Eco-efficiëntie: Wat is eco-efficiëntie en hoe eco-efficiënt is Vlaanderen?
Johan Brouwers MIRA-team Vlaamse Milieumaatschappij
Rapport opgemaakt voor de STIP-workshop over ecoefficiëntie van 26.6.2003 MIRA/2003/03 Juni 2003
1
Dit rapport is ook beschikbaar via www.milieurapport.be
Bijkomende exemplaren kunnen besteld worden bij: Vlaamse Milieumaatschappij – MIRA Van Benedenlaan 34 2800 Mechelen tel. 015/451 466
[email protected] Wijze van citeren: Brouwers J. (2003) Eco-efficiëntie: Wat is eco-efficiëntie en hoe eco-efficiënt is Vlaanderen. Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2003/03.
2
Inhoudstafel 1 MILIEU- EN NATUURRAPPORTERING IN VLAANDEREN 1.1 WAT IS MIRA? 1.2 HOE KOMT MIRA TOT STAND? 1.3 RAPPORTERING AAN DE HAND VAN DE MILIEUVERSTORINGSKETEN 1.4 INDICATOREN ALS BOUWSTENEN 1.5 MIRA-T IN DRIE VORMEN Syntheserapport Achtergronddocumenten Zakboekje 2 ECO-EFFICIËNTIE ALS INDICATOR 2.1 KADER VOOR INDICATOREN VAN DUURZAAMHEID EN ECO-EFFICIËNTIE IN MIRA 2.2 ECO-EFFICIËNTIE Definitie Doelstellingen en beleid Verschillende manieren van voorstellen 3 ECO-EFFICIËNTIE PER SECTOR IN VLAANDEREN 3.1 ECO-EFFICIËNTIE SECTOR BEVOLKING 3.2 ECO-EFFICIËNTIE SECTOR INDUSTRIE 3.3 ECO-EFFICIËNTIE SECTOR ENERGIE 3.4 ECO-EFFICIËNTIE SECTOR LANDBOUW & VISSERIJ 3.5 ECO-EFFICIËNTIE SECTOR VERKEER & VERVOER Personenvervoer Goederenvervoer 3.6 ECO-EFFICIËNTIE SECTOR HANDEL & DIENSTEN BIJLAGE: SECTORINDELING VOOR MIRA
4 4 4 5 5 6 6 6 7 7 7 8 8 10 12 15 15 16 17 18 20 21 21 22 1
3
1 Milieu- en natuurrapportering in Vlaanderen 1.1 Wat is MIRA? MIRA staat voor Milieu- en natuurrapport Vlaanderen. De MIRA-rapporten geven een totaalbeeld van de milieutoestand in Vlaanderen, van de milieudoelstellingen, van de achterliggende verstoringsprocessen, van de toekomstige milieutoestand en van het milieubeleid. Het rapport is de neerslag van de wetenschappelijke kennis gebundeld om de milieuvraagstukken objectief vast te stellen en te interpreteren. Het Milieu- en natuurrapport (MIRA) en het Milieubeleidsplan (MINA-plan) vormen een tweeluik, waarbij de rapporten voor een wetenschappelijke onderbouwing van het plan zorgen. Van bij de start in 1993 formuleerde MIRA drie doelstellingen voor de milieurapportering in Vlaanderen: 1. de wetenschappelijk basis verschaffen voor het Vlaamse milieubeleid; 2. het maatschappelijk draagvlak verstrekken door het verhogen van het milieu-inzicht; 3. de Vlaamse kennisbasis afstemmen op internationale standaarden. In 1995 werd de rapportering over het Vlaams milieu decretaal vastgelegd. Hiermee werd de onderbouwing van het Vlaamse milieubeleid verzekerd. Het decreet algemene bepalingen milieubeleid van 5 april 1995 (BS 3 juni 1995) legt voor MIRA een driedelige taak vast. Elke opdracht voorziet in een apart rapport: 1. Een beschrijving, analyse en evaluatie van de bestaande toestand van het milieu 2. Een beschrijving, analyse en evaluatie van het bestaande milieubeleid 3. Een beschrijving van de verwachte ontwikkeling van het milieu bij ongewijzigd of gewijzigd beleid volgens een aantal relevant geachte scenario's
MIRA-T Themarapport MIRA-BE Beleidsevaluatierapport MIRA-S Scenariorapport
De informatie vermeld in de MIRA-rapporten is niet enkel bedoeld voor beleidsmakers, maar ook voor alle geïnteresseerden die zich willen informeren over de toestand en de evolutie van het milieu in Vlaanderen. 1.2 Hoe komt MIRA tot stand? MIRA is het product van de wetenschappelijke kennis in Vlaanderen die verspreid zit in universiteiten, wetenschappelijke instellingen, administratieve diensten en diverse organisaties. De Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) coördineert de inspanningen met de hulp van een projectteam en projectleider (MIRA-team). De auteurs van de hoofdstukken krijgen als opdracht de aanwezige kennis te herschikken om ze toepasbaar te maken voor de onderbouwing van het beleid. Meestal vergt dit vervollediging en verdieping van de kennis, en de ontwikkeling van indicatoren en modellen. Rapportering binnen de dwingende tijdskaders van de beleidsvoorbereiding gebeurt in de structuur van de verstoringsketen (zie § 1.4). Per hoofdstuk treden lectoren op om de teksten kritisch te beoordelen en om ontbrekende elementen aan te stippen. Projectleider en -team schrijven de structuur uit om de oorzaak-gevolg processen doorzichtig te maken. Ze bouwen ook mee aan modellen en helpen om sprekende indicatoren te vinden die de schakels van de verstoringsketens tonen. De eindredactie grijpt in op de bijdragen van de auteurs om gelijkvormigheid te bekomen, en om de leesbaarheid van de publicaties en de toegankelijkheid van de kennis te vergroten.
