen was asp geassocieerd met de borderline-persoonlijkheidsstoornis en de paranoïde-persoonlijkheidsstoornis, en negatief geassocieerd met de histrionische-persoonlijkheidsstoornis (Coid e.a., 2009a). Ook in de algemene bevolking (Verenigde Staten) was asp geassocieerd met de borderline-persoonlijkheidsstoornis (Grant e.a., 2008; Lenzenweger e.a., 2007), maar dat was niet langer significant nadat gecorrigeerd was voor demografische en andere comorbide psychiatrische stoornissen (Grant e.a., 2008). In de Britse bevolking was asp bivariaat gecorreleerd met elke andere persoonlijkheidsstoornis, met uitzondering van de histrionische-persoonlijkheidsstoornis (Ullrich & Coid, 2009). Nadat gecorrigeerd was voor demografische en andere comorbide klinische variabelen, waren enkel de schizoïde- en de paranoïde-persoonlijkheidsstoornis positief geassocieerd; de vermijdendepersoonlijkheidsstoornis was negatief geassocieerd (Ullrich & Coid, 2009). In de algemene bevolking van de Verenigde Staten was asp verder negatief gecorreleerd met de schizoïde- en de afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis (Lenzenweger e.a., 2007). Wanneer in de Britse bevolking de groep met uitsluitend asp vergeleken werd met de comorbiditeitsgroep van asp met een angststoornis, bleek bij de comorbiditeitsgroep significant meer comorbiditeit met andere persoonlijkheidsstoornissen voor te komen dan in de groep met asp zonder geassocieerde angststoornis. Het verschil was significant voor cluster A- en B-persoonlijkheidsstoornissen, maar niet voor de cluster C-persoonlijkheidsstoornissen (Coid & Ullrich, 2010a).
11.2
Differentieeldiagnostische overwegingen Op twee domeinen (disinhibitie gekenmerkt door impulsiviteit, en risicovol gedrag en antagonisme gekenmerkt door vijandigheid) is er veel gelijkenis tussen de borderline-persoonlijkheidsstoornis en asp, maar zij verschillen vooral op vlak van negatieve affectiviteit. De borderline-persoonlijkheidsstoornis kenmerkt zich vooral door emotionele instabiliteit of emotionele dysregulatie. Ook het antagonisme neemt verschillende vormen aan; bij asp gaat het vooral om manipulatie, bedrieglijkheid en kilheid, terwijl bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis bij de minste aanleiding persisterende kwaadheid wordt gezien (Paris e.a., 2013). Impulsiviteit is een gemeenschappelijk kenmerk dat de hoge comorbiditeit tussen asp en de borderline-persoonlijkheidsstoornis verklaart, maar ook tot differentieeldiagnostische problemen kan leiden. DeShong en Kurtz (2013) adviseren om impulsiviteit te specificeren in zijn vier deelaspecten: urgency, tekort aan voorbedachtheid, tekort aan vasthoudendheid, en spanningsbehoefte, waarvan er telkens twee geassocieerd zijn met beide stoornissen. (De neo Psychopathy Resemblance Index (neo-pi-3: McCrae & Costa, 2010) voorziet betrouwbare en gevalideerde schalen voor de beoordeling van de vier factoren.) Bij borderlinepatiënten wordt de impulsiviteit voornamelijk gekenmerkt door urgency (onbe-
337
338
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
zonnen reageren en/of ondoordachte acties ondernemen ten gevolge van intens negatief affect) en speelt een tekort aan vasthoudendheid (volharden, niets kunnen afmaken) ook een rol. Beide aspecten zijn echter niet gerelateerd aan asp. Bij asp wordt de impulsiviteit voornamelijk gekenmerkt door tekort aan voorbedachtheid (doen zonder denken, zonder gevolgen te overzien) en speelt spanningsbehoefte (prikkels opzoeken) ook een rol, terwijl beide aspecten niet gerelateerd zijn aan de borderline-persoonlijkheidsstoornis (DeShong & Kurtz, 2013). 11.3
Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Individuen met comorbiditeit van asp met de borderline-persoonlijkheidsstoornis vertonen veel gelijkenissen met secundaire psychopathie. Deze comorbiditeit versterkt crimineel gedrag, in het bijzonder gewelddadig gedrag (Howard e.a., 2008). Bovendien hebben mensen met deze comorbiditeit ernstige gedragsstoornissen en middelenmisbuik in de jeugd en een groter risico op crimineel gedrag op volwassen leeftijd dan personen met een uitsltuitend asp (Howard e.a., 2013). Ook in het onderzoek van Freestone en collega’s (2013) was asp-borderline-persoonlijkheidsstoorniscomorbiditeit in vergelijking met asp geassocieerd met meer en ernstigere gewelddadige incidenten. Comorbiditeit van asp (en andere persoonlijkheidsstoornissen) bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis is vaker onderzocht dan het voorkomen van de borderline-persoonlijkheidsstoornis bij asp. Zo bleek bijvoorbeeld in het MacArthur-onderzoek dat agressie bij patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis een jaar na ontslag uit een psychiatrische crisisdienst geassocieerd was met asp en een verhoogde mate van psychopathie (Newhill e.a., 2009). Het bespreken van al deze onderzoeken ligt buiten het bestek van dit hoofdstuk. De comorbiditeit van asp met de borderline-persoonlijkheidsstoornis heeft mogelijk ook therapeutische gevolgen. Zo wordt er in vergelijking met uitsluitend asp een groter succes verwacht van psychotherapie bij personen met deze comorbiditeit, omdat patiënten met de borderlinepersoonlijkheidsstoornis de mogelijkheid hebben om schuldgevoelens te ervaren en zich depressief en angstig te voelen. Bijkomend is het relatief eenvoudiger om met hen een therapeutische relatie aan te gaan en zouden zij een zeker hechtingsgedrag kunnen vertonen (Paris e.a., 2013). Bewezen is dit vooralsnog niet.
Psychopathie met andere persoonlijkheidsstoornissen
12
12.1
Prevalentie van de comorbiditeit en theorieën Zoals bij alle persoonlijkheidsstoornissen komen met psychopathie overlappende persoonlijkheidskenmerken niet zelden voor. Differentieeldiagnostisch moet echter steeds nagegaan worden of een cluster van symptomen aanwezig is. Zeker als psychopathie opgevat wordt als een dimensionale stoornis, is er overlap tussen een aantal psychopathische kenmerken en (Blackburn, 1998): –– de antisociale-persoonlijkheidsstoornis (antisociaal gedrag, gebrek aan schuldgevoel);
–– de narcistische-persoonlijkheidsstoornis (grandiositeit, gebrek aan empathie, gebruikmaken van anderen);
–– de histrionische-persoonlijkheidsstoornis (oppervlakkige charme, egocentriciteit); –– de borderline-persoonlijkheidsstoornis (impulsiviteit, kwaadheid, suïcidaliteit); –– de paranoïde-persoonlijkheidsstoornis (wantrouwen).
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
In empirisch onderzoek vonden Hart en Hare (1989) dat de pcl-r bij forensischpsychiatrische patiënten matig correleerde met een diagnose histrionische-persoonlijkheidsstoornis (en sterk correleerde met asp) (diagnosen met een base rate lager dan 10% werden uitgesloten voor analyse). Op factorniveau correleerde de histrionische-persoonlijkheidsstoornis met factor 1 en asp met factor 2 (factoren volgens Hare, 2003: zie hoofdstuk 5, paragraaf 2. Daarnaast correleerde een hoge pcl-r positief met prototypicality ratings van de antisociale-, narcistische- en histrionische-persoonlijkheidsstoornis en negatief met de vermijdende-persoonlijkheidsstoornis. Hetzelfde patroon werd teruggevonden voor factor 1, inclusief een negatieve associatie met de afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis. Factor 2 was enkel met asp geassocieerd. Stalenheim en Von Knorring (1996) vonden bij forensische patiënten een sterke associatie tussen een hoge pcl-r-score en een cluster B-persoonlijkheidsstoornis, en een zwakke associatie met cluster A en geen associatie met cluster C. Een hoge pcl-r-score was verder geassocieerd met de borderline-persoonlijkheidsstoornis en asp (Stalenheim & Von Knorring, 1996). Hildebrand en De Ruiter (2004) vonden bij tbs-patiënten significante associaties tussen cluster B-persoonlijkheidsstoornissen, asp en psychopathie (diagnosen met een base rate lager dan 10% werden uitgesloten voor analyse). Daarnaast correleerde een hoge pcl-r-totaalscore en factor 1 met dimensionale ratings van de antisociale, paranoïde, narcistische en histrionischepersoonlijkheidsstoornis. Factor 2 was enkel geassocieerd met dimensionale ratings van de antisociale en paranoïde-persoonlijkheidsstoornis. (Factoren volgens Hare, 2003, zie hoofdstuk 1 paragraaf 2.5.) Pham en Saloppé (2010) vonden bij Waalse forensischpsychiatrische patiënten significante associaties met cluster B-persoonlijkheidsstoornissen en asp (diagnosen met een base rate lager dan 10% werden uitgesloten voor analyse). Pham en Saloppé (2010) vonden daarnaast dat factor 1 geassocieerd was met de narcistische-persoonlijkheidsstoornis en factor 2 met asp. Bij een representatieve steekproef van de Britse gevangenispopulatie correleerde de pcl-r-totaalscore na correctie met dimensionale ratings van asp, schizoïde, histrionische en narcistische persoonlijkheidstrekken (Coid e.a., 2009c). Facet 1 correleerde met de narcistische-, antisociale- en histrionische-persoonlijkheidsstoornis, facet 2 met de antisociale-, schizoïde- en narcistischepersoonlijkheidsstoornis, facet 3 met de antisociale- en histrionische-persoonlijkheidsstoornis, en facet 4 met de antisociale-persoonlijkheidsstoornis. (Factoren en facetten volgens Hare, 2003, zie hoofdstuk 1, paragraaf 2.5.) Opvallend in dit onderzoek was dat er geen associatie met de borderline-persoonlijkheidsstoornis gevonden werd. Bij dezelfde steekproef vergeleken Coid en Ullrich (2010b) personen met asp met personen met asp in combinatie met een hoge pclr-score. Zij vonden bij de ‘psychopathische asp-groep’ significant meer comorbiditeit met een andere persoonlijkheidsstoornis en meer specifiek met de schizoïde- en narcistische-persoonlijkheidsstoornis. Bij Franse gedetineerden werden positieve correlaties gevonden tussen (dimensionale) pclr-scores en (categoriale) diagnosen van de narcistische-, de antisociale-, de borderline- en de paranoïde-persoonlijkheidsstoornis. Eveneens werden dezelfde associaties teruggevonden voor factor 1 en 2 (met uitzondering van de borderline-persoonlijkheidsstoornis, waarvoor geen associatie met factor 1 gevonden werd). Na lineaire regressieanalyse werd duidelijk dat asp en de paranoïde-persoonlijkheidsstoornis een hoge pcl-r-score evenals factor 2 voorspelden en dat asp en de narcistische-persoonlijkheidsstoornis factor 1 voorspelden. De borderline-persoonlijkheidsstoornis was geen significante predictor (Nioche e.a., 2010) (factoren volgens Hare, 2003, zie hoofdstuk 1, paragraaf 2.5).
