thelial adhesion molecules for leukocytes, which enables tumours to escape the inflammation response. – Antiangiogenic factors induce not only starvation of the tumour owing to deprivation of vasculature, but also re-expression of adhesion molecules, resulting in increased leukocyte infiltration. – On the basis of de novo design of chemokines with antiangiogenic properties, novel inhibitors of angiogenesis are developed and selected for their ability to induce a tumour inflammatory reaction.
1
2
3 4
5
6
7
8 9
literatuur Verheul HMW, Bom JBM, Hoekman K, Pinedo HM. Remming van tumorangiogenese als behandeling van kanker. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143:1549-55. Molema G, Griffioen AW. Rocking the foundations of solid tumor growth by attacking the tumor’s blood supply. Immunol Today 1998; 19:392-4. Folkman J. Angiogenesis in cancer, vascular, rheumatoid and other disease. Nat Med 1995;1:27-31. Perez-Atayde AR, Sallan SE, Tedrow U, Connors S, Allred E, Folkman J. Spectrum of tumor angiogenesis in the bone marrow of children with acute lymphoblastic leukemia. Am J Pathol 1997;150: 815-21. Foss HD, Araujo I, Demel G, Klotzbach H, Hummel M, Stein H. Expression of vascular endothelial growth factor in lymphomas and Castleman’s disease. J Pathol 1997;183:44-50. Fiedler W, Graeven U, Ergun S, Verago S, Kilic N, Stockschlader M, et al. Vascular endothelial growth factor, a possible paracrine growth factor in human acute myeloid leukemia. Blood 1997;89: 1870-5. Freeman MR, Schneck FX, Gagnon ML, Corless C, Soker S, Niknejad K, et al. Peripheral blood T lymphocytes and lymphocytes infiltrating human cancers express vascular endothelial growth factor: a potential role for T cells in angiogenesis. Cancer Res 1995;55: 4140-5. Griffioen AW. Phenotype of the tumor vasculature; cell adhesion as a target for tumor therapy. Cancer J 1997;10:249-55. Griffioen AW, Damen CA, Martinotti S, Blijham GH, Groenewegen G. Endothelial intercellular adhesion molecule-1 expression is suppressed in human malignancies: the role of angiogenic factors. Cancer Res 1996;56:1111-7.
10
11
12
13
14
15
16 17 18
19
20
21
22
Kitayama J, Nagawa H, Yasuhara H, Tsuno N, Kimura W, Shibata Y, et al. Suppressive effect of basic fibroblast growth factor on transendothelial emigration of CD4(+) T-lymphocyte. Cancer Res 1994; 54:4729-33. Griffioen AW, Damen CA, Blijham GH, Groenewegen G. Tumor angiogenesis is accompanied by a decreased inflammatory response of tumor-associated endothelium. Blood 1996;88:667-73. Griffioen AW, Relou IAM, Gallardo Torres HI, Damen CA, Graaf JC de, Zwaginga JJ, et al. Tumor angiogenesis impairs leukocyte adhesion and rolling under flow conditions. Angiogenesis 1999;2: 45-50. Melder RJ, Koenig GC, Witwer BP, Safabakhsh N, Munn LL, Jain RK. During angiogenesis, vascular endothelial growth factor and basic fibroblast growth factor regulate natural killer cell adhesion to tumor endothelium. Nat Med 1996;2:992-7. Griffioen AW, Coenen MJH, Damen CA, Hellwig SMM, Weering DHJ van, Vooys W, et al. CD44 is involved in tumor angiogenesis; an activation antigen on human endothelial cells. Blood 1997;90: 1150-9. Klein S, Giancotti FG, Presta M, Albelda SM, Buck CA, Rifkin DB. Basic fibroblast growth factor modulates integrin expression in microvascular endothelial cells. Mol Biol Cell 1993;4:973-82. Brooks PC, Clark RAF, Cheresh DA. Requirement of vascular integrin alpha v beta 3 for angiogenesis. Science 1994;264:569-71. Griffioen AW, Tromp SC, Hillen HFP. Angiogenesis modulates the tumor immune response. Int J Exp Pathol 1998;79:363-8. Griffioen AW, Damen CA, Mayo K, Barendsz-Janson AF, Martinotti S, Blijham GH, et al. Angiogenesis inhibitors overcome tumor induced endothelial cell anergy. Int J Cancer 1999;80:315-9. Rasmussen HS, McCann PP. Matrix