Paragraaf 5.1 1. Een orgaan waarbij stoffen vanuit het interne milieu naar het externe milieu gebracht worden 2. a) b) c)
Huid, longen, nieren en lever Water Huid: zouten, Longen: CO2, Nieren: Ureum, Lever: gal
3. De lever: galgang, darmen, verlaten ons lichaam met ontlasting de nieren via urineleider, blaas en urine buis verlaten ons lichaam met urine 4. Afvalstoffen van Aërobe dissimilatie: Longen: Afvalstoffen van ontgiften van stoffen zoals medicijnen, afbraak van lichaamseigen stoffen, zoals hemoglobine: Lever Afbraak van overschotten, zoals aminozuren: Nieren: Paragraaf 5.2 en 5.3 1. Neem de volgende begrippen over in je schrift en geef een omschrijving weefselvloeistof: vocht tussen de cellen in weefsels uitscheidingsorganen organen waardoor stoffen vanuit het interne milieu naar het externe milieu gebracht worden leverlobje Eenheid van cellen in de lever rondom een centraal adertje galgang Afvoerbuis voor geproduceerde gal galblaas Opslagblaas voor geproduceerde gal poortader Bloedvat vanaf het verteringstelsel naar de lever glycogeen Polysacharide (reservestof in lever) ureum Afvalproduct na afbraak van aminozuren gal Vloeistof met uitscheidingsproducten van de lever galkleurstof (billirubine) Afvalstof die ontstaat na afbraak van heomoglobine galzure zouten Zouten in de gal die vetten emulgeren emulgeren Mengen van vetten met vloeistof 2. a) Leverslagader en poortader b) Leverslagader c) poortader d) leverader d) De omzetting van glucose in glycogeen en omgekeerd (hormonen die dat regelen worden in alvleesklier gemaakt) e) galgang 3. a) Er wordt minder of geen galkleurstof uitgescheiden b) Billirubine c) hemoglobine 4. a) zie schema: oa, maag, alvleesklier, dunne darm en dikke darm b) De glucoseconcentratie kon dan moeilijker geregeld worden/gifstoffen komen direct in het lichaam c) ontgiften van stoffen d) Bloed uit de wand van de endeldarm gaat niet via de poortader eerst langs de lever e) Bij het opstaan, de glucose uit het voedsel is dan al opgenomen en de glucoseconcentratie uit het bloed wordt aangevuld door de glycogeenvoorraad uit de lever 5. De lever is betrokken bij de verwerking van aminozuren.
a) b) c)
ureum in de nieren niet-essentiele aminozuren
6. Wordt behandeld in de les 7. a) glycogeen b) 4 c) glucagon: stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose d) 3 8. a) Minder vet eten b) De lever maakt de galzouten, maar kan ze niet opslaan in de galblaas. Ze komen dus meteen in de voedingsbrij c) De lever maakt zelf cholesterol Paragraaf 5.4 1. Neem de volgende begrippen over in je schrift en geef een omschrijving alcohol Product van anaërobe dissimilatie door gisten ethanal Omzettingsproduct van alcohol in de lever leververvetting Overmatige opeenstapeling van vet in de lever hepatitis Leverontsteking levercirrose Afsterven/verharden van levercellen door overmatig alcoholgebruik 2. a) ethanol b) anaërobe c) Aërobe, in de mitochondrien 3. a)
Diffusie (alcohol is vetoplosbaar dus kan meteen door alle cellen heen) b) In de mondholte en slokdarm (drinken door een rietje: gaat via gehemelte (bloedvatrijk) 4. a) 25 ml b) bloedvolume, Meer bloedvolume, alcoholpercentage daalt lichaamsgewicht: meer lichaamsgewicht: alcohol percentage daalt (wordt verdeeld over meer cellen) maag- en darminhoud: hoe leger hoe sneller de opname, en dus hoe hoger de concentratie leveractiviteit: hoe hoger, hoe sneller afbraak, dus hoe lager de concnetratie c) 23,75 ml