339
340
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Een Brits onderzoek in de algemene bevolking vond dat pcl:sv-scores uit interviews, na correctie voor een aantal demografische en klinische factoren, correleerden met dimensionale scores van de borderline-persoonlijkheidsstoornis, de histrionische-persoonlijkheidsstoornis, en asp (volwassenencriteria) (Coid e.a., 2009b) (facetten volgens Hare, 2003, zie hoofdstuk 1, paragraaf 2.5): –– facet 1 was positief geassocieerd met narcistische trekken;
–– facet 2 was positief geassocieerd met schizoïde en volwassen asp-trekken, en negatief met vermijdende en dwangmatige trekken;
–– facet 3 was positief geassocieerd met de borderline-persoonlijkheidsstoornis, de histrionischepersoonlijkheidsstoornis en asp (volwassenencriteria);
–– facet 4 was uitsluitend positief geassocieerd met asp (volwassenencriteria).
Bij verslaafde patiënten die methadon gebruikten, was psychopathie eveneens geassocieerd met de borderline-persoonlijkheidsstoornis (Rutherford e.a., 1997). 12.2
Differentieeldiagnostische overwegingen Psychopathie, en in het bijzonder factor 1 (factoren volgens Hare, 2003), komt vaak samen voor met de narcistische-persoonlijkheidsstoornis (Poythress & Skeem, 2006). Morey (1988) beschreef in zijn clusteranalyse van alle dsm-iii-r-persoonlijkheidsstoornissen dat asp onderverdeeld was in twee aparte en onafhankelijke clusters, waarvan er één, psychopathie genaamd, veel narcistische trekken vertoonde. Vooral psychoanalytische auteurs plaatsen psychopathie op een continuüm met de narcistische-persoonlijkheidsstoornis (‘maligne narcisme’, ‘pathologisch narcisme’). Bij beide stoornissen is er een motivatie om anderen te domineren, te vernederen en te manipuleren. Volgens Kernberg (2007) ligt het verschil tussen beiden in de mogelijkheid tot het ervaren van schuld en berouw, hetgeen bij psychopathie ontbreekt. Empirische evidentie voor deze bewering is er echter niet (Poythress & Skeem, 2006). Hart en Hare (1998) erkennen de samenhang tussen psychopathie en narcisme, maar aanzien psychopathie toch als een construct van een hogere orde, met twee duidelijk onderscheiden factoren, waarvan er één veel gelijkenissen vertoont met het klinische concept narcisme.
12.3
Complicerende factoren in diagnostiek en behandeling Subtypen bij psychopathie kan men onderscheiden door de fenotypische verschillen: de comorbide persoonlijkheidstrekken. Deze benadering legt de focus op terugkerende patronen van overlap tussen psychopathie en andere persoonlijkheidstrekken, oftewel psychodynamische persoonlijkheidsorganisaties (Poythress & Skeem, 2006). Zo onderscheidden Murphy en Vess (2003) gebaseerd op klinische observaties in een forensisch ziekenhuis vier subtypen van psychopathie: een narcistische, een borderline-, een sadistische en een antisociale variant. Terwijl de narcistische variant gekenmerkt wordt door grandiositeit, entitlement (het gevoel overal recht op te hebben) en kille minachting voor andermans gevoelens, is de borderlinevariant affectief instabiel en zelfdestructief (Murphy & Vess, 2003). Ook volgens Skeem en collega’s (2003) zijn varianten van psychopathie te onderscheiden via hun comorbide persoonlijkheidsprofiel (zie tabel 15.1). In theorie zullen secundaire varianten meer geneigd zijn tot reactieve en disproportionele agressie en ook intramuraal meer agressie vertonen, en zullen primaire varianten meer instrumentele agressie of niet-gewelddadige delicten plegen zoals fraude. Secundaire psychopaten zijn daarentegen misschien meer toegankelijk voor psychotherapie (Skeem e.a., 2003).
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Tabel 15. Hypothetische relatieve scoreconfiguraties op belangrijke dimensies bij primaire en secundaire psychopathie Dimensie
Primaire psychopathie
Secundaire psychopathie
Factor 1
Hoog
Laag
Erfelijkheid Openlijk (overt) narcisme Omgeving Factor 2 Angst
Borderlinetrekken
Heimelijk (covert) narcisme
Hoog
Hoog Laag
Laag
Laag
Laag
Laag
Laag
Laag
Hoog
Hoog
Hoog
Hoog
Hoog
factor 1 = persoonlijkheidscomponent; factor 2 = gedragscomponent (factoren volgens Hare, 2003) Bron: Skeem, 2003, p. 533
Deze theorieën suggereren dat borderline- en narcistische persoonlijkheidstrekken subtypen bij psychopathie differentiëren en primaire van secundaire psychopathie onderscheiden (Poythress & Skeem, 2006). Secundaire psychopathie wordt geassocieerd met voornamelijk borderline-persoonlijkheidstrekken. Bij deze individuen gaat hun emotioneel disfunctioneren gepaard met vijandige reacties die stabiel relationeel en adaptief functioneren verhinderen. Occasioneel kunnen deze subtypen psychotische symptomen vertonen (Poythress & Skeem, 2006). Narcistische trekken worden vooral met primaire psychopathie en factor 1 (Hare, 2003) geassocieerd. Wink (1991) onderscheidt overt (openlijke) en covert (heimelijke) vormen van narcisme. Openlijk narcisme betekent arrogante zelfingenomenheid, blakend zelfvertrouwen en een gevoel van superioriteit. Heimelijk narcisme wordt daarentegen gekenmerkt door grotendeels onbewuste gevoelens van grootsheid, ogenschijnlijk gebrek aan zelfvertrouwen en initiatief, en vage gevoelens van depressie. Primaire psychopathie wordt geassocieerd met openlijk narcisme en secundaire psychopathie met meer heimelijke uitingen van narcisme, zoals verhoogde krenkingsgevoeligheid. Secundaire psychopaten kunnen in dit verband gezien worden als defensief, verbitterd en gevoelig voor krenking van hun ego (Skeem e.a., 2003). Onderzoek naar de invloed van de comorbiditeit van psychopathie met borderline- en/of narcistische kenmerken is schaars. Bij patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis ontdekte (Newhill, 2010) een subgroep met een hoge mate van psychopathie die een grote kans loopt om in het justitiële circuit terecht te komen. Narcistische, borderline- en antisociale comorbide kenmerken waren bij personen met een hoge pcl-r-score geassocieerd met een hoge score op de hcr-20 (Historical Clinical Risk Management, 20 items) met een hoge H-score (historisch: psychosociale factoren en agressiviteit in het verleden) en R-score (het vermogen om zich aan te passen aan toekomstige omstandigheden) (Pham e.a., 2005). Bij forensischpsychiatrische patiënten is een comorbide diagnose van asp in combinatie met een borderline-persoonlijkheidsstoornis met psychopathie geassocieerd met ernstig geweld (Howard e.a., 2014). De genoemde onderzoeken suggereren bijgevolg dat de comorbiditeit tussen psychopathie en cluster B-persoonlijkheidsstoornissen gepaard gaat met een verhoogd risico op ernstige delicten. Voor zover ons bekend is er geen specifiek onderzoek waarbij behandelbaarheid van personen met een hoge pcl-r-score met en zonder comorbiditeit vergeleken wordt. Volgens Newhill (2010) zou een gemodificeerde dialectische gedragstherapeutische benadering bij deze patiënten zinvol zijn, maar effectonderzoek hiernaar ontbreekt nog.
341
342
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
12.4
Conclusies Samenvattend kan gesteld worden dat bij asp vooral de combinatie met borderlinetrekken een specifieke criminogene combinatie vormt die vaak in forensische populatie terug te vinden is (Howard e.a., 2008) en veel gelijkenissen vertoont met secundaire psychopathie. Vooral de comorbiditeit van asp met een triade van borderline-persoonlijkheidsstoornis, alcoholverslaving en een gedragsstoornis is geassocieerd met een verhoogd risico op recidive (Freestone e.a., 2013). Bij psychopathie toonden prevalentieonderzoeken aan dat een hoge pcl-r-score positief geassocieerd is met cluster B-persoonlijkheidsstoornissen en in sommige onderzoeken negatief met cluster C-persoonlijkheidsstoornissen. Borderlinetrekken worden vooral in verband gebracht met factor 2, narcistische trekken met factor 1 (factoren volgens Hare, 2003). Psychopathie bestaat uit verschillende persoonlijkheidstrekken die, afhankelijk van hun al dan niet prominente aanwezigheid, de presentatie van het ziektebeeld en de hiermee samenhangende klinische uitdagingen kunnen bepalen (Murphy & Vess, 2003).