metalloproteinase inhibition as a novel anticancer strategy: a review with special focus on batimastat and marimastat. Pharmacol Ther 1997;75:69-75. O’Reilly MS, Holmgren L, Shing Y, Chen C, Rosenthal RA, Moses M, et al. Angiostatin: a novel angiogenesis inhibitor that mediates the suppression of metastases by a Lewis lung carcinoma. Cell 1994; 79:315-28. O’Reilly MS, Boehm T, Shing Y, Fukai N, Vasios G, Lane WS, et al. Endostatin: an endogenous inhibitor of angiogenesis and tumor growth. Cell 1997;88:277-85. Mayo KH, Ilyina E, Park H. A recipe for designing water-soluble, beta-sheet-forming peptides. Protein Sci 1996;5:1301-15. Aanvaard op 26 januari 1999
Oorspronkelijke stukken
Lichamelijke activiteit in samenhang met sociaal-demografische determinanten en gezondheidskenmerken bij volwassen mannen en vrouwen in Amsterdam, Doetinchem en Maastricht a.j.schuit, e.j.m.feskens en j.c.seidell Regelmatige lichamelijke activiteit kan het risico op aandoeningen zoals hart- en vaatziekten en diabetes mellitus verlagen en heeft een gunstig effect op de kwaliteit van leven.1 Het stimuleren van bewegen wordt daarom gezien als een belangrijke maatregel om het aantal jaren Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Centrum voor Chronische Ziekten Epidemiologie, Postbus 1, 3720 BA Bilthoven. Mw.dr.ir.A.J.Schuit, mw.dr.ir.E.J.M.Feskens en dr.J.C.Seidell, epidemiologen. Correspondentieadres: mw.dr.ir.A.J.Schuit (e-mail:
[email protected]).
Samenvatting: zie volgende bladzijde.
te verlengen dat in gezondheid en hiermee gepaard gaande zelfstandigheid wordt doorgebracht.2 Tot voor kort werd gesteld dat een hoge bewegingsintensiteit op tenminste 3 dagen per week nodig was om gezondheidseffecten te verkrijgen.3 Uit diverse epidemiologische onderzoeken blijkt echter dat ook minder intensieve activiteit de gezondheid kan bevorderen en Ned Tijdschr Geneeskd 1999 24 juli;143(30)
1559
samenvatting Doel. Inzicht krijgen in de lichamelijke activiteit van een steekproef van de Nederlandse bevolking, identificeren van groepen met een hoge inactiviteit en bepalen van de samenhang tussen mate van activiteit, cardiovasculair risicoprofiel en ervaren gezondheid. Opzet. Beschrijvend. Methode. In 1993-1997 werd het project ‘Monitoring van risicofactoren en gezondheid in Nederland’ uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu bij een steekproef van inwoners van Doetinchem, Amsterdam en Maastricht. Van de deelnemers werd met behulp van een vragenlijst informatie verkregen over lichamelijke activiteit, demografische kenmerken, rookgedrag en ervaren gezondheid. Tevens werden de lengte, het gewicht en de bloeddruk gemeten en werd er bloed afgenomen. In het bloedmonster werden de serumconcentraties van totaal- en ‘high-density’-lipoproteïne(HDL)-cholesterol bepaald. Dit artikel betreft de lichamelijke activiteit in 1997 en de trend in lichamelijke activiteit in de periode 1994-1997. In 1997 deden 4029 personen mee in de leeftijd van 20-64 jaar. Resultaten. In 1997 was 46% (n = 1864) van de onderzochte personen gemiddeld minder dan een half uur per dag actief in matig inspannende activiteiten, en 21% (n = 831) minder dan een half uur per week (‘inactieven’). Inactiviteit kwam vooral voor bij personen van 50-59 jaar (28%), lager opgeleiden (38%), weduw(en)(naars) (34%), werklozen (36%) en arbeidsongeschikten (42%). Sinds 1994 was het percentage inactieven toegenomen bij mensen met een lage opleiding. Regelmatige lichamelijke activiteit, zowel matig als zwaar inspannend, hing samen met een gunstiger cardiovasculair risicoprofiel en een als beter ervaren gezondheid. Conclusie. Bijna de helft van de onderzochte personen was weinig actief, hetgeen gepaard ging met een minder gunstig cardiovasculair risicoprofiel en een als minder goed ervaren gezondheid.