4
1.3 Rapportering aan de hand van de milieuverstoringsketen Het gebruik van de milieuverstoringsketen is een constante in alle MIRA-rapporten (figuur 1). Deze zogenaamde DPSI-R keten is een veelgebruikt analysekader in de milieurapportering. De analyse vertrekt bij de maatschappelijke activiteiten (driving forces) van consumptie, productie, transport, recreatie, enz., als onderliggende oorzaken van de verstoringen. De tweede schakel brengt de directe oorzaken van de verstoringen of de druk (pressure) in kaart, onder de vorm van brongebruik (energie, water, ruimte, grondstoffen) en emissies (lozingen naar lucht, water en bodem, afval). De derde schakel bespreekt de resulterende toestand (state) van de verschillende milieucompartimenten (lucht, water, bodem). De vierde schakel geeft een inschatting van de negatieve gevolgen van de milieukwaliteit voor mens, natuur en economie (impact). Het (beleids)antwoord op deze verstoringen komt aan bod in de responsschakel (response). Figuur 1: Milieuverstoringsketen (DPSI-R-keten) response
doelstellingen en maatregelen driving forces Maatschappelijke Sectorhoofdstukken
procesgeïntegreerd preventief particulier emissiegericht
activiteiten
pressure Druk: gebruik en emissies state Toestand: concentraties, deposities, structuurkenmerken
rationeel gebruik collectief emissiegericht
effectgericht
Themahoofdstukken impact Gevolgen voor mens, natuur en economie
curatief
1.4 Indicatoren als bouwstenen Een indicator duidt aan, signaleert, verwijst naar en informeert over activiteiten, toestanden, verschijnselen, … Door middel van een 150-tal indicatoren brengt MIRA-T jaarlijks de milieudruk veroorzaakt door de sectoren in beeld, samen met volledige doorlichting van 25 milieuthema's. Bij de keuze van indicatoren gaat de voorkeur naar deze die voldoen aan de drie criteria die ook OESO vooropstelt: beleidsrelevantie, wetenschappelijke degelijkheid en meetbaarheid. Daartoe worden bij voorkeur indicatoren gehanteerd die jaarlijks of op regelmatige tijdstippen geactualiseerd kunnen worden. Alle indicatoren in MIRA-T worden gesitueerd in de milieuverstoringsketen. In de sectorhoofdstukken komen de twee eerste
5
schakels van die keten aan bod. De themahoofdstukken behandelen de verstoringsketen vanaf de druk tot de gevolgen voor mens, natuur en economie (figuur 1). 1.5 MIRA-T in drie vormen De jaarlijkse milieurapportering MIRA-T krijgt gestalte in drie producten: het syntheserapport, de achtergronddocumenten en het zakboekje. Syntheserapport Een syntheserapport (= eigenlijke MIRA-boek) bevat hoofdzakelijk informatie die nieuw is ten opzichte van het rapport van het vorige jaar. De rapportering gebeurt aan de hand van beknopte hoofdstukken met beleidsrelevante indicatoren. Hoewel elk syntheserapport voortbouwt op de vorige MIRA-publicaties, kan het gelezen worden zonder voorgaande edities te raadplegen. Het syntheserapport is in de eerste plaats bedoeld voor beleidsmakers, maar is ook voldoende toegankelijk voor een geïnteresseerd publiek. De jaarlijkse rapporten verschijnen via een uitgever en liggen in de boekhandel. Daarnaast wordt het rapport ook aangeboden op de website van MIRA: http://www.milieurapport.be. Tabel 1 geeft een overzicht van de reeds gepubliceerde syntheserapporten. Tabel 1: Gepubliceerde MIRA-(synthese)rapporten Milieu- en natuurrapport: thema's 2002 MIRA-T 2002
Milieu- en natuurrapport: thema's 2001 MIRA-T 2001
Milieu- en natuurrapport: scenario's 2000 MIRA-S 2000
Milieu- en natuurrapport: thema's 1999 MIRA-T 1999
Milieu- en natuurrapport: thema's 1998 MIRA-T 1998
Milieu- en natuurrapport Vlaanderen 1996: Leren om te keren (MIRA-2)
Milieu- en natuurrapport Vlaanderen: Leren om te keren (MIRA-1)
Achtergronddocumenten De achtergronddocumenten van MIRA-T bundelen de geaccumuleerde kennis per hoofdstuk van het syntheserapport. De informatie is ingedeeld volgens de milieuverstoringsketen en het is de bedoeling deze oorzaak-gevolgketen zo volledig en helder mogelijk voor het voetlicht te
6
halen. In het achtergronddocument wordt ook kort ingegaan op de methodieken, modellen en meetnetten die achter de indicatoren liggen. De achtergronddocumenten zijn gericht aan een publiek dat op zoek is naar uitgebreide milieu-informatie. Sinds MIRA-T 2001 worden deze naslagwerken gelijktijdig met het syntheserapport gepubliceerd. Bij elk hoofdstuk in het syntheserapport wordt de lezer attent gemaakt op de beschikbaarheid van het achtergronddocument op de MIRA-website. Zakboekje MIRA-T in zakformaat toont de belangrijkste cijfers en feiten over het milieu en de natuur in Vlaanderen. Het is een selectie van de informatie uit het jaarrapport. Per sector en milieuthema uit het syntheserapport worden 1 of 2 indicatoren weergegeven, samen met een uiterst bondige beschrijving en een selectie van de belangrijkste milieucijfers. MIRA-T in zakformaat is gericht aan beleidsmakers, milieudeskundigen en het brede publiek met interesse voor de milieuproblematiek. Het zakboekje is ook beschikbaar in het Engels.
2 Eco-efficiëntie als indicator 2.1 Kader voor indicatoren van duurzaamheid en eco-efficiëntie in MIRA Duurzaamheid is een drie-éénheid, die samengesteld is uit ecologische, economische en sociale aspecten. Duurzame ontwikkeling is een dynamisch begrip, een evolutierichting op lange termijn. Een duurzame sector werkt zowel economisch efficiënt als ecologisch en sociaal aanvaardbaar, in eerste instantie voor de huidige generatie, maar zonder de kansen van toekomstige generaties te hypothekeren. De economische dimensie houdt in dat we voldoende blijven produceren om aan de maatschappelijke vraag te voldoen, en dit op een voor de producenten leefbare manier. De ecologische dimensie wil het ecosysteem waarin een sector werkt gezond houden, door het beperken van negatieve effecten op het milieu en de zorg voor biodiversiteit. De sociale dimensie houdt in dat het uitoefenen van een activiteit moet bijdragen tot de sociale stabiliteit van de maatschappij (Reheul et al., 2001). In MIRA wordt vooral aandacht besteed aan de ecologische dimensie van duurzaamheid, in relatie met de (economische) activiteit van de verschillende sectoren. Daarbij wordt er van uit gegaan dat elke (economische) activiteit, om aan de menselijke noden te voldoen (welvaart), gebruik maakt van de fysische omgeving in één of meer van zijn functies: •
‘source’, als bron van grondstoffen en energie;
•
‘sink’, als afzetplaats voor afval of vervuilende emissies;
•
‘service’, als dienstverlener bv. in de water-, koolstof- en zuurstofcycli;
•
‘space’, als ruimte voor de economische activiteit.