Conclusies en aanbevelingen
13
In dit hoofdstuk is zowel de differentiële diagnostiek als de comorbiditeit van asp en psychopathie met verschillende andere stoornisdomeinen beschreven. Voor de forensischpsychologische en forensischpsychiatrische klinische praktijk wordt geadviseerd om bij het diagnosticeren van asp en/of psychopathie deze eerst onderling en van andere persoonlijkheidsstoornissen te differentiëren en vervolgens differentieeldiagnostisch de verschillende stoornissen op hun belangrijkheid te wegen. Andersom verdient het aanbeveling om bij het diagnosticeren van deze stoornisdomeinen altijd na te gaan of er sprake kan zijn van asp of psychopathie. Ook de aard van het gepleegde geweld (denk aan bizar geweld, sadistisch geweld, reactief of ‘warm’ geweld, instrumenteel of proactief of ‘koud’ geweld, angstig gemotiveerd geweld) kan hierbij informatief zijn. Omdat de pcl-r veelal onderdeel uitmaakt van gestructureerde klinische risicotaxatie-instrumenten en het binnen de tbs voor binnen verlof- en verlengingsaanvragen verplicht is om de pcl-r te hebben toegepast, is het gangbare praktijk dat naast de classificerende diagnostiek altijd de mate van psychopathie wordt bepaald. Deze wordt dus altijd comorbide bepaald. Het gevaar op overdiagnosticering dient hierbij te worden bewaakt. Zeker bij het toepassen van de pcl-r is het zaak om de diverse factoren en facetten te wegen in het licht van de genoemde spectra van psychiatrische stoornissen en vervolgens het gevonden psychopathieprofiel hierbij in ogenschouw te nemen. De differentiële diagnostiek heeft belangrijke implicaties voor de behandeling, omdat ten principale door een zo valide mogelijke diagnostiek een zo effectief mogelijke behandeling uitgevoerd kan worden. Deze therapeutische consequenties gelden zowel binnen asp en psychopathie afzonderlijk, als bij comorbiditeit met andere stoornisdomeinen (zie bijvoorbeeld dubbele-diagnoseproblematiek: verslaving met psychiatrische problemen). Het betreft niet alleen indicaties voor de aard van de behandeling, maar ook voor de volgorde van de in te zetten behandelinterventies. Overigens is het opvallend hoe weinig effectonderzoek er is naar behandelingen van comorbiditeit van asp met andere psychiatrische stoornissen.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Literatuur Abramowitz, C.S., Kosson, D.S., & Seidenberg, M. (2004). The relationship between childhood Attention Deficit Hyperactivity Disorder and conduct problems in adult psychopathy in male inmates. Personality and Individual Differences, 36, 1031-1047.
Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2003). Manual for the ASEBA Adult Forms & Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Centre for Children, Youth & Families.
Alexander, R., & Cooray, S. (2003). Diagnosis of personality disorders in learning disability. British Journal of Psychiatry, 44, S28-31.
Amons, P.J.T., Kooij, S., Haffmans, P.M.J., Hoffmans, T.O., Hoencamp, E. (2006). Seasonality of mood dis-
orders in adults with lifetime attention deficit hyperactivity disorder (ADHD). Journal of Affective Disorders, 91, 251-255.
Anckarsäter, H. (2006). Central nervous changes in social dysfunction: Autism, aggression, and psychopathy. Brain Research Bulletin, 69, 258-265.
APA (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fifth edition. Arlington, VA: American Psychiatric Association.
APA (2014). Handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM-5). [Diagnostic and statistical manual of mental disorders, fifth edition]. Amsterdam: Boom.
Arndt, S., Alliger, R.J., & Andreasen (1991). The distinction of positive and negative symptoms: The failure of a two dimensional model. British Journal of Psychiatry, 158, 317-322.
Asperger, H. (1944). Die Autistischen Psychopathen im Kindesalter. Archiv fur Psychiatrie und Nervenkrankheiten, 117, 76-136.
Augustinus, F. (2006). Intelligentie, recidive en risicotaxatie: Een onderzoek naar de relatie tussen intelligentie en recidive & intelligentie en de voorspellende waarde van de HCR-20, HKT-30 en PCL-R in een steekproef (ex-) ter beschikking gestelden. Afstudeeronderzoek, Utrecht/Amsterdam: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie/Vrije Universiteit.
Babinski, L.M., Hartsough, C.S., & Lambert, N.M. (1999). Childhood conduct problems, hyperactivity-impulsivity, and inattention as predictors of adult criminal activity. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40, 347-355.
Ball, J., Kearney, B., Wilhelm, K., Dewhurst-Savellis, J., & Barton, B. (2000). Cognitive behaviour therapy and assertion training groups for patients with depression and comorbid personality disorders. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 28, 71-85.
Ball, S.A. (1998). Manualized treatment for substance abuse with personality disorders: Dual Focus Schema Therapy. Addictive Behaviors, 23, 883-891.
Ball, S.A., Maccarelli, L.M., LaPaglia, D.M., Ostrowski, M.J. (2011). Randomized Trial ofDual-Focused vs.
Single-Focused Individual Therapy for Personality Disorders and Substance Dependence. Journal of Nervous and Mental Disease, 199, 319-328.
Ball, S.A. (2007). Comparing individual therapies for personality disordered opioid dependent patients. Journal of Personality Disorder, 21, 305-321.
Balleine, B.W., & Killcross, S. (2006). Parallel incentive processing: An integrated view of amygdala function. Trends in Neuroscience, 29, 272-279.
Barker, E.D., Oliver, B.R., & Maughan, B. (2010). Co-occurring problems of early onset persistent, child-
hood limited, and adolescent onset conduct problem youth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 1217-1226.
343
344
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Baron-Cohen, S., & Wheelwright, S. (2004). The empathy quotient: An investigation of adults with
Asperger Syndrome or high functioning autism, and normal sex differences. Journal of Autism and Developmental Disorders, 34, 163-175.
Baron-Cohen, S., Scott., F.J., Allison, A., Williams, J., Bolton, P., Matthews, F.E., e.a. (2009). Prevalence of
autism-spectrum conditions: UK school-based population study. British Journal of Psychiatry, 194, 500-509.
Bartels, A.A.J., Verbeeck, W.J.C., & Horwitz, E.H. (2012). Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij ASS. In C. Kan, W. Verbeeck & A. Bartels (Red.), Diagnostiek van autismespectrumstoornissen bij volwassenen: Een multidisciplinaire benadering (pp. 79-104). Amsterdam: Hogrefe.
Baskin-Sommers, A.R., Curtin, J.J., & Newman. J.P. (2015). Altering the cognitive-affective dysfunctions of psychopathic and externalizing offender subtypes with cognitive remediation. Clinical Psychological Science, 3, 45-57.
Becker, D.F., Grilo, C.M., Edell, W.S., & McGlashan, T.H. (2000). Comorbidity of borderline personality
disorder with other personality disorders in hospitalized adolescents and adults. American Journal of Psychiatry, 157, 2011-2016.
Bennett, D.S., Pitale, M., Vora, V., & Rheingold, A.A. (2004) Reactive vs. proactive antisocial behavior: Differential correlates of child ADHD symptoms? Journal of attention disorders, 7, 197-204.
Ben-Porath, Y.S., & Tellegen, A. (2011). MMPI-2-RF Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2-RF:
Manual for administration, scoring, and interpretation [Excerpted from the 2011 corrected reprinting of the 2008 manual]. Minneapolis, MN: University of Minnesota Press.
Bernier, R., Dawson, G., Panagiotides, H., & Webb, S. (2005). Individuals with autism spectrum disorder show normal responses to a fear potential startle paradigm. Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 1-9.
Beyers, J.M., & Loeber, R. (2003). Untangling developmental relations between depressed mood and delinquency in male adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 31, 247-266.
Beyers, J.M., & Loeber, R. (2003). Untangling developmental relations between depressed mood and delinquency in male adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 31, 247-266.
Black, D.W, Gunter, T., Loveless, P., Allen, J., & Sieleni, B. (2010). Antisocial personality disorder in in-
carcerated offenders: Psychiatric comorbidity and quality of life. Annals of Clinical Psychiatry, 22, 113-120.
Blackburn, R. (1998). Psychopathy and personality disorder: Implications of interpersonal theory. Psychopathy: Theory, Research and Implications for Society, 88, 269-301.
Blackburn, R., Logan, C., Donnelly, J., & Renwick, S. (2003). Personality disorders, psychopathy and other mental disorders: Co-morbidity among patients at English and Scottish high security hospitals. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 14, 111-137.
Blair, R.J.R. (1995). A cognitive developmental approach to morality: Investigating the psychopath. Cognition, 57, 1-29.
Blair, R.J.R. (2005). Responding to the emotions of others: Dissociating forms of empathy through the study of typical and psychiatric populations. Consciousness and Cognition, 14, 698-718.
Blair, R.J.R. (2008). Fine cuts of empathy and the amygdala: Dissociable deficits in psychopathy and autism. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 61, 157-170.
Blair, R.J.R., Colledge, E., Murray, L., & Mitchell, D.G. (2001). A selective impairment in the processing of sad and fearful expressions in children with psychopathic tendencies. Journal of Abnormal Child Psychology, 29, 491-498.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Blair, R.J.R., Jones, L., Clark, F., & Smith, M. (1997). The psychopathic individual: A lack of responsiveness to distress cues? Psychophysiology, 34, 192-198.
Blair, R.J.R., Mitchell, D.G., Richell, R.A., Kelly, S., Leonard, A., Newman, C., e.a. (2002). Turning a deaf ear
to fear: Impaired recognition of vocal affect in psychopathic individuals. Journal of Abnormal Psychology, 111, 682-686.
Blansjaar, B.A., Beukers, M.M., & Kordelaar, W.F. van (Red.). (2008). Stoornis en delict: Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken. Utrecht: De Tijdstroom.
Blonigen, D.M., Patrick, C.J., Douglas, K.S., Poythress, N.G., Skeem, J.L., Lilienfeld, S.O., e.a. (2010). Multi-
method assessment of psychopathy in relation to factors of internalizing and externalizing from the Personality Assessment Inventory: The impact of method variance and suppressor effects. Psychological Assessment, 22, 96-107.
Bo S., Forth, A., Kongerslev, M., Haahr, U.H., Pedersen, L., & Simonsen E.(2013). Subtypes of aggression
in patients with schizophrenia: The role of personality disorders. Criminal Behaviour and Mental Health, 23, 124-137.
Brand, E.F.J.M., Lucker, T.P.C., & Hurk, A.A. van den (2009). Verslaving als risicofactor in de forensische psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 51, 813-820.
Brugha, T.S., McManus, S., Bankart, J., Scott, F., Purdon, S., Smith, J., e.a. (2011). Epidemiology of autism
spectrum disorders in adults in te community in England. Archives of General Psychiatry, 68, 459465.