behouden, mits deze regelmatig wordt verricht. Als richtlijn voor voldoende bewegen wordt derhalve momenteel aangeraden om tenminste 5 dagen per week, bij voorkeur alle dagen, gedurende tenminste 30 min matig intensief lichamelijk actief te zijn.4 Matig intensieve activiteiten zijn bijvoorbeeld fietsen of stevig wandelen.5 Onlangs heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gegevens gepresenteerd waaruit bleek dat ongeveer 60% van de Nederlandse bevolking onvoldoende actief is.6 Er werd hierbij vermeld dat dit percentage mogelijk een overschatting is, omdat men alleen de activiteit in de vrije tijd had gemeten en er dus geen rekening gehouden werd met activiteiten rondom school, werk (inclusief woon-werkverkeer) of huishouden. Echter, ook eerdere onderzoeken laten relatief hoge prevalentiecijfers van inactiviteit zien.7 8 Welke groepen van de bevolking in het bijzonder inactief zijn, is nog onduidelijk. Het ‘Monitoring van risicofactoren en gezondheid in Nederland’(MORGEN)-onderzoek was opgezet om inzicht te verkrijgen in de gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking en om de bijdrage van leefstijlfactoren op het ontstaan van chronische aandoeningen te onderzoeken. De gegevens van dit onderzoek zijn gebruikt om de volgende vragen te beantwoorden: (a) wat 1560
Ned Tijdschr Geneeskd 1999 24 juli;143(30)
was de prevalentie van (in)activiteit in de periode 19941997, (b) wat waren de sociaal-demografische determinanten van inactiviteit en (c) in hoeverre ging een actievere leefstijl gepaard met een gunstiger cardiovasculair risicoprofiel en ervaren gezondheid? In dit artikel rapporteren wij gegevens over 1997 en trendgegevens over 1994-1997 inzake lichamelijke activiteit. methode Het MORGEN-project werd uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bij inwoners van Amsterdam, Maastricht en Doetinchem in de periode 1993-1997. (Omdat in 1993 een andere vragenlijst werd gebruikt, werd dit jaar niet meegenomen in de trendanalyse.) In Amsterdam en Maastricht werd elk jaar een nieuwe steekproef getrokken van de inwoners in de leeftijd van 20-59 jaar en werden deze vervolgens aangeschreven (respons in 1997: Amsterdam: 1514/4739 (32%); Maastricht: 1441/3594 (40%)). De deelnemers in Doetinchem deden in 1992 mee aan het Peilstation, de voorloper van het MORGEN-project. Een steekproef van de inwoners van Doetinchem vormt een cohort, waarvan de deelnemers elke 5 jaar worden onderzocht (respons in 1997: 1079/1727 (62%)). Met behulp van een schriftelijke vragenlijst werd informatie verkregen over de lichamelijke activiteit, demografische kenmerken, het rookgedrag en de ervaren gezondheid. Mensen kregen de vragenlijst thuisgestuurd, vulden hem in en brachten hem mee bij het bezoek aan de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD). Daar controleerde een doktersassistent de lijsten en werden de vragen die onjuist of die niet waren ingevuld herhaald. De doktersassistent voerde ook een lichamelijk onderzoek uit en nam bloed af. Tijdens het lichamelijk onderzoek werden de lengte, het gewicht, de middelomtrek en de bloeddruk gemeten. In het bloedmonster werden de serumconcentraties van totaal- en ‘high-density’-lipoproteïne(HDL)-cholesterol bepaald. Alle onderzochte personen gaven ‘informed consent’. In totaal deden in 1997 4034/10.060 (40%) personen mee; van 4029 van hen was informatie over lichamelijke activiteit bekend. De leeftijd varieerde van 20-64 jaar (tabel 1). Op de achterkant van het bijgevoegde antwoordkaartje stonden vragen die de personen konden beantwoorden als zij niet aan het onderzoek wilden deelnemen. Als belangrijkste redenen om niet deel te nemen aan het onderzoek werden opgegeven: geen tijd (798; 36%), al vaker medisch onderzocht (548; 25%) of geen interesse (320; 14%). Mensen die niet mee wilden doen aan het onderzoek waren gemiddeld jonger (3 jaar) en zij waren iets lager opgeleid.9 Indeling lichamelijke activiteit. Onder lichamelijke activiteit werd begrepen: activiteit in de vrije tijd en tijdens het werk, studie, woon-werkverkeer en in het huishouden. Per activiteit werd het gemiddeld aantal uur per week over het afgelopen jaar nagevraagd. De deelnemers werden in 4 categorieën ingedeeld: – Inactief: gemiddeld minder dan een half uur per week matig en/of zwaar inspannende activiteit;