In het kader van de duurzame ontwikkeling is het noodzakelijk om dit gebruik binnen de draagkracht van de natuur te houden en om gelijke toegang tot en gebruik van het milieu door de huidige en de toekomstige generaties toe te laten. Als denkkader werd het DPSIR-schema ontwikkeld (figuur 2). Dit kader geeft de oorzaakgevolg relatie weer van de maatschappelijke activiteiten en hun resulterende druk, toestand en impact op het milieu. Om aan de menselijke noden te voldoen heeft een bepaalde maatschappelijke activiteit plaats, bv. landbouw. Dit is de stuwende kracht, die de keten in gang zet (Driving force). Deze activiteiten maken gebruik van de natuur en oefenen dus een zekere druk uit (Pressure). Daaruit resulteert een bepaalde toestand van het milieu (State), die op zijn beurt een invloed kan hebben op het welzijn van de mens, het ecosysteem of de economie (Impact). Tenslotte kunnen ongewenste niveaus van D, P, S of I reacties vanuit de maatschappij veroorzaken (Response), die op elk van de andere stappen kunnen inwerken.
7
Figuur 2: De DPSIR-keten van oorzaak en gevolg.
DRIVERS
RESPONSES
PRESSURE
IMPACT STATE
Om het effect van een bepaalde sector op het milieu te meten, kunnen alleen indicatoren gebruikt worden die direct samenhangen met de maatschappelijke activiteit. De S- en I-indicatoren zijn vaak het gevolg van de activiteiten van meerdere sectoren of het is onduidelijk door welke activiteiten ze veroorzaakt worden. Zo kan er bijvoorbeeld veel gebeuren tussen het moment waarop een gas vrijgegeven wordt in de lucht (P-indicator) - bijvoorbeeld ten gevolge van brandstofgebruik - en het moment waarop deze emissie schade veroorzaakt (S- en I-indicatoren). Er kunnen buffer- of kettingreacties plaatshebben, die vaak nog onvoldoende gekend zijn. P-indicatoren zijn wel gemakkelijker te relateren aan één of meerdere activiteiten. Het gebruik van grondstoffen en de meeste emissies naar het milieu zijn immers een direct gevolg van gekende productieprocessen. Recentelijk zijn er internationaal veel inspaningen geleverd om methoden te ontwikkelen die de milieuschade kunnen meten en opvolgen en het effect van maatregelen evalueren. Indicatoren zoals eco-efficiëntie zijn daarbij een handig hulpmiddel. Dit is een samengestelde indicator die de evolutie van het gebruik van het milieu door een economische sector en de welvaart die door deze sector gegenereerd wordt, weergeeft (EEA,1999). 2.2 Eco-efficiëntie Definitie Het Europees Milieu-agentschap omschrijft eco-efficiëntie als "een concept en strategie die voldoende ontkoppeling tussen het milieugebruik en economische activiteiten mogelijk maakt, nodig om aan de menselijke behoeften te voldoen (welvaart), opdat de draagkracht van de natuur of het milieu niet zou overschreden worden en opdat de toegang tot en het gebruik van natuurlijke rijkdommen gelijk verdeeld zou zijn over de huidige en toekomstige generaties" (EEA, 1999). Er zijn ook nog andere gelijkaardige definities geformleerd door de WBCSD, OESO, … . Steeds wordt een P-indicator tegenover een D-indicator geplaatst, d.i. een drukindicator tegenover een economische indicator. Dit kan gebeuren door de verhouding tussen beide uit te drukken in een getal of door beide op eenzelfde grafiek te plaatsen. Het concept van eco-efficiëntie sluit dus nauw aan bij het DPSIR-denkkader. Typische drukindicatoren voor bv. de energiesector zijn het gebruik van primaire energie (‘source’functie van het milieu), de emissie van verzurende stoffen en broeikasgassen (‘sink’-functie) of het gebruik van koelwater (‘service’-functie) en uiteraard het gebruik van ruimte (‘space’functie). Als economische indicator wordt vaak het bruto binnenlands product (BBP) gebruikt, als het gaat om de eco-efficiëntie van een heel land of regio. Als het gaat om de ecoefficiëntie van een bepaalde sector, kan de bruto toegevoegde waarde (BTW) of de productiewaarde (PW) van die sector gebruikt worden. Nog beter is het wanneer de productie van een sector kan uitgedrukt worden in fysische i.p.v. monetaire eenheden, dit om inflatie en andere louter economische effecten uit te sluiten: bv. energetische output van de energiesector (zie § 3.3). Voor sectoren zonder economische (productie), hanteert men
8
andere activiteitsindicatoren: bv. aantal huishoudens voor de sector bevolking of aantal tonkm voor verkeer & vervoer. Aanleiding tot verbetering van de eco-efficiëntie kunnen erg divers zijn: (economische) schaalwijziging, veranderende consumptiepatronen, wijzigingen in de economische structuren (o.a. import/export), technologische evoluties, afvalbeheer (hergebruik/recyclage), … . Het feit dat de keuze van activiteitsindicator essentiëel is, wordt aangetoond in figuur 3 waarin dezelfde milieudrukindicatoren telkens t.o.v. andere activiteitsindicatoren werden weergegeven voor de sector Energie. Door te vergelijken met de geproduceerde hoeveelheden energie blijkt de eco-efficiëntie voor alle milieudrukfactoren verbeterd te zijn. Op de eigen energieverliezen na, zijn ze zelfs allemaal absoluut ontkoppeld. Wanneer daarentegen de werkgelegenheid als vergelijkingspunt wordt genomen, blijkt er van ontkoppeling of verbeterde eco-efficiëntie geen sprake meer te zijn voor de eigen energieverliezen en de emissie van broeikasgassen. Figuur 3: Eco-efficiëntie van de energiesector geïllustreerd d.m.v. 3 verschillende activiteitsindicatoren (Vlaanderen, 1995-2001) index (1995 = 100) 140
energetische output
130 120 110
energietransformatieverliezen
100
broeikasgassen
90
ozonprecursoren
80 70
zw evend stof
60 verzurende stoffen
50 40 1995
(a)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
getoetst aan energetische output (= fysische productie)
index (1995 = 100) 140
BTW (APS/NIS)
130 productie-index (NIS)
120 110
energietransf ormatieverliezen
100
broeikasgassen
90 80
ozonprecursoren
70
zw evend stof
60
verzurende stoff en
50 40 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
(b) getoetst aan BTW en productie-index (monetair) index (1995 = 100) 140
tew erkstelling (RSZ)
130 120 110
energietransformatieverliezen
100
broeikasgassen
90
ozonprecursoren
80 70
zw evend stof
60 verzurende stoffen
50 40 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
(c) getoetst aan tewerkstelling Bron: MIRA.