Butler, T., Andrews, G., Allnutt, S., Sakashita, C., Smith, N.E., & Basson, J. (2006). Mental disorders in
Australian prisoners: A comparison with a community sample. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 40, 272-276.
Cahill, B.S., Coolidge, F.L., Segal, D.L., Klebe, K.J., Marle, P.D., & Overmann, K.A. (2012). Prevalence of
ADHD and its subtypes in male and female adult prison samples. Behavioral Sciences and the Law, 30, 154-166.
Canton, W.J. (2004). Gerapporteerd... en dan? Een onderzoek naar risicotaxatie, behandeling en recidie-
ven bij personen over wie pro Justitia is gerapporteerd. Proefschrift, Academisch Medisch Centrum/ Universiteit van Amsterdam.
Cerda, M., Sagdeo, A., & Galea, S. (2008). Comorbid forms of psychoparthology: Key patterns and future research directions. Epidemiologic Reviews, 30, 155-177.
Claes, L., & Verduyn, A. (2012). Schaal voor Emotionele Ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking-Revised. Antwerpen: Garant.
Claes, L., Declercq, K., De Neve, L., Jonckheere, B., Marrecau, J., Morisse, F., e.a. (2012). Emotionele ontwikkeling bij mensen met een verstandelijke beperking. Antwerpen: Garant.
Cleckley, H. (1941/1988). The mask of sanity (5th edition: private printing for non-profit educational
use). (Originally published in 1941, St. Louis, MO: Mosby.) Available from: http://www.quantumfuture.net/store/sanity_1.PdF.
Cloninger, C.R. (1987). Neurogenetic adaptive mechanisms in alcoholism. Science, 236, 410-416.
Coid, J., & Ullrich, S. (2010a). Antisocial personality disorder and anxiety disorder: A diagnostic variant? Journal of Anxiety Disorders, 24, 452-460.
Coid, J., & Ullrich, S. (2010b). Antisocial personality disorder is on a continuum with psychopathy. Comprehensive Psychiatry, 51, 426-433.
Coid, J., Moran, P., Bebbington, P., Brugha, T., Jenkins, R., Farrell, M., e.a. (2009a). The co-morbidity of
personality disorder and clinical syndromes in prisoners. Criminal Behaviour and Mental Health, 19, 321-333.
345
346
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Coid, J., Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., & Hare, R.D. (2009b). Prevalence and correlates of psychopathic traits in the household population of Great Britain. International Journal of Law and Psychiatry, 32, 65-73.
Coid, J., Yang, M., Ullrich, S., Roberts, A., Moran, P., Bebbington, P., e.a. (2009c). Psychopathy among prisoners in England and Wales. International Journal of Law & Psychiatry, 32, 134-141.
Coid, J.W., Hickey, N., & Yang, M. (2007). Comparison of outcomes following after-care from forensic and general adult psychiatric services. British Journal of Psychiatry, 190, 509-514.
Colledge, E., & Blair, R.J.R. (2001). The relationship in children between the inattention and impulsivity
components of attention deficit and hyperactivity disorder and psychopathic tendencies. Personality and Individual Differences, 30, 1175-1187.
Constantino, J.N., & Todd, R.D. (2003). Autistic traits in the general population: A twin study. Archives of General Psychiatry, 60, 524 -30.
Coolidge, F.L., Segal, D.L., Klebe, K.J., Cahill, B.S., & Whitcomb, J.M. (2009). Psychometric properties of the Coolidge Correctional Inventory in a sample of 3,962 prison inmates. Behavioral Sciences and the Law, 27, 713-726.
Copeland, W.E., Miller-Johnson, S., Keeler, G., Angold, A., & Costello, E.J. (2007). Childhood psychiatric
disorders and young adult crime: A prospective, population-based study. American Journal of Psychiatry, 164, 1668-1675.
Cottler, L.B. (2000). Composite International Diagnostic Interview — Substance Abuse Module (SAM). St. Louis, MO: Department of Psychiatry, Washington University School of Medicine.
Coyne, J.C. (1994). Self-reported distress: Analog or ersatz depression? Psychological Bulletin, 116, 29-45. Daughters, S.B., Stipelman, B.A., Sargeant, M.N., Schuster, R., Bornovalova, M.A., & Lejuez, C.W. (2008).
The interactive effects of antisocial personality disorder and court-mandated status on substance abuse treatment dropout. Journal of Substance Abuse Treatment, 34, 157-164.
De Brito, S.A., Viding, E., Kumari, V., Blackwood, N., & Hodgins, S. (2013). Cool and hot executive function impairments in violent offenders with antisocial personality disorder with and without psychopathy. PLoS ONE, 8, e65566.
De Vignemont, F., & Singer, T. (2006). The empathic brain: How, when and why? Trends in Cognitive Sciences, 10, 435-441.
Derefinko, K.J. (2014). Psychopathy and low anxiety: Meta-analytic evidence for the absence of inhibition, not affect. Journal of Personality, Aug 18. [Epub ahead of print]
DeShong, H.L., & Kurtz, J.E. (2013). Four factors of impulsivity differentiate antisocial and borderline personality disorders. Journal of Personality Disorders, 27, 144-156.
Dolan, M. (2004). Psychopathic personality in young people. Advances in Psychiatric Treatment, 10, 466-473.
Dolan, M., & Fullam, R. (2006). Face affect recognition deficits in personality-disordered offenders: Association with psychopathy. Psychological Medicine, 36, 1563-1569.
Dongen, J. van (2012). Pathways to violence in schizophrenia. The role of antisocial personality disor-
der, substance misuse, delusions, and delusional distress. Dissertation, Erasmus University Rotterdam.
Došen, A. (2005). Psychische stoornissen, gedragsproblemen en verstandelijke handicap. Assen: Koninklijke Van Gorcum
Dowson, J.H., & Blackwell, A.D. (2010). Impulsive aggression in adults with attention-deficit/hyperactivity disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 121, 103-110.
Edens, J.F., Buffington, J.K., & Tomicic, T.L. (2000). An investigation of the relationship between psychopathic traits and malingering on the Psychopathic Personality Inventory. Assessment, 7, 281-296.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Eisenbarth, H., Alpers, G.W., Conzelmann, A., Jacob, C.P., Weyers, P., & Pauli, P. (2008). Psychopatic traits in adult ADHD patients. Personality and Individual Differences, 45, 468-472.
Eisenberg, N. (2000). Emotion, regulation, and moral development. Annual Review of Psychology, 51, 665-697.
Eme, R.F. (2009). Attention-deficit/hyperactivity disorder and correctional health care. Journal of Correctional Health Care, 15, 5-18.
Faraone, S.V., Sergeant, J., Gillbert, C., & Biederman, J. (2003). The worldwide prevalence of ADHD: Is it an American condition? World Psychiatry, 2, 104-113.
Fazel, S., & Danesh, J. (2002). Serious mental disorder in 23 000 prisoners: A systematic review of 62 surveys. Lancet, 359, 545-550.
Feilhauer, J., Cima, M., Korebrits, A., & Kunert, H. (2012). Differential association between psychopathy dimensions, types of aggression, and response inhibition. Aggressive Behavior, 38, 77-88.
Fletcher, R. J., Loschen, E., Stavrakaki, C., & First, M. (2007). Diagnostic Manual – Intellectual Disability
(DM-ID): A textbook of diagnosis of mental disorders in persons with intellectual disability. Kingston, NY: NADD Press.
Freckelton, I. (2013). Autism spectrum disorder: Forensic issues and challenges for mental health professionals and courts. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 26, 420-434.
Freestone, M., Howard, R., Coid, J.W., & Ullrich, S. (2013). Adult antisocial syndrome co-morbid with
borderline personality disorder is associated with severe conduct disorder, substance dependence and violent antisociality. Personality and Mental Health, 7, 11-21.
Frick, P.J., & Marsee, M.A. (2006). Psychopathy and developmental pathways to antisocial behavior in youth. In C.J. Patrick (Ed.), Handbook of psychopathy (pp. 353-374). New York: Guilford Press.
Frick, P.J., Bodin, S.D., & Barry, C.T. (2000). Psychopathic traits and conduct problems in community and clinic-referred samples of children: Further development of the psychopathy screening device. Psychological Assessment, 12, 382-393.
Frith, U. (1991). Asperger and his syndrome. In U. Frith (Ed.), Autism and Asperger syndrome (pp. 1-36). New York: Cambridge University Press.
Galbraith, T., Heimberg, R.G., Wang, S., Schneier, F.R., & Blanco, C. (2014). Comorbidity of social anxiety disorder and antisocial personality disorder in the National Epidemiological Survey on Alcohol and Related Conditions (NESARC). Journal of Anxiety Disorders, 28, 57-66.
Gezondheidsraad (2006). Preventie en behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Den Haag: Gezondheidsraad.
Ginsberg, Y., Hirvikoski, T., & Lindefors, N. (2010). Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD)
among longer-term prison inmates is a prevalent, persistent and disabling disorder. BMC Psychiatry, 10, 112-125.
Glenn, A.L., Johnson, A.K., & Raine, A. (2013). Antisocial personality disorder: A current review. Current Psychiatry Reports, 15, 427.
Goethals, K.R. (2008). Diagnostic comorbidity and circumstantial risks in psychotic offenders: An exploratory study. Dissertatie, Radboud University Nijmegen.
Goethals, K.R., Buitelaar, J.K., & Marle, H.J.C. van (2008). The role of substance abuse in psychotic ver-
sus personality disordered offenders detained under the Dutch Entrustment Act (TBS): An exploratory study. International Journal of Mental Health and Addiction, 6, 389-401.
Goethals, K.R., Fabri, V.A.S., Buitelaar, J.K., & Marle, H.J.C. van (2007). Temporal relationship between
psychotic disorder and criminal offense: Review of the literature and file review study. International Journal of Forensic Mental Health, 6, 153-168.
347
348
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Goethals, K.R, Giels, M. van, Ekiz, E., & Marle, H.J.C. van (2013). Possible correlations between the defi-
cient affective experience and negative symptoms of psychosis: An exploratory study in (forensic) psychiatric patients. Criminal Behaviour and Mental Health, 23, 336-346.