Paragraaf 5.5 en 5.6 1. Neem de volgende begrippen over in je schrift en geef een omschrijving niermerg Pyramidevormige weefseleilandjes binnen in de nieren nierschors Weefsel aan de rand van de nieren nierbekken Centrale gedeelte van de nier waar urine in opgevangen wordt niereenheid Gedeelte van de nier waarin bloed gezuiverd wordt. nierkapsel Onderdeel van een niereenheid waarin ultrafiltratie plaatsvindt nierkanaaltje Buisje waar stoffen uit de voorurine geresorbeerd worden lus van Henle Buisje waar stoffen uit de voorurine geresorbeerd worden verzamelbuisje Buisje waar de urine uit de verzamelbuisjes stroomt urineleider Buis tussen nieren en blaas blaas Orgaan waarin urine wordt opgeslagen urinebuis Afvoerbuis van urine uit de blaas ultrafiltratie Filteren van een gedeelte van de vloeistof uit het bloed voorurine Vloeistof die ontstaat na ultrafiltratie in het nierkapsel terugresorptie Terugopname van stoffen uit de voorurine in het bloed urine Afvalproduct uit nieren 2. De nieren bestaan uit niermerg, nierschors en nierbekken. In de nier zitten miljoenen niereenheden opgebouwd uit verschillende delen. a) Nierschors b) Niermerg c) Schors en merg d) Nierbekken e) urineleider 3. a) nierbekken b) Er komt geen weefselvocht, dus ook geen afweercellen en antistoffen 4. In nevenstaande afbeelding is een doorsnede van een nier afgebeeld. a) 1: nierschors, 2 niermerg, 3 nierbekken , 4 urineleider b) 1 en 2 c) 3 en 4 d) 1 e) 1 en 2 5. A) A: nierkapsel B: verzamelbuis C nierader(tjes) b) A c) B d) A e) A en C f) C g) A, B en C h) A en B i) 1, 2 en 3 j) op plek 4 k) eiwitten
l) op plek 3 is de concentratie hoger, want bloedcellen blijven achter in het bloed na ultra-filtratie 6. E 7. a) eiwitten blijven bij ultrafiltratie in het bloed achter en zitten dus niet in voorurine b) In het laatste stuk voor de verzamelbuis (daar neemt de ureumconcentratie sterk toe (dus water af) c) Hoe meer ADH, hoe minder water achterblijft in de urine d) Er wordt ook glucose gebruikt als energiebron om het actief transport te verzorgen e) ATP f) Als er geen opgeloste stoffen worden getransporteerd, is er geen verschil in osmotische waarde tussen voorurine en bloed en blijft het water in de voorurine achter 8. a) nierbekken b) De nierstenen kunnen dan weer in oplossing gaan 9. a) Er zit teveel glucose in de voor-urine om terug geresorbeerd te kunnen worden. Dat gebeurt alleen bij diabetes b) Of: bloedvaatjes in nierkapsel lekken: ernstige nierschade Of: er zitten bacterieen (die bevatten ook eiwit) in de urine: blaas of nierbekkenontsteking 10. Drop wordt gemaakt uit zoethout. Deze plant bevat een stofje met een zoete smaak. Dit stofje heeft een stimulerende werking op de terugresorptie van natrium-ionen door de nieren. a) In het nierkanaaltje en de lus van henle b) Meer zoutopname terug in het bloedd: meer wateropname c) Groter bloedvolume d) Hogere bloeddruk e) Versterken :ADH zorgt ook voor meer volume bloed
Paragraaf 5.7 1. a) Als de dikke darm minder werkt verliest iemand met diarree meer water. b) Bij verhoogde activiteit van de zweetklieren is er meer waterverlies. c) C d) 1: Dat klopt: als het evenwijdig loopt is het op de helft al een gelijke concentratie, nu is er over de gehele lengte concentratieverschil 2 Dat klopt niet, het zijn geen levende membranen dus geen actief transport e) A.