9
Er dient opgemerkt te worden dat eco-efficiëntie slechts een relatieve maat is. Het is een noodzakelijke, maar onvoldoende voorwaarde om te komen tot duurzaamheid, aangezien in veel gevallen ook nog een absolute verlaging van de druk op het milieu nodig is. De ecoefficiëntie-indicatoren vertellen ons bv. niets over de natuurlijke draagkracht of over het al dan niet respecteren van gezondheidsdrempels. Andere aandachtspunten voor het milieubeleid die niet kunnen afgeleid worden uit de eco-efficiëntie indicatoren zijn: •
kosten-effectiviteit van de maatregelen getroffen om eco-efficiëntie na te streven;
•
grensoverschrijdende verschuivingen: bv. delokalisatie milieubelastende deelactiviteiten;
•
…
Eco-efficiëntie-indicatoren vormen m.a.w. een belangrijk toetsingskader voor het milieubeleid, maar dienen samen met andere indicatoren beschouwd te worden om tot een volledig beeld te komen. Doelstellingen en beleid Twee doelstellingen die in de discussie rond eco-efficiëntie vaak genoemd worden, zijn factor 4 en factor 10. Het verschil tussen beide doelstellingen wordt verduidelijkt in tabel 2 en figuur 4. Tabel 2: Onderscheid tussen 'factor 4' en 'factor 10' onderwerp doel achterliggend idee
tijdshorizon
factor 4 eco-efficiëntie, dus de verhouding milieudruk/welvaart halvering milieudruk bij verdubbeling van de welvaart (wereldwijd)
factor 10 absolute milieudruk (dus niet eco-efficiëntie zelf) de geïndustrialiseerde landen reduceren hun milieudruk met een factor 10 Halvering van de milieudruk Het wereldwijd gebruik van natuurlijke rijkdommen en de globale wereldwijd + gebruik van en toegang tot natuurlijke rijkdommen moet gelijk milieudruk moeten halveren. verdeeld worden over de de wereld. Tegelijkertijd moet de globale welvaart verdubbelen. geen 1 generatie (~25 j.)
Bron: EEA, 1999; Weizsäcker, 1997; Factor 10 Club, 1997.
Om zulke doelstellingen te kunnen bereiken is een beleid nodig dat veel verder gaat dan de (vaak kapitaals-intensieve) end-of-pipe maatregelen. Een duurzaam gebruik van natuurlijke reserves, dus rekening houdend met de natuurlijke regeneratie/draagkracht, zal moeten toegepast worden aan de 'voorkant' van onze economische processen. Daartoe zal de duurzaamheidsgedachte ook geïntegreerd moeten worden in de economische markten, bv. door internalisering van milieuschadekosten. Ook doorgedreven technologische ontwikkelingen en structurele aanpassingen zullen er voor nodig zijn (EEA, 1999). Hierna volgen voor 2 (deel)sectoren voorbeelden van maatregelen die tot het bereiken van een factor 4 zouden kunnen leiden: •
•
wegvervoer: verbeterde technologie (voertuigen, brandstoftypes, energiedragers, recyclage), een ander mobiliteitsbeheer (shift tussen verschillende modi, carpooling, carsharing), wijzigingen in ruimtelijke ordening (stedelijke ontwikkeling, toegang tot openbaar vervoer) en een andere levensstijl (gebruik van informaticatoepassingen voor thuiswerken, teleconferencing, winkelen etc.); bouwnijverheid: energiebesparende technologie en shift naar milieuvriendelijke energiebronnen (bv. zonne-energie), meer efficiënt ruimtegebruik (inrichting gebouwen + ruimtelijke ordening), verhoogde levensduur van gebouwen en nieuwe productie- en constructiemethodes.
Uit deze voorbeelden blijkt dat een beleid voor verhoogde eco-efficiëntie gebruik zal moeten maken van een uitgebreide instrumentenmix: economische en juridische instrumenten,
10
sensibiliseringsacties, een onderzoek & ontwikkeling.
goed
georganiseerde
controle
en
de
stimulering
van
Figuur 4: Voorstelling factor 4 en factor 10
Bron: EEA, 1999.
Vaak zal het streven naar verhoogde eco-efficiëntie ook resulteren in verlaagde productiekosten (kosten-efficiënt). Op die manier ontstaat er een win-win situatie voor zowel de producenten als het milieu. Een bewijs daarvan wordt geleverd in figuur 5, waaruit blijkt dat de beurs bedrijven die duurzaamheid in hun vaandel voeren beloont met een hogere beurskoers.
11
Figuur 5: Evolutie wereldwijde beursindex van duurzame bedrijven t.a.v. de totale groep van beursgenoteerde bedrijven (1993-2003)
330
280
230
180
64% 38%
130
80 12/93 6/94 12/94 6/95 12/95 6/96 12/96 6/97 12/97 6/98 12/98 6/99 12/99 6/00 12/00 6/01 12/01 6/02 12/02 6/03 DJSI World (in USD)
DJGI World (in USD)
Bron: Dow Jones Sustainability Indexes, 2003.