tabel 1. Demografische kenmerken van de onderzoeksgroep bestaande uit 4029 responders van 10.060 aselect gekozen en aangeschreven inwoners uit Amsterdam, Doetinchem en Maastricht, 1997 kenmerk
aantal personen (%)
mannen/vrouwen leeftijd in jaren 20-29 30-39 40-49 50-59 60-64 burgerlijke staat* ongehuwd gehuwd/samenwonend weduwe/weduwnaar gescheiden schoolopleiding*† geen middelbaar onderwijs laag middel hoog werksituatie* loondienst huisvrouw/-man werkloos arbeidsongeschikt overig
1 766 (44)/2 263 (56) 674 (17) 940 (23) 1 186 (29) 1 116 (28) 113 (3) 1 240 (31) 2 358 (59) 62 (2) 359 (9) 468 (12) 1 306 (32) 1 128 (28) 1 104 (27) 2 222 (55) 574 (14) 162 (4) 255 (6) 623 (15)
*De aantallen tellen niet op tot het totaal vanwege ontbrekende gegevens van een aantal personen. †Laag: lager beroepsonderwijs (lbo), middelbaar uitgebreid lager onderwijs (mulo), middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo); middel: middelbaar beroepsonderwijs (mbo), middelbare meisjesschool (mms), hoger algemeen vormend onderwijs (havo), hogere burgermansschool (hbs) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo); hoog: hoger beroepsonderwijs (hbo) of universiteit.
– Matig actief: gemiddeld tenminste een half uur per week, maar minder dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit; – Tamelijk actief: gemiddeld meer dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit, maar minder dan 2 uur zwaar inspannende activiteit per week; – Zeer actief: gemiddeld meer dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit, waarvan tenminste 2 uur zwaar inspannende activiteit per week. Matig inspannende activiteiten zijn activiteiten met een energiegebruik van 4,5 tot 6 keer het niveau in rust. Voorbeelden hiervan zijn fietsen of recreatieve sporten, zoals softbal en volleybal. Activiteiten met een energiegebruik van O 6 keer het energieniveau in rust, zoals hardlopen en voetballen, werden beschouwd als zwaar inspannende activiteiten. Bij de berekening werden alleen de activiteiten meegenomen die tenminste 26 weken per jaar werden uitgevoerd. Statistische analyse. Het aantal inactieven en matig, tamelijk en zeer actieven werd berekend voor de categorieën leeftijd, geslacht, opleiding, burgerlijke staat, aantal kinderen en beroep, en getoetst met behulp van een χ2-toets (ongecorrigeerd) en regressieanalyse (gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en opleiding). De risicofactoren voor hart- en vaatziekten die samenhangen met inactiviteit, te weten overgewicht, bloeddruk en totaal- en HDL-serumcholesterolconcentratie, werden als conti-
nue variabelen behandeld. Het gemiddelde niveau van risicofactoren per activiteitscategorie werd gecorrigeerd voor leeftijd (en additioneel voor opleiding en huidig wel/niet roken) met variantieanalyse. De trend in risicofactoren over de oplopende activiteitscategorieën werd getoetst met een regressieanalyse, waarbij groepsindeling als ordinale variabele werd opgenomen. resultaten Lichamelijke activiteit in 1997. Figuur 1 toont de prevalentie van (in)activiteit naar geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, opleiding en beroep. Van de deelnemers was 46% (n = 1864) gemiddeld minder dan een half uur per dag matig inspannend