Goldstein, R.B., Grant, B.F., Huang, B., Smith, S.M., Stinson, F.S., Dawson, D.A., e.a. (2006). Lack of remorse in antisocial personality disorder: Sociodemographic correlates, symptomatic presentation, and
comorbidity with Axis I and Axis II disorders in the National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions. Comprehensive Psychiatry, 47, 289-297.
Goodwin, R.D., & Hamilton, S.P. (2003). Lifetime comorbidity of antisocial personality disorder and anxiety disorders among adults in the community. Psychiatry Research, 117, 159-166.
Graaf, R. de, Have, M. ten, & Dorsselaer, S. van (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking: NEMESIS-2: Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.
Grant, B.F., Chou, S.P., Goldstein, R.B., Huang, B., Stinson, F.S., Saha, T.D., e.a. (2008). Prevalence, cor-
relates, disability, and comorbidity of DSM-IV borderline personality disorder: Results from the
Wave 2 National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions. Journal of Clinical Psychiatry, 69, 533-545.
Grant, C.M., Boucher, J., Riggs, K.J., & Grayson, A. (2005). Moral understanding in children with autism. Autism, 9, 317-331.
Gray, N.S., Fitzgerald, S., Taylor, J., MacCulloch, M.J., & Snowden, R.J. (2007). Predicting future reconviction in offenders with intellectual disabilities: The predictive efficacy of VRAG, PCL-SV, and the HCR-20. Psychological Assessment, 19, 474-479.
Grella, C.E., Joshi, V., & Hser, Y.I. (2003). Followup of cocaine-dependent men and women with antisocial personality disorder. Journal of Substance Abuse Treatment, 25, 155-164.
Gullhaugen, A.S., & Nottestad, J.A. (2011). Looking for the hannibal behind the cannibal: Current status of case research. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 55, 350369.
Gunter, T.D., Arndt, S., Riggins-Caspers, K., Wenman, G., & Cadoret, R.J. (2006). Adult outcomes of at-
tention deficit hyperactivity disorder and conduct disorder: Are the risks independent or additive? Annals of Clinical Psychiatry, 18, 233-237.
Häfner, H.O., & Böker, W. (1982). Crimes of violence by mentally abnormal offenders (H. Marshall, Trans.). Cambridge: Cambridge University Press. (Original work published in 1973)
Hamdi, N.R., & Iacono, W.G. (2014). Lifetime prevalence and co-morbidity of externalizing disorders and depression in prospective assessment. Psychological Medicine, 44, 315-324.
Hansman-Wijnands, W.A., & Hummelen, J.W. (2006). Differentiële diagnostiek van psychopathie en autismespectrumstooornissen bij volwassenen: Empathiegebrek als kernsymptoom. Tijdschrift voor Psychiatrie, 48, 627-636.
Hare, R.D. (2003). Manual for the Revised Psychopathy Checklist, second edition. Toronto, Ontario: MultiHealth Systems Inc.
Hare, R.D., Hart, S.D., & Harpur, T.J. (1991). Psychopathy and the DSM-IV criteria for antisocial personality disorder. Journal of Abnormal Psychology, 100, 39 1-398.
Hart, S.D., & Hare, R.D. (1989). Discriminant validity of the Psychopathy Checklist in a forensic psychiatric population. Psychological Assessment, 1, 211-218.
Hart, S.D., & Hare, R.D. (1998). The association between psychopathy and narcissism: Theoretical views and empirical evidence. In E.F. Ronningstam (Ed.), Disorders of narcissism: Diagnostic, clinical, and empirical implications (pp. 415-436). Washington, DC: American Psychiatric Press.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Hart, S.D., Cox, D., & Hare, R.D. (1995). The Hare Psychopathy Checklist: Screening Version (PCL:SV). Toronto, Ontario: Multi-Health Systems Inc.
Hasin, D., Fenton, M.C., Skodol, A., Krueger, R., Keyes, K., Geier, T., e.a. (2011). Personality disorders and the 3-year course of alcohol, drug and nicotine use disorders. Archives of General Psychiatry, 68, 1158-1167.
Heinze, M.C., & Vess, J. (2005). The relationship among malingering, psychopathy, and the MMPI-2
validity scales in maximum security forensic psychiatric inpatients. Journal of Forensic Psychology Practice, 5, 35-53.
Herpertz, S.C., Wenning, B., Mueller, B., Qunaibi, M., Sass, H., & Herpertz-Dahlmann, B. (2001). Psycho-
physiological responses in ADHD boys with and without conduct disorder: Implications for adult
antisocial behaviour. Journal of the American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 40, 1222-1230.
Hesselbrock, M.N. (1991). Gender comparison of antisocial personality disorder and depression in alcoholism. Journal of Substance Abuse, 3, 205-219.
Hicks, B.M., & Patrick, C.J. (2006). Psychopathy and negative emotionality: Analyses of suppressor
effects reveal distinct relations with emotional distress, fearfulness, and anger-hostility. Journal of Abnormal Psychology, 115, 276-287.
Hildebrand, M., & Ruiter, C. de (2004). PCL-R psychopathy and its relation to DSM-IV Axis I and Axis II disorders in a sample of male forensic psychiatric patients in the Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 27, 233-248.
Hildebrand, M., & Ruiter, C. de (2010). Researchversie van de Hare Psychopathie Checklist, Screening Versie: In ontwikkeling. Maastricht University.
Hill, E.L., & Frith, U. (2003). Understanding autism: Insights from mind and brain. Philosophical Transactions of the Royal Society, Series B, 358, 281-289.
Hiscoke, U.L., Långström, N., Ottosson, H., & Grann, M. (2003). Self-reported personality traits and
disorders (DSM-IV) and risk of criminal recidivism: A prospective study. Journal of Personality Disorders, 17, 293-305.
Hodgins, S. (1992). Mental disorder, intellectual deficiency, and crime. Evidence from a birth cohort. Archives of General Psychiatry, 29, 476-483.
Hodgins, S. (1993). The criminality of mentally disordered persons. In S. Hodgins, Mental disorder and crime (pp. 3-21). Newbury Park, CA: Sage.
Hodgins, S. (2007). Persistent violent offending: What do we know? British Journal of Psychiatry, 190, s12-s14.
Hodgins, S., De Brito, S.A., Chhabra, P., & Cote, G. (2010). Anxiety disorders among offenders with antisocial personality disorders: A distinct subtype? Canadian Journal of Psychiatry, 55, 784-791.
Hodgins, S., Mednick, S.A., Brennan, P.A., Schulsinger, F., & Engberg, M. (1996a). Mental disorder and crime: Evidence from a Danish birth cohort. Archives of General Psychiatry, 53, 489-496.
Hodgins, S., Toupin, J., & Côté, G. (1996b). Schizophrenia and antisocial personality disorder: A crim-
inal combination. In L.B. Schlesinger (Ed.), Explorations in criminal psychopathology (pp. 217-237). Springfield, Illinois: Ch. C. Thomas.
Hoekman, J., Miedema, A., Otten, B., & Gielen, J. (2007). Experimentele Schaal voor de beoordeling van het Sociaal-Emotionele OntwikkelingsNiveau. Handleiding en verantwoording. Leiden: PITS B.V.
Hoffman, M.L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. New York: Cambridge University Press.
Horwitz, A.V. (2007). Distinguishing distress from disorder as psychological outcomes of stressful social arrangements. Health (London), 11, 273-289.
349
350
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Howard, R., McCarthy, L., Huband, N., & Duggan, C. (2013). Re-offending in forensic patients released from secure care: The role of antisocial/borderline personality disorder co-morbidity, substance dependence and severe childhood conduct disorder. Criminal Behaviour and Mental Health, 23, 191-202.
Howard, R.C., Huband, N., Duggan, C., & Mannion, A. (2008). Exploring the link between personality disorder and criminality in a community sample. Journal of Personality Disorders, 22, 589-603.
Howard, R.C., Khalifa, N., & Duggan, C. (2014). Antisocial personality disorder comorbid with border-
line pathology and psychopathy is associated with severe violence in a forensic sample. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 25, 658-672.
Jamieson, L., & Taylor, P. (2004). A re-conviction study of special (high security) hospital patients. British Journal of Criminology, 44, 783-802.
Jerome, L., Habinski, L., & Segal, A. (2006) Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) and driving
risk: A review of the literature and a methodological critique. Current Psychiatry Reports, 8, 416-426.
Jones, A., Happé, F, Gilbert, F., Burnett, S., & Viding, E. (2010). Feeling, caring, knowing: Different types
of empathy deficit in boys with psychopathic tendencies and autism spectrum disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 1188-1197.
Jüriloo, A., Lauerma, H., Holmalahti, T., Tyni, S., Aarnio, J., Viitanen, P., e.a. (2014). Psychopathic traits in a representative sample of Finnish male prisoners. Nordic Journal of Psychiatry, 68, 117-122.
Karpman, B. (1948). The myth of the psychopathic personality. American Journal of Psychiatry, 104, 523-534.
Kashdan, T.B., & McKnight, P.E. (2010). The darker side of social anxiety: When aggressive impulsivity prevails over shy inhibition. Current Directions in Psychological Science, 19, 47-50.
KeFor (2013). Dataset VRAG 2013. Rekem: Kenniscentrum Forensisch Psychiatrische Zorg.
Kells, M. (2011). The psychometric assessment of offenders with an intellectual disability. University of Birmingham, Birmingham.
Kennett, J. (2002). Autism, empathy and moral agency. Philosophical Quarterly, 52, 340-357.
Kernberg, O. (2007). The almost untreatable narcissistic patient. Journal of the American Psychoanalytic Association, 55, 503-539.
Kessler, R.C. (2004). The epidemiology of dual diagnosis. Biological Psychiatry, 56, 730-737.
Kessler, R.C., Adler, L., Barkley, R., Biederman, J., Conners, C.K., Demler, O., e.a. (2006). The prevalence and correlates of adult ADHD in the United States: Results from the National Comorbidity Survey Replication. American Journal of Psychiatry, 163, 716-723.
Kiehl, K.A., Smith, A.M., Hare, R.D., Mendrek, A., Forster, B.B., Brink, J. e.a. (2001). Limbic abnormalities in affective processing by criminal psychopaths as revealed by functional magnetic resonance imaging. Biological Psychiatry, 50, 677-684.