Ook consumptie en verhoogde eco-efficiëntie kunnen complementair zijn. Door de consumptie te dematerialiseren kunnen de schijnbaar tegengestelde bewegingen van een steeds toenemende consumptie (uitgedrukt in monetaire termen) en een daling van de milieudruk met elkaar verzoend worden (EEA, 1999). Zo'n dematerialisering kan men verkrijgen door: •
een groter aandeel van eco-efficiënt geproduceerde goederen in de totale consumptie;
•
een verlengde levensduur voor consumptiegoederen;
•
een verhoogde efficiëntie voor huishoudelijke processen (verwarming, watergebruik, …);
•
een shift van producten naar diensten: vaak is niet het hebben van een product van belang, maar beoogt de consument de uitvoering van een taak met dat product. Een mooi voorbeeld hiervan is car-sharing.
Om zowel productie als consumptie naar een verhoogde eco-efficiëntie te leiden, zou een verschuiving van belastingen op arbeid en kapitaal naar belastingen op het gebruik van natuurlijke rijkdommen en veroorzaakte milieudruk een belangrijke stimulans zijn (OECD, 1998; EEA, 1999). Verschillende manieren van voorstellen De evolutie naar een meer eco-efficiënte samenleving of sector kan op verschillende manieren in beeld gebracht worden. De drie meestgebruikte voorstellingswijzen komen achtereenvolgens aan bod. Eco-efficiëntie als een verhoudingsgetal Eco-efficiëntie kan als één getal uitgedrukt worden door de verhouding te berekenen tussen een drukindicator en een economische indicator (EEA, 1999). Al naargelang de ene of de andere als teller of als noemer gebruikt wordt, wordt het concept eco-efficiëntie geconcretiseerd via een “eco-intensiteits”- of een “productiviteits”-indicator. Eco-intensiteit
=
gebruik van de natuur welvaart
=
P-indicator D-indicator
= bv.
verzurende emissie BTW chemie
12
Productiviteit
=
welvaart gebruik van de natuur
=
D-indicator P-indicator
= bv.
BTW landbouwsector gebruik van energie
De tweede indicator slaat vooral op de productiviteit van grondstoffen (‘source’-functie van het milieu). Deze verhouding is bijna alleen zinvol als in de noemer een indicator van intermediair verbruik staat. Beide indicatoren hebben als voordeel hun eenvoud van voorstelling (slechts 1 getal), maar als nadeel dat ze niet altijd duidelijke informatie geven over de absolute evolutie van de milieudruk. Als bij het eerste verhoudingsgetal bijvoorbeeld de BTW sneller stijgt dan de verzurende emissies, daalt de eco-intensiteit. Als men alleen deze indicator gebruikt, zou men in dit voorbeeld kunnen stellen dat de sector erop vooruit gaat, terwijl een dergelijke evolutie in Vlaanderen in werkelijkheid zeer ongunstig zou zijn. Bij een stijgende economische indicator wordt de evolutie van de milieueffecten gemakkelijk in gunstige zin overschat door deze verhoudingsgetallen. Figuur 6 illustreert opnieuw de eco-efficiëntie van de energiesector, maar nu als verhoudingsgetal van de geproduceerde hoeveelheid energie. Merk op dat in tegenstelling tot figuur 3 nu geen onderscheid kan gemaakt worden tussen de milieudrukfactoren die absoluut en relatief ontkoppeld zijn. Figuur 6 sluit dan weer beter aan bij het idee van ecoefficiëntieverbetering: het feit of een sector wel of niet meer eco-efficiënt produceert blijkt direct uit het feit of de curve onder dan wel boven de 100 % uitkomt. Figuur 6: Eco-efficiëntie van de energiesector, uitgedrukt als verhoudingsgetal van de geproduceerde hoeveelheid energie index (1995 = 100) 140
energietransformatieverliezen relatief tov energetische output broeikasgassen relatief tov energetische output
130 120 110 100
ozonprecursoren relatief tov energetische output zw evend stof relatief tov energetische output
90 80 70 60
verzurende stoffen relatief tov energetische output
50 40 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: MIRA.
Eco-efficiëntie in een grafiek Het verloop van de eco-efficiëntie van een sector kan gemakkelijk visueel weergegeven worden in een grafiek, waar tegelijkertijd de evolutie van de D- en de P-indicatoren uitgezet worden. Gewoonlijk wordt daarbij de relatieve evolutie t.o.v. een referentiejaar uitgedrukt (EEA, 2002). In de sectorhoofdstukken van MIRA-T 2002 wordt deze techniek gebruikt om de belangrijkste milieueffecten van een sector samen te vatten in 1 grafiek, met een activiteitsindicator als referentie (zie § 3).
13
Ontkoppelingsindicator Een belangrijke doelstelling van duurzame ontwikkeling is de zogenoemde ontkoppeling van de milieudruk en de economische ontwikkeling. Ontkoppeling houdt een vermindering in van de milieudruk (emissies of brongebruik) per eenheid van activiteit. De realisatie van ontkoppeling zorgt voor een verbetering van de eco-efficiëntie. In het geval van economische groei of activiteitstoename, spreken we van ontkoppeling wanneer die groei of toename sterker is dan de groei van de milieudruk (figuur 7). De ontkoppeling is absoluut wanneer de milieudruk in het eindjaar gelijk of kleiner is dan in het basisjaar. Als de milieudruk minder snel toeneemt dan de economische groei maar hoger ligt dan in het basisjaar, spreken we van relatieve ontkoppeling. Soms doet zich ook een inkrimping van de economie (negatieve groei) voor of is er een afname van de beschouwde activiteiten (bv. dalende veestapel). In dat geval heeft het geen zin te spreken over een verschil tussen absolute en relatieve ontkoppeling. Indien er bij dalende economische conjunctuur ontkoppeling is, kan die enkel absoluut zijn. M.a.w. de milieudruk daalt nog sterker dan de economische activiteiten en ligt lager dan in het referentiejaar. Figuur 7: Eco-efficiëntie: ontkoppeling van de milieudruk en de maatschappelijke activiteiten index (1990 = 100) 150 milieudruk zonder ontkoppeling
140 130
activiteit
120 110
milieudruk met relatieve ontkoppeling
100 90
milieudruk met absolute ontkoppeling
80 70 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Uit een eco-efficiëntiegrafiek zoals figuur 7, waar de relatieve evoluties weergegeven zijn, blijkt op zicht of een indicator stijgt of daalt en of er ontkoppeling – absoluut of relatief – plaats heeft, vanaf wanneer deze begint en of deze zich verder zet. Deze visuele voorstelling kan ook in een cijfer gegoten worden. De ontkoppelingsindicator wordt steeds berekend ten opzichte van een referentiejaar en over een bepaalde periode. Er wordt dus eerst een ratiogetal berekend: Ratio =
(P-ind./ D-ind.)einde periode (P-ind./ D-ind.)begin periode
of als gerekend wordt met de waarden voor het eindjaar relatief t.o.v. het beginjaar: Ratio =
P-ind. rel. D-ind. rel.