actief (‘inactief’ of ‘matig actief’). Er was 14% (n = 575; 17% (n = 305) van de mannen en 12% (n = 270) van de vrouwen) gemiddeld tenminste 2 uur per week zwaar inspannend actief (‘zeer actief’). Inactiviteit kwam meer voor bij ouderen dan bij jongeren (p voor trend l 0,001; met correctie voor geslacht; zie figuur 1b). Gescheiden mensen en weduw(en)(naars) waren minder actief dan gehuwden en ongehuwden (ook na correctie voor leeftijd, geslacht en opleiding; p = 0,003; zie figuur 1c). Mensen met kinderen waren minder actief dan mensen zonder kinderen, maar dit verschil verdween na correctie voor geslacht, leeftijd en opleiding (gegevens niet in figuur 1 weergegeven). Het aandeel inactieven was bij mensen met een lage opleiding hoger dan bij mensen met een hoge opleiding. Tegelijkertijd was het aantal zeer actieven hoger bij individuen met een hoge opleiding (18%; gemiddelde leeftijd: 42 jaar) dan bij mensen zonder een middelbareschoolopleiding (6%; gemiddelde leeftijd: 49 jaar). Dit verschil bleef bestaan na correctie voor leeftijd en geslacht (p l 0,001; zie figuur 1d). Tot slot was het percentage inactieven hoger bij werklozen (36%) en arbeidsongeschikten (42%) dan bij werkenden (16%) en huisvrouwen/-mannen (23%) (zie figuur 1e). Trend lichamelijke activiteit 1994-1997. In de periode van 4 jaar waren er geen duidelijk waarneembare veranderingen in de prevalentie van (in)activiteit binnen de verschillende categorieën van leeftijd, beroep en burgerlijke staat (niet in figuur 1 weergegeven). Wel lijkt het verschil in activiteit tussen mensen met een hoge opleiding en mensen met geen opleiding groter te worden (figuur 2). Inactiviteit nam toe bij mannen zonder middelbareschoolopleiding en af bij mannen met een hoge opleiding. Dit verschil in trend werd niet verklaard door leeftijd. Lichamelijke activiteit, cardiovasculair risicoprofiel en ervaren gezondheid. Tabel 2 laat de gemiddelde niveaus van de risicofactoren, gecorrigeerd voor leeftijd, per activiteitscategorie zien. Een actievere leefstijl hing samen met een lagere serumconcentratie totaalcholesterol, een hogere HDL-serumcholesterolconcentratie en een lagere Quetelet-index (p voor trend l 0,05). Tevens was een hogere mate van activiteit invers gerelateerd aan een als matig of slecht ervaren gezondheid (p voor trend l 0,05). Additionele correctie voor opleiding en roken had nagenoeg geen effect. Het gunstigste risicoprofiel vertoonden zeer actieve mensen. Het onderscheid met Ned Tijdschr Geneeskd 1999 24 juli;143(30)
1561
mannen
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
percentage
percentage
percentage
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 vrouwen
20-29
40-49 50-59 leeftijd (in jaren)
30-39
b 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
percentage
percentage
a
geen
d
laag
middel
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 ongehuwd
gehuwd
c
weduwe/ gescheiden weduwnaar
45 40 35 30 25 20 15 10 5 0 werkenden huisvrouw/ werkloos arbeids-man ongeschikt
hoog
genoten middelbaar onderwijs
e
beroep
figuur 1. Lichamelijke activiteit naar (a) geslacht, (b) leeftijd, (c) burgerlijke staat, (d) opleiding en (e) beroep van 4029 inwoners uit Amsterdam, Doetinchem en Maastricht, 1997. ( ) inactief: gemiddeld minder dan een half uur per week matig en/of zwaar inspannende activiteit; ( ) matig actief: gemiddeld tenminste een half uur per week, maar minder dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit; ( ) tamelijk actief: gemiddeld meer dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit, maar minder dan 2 uur zwaar inspannende activiteit per week; ( ) zeer actief: gemiddeld meer dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit, waarvan tenminste 2 uur zwaar inspannende activiteit per week.
