DOOFSTOMMEN.
239
gezette wijsgeerige en godsdienstige meeningen, maar de eerste streed voor de wetenschap, de laatste voor de school. Tegenover Herbart stelde Dittes gaarne Beneke , dien hij zeer hoog stelde, zooals wij in het artikel, aan dezen wijsgeer gewijd, reeds hebben opgemerkt. Dittes maakte wel kennis met de nieuwere psychologen, als Fechner en Wundt, maar kon toch niet tot de overtuiging komen , dat zij Beneke voorbijstreefden. In den laatsten jaargang van het Paedagogiuin schreef hij een artikel, waarin de „nieuwiglieidszoekers" het nog eens danig moesten ontgelden. Hoeveel opzien Dittes ook tijdens zijn leven verwekt heeft, en hoe groot zijne verdiensten ook mogen geweest zijn, liet zal der historische paedagogiek toch moeilijk vallen, zijn naam aan het nageslacht over te brengen.
Litteratuur. A. GOERTH, Friedrich Dittes in seiner Bedeutung fiir 11Tit- und Nachwelt. Leipzig 1899.
Doofstonunen.
Het onderwijs aan doofstommen is evenals dat aan blinden, eene vrucht der achttiende-eenwsche beschaving. Wel vindt men in de geschriften der Ouden melding gemaakt van doofstommen en is er eene enkele maal sprake van een doofstommen schilder of beeldhouwer, maar in het algemeen hield men doofstommen voor ongeschikt tot geestelijke ontwikkeling. Nu is het billijk, er dadelijk op te wijzen, dat inderdaad doofstomheid dikwijls met achterlijke geestesontwikkeling, zelfs met idiotisme gepaard gaat. Hoe zeer men geneigd zou zijn, anders te oordeelen, zoo is het toch een feit, door allen opgemerkt, die met deze ongelukkigen verkeeren, dat doofstomheid een veel grootere geestelijke ramp is dan blindheid, zoodat liet genbvrmdihoftewkn,amrvbegfd blinden, dan van ontwikkelde doofstommen gewag vindt gemaakt. De Christelijke oudheid was den doofstommen evenmin zeer genegen. Steunende op de bijbelsche uitspraak: „het geloof is door liet gehoor", achtte Augustinus het zelfs van Godswege verboden, zich met doofstommen in te laten, een gevoelen, dat tot in de achttiende en negentiende eeuw nog verdedigers vond. Toch heeft het aan enkele op zich zelf staande pogingen, om doofstommen te onderwijzen, in vroegere eeuwen niet ontbroken. Zoo leest men van een Spaanschen Benedictijner monnik, Pedro de Ponce, die in 1570 aan verschillende doofstommen het spraakvermogen zocht terug te geven. Een andere Spanjaard, Juan Pablo Bonnet gaf in 1620 een geschrift uit, waarin hij eene methode ontwikkelde, om stommen te leeren spreken. Van dit werkje verscheen in 1895 eene Duitsche vertaling, onder den titel: Die Vereinfachung der Buchstaben und die Kunst, Stumme sprechen zu lehren. Het meest bekend op dit gebied is het werk van Dr. Johan Conrad Amman, die te Schaffhausen was geboren, te Bazel de geneeskunde had bestudeerd en zich later te Amsterdam als arts vestigde. Daar deed hij in 1692 en in 1700 twee in het Latijn geschreven boekjes verschijnen, waarin hij de wijze aangaf, waarop hij aan doofstommen
240
DOOFSTOM M EN.