14
Als dit ratiogetal kleiner is dan 1 heeft er ontkoppeling plaatsgehad tijdens de beschouwde periode. Om te vermijden dat de waarde kleiner zou worden naarmate de ontkoppeling groter is, wordt de ontkoppelingsindicator berekend als: Ontkoppelingsindicator =
1 −
=
1 −
=
1 −
Ratio (P-ind./ D-ind.)einde periode (P-ind./ D-ind.)begin periode P-ind. relatieve waarde einde periode D-ind. relatieve waarde einde periode
De ontkoppelingsindicator is nul of negatief als er geen ontkoppeling plaats heeft en positief als dat wel het geval is. De maximale waarde 1 wordt bereikt als de P-indicator gelijk wordt aan 0. Deze indicator geeft echter niet aan of de ontkoppeling absoluut of relatief is. Zoals de andere eco-efficiëntie verhoudingen, zegt ook de ontkoppelingsindicator niets over de absolute hoogte van de milieudruk. Zo'n ontkoppelingsindicator maakt vergelijking tussen landen mogelijk. Ter illustratie volgt hieronder een uittreksel uit een OESO-publicatie waarin de NOx-emissies afkomstig van de verwerkende industrie in een aantal landen wordt vergeleken over de periode 1991-1998 (OECD, 2002): a)
Decoupling factor
NOx emissions in the manufacturing industry per unit of value added Country
Austria Belgium Canada Czech Republic Denmark Finland France Germany Greece Iceland Ireland Italy Netherlands New Zealand Norway Portugal Spain United Kingdom United States b) Total
NOx emissions from industrial processes and Manufacturing VA energy combustion in industry 1998 1998 1998 1998 3 9 10 tonnes (1991 = 100) 10 USD (1991 = 100) 32 93 35.02 106 80 101 43.17 106 508 119 119.13 137 54 34 33.36 106 16 131 19.55 116 41 98 24.90 152 159 85 216.07 102 235 68 383.60 90 56 112 15.89 88 1 156 0.95 115 10 87 23.47 184 203 61 237.86 101 61 65 57.09 109 41 122 10.73 115 26 116 12.30 126 43 120 26.62 115 207 96 118.74 99 226 86 212.48 112 3535 105 1364.67 120 5534 97 2955.61 110
NOx emissions/VA
Decoupling a) factor
Australia
n.a.
Austria Belgium Canada
1998 1998 6 (1991 = 100) t/10 USD 0.91 87 1.85 95 4.26 87 1.62 32 0.81 113 1.66 65 0.74 83 0.61 76 3.52 127 0.77 136 0.41 47 0.85 61 1.07 59 3.78 106 2.15 93 1.63 104 1.74 97 1.06 77 2.59 88 1.87 88
Czech Republic Denmark
0.13 0.05 0.13 0.68 -0.13 0.35 0.17 0.24 -0.27 -0.36 0.53 0.39 0.41 -0.06 0.07 -0.04 0.03 0.23 0.12
a) The decoupling factor is defined as 1-(EP/DF)1998 /(EP/DF)1991 where EP = environmental pressure and DF = driving force. Decoupling occurs when the value of the decoupling factor is between 0 and 1. Manufacturing industry comprises all industries in the International Standard Industrial Classification (ISIC) Tabulation Category D, groups 15-37. b) Total trends calculate using some OECD Secretariat estimates. Shaded figures indicate absolute decoupling.
Finland France Germany Greece Hungary
n.a.
Iceland Ireland Italy Japan
n.a.
Korea
n.a.
Luxembourg
n.a.
Mexico
n.a.
Netherlands New Zealand Norway Poland
n.a.
Portugal Slovak Republic
n.a.
Spain Sweden
n.a.
Switzerland
n.a.
Turkey
n.a.
United Kingdom United States -1
0
0
No decoupling
1
1
Decoupling
3 Eco-efficiëntie per sector in Vlaanderen 3.1 Eco-efficiëntie sector Bevolking Figuur 8 toont aan dat in de periode 1990-2001 de meeste drukindicatoren sterker gestegen zijn dan de evolutie van het aantal inwoners: meer afval, meer oppervlakte ingenomen door het wonen. De evolutie van de koopkracht en van het aantal huishoudens is hier niet vreemd aan. Alleen het watergebruik is niet sneller gestegen dan het inwoneraantal. We kunnen hier zelfs van een trendbreuk spreken aangezien het gebruik in 1999-2000 duidelijk lager ligt dan in de jaren 1996-1998. Sinds 1996 daalt ook de hoeveelheid terminaal te verwijderen huishoudelijk afval door de sterke groei van de selectieve inzameling.
15
Figuur 8: Eco-efficiëntie van de bevolking (Vlaanderen, 1990-2001) index*
huishoudelijk afval
150 140
oppervlakte voor w onen
130
koopkracht
120
energiegebruik
110 broeikasgasemissie
100 90
huishoudens
80
bevolking
70 w atergebruik
60 50 1990
1991 1992
1993 1994
1995
1996
1997 1998
1999 2000 2001
terminaal te verw ijderen
Bron: NIS, VMM, Vito, OVAM, Ecolas, 1990-2001.