de mensen die wel tamelijk actief, maar niet zeer actief waren, was gering. beschouwing Van de onderzochte personen van 20-64 was 46% niet tot matig actief. Inactiviteit kwam vooral voor bij oudegenoten jaar middelbaar onderwijs
absolute aantallen
percentage 0
10
20
30
40
50
60
70
ren, lager opgeleiden, weduwen/weduwnaars, werklozen en arbeidsongeschikten. Conform eerdere onderzoeksbevindingen ging inactiviteit in de onderzoekspopulatie samen met een ongunstiger cardiovasculair risicoprofiel en een slechtere ervaren gezondheid. Het verband tussen lichamelijke activiteit en risicofactoren voor genoten jaar middelbaar onderwijs
absolute aantallen 0
geen
1994 1995 1996 1997
110/232 123/240 136/230 113/194
geen
1994 1995 1996 1997
laag
1994 1995 1996 1997
302/683 338/761 264/374 226/507
laag
1994 0471/942 1995 0510/1086 1996 0480/989 1997 0389/802
middel
1994 1995 1996 1997
251/587 295/682 295/639 238/514
middel
1994 1995 1996 1997
261/580 304/689 301/682 256/615
hoog
1994 1995 1996 1997
212/455 295/634 228/551 217/549
hoog
1994 1995 1996 1997
163/375 254/637 224/577 231/555
a
b
percentage 10
20
30
40
50
60
70
179/313 219/334 161/259 174/275
figuur 2. Trend over 1994-1997 in het percentage van (a) mannen en (b) vrouwen uit Amsterdam, Doetinchem en Maastricht die gemiddeld minder dan een half uur per dag lichamelijk actief waren, naar opleiding. 1562
Ned Tijdschr Geneeskd 1999 24 juli;143(30)
tabel 2. Samenhang tussen lichamelijke activiteit,* cardiovasculair risicoprofiel en ervaren gezondheid onder 4029 inwoners van Amsterdam, Doetinchem en Maastricht, 1997† inactief
matig actief
tamelijk actief
zeer actief
p‡
mannen diastolische bloeddruk (in mmHg) systolische bloeddruk (in mmHg) serumconcentratie (in mmol/l) totaalcholesterol HDL-cholesterol Quetelet-index (in kg/m2) middelomtrek (in cm) als matig/slecht ervaren gezondheid (%)
(n = 364) 81,0 128,2
(n = 434) 79,6 127,3
(n = 663) 79,5 127,5
(n = 305) 79,0 128,1
0,01 0,89
5,30 1,13 26,7 96,6 89 (24,5)
5,22 1,19 25,6 93,2 61 (14,1)
5,16 1,23 25,7 93,2 84 (12,7)
5,17 1,23 25,8 92,1 22 (7,1)
0,03 l 0,0001 0,0012 l 0,0001 l 0,0001
vrouwen diastolische bloeddruk (in mmHg) systolische bloeddruk (in mmHg) serumconcentratie (in mmol/l) totaalcholesterol HDL-cholesterol Quetelet-index (in kg/m2) middelomtrek (in cm) als matig/slecht ervaren gezondheid (%)
(n = 467) 76,1 122,0
(n = 596) 75,8 121,4
(n = 929) 76,7 122,5
(n = 271) 75,1 119,7
0,87 0,50
5,34 1,42 26,3 84,8 149 (31,9)
5,32 1,50 25,4 83,6 94 (15,8)
5,27 1,52 25,4 83,9 122 (13,2)
5,25 1,55 24,9 81,8 23 (8,5)
0,12 0,0001 0,0001 0,127 0,0001
HDL = ‘high-density’-lipoproteïne. *Inactief: gemiddeld minder dan een half uur per week matig en/of zwaar inspannende activiteit; matig actief: gemiddeld tenminste een half uur per week, maar minder dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit; tamelijk actief: gemiddeld meer dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit, maar minder dan 2 uur zwaar inspannende activiteit per week; zeer actief: gemiddeld meer dan een half uur per dag matig en/of zwaar inspannende activiteit, waarvan tenminste 2 uur zwaar inspannende activiteit per week. †De weergegeven waarden zijn gemiddelden, behalve bij het onderwerp ‘als matig/slecht ervaren gezondheid’ – daar zijn het aantallen (%). ‡p-waarde voor de trend over de oplopende categorieën, waarbij werd gecorrigeerd voor leeftijd; variabelen uitgedrukt in gemiddelden werden met lineaire-regressieanalyse met elkaar vergeleken en die in proporties met logistische-regressieanalyse.