Kim, M.J., Loucks, R.A., Palmer, A.L., Brown, A.C., Solomon, K.M., Marchante, A.N., e.a. (2011). The struc-
tural and functional connectivity of the amygdala: From normal emotion to pathological anxiety. Behavioral Brain Research, 223, 403-410.
Kooij, S. (2007). ADHD en persoonlijkheidsstoornissen. In E.H.M. Eurelings-Bontekoe, R. Verheul &
W.M. Snellen, Handboek persoonlijkheidspathologie (pp. 441-452). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Krueger, R.F. (1999). The structure of common mental disorders. Archives of General Psychiatry, 56, 921-926.
Krueger, R.F. (2006). Perspectives on the conceptualization of psychopathy: Toward an integration. In C.J. Patrick (Ed.), Handbook of psychopathy (pp. 193-202). New York: Guilford Press.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Krueger, R.F., Hicks, B.M., Patrick, C.J., Carlson, S.R., Iacono, W.G., & McGue, M. (2002). Etiologic connec-
tions among substance dependence, antisocial behavior, and personality: Modelling the externalizing spectrum. Journal of Abnormal Psychology, 111, 411-424.
Kucharski, L.T., Duncan, S., Egan, S.S., & Falkenbach, D.M. (2006). Psychopathy and malingering of psychiatric disorder in criminal defendants. Behavioral Sciences and the Law, 24, 633-644.
Lammers, S.M.M., Haan, H.A. de, Soe-Agnie, S.E., Bakkum, G.A.M., Pomp, E.R., & Nijman, H.J.M. (2012). Risicotaxatie verslaafde justitiabelen. Deventer: Tactus Verslavingszorg.
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ (2008). Comorbiditeit. In
Multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen: Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (pp. 120-141). Utrecht: Trimbos-instituut.
Lee, Z., Klaver, J.R., Hart, S.D., Moretti, M.M., & Douglas, K.S. (2009). Short-term stability of psychopathic traits in adolescent offenders. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 38, 595-605.
Leistico, A.R., Salekin, R.T., DeCoster, J., & Rogers, R. (2008). A large-scale meta-analysis relating the Hare measures of psychopathy to antisocial conduct. Law and Human Behavior, 32, 28-45.
Lenzenweger, M.F., Lane, M.C., Loranger, A.W., & Kessler, R.C. (2007). DSM-IV personality disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Biological Psychiatry, 62, 553-564.
Leue, A., Borchard, B., & Hoyer, J. (2004). Mental disorders in a forensic sample of sexual offenders. European Psychiatry, 19, 123-130.
Liddle, P.F. (1987). The symptoms of chronic schizophrenia. A re-examination of the positive-negative dichotomy. British Journal of Psychiatry, 151, 145-151.
Lilienfeld, S.O., & Fowler, K.A. (2006). The self-report assessment of psychopathy: Problems, pitfalls,
and promises. In C.J. Patrick (Red.), The handbook of psychopathy (pp. 107-132). New York: Guilford Press.
Lilienfeld, S.O., & Waldman, I.D. (1990). The relationship between childhood Attention-Deficit Hyper-
activity Disorder and adult antisocial behavior reexamined: The problem of heterogeneity. Clinical Psychology Review, 10, 699-725.
Lindsay, W.R., Hogue, T., Taylor, J.L., Mooney, P., Steptoe, L., Johnston, S., e.a. (2006). Two studies on the prevalence and validity of personality disorders in three forensic intellectual disability samples. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 17, 485-506.
Link, B.G., & Stueve, A. (1994). Psychotic symptoms and the violent/illegal behaviour of mental pa-
tients compared to community controls. In J. Monahan & H. Steadman, Violence and mental disorder (pp. 137-159). Chicago: University of Chicago Press.
Linqvist, P., & Allebeck, P. (1990). Schizophrenia and crime. A longitudinal follow-up of 644 schizophrenics in Stockholm. British Journal of Psychiatry, 157, 345-350.
Loeber, R., Burke, J.D., & Lahey, B.B. (2002). What are the antecedents to antisocial personality disorder? Criminal Behavior and Mental Health, 12, 24-36.
Lund, C., Forsman, A., Anckarsäter, H., & Nilsson, T. (2011). Early criminal recidivism among mentally disorders offenders. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 56, 749-768.
Lynam, D.R. (1996), Early identification of chronic offenders: Who is the fledgling psychopath? Psychological bulletin, 120, 209-234.
Lynam, D.R. (1998). Early identification of the fledgling psychopath: Locating the psychopathic child in the current nomenclature. Journal of Abnormal Psychology, 107, 566-575.
Lynam, D.R., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2008). The stability of psychopathy from adolescence into adulthood: The search for moderators. Criminal Justice and Behavior, 35, 228-243.
351
352
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Malla, A., Norman, R.M.G., Williamson, P., Cortese, L., & Diaz, F. (1993). Three syndrome concept of schizophrenia: A factor analytic study. Schizophrenia Research, 10, 143-150.
Mann, A.H., Jenkins, R., Cutting, J.C., & Cowen, P.J. (1981). The development and use of a standardized assessment of abnormal personality. Psychological Medicine, 11, 839-847.
Mannuzza, S., Klein, R.G., Abikoff, H., & Moulton, J.L. 3rd. (2004). Significance of childhood conduct
problems to later development of conduct disorder among children with ADHD: A prospective follow-up study. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 565-573.
Mannynsalo, L., Putkonen, H., Lindberg, N., & Kotilainen, I. (2009). Forensic psychiatric perspective on criminality associated with intellectual disability: A nationwide register-based study. Journal of Intellectual Disability Research, 53, 279-288.
Marion, B.E., Sellbom, M., Salekin, R.T., Toomey, J.A., Kucharski, L.T., & Duncan, S. (2013). An examination of the association between psychopathy and dissimulation using the MMPI-2-RF validity scales. Law and Human Behavior, 37, 219-230.
Marsh, A.A., & Cardinale, E.M. (2014).When psychopathy impairs moral judgments: Neural responses during judgments about causing fear. Social Cognitive and Affective Neuroscience, 9, 3-11.
Martinéz-Raga, J., Marshall, E.J., Keany, F., Ball, D., & Strang, J. (2002). Unplanned versus planned dis-
charges from in-patient alcohol detoxification: Retrospective analysis of 470 first-episode admissions. Alcohol & Alcoholism, 37, 277-281.
Mathias, C.W., Furr, R.M., Daniel, S.S., Marsh, D.M., Shannon, E.E., & Dougherty, D.M. (2007). The rela-
tionship of inattentiveness, hyperactivity, and psychopathy among adolescents. Personality and Individual Differences, 43, 1333-1343.
McCrae, R.R., & Costa, P.T. (2010). NEO Inventories professional manual. Lutz, FL: Psychological Assessment Resources.
McGregor, K., Castle, D., & Dolan, M. (2012). Schizophrenia spectrum disorders, substance misuse, and the four-facet model of psychopathy: The relation to violence. Schizophrenia Research, 136, 116-121.
Merckelbach, H., Koeyvoets, N., Cima, M., & Nijman, H. (2001). De Nederlandse versie van de SIMS: Psychodiagnostisch gereedschap. De Psycholoog, 36, 586-591.
Merikangas, K.R., & Kalaydijan, A. (2007). Magnitude and impact of comorbidity of mental disorders from epidemiologic surveys. Current Opinion in Psychiatry, 20, 353-358.
Monahan, J., & Steadman, H. (1983). Crime and mental disorder: An epidemiological approach. In M.
Tonry, & N. Morris (Eds.), Crime and justice: American Annual Review of Research (pp. 145-189). Chicago: University of Chicago Press.
Monahan, J., & Steadman, H. (1994). Violence and mental disorder: Developments in risk assessment. Chicago: University of Chicago Press.
Monahan, J., Steadman, H.J., Silver, E., Appelbaum, P., Robbins, P., Mulvey, E., e.a. (2001). Rethinking risk assessment: The MacArthur study of mental disorder and violence. Oxford/New York: Oxford University Press.
Moran, P., Walsh, E., Tyrer, P., Burns, T., Creed, F., & Fahy, T. (2003). Impact of comorbid personality disorder on violence in psychosis. British Journal of Psychiatry, 182, 129-134.
Moreland, J., Hendy, S., & Brown, F. (2008). The validity of a personality disorder diagnosis for people with an intellectual disability. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 21, 219-226.
Morey, L.C. (1988). The categorical representation of personality disorder: A cluster analysis of DSMIII-R personality features. Journal of Abnormal Psychology, 97, 314-321.
Morgan, R.D., Flora, D.B., Kroner, D.G., Mills, J.F., Varghese, F., & Steffan, J.S. (2012). Treating offenders with mental illness: A research synthesis. Law and Human Behavior, 36, 37-50.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Morrison, A.T., & Hunt, H.T. (1996). ‘Reals’, ‘roles’, and demand features: A critical look at interview versus questionnaire measures of subjective states. Canadian Psychology, 37, 112-119.
Morrissey, C. (2008). Guidelines for assessing psychopathy in offenders with intellectual disabilities
using the PCL:R and PCL:SV. Nottingham: University of Nottingham Innovation Park, Institute of Mental Health.
Morrissey, C., & Hollin, C. (2011). Antisocial and psychopathic personality disorders in forensic intellectual disability populations: What do we know so far? Psychology, Crime & Law, 17, 133-149.
Morrissey, C., Cooke, D., Michie, C., Hollin, C., Hogue, T., Lindsay, W.R., e.a. (2010). Structural, item, and
test generalizability of the Psychopathy Checklist-Revised to offenders with intellectual disabilities. Assessment, 17, 16-29.
Morrissey, C., Hogue, T.E., Mooney, P., Lindsay, W.R., Steptoe, L., Taylor, J., e.a. (2005). Applicability, reli-
ability and validity of the Psychopathy Checklist-Revised in offenders with intellectual disabilities: Some initial findings. International Journal of Forensic Mental Health, 4, 207-220.
Morrissey, C., Hogue, T., Mooney, P., Allen, C., Johnston, S., Hollin, C., e.a. (2007a). Predictive validity of the PCL-R in offenders with intellectual disability in a high secure hospital setting: Institutional aggression. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 18, 1-15.