3.2 Eco-efficiëntie sector Industrie De eco-efficiëntie van de industrie zou het best in beeld te brengen zijn door de geproduceerde hoeveelheden te vergelijken met enkele milieu-indicatoren. Maar in tegenstelling tot de productie van de energiesector (zie § 3.3) zijn de productiestromen van de verschillende deelsectoren bij industrie niet eenduidig te sommeren. Bovendien zijn die productiestromen, uitgedrukt in fysische eenheden (tonnages, aantallen, …), vaak onvoldoende gekend. Een activiteitsindicator die wel beschikbaar is en die de geproduceerde hoeveelheden nog het best benadert, is de productie-index. Dit is een conjunctuurindicator die de evolutie van de industriële productie registreert, en wordt samengesteld door het NIS aan de hand van maandelijkse enquêtes over inputgegevens (inzet van arbeid, energie en grondstoffen) en outputgegevens (productiewaarde, waarde van leveringen, productie in hoeveelheid per product). Figuur 9 vergelijkt de evolutie van de productie-index voor de sector industrie met de belangrijkste drukindicatoren over de periode 1990-2001. Terwijl de productie-index steeg tussen 1990 en 2001, daalde in de beschouwde periode een aantal drukindicatoren aanzienlijk. Dit wijst op een algemene verbetering van de eco-efficiëntie van de Vlaamse industrie. Het energiegebruik, de broeikasgasemissies en de afvalproductie lagen daarentegen boven het niveau van 1990: de afvalproductie steeg sneller dan de productieindex; het energetisch energiegebruik en de broeikasgasemissies hielden gelijke tred met de productie-index.
16
Figuur 9: Eco-efficiëntie van de industrie (Vlaanderen, 1990-2001)* index (1990 = 100) 160 140
afvalproductie productie-index
120
energetisch energiegebruik
100
broeikasgassen (CO2-eq)
80
w atergebruik
60
verzurende stoffen (Zeq)
40
CZV in oppervlaktew ater
20
zw are metalen in oppervlaktew ater
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Voor 1995-1996 zijn de cijfers voor hoeveelheden bedrijfsafval onvolledig omdat bedrijven met minder dan 20 werknemers niet opgenomen zijn in deze cijfers. Bron: VMM, Vito, 2002.
Andere, minder geschikte, activiteitsindicatoren om de eco-efficiëntie van de industrie na te gaan zijn de bruto toegevoegde waarde (best in constante prijzen van het referentiejaar), uitvoer, omzet en investeringen. Deze 4 activiteitsindicatoren namen sneller toe dan het energiegebruik van de industrie. 3.3 Eco-efficiëntie sector Energie De energetische output van de energiesector – dit is de som van de energie-inhoud van zijn eindproducten zoals benzines, elektriciteit of aardgas – nam sterk toe in de periode 19952001: +34 %. Ondanks deze stijging slaagde de sector erin zijn milieudruk terug te dringen. De emissies van vooral verzurende stoffen, zwevend stof en ozonprecursoren maar ook van broeikasgassen lagen in 2001 beneden het niveau van 1995 (absolute ontkoppeling). Het deel van de energetische output dat de sector zelf gebruikt bij het omzetten van de ene energievorm naar de andere (bv. de geproduceerde raffinaderijgassen die de raffinaderijen zelf gebruiken om ruwe aardolie om te zetten naar o.a. benzines) en het deel dat verloren gaat bij deze transformatie en bij het transport en de distributie (bv. warmteverliezen uit de koeltorens bij de omzetting van steenkool naar elektriciteit) is gereduceerd per geproduceerde eenheid. Het totaal voor de sector kwam in 2001 wel nog boven het niveau van 1995 uit (relatieve ontkoppeling). De rendementsverbeteringen waren niet voldoende om de sterke stijging van de energetische output volledig te compenseren (figuur 10).
17
Figuur 10: Eco-efficiëntie van de energiesector (Vlaanderen, 1995-2001) index (1995 = 100) 140
energetische output
130 energietransformatieverliezen
120 110
broeikasgassen
100 ozonprecursoren
90 80
zw evend stof
70 verzurende stoffen
60 50 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: Vito, 2002 en VMM, 2002.
3.4 Eco-efficiëntie sector Landbouw & visserij Figuur 11 vat de belangrijkste elementen van de milieudruk uitgeoefend door de landbouw samen. Al de drukindicatoren worden tegenover een economische indicator geplaatst, zodat de grafiek een beeld geeft van de eco-efficiëntie van de sector. Als drukindicatoren werden het energiegebruik, de druk op het waterleven door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, de totale verzurende en vermestende emissies en de emissie van broeikasgrassen geselecteerd. Als economische indicator werd gekozen voor de bruto toegevoegde waarde (BTW), berekend in constante prijzen van 1990 en tegen marktprijzen. De BTW van de landbouwsector neemt vrij sterk toe. Tegelijkertijd dalen de druk door de gewasbescherming en de verzurende en vermestende emissies sterk, terwijl het energiegebruik en de emissie van broeikasgassen vrij constant blijven tot in 1998 en daarna ook beginnen dalen. Er heeft dus een absolute ontkoppeling voor alle drukindicatoren. Figuur 11: Eco-efficiëntie van de landbouw (Vlaanderen, 1990-2001) index (1990 = 100) 150 140 130
bruto toegevoegde w aarde broeikasgasemissie
120 110
energiegebruik
100 90 80
druk door gew asbescherming verzurende emissie
70 60
vermestende emissie
50 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Bron: CLE, Vito, VMM, VLM en Vakgroep Gewasbescherming, RUG.
18
Op een vergelijkbare manier werd de eco-efficiëntie van de zeevisserij voorgesteld in figuur 12. De bruto toegevoegde waarde van de zeevisserij is echter slechts beschikbaar vanaf 1995 en tegen basisprijzen. Bovendien zijn de relevante drukindicatoren beperkt tot de emissie van broeikasgassen, de verzurende emissie en het gebruik van energie. De BTW van de zeevisserij stijgt tussen 1995 en 2000 met 10 %, terwijl de drukindicatoren respectievelijk met 5 %, 5 % en 8 % dalen. Ook voor de visserij heeft er dus reeds een absolute ontkoppeling plaats tijdens deze vrij korte periode. Figuur 12: Eco-efficiëntie van de zeevisserij (Vlaanderen, 1995-2001) index 130
110
bruto toegevoegde waarde b.p. broeikasgasemissie
100
verzurende emissie
120
energiegebruik
90 80 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: CLE, Vito, VMM.