hart- en vaatziekten werd niet verklaard door verschillen in sociaal-economische status en roken. De respons was gemiddeld ongeveer 40% (1997) en varieerde in de verschillende onderzoekslocaties. Een selectieve respons heeft mogelijk de prevalentie van inactiviteit onderschat. Het is namelijk mogelijk dat gezondere en actievere personen vaker meedoen aan een bevolkingsonderzoek dan minder gezonde en minder actieve personen. De trendgegevens moeten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat er elk jaar een nieuwe steekproef werd getrokken (met uitzondering van Doetinchem) en het dus elke keer om een andere populatie ging. De prevalentie van inactiviteit per leeftijdscategorie was gemiddeld ongeveer 10% lager dan onlangs gerapporteerd door het CBS.6 Volgens het CBS-onderzoek was het aantal onvoldoende actieve Nederlanders (gedefinieerd als minder dan 5 uur middelzware lichaamsbeweging in de 2 weken voorafgaand) ongeveer 60%. Deze discrepantie wordt ten dele verklaard door het feit dat het CBS-onderzoek alleen vrijetijdsbesteding heeft gemeten en niet, zoals in dit onderzoek, het woon-werkverkeer en activiteiten tijdens het werk, huishouden of studie. In sommige subpopulaties komt een inactieve leefstijl relatief vaak voor. Aangezien inactiviteit gepaard gaat met een ongunstiger risicoprofiel, lopen specifieke groepen (zoals lager opgeleiden) een hoger risico op vroegtijdig optreden van hart- en vaatziekten en diabetes mellitus, en de hiermee gepaard gaande beperkingen en afhankelijkheid. De trendgegevens geven een indicatie
dat inactiviteit toeneemt bij de lager opgeleiden. Doelgroepgerichte interventieprogramma’s lijken de meest opportune manier om inactiviteit in risicogroepen tegen te gaan. Echter, uit ervaring blijkt dat achterstandsgroepen doorgaans moeilijk bereikbaar zijn met voorlichting en bovendien ontbreken vaak de middelen voor gedragsverandering (bijvoorbeeld lid worden van een sportvereniging). Daarom is een integrale aanpak van belang, waarbij gebruik wordt gemaakt van een combinatie van voorlichting en structurele (vaak logistieke) preventiemethoden en medewerking van meerdere actoren in het veld. Voorbeelden van structurele interventies zijn het aanleggen van veilige fietspaden en beter toegankelijke trappenhuizen. Tevens kan gedacht worden aan sportfaciliteiten in achterstandswijken en aan het gescheiden gymmen van meisjes en jongens op scholen waar veel kinderen zijn van ouders die om godsdienstige/culturele redenen gemengd gymmen niet toestaan. In de voorlichting zou vooral aandacht gegeven moeten worden aan simpele, aantrekkelijke en toegankelijke vormen van beweging, zoals fietsen. Tevens zou de nadruk moeten worden gelegd op plezier en het krijgen van sociale contacten en niet op prestatie en competitie. Samenwerking door verschillende instanties op het gebied van welzijn en gezondheidszorg, zowel lokaal als nationaal, is hierbij van belang, omdat ervaringen zo kunnen worden gebundeld. Om de effectiviteit van lokale en nationale interventieprogramma’s te kunnen evalueren is het regelmatig monitoren van het gedrag, bij voorkeur met gestandaardiseerde vragenlijsten, en het monitoren van de gezondheidstoestand van de beNed Tijdschr Geneeskd 1999 24 juli;143(30)
1563
volking noodzakelijk. Bij bewezen effectiviteit zouden projecten ook elders kunnen worden uitgevoerd.
abstract Physical activity in relation with social-demographic determinants and health aspects in adult men and women in Amsterdam, Doetinchem and Maastricht Objective. To gain insight into the physical activity level of a sample of the Dutch population, to identify groups with an increased prevalence of physical inactivity and to investigate if increased moderate activity is associated with a more favourable cardiovascular risk profile and a higher self-rated health. Design. Descriptive. Method. In 1993-1997 a monitoring project on risk factors and health has been carried out in a random sample of inhabitants of Doetinchem, Amsterdam and Maastricht. Using a questionnaire, information was obtained from the participants about physical activity, demographic characteristics, smoking behaviour and self-rated health. Also, height, weight and blood pressure were measured and a blood sample was taken. In this sample, the serum concentrations of total and high density lipoproteins were determined. This article concerns the activity in 1997 and the trend in activity in the period 1994-1997. In 1997, 4,029 persons, aged 20-64 years, took part. Results. In 1997 46% (n = 1864) of the study population were, on average, active in moderate activities for less than half an hour per day, and 21% (n = 831) for less than half an hour per week (‘inactives’). Inactivity was most common in subjects aged 50-59 years (28%), subjects with a low educational level (38%), widowed subjects (34%) and unemployed (36%) or disabled (42%) subjects. Since 1994, the proportion of inactive subjects increased among individuals with a low level of education. Regular physical activity, whether moderate or strenuous, was associated with a more favourable risk profile and a better self-rated health. Conclusion. Almost half of the persons examined were little
active, which was associated with a less favourable cardiovascular risk profile and a less good self-rated health.