het spreken leerde. In deze werkjes, die in verschillende talen zijn overgebracht, heeft Amman zijne methode zoo voortreffelijk ontwikkeld, dat latere schrijvers daaruit veel hebben kunnen putten. Terwijl wij vele andere namen overslaan, moeten wij er twee noemen, als behoorende aan mannen, die het onderwijs aan doofstommen tot groote ontwikkeling hebben gebracht; het zijn de Franschman Charles Michel Abbé de 1' Epée en den Duitscher Samuel Heinicke. Deze twee mannen zijn niet alleen daarom van hooge beteekenis in de geschiedenis van het doofstommen-onderwijs, omdat zij de eerste zijn geweest, die een instituut hebben gesticht, waarin een groot aantal doofstommen werden opgenomen, om volgens eene bepaalde methode onderwijs te ontvangen, maar ook, omdat van hen de tweeërlei richting is uitgegaan, welke de deskundigen langen tijd heeft verdeeld gehouden en onder den naam van de Fransche en de Duitsche school is bekend geworden. De eerste trachtte het gehoor te vervangen door het gezicht; een vinger-alphabet, dat reeds door Bonnet bedacht was, werd den doove eigen gemaakt, waarmee hij de woorden, zij liet langzaam, vormen kon, op dezelfde wijze, als wij de woorden met letters schrijven. Daarmee verbonden bleef de gebarentaal , die onder bepaalde regels werd gebracht en zoo te zamen met de vingerspraak een zeer geschikt middel bleek te zijn, om door doofstommen onderling gebruikt te worden. Er was echter het bezwaar aan verbonden , dat de doofstommen van de overige wereld geheel werden afgesloten, waarom Heinicke er de voorkeur aan gaf , op het voetspoor van Amman, de doofstommen te leeren spreken en de door anderen gesproken taal van de lippen af te lezen. Het moet ook voor niet deskundigen duidelijk zijn, dat deze laatste methode veel moeilijker toe te passen is dan de eerste; toch heeft de spreekmethode de overwinning behaald en wordt op dit oogenblik de vingerspraak op geen enkel groot instituut meer onderwezen. De sprekende doofstommen hoorgin wel hun eigen taal niet, maar verstaan haar toch wel; het moeilijkste is, hen te leeren een verstaanbaar geluid voort te brengen. Het gehoor kan niet controleerend bij hen optreden ; die taak moet worden overgenomen door de spiergewaarwordingen der spraakwerktuigen. In den laatsten tijd zijn pogingen aangewend, om de phonograaf voor dat onderwijs dienstbaar te maken ; over de resultaten kan echter nog geen beslissend oordeel worden uitgesproken. Sinds het einde der achttiende eeuw heeft het doofstommenonderwijs groote vlucht genomen. Men telt nu over den geheelen aardbol meer dan 500 onderwijs-inrichtingen met 4000 onderwijzers en 33000 leerlingen. In ons land is het Groninger instituut het meest bekend. Het is een der grootste inrichtingen van dien aard en wordt door slechts enkele Europeesche en sommige Noordamerikaansche instituten in uitgebreidheid overtroffen. Het is zijn ontstaan verschuldigd aan Henri Daniël Guyot, die als Waalsch predikant eerst te Dordrecht en later te Groningen werkzaam was. In 1784 leerde hij , toevallig te Parijs zijnde, den abt de 1' Epée kennen , voor welken man hij zoodanig van bewondering werd vervuld, dat hij tien maanden lang zijn omgang en onder-
DOOFSTOM MEN.
241
• wijs bleef genieten, en, te Groningen teruggekeerd, weldra besloot zijn voorbeeld te volgen. Met twee kinderen begon hij zijn onderwijs, maar binnen kort was de aanvrage zoo groot, dat hij besloot, met eenige menschenvrienden de liefdadigheid van geheel Nederland in te roepen. Dat beroep werd niet te vergeefs gedaan. Het aantal leden nam voortdurend toe en bereikte zelfs eenmaal het belangrijk getal van 4000. Het rijk geeft ee ri e jaarlijksche subsidie van f 6000 en ook van onderscheidene gemeenten en provinciën wordt eene jaarlijksche bijdrage ontvangen. Aanvankelijk was de inrichting in het huis des directeurs gevestigd, later in een huurhuis, tot in 1808 een eigen huis werd aangekocht. Daar de behoefte aan ruimtevermeerdering steeds stijgende bleef, werden telkens nieuwe huizen bijgebouwd, zoodat de inrichting op dit oogenblik uit een geheel complex van gebouwen bestaat. In den beginne was men niet geneigd, de kweekelingen beneden het twaalfde jaar op te nemen; langzamerhand kwam men echter tot de ervaring, dat het beter was, den leeftijdsgrens lager te stellen, zodatnuebpligs,datkner ophuzsdjar in het instituut kunnen worden geplaatst. Wat de richting van het onderwijs betreft, nam de stichter , hoe groot bewonderaar hij ook was van de l'Epée, al aanstonds een onafhankelijk standpunt in en maakte hij gebruik van hetgeen hem bekend werd omtrent het vroegere, maar toen niet voortgezette doofstommenonderwijs in ons land en de daarmede overeenstemmende handelwijze, welke door Heinicke in Duitschland werd toegepast. Aan