Morrissey, C., Mooney, P., Hogue, T.E., Lindsay, W.R., & Taylor, J.L. (2007b). Predictive validity of the PCL-R for offenders with intellectual disability in a high security hospital: Treatment progress. Journal of Intellectual and Developmental Disability, 32, 125-133.
Mouridsen, S-E. (2012). Current status on autism spectrum disorders and offending. Research in Autism Spectrum Disorders, 6, 79-86.
Munkner, R., Haastrup, S., Joergensen, T., & Kramp, P. (2003). The temporal relationship between schizophrenia and crime. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 38, 347-353.
Murphy, C., & Vess, J. (2003). Subtypes of psychopathy: Proposed differences between narcissistic, borderline, sadistic, and antisocial psychopaths. Psychiatric Quarterly, 74, 11-29.
Murrie, D.C., Marcus, D.K., Douglas, K.S., Lee, Z., Salekin, R.T, & Vincent, G. (2007). Youth with psychopa-
thy features are not a discrete class: A taxometric analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 714-723.
Murrie, D.C., Warren, J.I., Kristiansson, M., & Dietz, P.E. (2002). Asperger’s syndrome in forensic settings. International Journal of Forensic Mental Health, 1, 59-70.
Nentjes, L., Bernstein, D.P., Arntz, A., Slaats, M., & Hanneman, T. (2014). Theory of mind, social desirabil-
ity, and malingering in personality disordered offenders with and without psychopathy. Manuscript submitted for publication.
Newhill, C.E. (2010). Psychopathy scores reveal heterogeneity among patients with borderline personality disorder. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 21, 202-220.
Newhill, C.E., Eack, S.M., & Mulvey, E.P. (2009). Violent behavior in borderline personality. Journal of Personality Disorders, 23, 541-554.
Nijman, H., Cima, M., & Merkelbach, H. (2003). Nature and antecedents of psychotic patients’ crimes. International Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 14, 1-13.
Nioche, A., Pham, T.H., Ducro, C., Beaurepaire, C. de, Chudzik, L., Courtois, R., e.a. (2010). Psychopathie et troubles de la personnalité associés: Recherche d’un effet particulier au trouble borderline? Encéphale, 36, 253-259.
Nolan, K.A., Czobor, P., Roy, B.B., Platt, M.M., Shope, C.B., Citrome, L.L., e.a. (2003). Characteristics of assaultive behavior among psychiatric inpatients. Psychiatric Services, 7, 1012-1016.
353
354
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Panhuis, P.J.A. van, & Dingemans, P.M. (2000). Geweld en psychotische ziekte. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42, 793-802.
Panhuis, P.J.A. van (1997). De psychotische patiënt in de tbs: Van kwaad tot erger. Dissertatie, Universiteit Leiden.
Paris, J., Chenard-Poirier, M. P., & Biskin, R. (2013). Antisocial and borderline personality disorders revisited. Comprehensive Psychiatry, 54, 321-325.
Patrick, C.J. (2007). Getting to the heart of psychopathy. In H. Herve, & J.C. Yuille (Eds.), The psychopath: Theory, research, and social implications (pp. 207-252). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, Publishers.
Patrick, C.J. (2010). Operationalizing the triarchic conceptualization of psychopathy: Preliminary description of brief scales for assessment of boldness, meanness, and disinihibition. Unpublished manual. Talahassee, FL: Florida State University.
Patrick, C.J., Hicks, B.M., Krueger, R.F., & Lang, A.R. (2005). Relations between psychopathy facets and externalizing in a criminal offender sample. Journal of Personality Disorders, 19, 339-356.
Penick, E.C., Powell, B.J., Campbell, J., Liskow, B.I., Nickel, E.J., Dale, T.M., e.a. (1996). Pharmacological
treatment for antisocial personality disorder alcoholics: A preliminary study. Alcoholism, Clinincal and Experimental Research, 20, 477-484.
Pennington, C.R., Cramer, R.J., Miller, H.A., & Anastasi, J.S. (2015). Psychopathy, depression, and anxiety as predictors of suicidal ideation in offenders. Death Studies, 39, 288-295.
Peselow, E.D., Sanfilipo, M.P., Fieve, R.R., & Gulbenkian, G. (1994). Personality traits during depression and after clinical recovery. British Journal of Psychiatry, 164, 349-354.
Pham, T.H. (2012). Psychopathy and traumatic stress. Journal of Personality Disorder, 26, 213-225.
Pham, T.H., & Ducro, C. (2008). Évaluation du risque de récidive en Belgique francophone: Données
préliminaires d’analyse factorielle de la Sex Offender Recidivism Appraisal Guide (SORAG) et de la Statique-99. Annales Médico-Psychologiques, 166, 575-579.
Pham, T.H., & Saloppé, X. (2010). PCL-R psychopathy and its relation to DSM Axis I and II disoders in a sample of male forensic patients in a Belgian security hospital. International Journal of Forensic Mental Health, 9, 205-214.
Pham, T.H., Chevrier, I., Nioche, A., Ducro, C., & Réveillère, C. (2005). Psychopathie, évaluation du risque, prise en charge. Annales Médico-psychologiques, 163, 878-881.
Pierce, K. (2003). Attention-deficit/hyperactivity disorder in adults. Primary Psychiatry, 10, 77-80. Avaiblable form: http://primarypsychiatry.com/attention-deficithyperactivity-disorder-in-adults.
Posthuma, T., Vos, R., Kerkmeer, M., Blanken, P., Klerk, C. de (2003). Dubbele diagnose, dubbele hulp: Richtlijn voor diagnostiek en behandeling. Den Haag: Parnassia.
Pouls, C., & Jeandarme, I. (2014). Psychopathy in offenders with intellectual disabilities: A comparison of the PCL-R and PCL:SV. International Journal of Forensic Mental Health, 13, 207-216.
Poythress, N.G., & Skeem, J.L. (2006). Disaggregating psychopathy: Where and how to look for subtypes. In C.J. Patrick (Ed.), Handbook of psychopathy (pp. 172-192). New York: Guilford Press.
Poythress, N.G., Edens, J.F., & Watkins, M.M. (2001). The relationship between psychopathic personality
features and malingering symptoms of major mental illness. Law and Human Behavior, 25, 567-582.
Preston, S.D., & Waal, F.B.M., de (2002) Empathy: Its ultimate and proximate bases. Behavioral Brain Science, 25, 1-20.
Price, S.D., Salekin, R.T., Klinger, M.R., & Barker, E.D. (2013). Psychopathy and depression as predictors of psychosocial difficulties in a sample of court evaluated adolescents. Personality Disorders, 4, 261269.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Pridding, A., & Procter, N.G. (2008). A systematic review of personality disorder amongst people with
intellectual disability with implications for the mental health nurse practitioner. Journal of Clinical Nursing, 17, 2811-2819.
Quinsey, V.L., Harris, G.T., Rice, M.E., & Cormier, C.A. (1998). Mentally disordered offenders. In V.L.
Quinsey, G.T. Harris, M.E. Rice, & C.A. Cormier, Violent offenders: Appraising and managing risk (pp. 75-101). Baltimore: United Book Press.
Raine, A., & Yang, Y. (2006). Neural foundations to moral reasoning and antisocial behavior. Social, Cognitive and Affective Neuroscience, 1, 203-213.
Reniers, R.L., Corcoran, R., Völlm, B.A., Mashru, A., Howard, R., & Liddle, P.F. (2012). Moral decision-making, ToM, empathy and the default mode network. Biological Psychology, 90, 202-210.
Retz, W., & Rösler, M. (2010). Association of ADHD with reactive and proactive violent behavior in a forensic population. Attention Deficit Hyperactivity Disorder, 2, 195-202.
Retz, W., Boureghda, S.S.T., Retz-Junginger, P., Phillipp-Wiegmann, F., & Rösler, M. (2013). Clinical symptoms of ADHD and psychopathy in perpetrators. ADHD Attention Deficit Hyperactivity Disorder, 5, 47-57.
Retz, W., Stieglitz, R.D., Corbisiero, S., Retz-Junginger, P., Rösler, M. (2012). Emotional dysregulation in adult ADHD-what is the empirical evidence? Expert Review of Neurotherapeutics, 12, 1241-1252
Richell, R.A., Mitchell, D. G., Newman, C., Leonard, A., Baron-Cohen, S., & Blair, R.J. (2003). Theory of
mind and psychopathy: Can psychopathic individuals read the language of the eyes? Neuropsychologia, 41, 523-526.
Rogers, J., Viding, E., Blair, J.R.J., Frith, U., & Happé, F. (2006). Autism spectrum disorder and psychopathy: Shared cognitive underpinnings or double hit? Psychological Medicine, 36, 178-1798.
Ronald, A., Happé, F., & Plomin, R. (2005). The genetic relationship between individual differences in social and nonsocial behaviors characteristic of autism. Developmental science, 8, 444-458.
Rösler, M., Retz, W., Retz-Junginger, P., Hengesch, G., Schneider, M., Supprian, T., e.a. (2004). Prevalence
of attention deficit-/hyperactivity disorder (ADHD) and comorbid disorders in young male prison inmates. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 254, 365-371.
Roth, A., & Fonagy, P. (2005). What works for whom? (2nd ed). New York: The Guilford Press.
Royal College of Psychiatrists. (2001). Diagnostic criteria for learning disabilitiy (DC-LD). Londen: Gaskell.
Rutherford, M.J., Alterman, A.I., Cacciola, J.S., & McKay, J.R. (1997). Validity of the Psychopathy Checklist-Revised in male methadone patients. Drug and Alcohol Dependence, 44, 143-149.
Ryden, E., & Bejerot, S. (2008). Autism spectrum disorders in an adult psychiatric population: Anaturalistic cross-sectional controlled study. Clinical Neuropsychiatry, 5, 13-21.
Salekin, R.T., Rogers, R., & Sewell, K.W. (1996). A review and meta-analysis of the Psychopathy Checklist and Psychopathy Checklist-Revised: Predictive validity of dangerousness. Clinical Psychology: Science and Practice, 3, 203-215.
Sareen, J., Stein, M.B., Cox, B.J., & Hassard, S.T. (2004). Understanding comorbidity of anxiety disorders with antisocial behavior: Findings from two large community surveys. Journal of Nervous and Mental Disease, 192, 178-186.