1
2
3
4
5
6 7
8
9
literatuur US Department of Health and Human Services. Physical activity and health: a report of the surgeon general. Atlanta, GA: US Department of Health and Human Services, Center for Disease Control and Prevention, National Center for Chronic Disease Prevention and Health Promotion; 1996. Gunning-Schepers LJ, Jansen J, redacteuren. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 1997. IV. Effecten van preventie. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom; 1997. American College of Sports Medicine position stand. The recommended quantity and quality of exercise for developing and maintaining cardiorespiratory and muscular fitness in healthy adults. Med Sci Sports Exerc 1990;22:265-74. Pate RR, Pratt M, Blair SN, Haskell WL, Macera CA, Bouchard C, et al. Physical activity and public health. A recommendation from the Centers of Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine. JAMA 1995;273:402-7. Ainsworth BE, Haskell WL, Leon AS, Jacons jr DR, Montoye HJ, Sallis JF, et al. Compendium of physical activities: classification of energy costs of human physical activities. Med Sci Sports Exerc 1993;25:71-80. Hoeben J. Lichamelijk activiteit in de vrije tijd? Maandbericht Gezondheidsstatistiek 1998;5:18-26. Bijnen FCH, Peeters PHM, Pols MA, Mosterd WL. Lichamelijke (in)activiteit. In: Maas IAM, Gijsen R, Lobbezoo IE, Poos MJJC, redacteuren. Volksgezondheid Toekomst Verkenningen 1997. De gezondheidstoestand: een actualisering. Maarssen: Elsevier/De Tijdstroom; 1997. Backx FJG, Swinkels H, Bol E. Hoe lichamelijk (in)actief zijn Nederlandse volwassenen in hun vrije tijd? Maandbericht Gezondheid 1994;13:4-16. Blokstra A, Seidell JC, Smit HA, Bueno de Mesquita HB, Verschuren WMM. Het project Monitoring Risicofactoren en Gezondheid Nederland (het MORGEN-project), jaarverslag 1997, rapportnummer 263200007, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Bilthoven: RIVM; 1998. p. 48-9. Aanvaard op 20 mei 1999
Casuïstische mededelingen
Ruptuur van de larynx of de trachea als geboortetrauma r.de bree, e.b.j.van nieuwkerk, a.vos, s.ekkelkamp, r.d.sibarani-ponsen, k.haasnoot en h.f.mahieu Een ruptuur of perforatie van de larynx of de trachea bij pasgeborenen is erg zeldzaam. De meeste perforaties zouden zijn ontstaan als complicatie bij intubatie.1-4 Terwijl direct inwerkende stompe traumata in de regel Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, De Boelelaan 1117, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam. Afd. Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO): dr.R.de Bree, dr.E.B.J.van Nieuwkerk en prof.dr.H.F.Mahieu, KNO-artsen. Afd. Kinderchirurgie: prof.dr.A.Vos en S.Ekkelkamp, kinderchirurgen. Afd. Anesthesiologie: mw.R.D.Sibarani-Ponsen, pediatrisch anesthesist. Afd. Kindergeneeskunde: K.Haasnoot, kinderintensivist. Correspondentieadres: dr.R.de Bree.
1564
Ned Tijdschr Geneeskd 1999 24 juli;143(30)
Samenvatting: zie volgende bladzijde.
leiden tot fracturen van het larynxskelet, veroorzaken indirect inwerkende traumata door extreme flexie en extensie met name rupturen. Laryngotracheale traumata kunnen direct tot een levensbedreigende situatie leiden. Wanneer een dergelijke afwijking niet onderkend wordt en het open-zijn van de luchtweg niet direct veiliggesteld wordt, kan dit een fataal beloop hebben.5 Van januari 1996 tot april 1997 werden 4 pasgeborenen met een larynx- of trachearuptuur als geboortetrauma naar de kinderintensive-careafdeling van ons ziekenhuis verwezen.