het spreken werd door hem meer waarde toegekend, dan men in Frankrijk deed. Hoewel men later wel eens meer naar de Fransche methode overhelde, is toch nu al sinds bijna 40 jaren de strijd beslist. Het onderwijs wordt gegeven volgens de zuivere spreekmethode, waarbij de teekentaal en het handalphabet geheel zijn. buitengesloten. Als de leerlingen op het instituut komen, moeten wel gebaren worden gebruikt, hetzij om de opmerkzaamheid op eenig bepaald punt te vestigen, hetzij om de leerlingen te doen begrijpen wat men van hen verlangt, maar deze gebaren blij ven geheel natuurlijk; willekeurige teekens worden niet aangeleerd en tot het vormen eener gebarentaal wordt geene aanleiding gegeven. Ook wordt van dit middel van mededeeling niet meer en niet langer gebruik gemaakt, dan volstrekt noodig is ; het moet dan plaats maken voor de woordentaal, aan welke alleen bij belangrijke gelegenheden door gepaste mimiek kracht wordt bijgezet, gelijk de hoorenden ook gewend zijn te doen, als zij met nadruk spreken. In het algemeen kan de cursus van onderwijs, Nadat de leerlingen aanvankelijk aan orde en regel gewend zijn , geacht worden uit twee deelen te bestaan. Het laagste deel heeft meer bepaald ten doel, den doofstommen eene taalvorming te doen verkrijgen, welke hen bekwa jw . makt,oenvudigrktmelngvadrt staan en zich zelf op gelijke wijze mondeling en schriftelijk drukken ; om hen tevens z66ver te ontwikkelen en z66veel taal g volte doen verwerven, dat zij e 'iaat zijn, deel te nemen aan eene sst ons ZERNIKE Paed. P. 16* .
,
l
1
942
DOOFSTOMMEN.
hangende mondelinge of schriftelijke behandeling van de verschillende vakken, die in de lagere school onderwezen worden. De behandeling dier vakken geschiedt dan meer geregeld in het laatste deel van den cursus ; daarin tracht men den leerling, onder behoorlijke zorg voor de vorming van zijn gemoed, in ontwikkeling, zaak- en taalkennis zoover te brengen, als voor hem noodig is, om zelfstandig te kunnen leven en in de maatschappij te verkeeren. Steeds wordt daarbij de verdere levenskring der leerlingen in het oog gehouden en alleen datgene klassikaal behandeld, waarvan de kennis beslist noodig wordt geacht. Bij al deze oefeningen wordt de woordentaal wel steeds in hare beide vormen, als spraak en schrift, gebezigd, maar treedt het spreken met liet daaraan verbonden afzien van den mond geheel op den voorgrond en wordt aan de bekwaming van den leerling daarin voortdurend de meeste zorg gewijd. Niet allen brengen het echter hierin even ver. In het algemeen leeren degenen, die niet volslagen doof zijn of die in hunne jeugd hebben kunnen hooren, het best en het duidelijkst spreken, terwijl voor het nauwkeurig afzien van het gesprokene een goed gezicht bepaald noodig is. Het onderwijs aan het instituut is zoodanig geregeld , dat de eigenlijke schoolcursus door doofstommen met behoorlijke geestvermogens en goeden leerlust in 8 jaren kan worden doorloopen. Kweekelingen, bij wie deze eigenschappen in geringere mate aanwezig zijn, doen er één of twee jaar langer over, of doorloopen den cursus niet geheel. De klassen tellen 10 of ten hoogste 12 leerlingen. De banken worden zoodanig geplaatst, dat de leerlingen met den onderwijzer een kring vormen, zoodat alle leerlingen elkander en den onderwijzer kunnen aanzien. Tot het bevorderen van liet leeren afzien van verschillende zijden verwisselen de leerlingen onderling en ten opzichte van den onderwijzer veelvuldig van plaats. Aan gymnastiek- en teekenonderwijs wordt veel zorg besteed, terwijl alle leerlingen daarenboven een bepaald handwerk aanleeren. Met het godsdienstonderwijs zijn de geestelijken der verschillende gezindten belast ; de protestantsche kinderen bezoeken slechts bij uitzondering de kerk, daar zij de preek toch niet op het gezicht zouden kunnen volgen. In plaats daarvan worden des Zondagsmorgens door de onderwijzers Bijbelsche geschiedenissen verteld, zooveel mogelijk door platen veraanschouwelij kt. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven, eenigszins uitvoerige mededeeling te doen aangaande het Groningsche instituut, omdat wij van tneening zijn, dat deze beter dan algemeene beschouwingen den lezer eenig denkbeeld kinnen geven van de methoden, volgens welke doofstommen worden onderwezen. Die mededeelingen zijn ontleend aan eene Beschrijving van het genoemde Instituut, ter gelegenheid van enkën honderdjarig bestaan, in 1890, door den toenmaligen directeur gebreiak. W. Alings, in het licht gegeven. Daniël s men zich met het onderwijs aan doofstommen ernstig is gaan Groningehouden, heeft men ook meer belangstelling gekregen voor het den abt jk wezen der doofstomheid, hare.aii -zaken en hare verbreiding. Bering wei. i lang zijn ot,.,,
^.,
,
DOOFSTOMMEN.