Schippers, G.M., Broekman, T.G., Buchholz, A. (2011). MATE 2.1 Handleiding en protocol. Nijmegen: Bêta Boeken.
Sevecke, K., Kosson, D.S., & Krisher, M.K. (2009). The relationship between attention deficit hyperactiv-
ity disorder, conduct disorder and psychopathy in adolescent male and female detainees. Behavioral Sciences and the Law, 27, 577-598.
355
356
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Shea, M.T., Widiger, T.A., & Klein, M.H. (1992). Comorbidity of personality disorders and depression: Implications for treatment. Journal of Consulting Clinical Psychology, 60, 857-868.
Skeem, J.L., Poythress, N., Edens, J.F., Lilienfeld, S.O., & Cale, E.M. (2003). Psychopathic personality or personalities? Exploring potential variants of psychopathy and their implications for risk assessment. Aggression and Violent Behavior, 8, 513-546.
Smith, P.N., Selwyn, C.N., Wolford-Clevenger, C., & Mandracchia, J.T. (2013). Psychopathic personality
traits, suicide ideation, and suicide attempts in male prison inmates. Criminal Justice and Behavior, 41, 364-379.
Snowden, R.J., Gray, N.S., Pugh, S., & Atkinson, G. (2013). Executive function as a function of sub-clinical psychopathy. Personality and Individual Differences, 55, 801-804.
Söderström, H. (2003). Psychopathy as a disorder of empathy. European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 249-452.
Söderström, H. (2005). Clinical neuropsychiatric symptoms in perpetrators of sever crimes against persons. Nordic Journal of Psychiatry, 59, 246-252.
Söderström, H., Sjodin, A., Carlstedt, A., & Forman, A. (2004). Adult psychopathic personality with
childhood-onset hyperactivity and conduct disorder: A central problem constellation in forensic psychiatry. Psychiatry Research, 121, 271-280.
Span, S.A., Earleywine, M., & Strybel, T.Z. (2002). Confirming the factor structure of attention deficit hyperactivity disorder symptoms in adult, nonclinical samples. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 24, 129-136.
Stalenheim, E.G., & Knorring, L. von (1996). Psychopathy and Axis I and Axis II psychiatric disorders in a forensic psychiatric population in Sweden. Acta Psychiatrica Scandinavica, 94, 217-223.
Steele, S., Joseph, R. M., & Tager-Flusberg, H. (2003). Brief report: Developmental change in theory of
mind abilities in children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 461-467.
Swanson, J.W., Holzer, C.E. 3rd, Ganju, V., & Jono, R.T. (1990). Violence and psychiatric disorder in the
community: Evidence from the Epidemiological Catchment Area Surveys. Hospital and Community Psychiatry, 41, 761-770.
Swogger, M.T., Walsh, Z., Houston, R.J., Cashman-Brown, S., & Conner, K.R. (2010) Psychopathy and axis
I psychiatric disorders among criminal offenders: Relationships to impulsive and proactive aggression. Aggressive Behavior, 36, 45-53.
Taylor, P.J. (1985). Motives for offending among violent and psychotic men. British Journal of Psychiatry, 147, 491-498.
Taylor, P.J. (1993). Schizophrenia and crime. Distinctive patterns in association. In S. Hodgins, Mental disorder and crime (pp. 63-65). Newbury Park, CA: Sage.
Taylor, P.J. (1994). Violence and psychosis: Critical timings. Criminal Behaviour and Mental Health, 4, 267-289.
Taylor, P.J., & Gunn, J. (1984a). Violence and psychosis. I. Risk of violence among psychotic men. British Medical Journal, 288, 1945-1949.
Taylor, P.J., & Gunn, J. (1984b). Violence and psychosis. II. Effect of psychiatric diagnosis on conviction and sentencing of offenders. British Medical Journal, 289, 9-12.
Tengström, A., Grann, M., Langström, N., & Kullgren, G. (2000). Psychopathy (PCL-R) as a predictor of violent recidivism among criminal offenders with schizophrenia. Law and Human Behavior, 24, 45-58.
Tengström, A., Hodgins, S., & Kullgren, G. (2001). Men with schizophrenia who behave violently: The usefullness of an early- versus late-starter typology. Schizophrenia Bulletin, 27, 205-218.
Hoofdstuk 15 Differentiële diagnostiek en comorbiditeit bij psychopathie en ASP
Tiihonen, J., Hodgins, S., Vaurio, O., Laakso, M., Repo, E., Soininen, H., e.a. (2000). Amygdaloid volume loss in psychopathy. Society for Neuroscience Abstracts, 2000, 2017.
Tillfors, M., El-Khouri, B., Stein, M.B., & Trost, K. (2009). Relationships between social anxiety, depressive symptoms, and antisocial behaviors: Evidence from a prospective study of adolescent boys. Journal of Anxiety Disorders, 23, 718-724.
Torgersen, S., Czajkowski, N., Jacobson, K., Reichborn-Kjennerud, T., Roysamb, E., Neale, M.C., e.a. (2008).
Dimensional representations of DSM-IV cluster B personality disorders in a population-based sample of Norwegian twins: A multivariate study. Psychological Medicine, 38, 1617-1625.
Torgersen, T., Gjervan, B., & Rasmussen, K. (2006). ADHD in adults: A study of clinical characteristiscs, impairment and comorbidity. Nordic Journal of Psychiatry, 60, 38-43.
Tuinier, S. (1989). De psychiater en de wildeman. Dissertatie, Vrije Universiteit Amsterdam.
Tuithof, M., Have, M. ten, Dorsselaer, S. van, & Graaf, R. de (2010). ADHD, gedragsstoornissen en anti-
sociale persoonlijkheidsstoornis, Vóórkomen en gevolgen in de algemene bevolking: Resultaten van NEMESIS-2. Utrecht: Trimbos-instituut.
Ullrich, S., & Coid, J. (2009). Antisocial personality disorder: Co-morbid Axis I mental disorders and
health service use among a national household population. Personality and Mental Health, 3, 151164.
Ullrich, S., & Coid, J. (2010). Antisocial personality disorder: Stable and unstable subtypes. Journal of Personality Disorders, 24, 171-187.
Veit, R., Flor, H., Erb, M., Hermann, C., Lotze, M., Grodd, W., & Birbaumer, N. (2002). Brain circuits in-
volved in emotional learning in antisocial behavior and social phobia in humans. Neuroscience Letters, 328, 233-236.
Verheul, R., Brink, W. van den, & Hartgers, C. (1998). Personality disorders predict relapse in alcoholic patients. Addictive Behaviors, 23, 869-882.
Verona, E., Patrick, C.J., & Joiner, T.E. (2001). Psychopathy, antisocial personality, and suicide risk. Journal of Abnormal Psychology, 110, 462-470.
Vertommen, H., Verheul, R., Ruiter, C. de, & Hildebrand, M. (2002). Handleiding bij de herziene versie van Hare’s Psychopathie Checklist. Lisse: Swets Test Publishers.
Vitale, J.E., Smith, S.S., Brinkley, C.A., & Newman, J.P. (2002). The reliability and validity of the Psychopathy Checklist-Revised in a sample of female offenders. Criminal Justice and Behavior, 29, 202-231.
Volavka, J. (2013). Violence in schizophrenia and bipolar disorder. Psychiatria Danubina, 25, 24-33.
Von der Heide, R., Vyas, G., & Olson, I.R. (2014). The Social Network-Network: Size is predicted by brain structure and function in the amygdala and paralimbic regions. Social, Cognitive and Affective Neuroscience, 9, 1962-1972.
Wahlund, K., & Kristiansson, M. (2006). Offender characteristics in lethal violence with special reference to antisocial and autistic personality traits. Journal of Interpersonal Violence, 21, 1081-1091.
Wallace, G.L., Shaw, P., Raitano Lee, N., Clasen, L.S., Raznahan, A., Lenroot, R.K. e.a. (2012). Distinct cortical
correlates of autistic versus antisocial traits in a longitudinal sample of typically developing youth. Journal of Neuroscience, 32, 4856-4860.
Wallinius, M., Nilsson, T., Hofvander, B., Anckarsäter, H., & Stålenheim G. (2012). Facets of psychopathy
among mentally disordered offenders: Clinical comorbidity patterns and prediction of violent and criminal behavior. Psychiatric Research, 198, 279-284.
Waschbusch, D.A., & Willoughby, M.T. (2008) Attention-deficit/hyperactivity disorder and callous-un-
emotional traits as moderators of conduct problems when examining impairment and aggression in elementary school children. Aggressive Behavior, 34, 1-15.
357
358
Deel 2 Diagnostiek en behandeling
Washburn, J.J., Romero, E.G., Welty, L.J., Abram, K.M., Teplin, L.A., McClelland, G.M., e.d. (2007). Development of antisocial personality disorder in detained youths: The predictive value of mental disorders. Journal of Consulting Clinical Psychology, 75, 221-231.
Weiss, J.M., Davis, D., Hedlund, J.L., & Cho, D.W. (1983). The dysphoric psychopath: A comparison of 524 cases of antisocial personality disorder with matched controls. Comprehensive Psychiatry, 24, 355369.
Westmoreland, P., Gunter, T., Loveless, P., Allen, J., Sieleni, B., & Black, D.W. (2010). Attention deficit
hyperactivity disorder in men and women newly committed to prison. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 54, 361-377.
Willemsen, J., & Verhaeghe, P. (2012). Psychopathy and internalizing psychopathology. International Journal of Law and Psychiatry, 35, 269-275.
Willemsen, J., Ganck, J. de, & Verhaeghe, P. (2012). Psychopathy, traumatic exposure, and lifetime posttraumatic stress. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 56, 505524.
Willemsen, J., Vanheule, S., & Verhaeghe, P. (2011). Psychopathy and lifetime experiences of depression. Criminal Behaviour and Mental Health, 21, 279-294.
Wink, P. (1991). Two faces of narcissism. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 590-597.
Woody, G.E., McLellan, A.T., Luborsky, L., & O’Brien, C.P. (1985). Sociopathy and psychotherapy outcome. Archives of General Psychiatry, 42, 1081-1086.
Zimmerman, M., Rothschild, L., & Chelminski, I. (2005). The prevalence of DSM-IV personality disorders in psychiatric outpatients. American Journal of Psychiatry, 162, 1911-1918.