243
Kinderen, die doof geboren worden, leeren niet spreken , omdat zij niet hooren spreken. Hunne spraakorganen zijn gewoonlijk goed in orde maar door het langdurig ongebruikt laten verliezen deze langzamerhand hunne lenigheid. Vandaar, dat men tot het inzicht gekomen is, dooven kinderen zoo vroeg mogelijk eene bijzondere opvoeding te geven. Maar de doofheid is volstrekt niet altijd aangeboren; verschillende kinderziekten kunnen haar ten gevolge hebben ; de oorzaak moet dan gezocht worden of in eene ontsteking van het inwendig gehoororgaan of van een bepaald deel der hersenen. Onder de zeer weinige kinderen, die van eene hersenvliesontsteking herstellen, komen er voor, die hun leven lang doofstom blijven. Men heeft opgemerkt , dat kinderen tot den twaalfjarigen leeftijd toe het spreken verleeren, indien zij eenmaal doof worden. Nu is het doof worden eene kwaal, waartegen nog niet veel kruid gewassen is; 't is daarom allen ouders, wier kinderen aan die kwaal lijden, ten ernstigste aan te raden , vooral op het spreken dier kinderen te letten en dat zoo goed en zoo ver mogelijk aan te kweeken, en niet te denken, dat dit wel in orde zal komen, als maar eerst de doofheid overwonnen is. Van menig kind had de spraak althans kunnen gered worden, al was het gehoor verloren gegaan. Ook voor onderwijzers, die doove of hardhoorende kinderen in hunne Het schijnt wel zeker te zijn, dat doofheid aan invloeden van het klimaat onderhevig is. 't Is toch opmerkelijk, dat in bergachtige streken liet verschijnsel veel vaker voorkomt, dan in lage landen. Nederland heeft misschien het laagste doofstommen-cijfer van geheel Europa. Op elke 100 000 inwoners toch telt men in ons werelddeel 79 doofstommen; voor ons land daalt dat laatste getal tot 34, om in Zwitserland tot 245 en in Karinthe zelfs tot 444 te stijgen. In die berglanden gaat de doofstomheid gewoonlijk gepaard met Cretinisme, den voor die streken kenmerkenden vorm van idiotisme. De erfelijkheid schijnt hier wel eene rol te spelen, maar eene stellige uitspraak hieromtrent schijnt geen deskundige nog voor zijne rekening te durven nemen. Waar de doofstomheid een der symptomen is van geestelijke achterlijkheid, is de erfelijkheid gemakkelijk aan te wijzen , waar echter het gebrek het karakter van eene toevalligheid draagt, daar schijnt het volstrekt niet van de ouders op de kinderen over te erven. Uit huwelijken, waar beide ouders doofstom zijn, worden dikwijls geheel normale kinderen geboren.
Litteratuur. Behalve de reeds genoemde Beschrijving van het instituut te Groningen , raadplege men de jaarverslagen dier inrichting, benevens die van het Gesticht voor Doofstommen te Rotterdam. Eene rijke litteratuur-opgave vindt men in den catalogus der Bibliotheca guyotiana, in het Groninger instituut berustend. Lezenswaard blijft: A. SYMONS, Het doofstommen-onderwis, eene historische-critische proeve. Rotterdam 1852.
Ddrpfeld (Friedrich Wilhelm) (1824-1893). Een zelfstandig volgeling der Herbart-Zillersche paedagogiek. Met deze woorden lijkt ons 16*
,
klashebn,igtr haenswdigl.