Naar het voorbeeld van de OECD (2002) zijn voor elk van de gebruikte drukindicatoren ook ontkoppelingsindicatoren berekend: OI = 1 – (Prel./BTW rel.). De ontkoppelingsindicator bepaalt de mate waarin een drukindicator los gekoppeld is van de BTW. De ontkoppelingsindicator is nul of negatief als er geen ontkoppeling plaatsheeft en positief als dat wel het geval is. De berekening gebeurt steeds over een bepaalde periode, dus voor een ‘eindjaar’ (bv. 2000) ten opzichte van een referentiejaar. Voor de visserij is het referentiejaar 1995. Voor de landbouw werd de berekening zowel uitgevoerd over de hele periode, dus ten opzichte van 1990, als ten opzichte van 1995, om vergelijking met de visserijsector mogelijk te maken. Het resultaat is voorgesteld in figuur 13. Zowel voor de landbouw, als voor de zeevisserij zijn alle ontkoppelingsindicatoren positief. De eco-efficiëntie van beide sectoren is dus verbeterd over de beschouwde periode. Het verschil tussen de ontkoppelingsindicator voor de landbouw berekend ten opzichte van 1990 en die berekend ten opzichte van 1995 geeft aan hoe belangrijk de lengte van de referentieperiode en de relatieve stijging van de BTW zijn voor de ontkoppelingsindicator. •
•
Over een relatief korte periode van 6 jaar is het vrijwel onmogelijk om een grote waarde te bekomen voor de ontkoppelingsindicator, ondanks de relatief grotere daling van de drukindicatoren voor de landbouw in de periode 1995-2000 dan in de periode 1990-1995. De BTW in de noemer van de ontkoppelingsindicator weegt hier echter sterk door. De toename in BTW werd immers vooral tussen 1990 en 1993 gerealiseerd, zodat voor 1995-2000 een veel kleiner getal in de noemer komt; Ook de opname in de noemer van de BTW tegen markt- of tegen basisprijzen is van belang voor de ontkoppelingsindicator. Uitgedrukt tegen marktprijzen stijgt de BTW van de landbouw tussen 1995 en 2000 slechts met 1 %. Uitgedrukt tegen basisprijzen bedraagt de stijging 10 %. De emissie van broeikasgassen door de landbouw nam met
19
8 % af. De ontkoppelingsindicator t.o.v. de BTW b.p. is echter bijna dubbel zo groot als die t.o.v. de BTW m.p.. De stijging in BTW b.p. was voor de landbouw en de visserij ongeveer even groot (+ 10 %). De ontkoppelingsindicatoren voor de broeikasgasemissie uit beide sectoren is ook bijna even groot, ondanks de kleinere daling van de emissie door de visserijsector (- 5 %); •
Alleen als de absolute daling van de drukindicator groot genoeg is, heeft de manier waarop de BTW uitgedrukt wordt weinig belang. Dit wordt bv. geïllustreerd door de vermestende emissie van de landbouw (- 30 % tussen 1995 en 2000), waar de ontkoppelingsindicator volgens beide berekeningswijzen relatief weinig verschilt. Ook bij de verzurende emissie komt de grotere daling in de landbouw (- 20 %) dan in de visserij (- 5 %) beter tot uiting in de respectievelijke ontkoppelingsindicatoren.
De interpretatie van de evolutie van een milieudruk, uitgedrukt als een ratiogetal t.o.v. de BTW of als een ontkoppelingsindicator dient dus steeds met de nodige omzichtigheid te gebeuren. Bovendien is een relatieve ontkoppeling vaak onvoldoende en is er ook een absolute daling van de milieudruk nodig. Afsluitend kan gesteld worden dat de ontwikkeling van de milieudruk zowel in de landbouw als in de zeevisserij globaal positief is. Beide sectoren blijven in constante prijzen uitgedrukt immers een economische groei kennen, terwijl de druk op het milieu, die daardoor veroorzaakt wordt, in absolute termen afneemt. Figuur 13: Ontkoppelingsindicatoren van 5 types van milieudruk voor de landbouw en de zeevisserij in 2000.
broeikasgasemissie
visserij t.o.v. BTWb.p.1995
energiegebruik
landbouw t.o.v. BTWb.p.1995
verzurende emissie
landbouw t.o.v. BTWm.p.1995
druk door gewasbescherming
landbouw t.o.v. BTWm.p.1990
vermestende emissie -0,3
-0,2
-0,1
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
ontkoppelingsindicator geen ontkoppeling
ontkoppeling
Bron: Eigen berekeningen op basis van CLE, Vito, VMM, VLM en Vakgroep Gewasbescherming, RUG.
3.5 Eco-efficiëntie sector Verkeer & vervoer Om de eco-efficiëntie van verkeer & vervoer in kaart te brengen is een onderscheid gemaakt tussen personenvervoer (figuur 14) en goederenvervoer (figuur 15), omdat het verloop van de milieudruk verschillend is. Volgende drukindicatoren komen aan bod: de emissie van broeikasgassen (CO2, CH4 en N2O), verzurende polluenten (SO2, NOx en NH3) en ozonprecursoren (NMVOS, NOx, CH4 en CO) van het weg- en spoorverkeer, binnenscheepen luchtvaart. Het wegverkeer bepaalt de evolutie van deze indicatoren voor meer dan 90 %. Voor het personenvervoer worden de drukindicatoren vergeleken met het aantal
20
personenkilometers en het Vlaams bruto binnenlands product goederenvervoer met het aantal tonkilometers en het Vlaams BBP.
(BBP),
voor
het
Personenvervoer Het aantal personenkilometers en het Vlaams BBP zijn tussen 1990 en 2001 sterk gestegen. Het personenvervoer is er sinds 1994 in geslaagd om de emissie van verzurende polluenten en ozonprecursoren los te koppelen van de groei van de personenkilometers. Dit is het resultaat van verscheidene Europese richtlijnen die de emissies van nieuwe voertuigen voor het wegverkeer aan banden leggen. Zo werden in 1993, 1997 en 2000 strengere emissierichtlijnen voor personenwagens van kracht. In 2000 zijn de emissies van de verzurende polluenten voor het eerst lager dan in 1990, voor de ozonprecursoren werd dit al een jaar eerder bereikt. In 2001 dalen beide verder. De emissie van broeikasgassen door het personenvervoer blijft stijgen en houdt ongeveer gelijke tred met de evolutie van de personenkilometers en het BBP. Om aan het protocol van Kyoto te kunnen voldoen, zal de stijgende trend van de broeikasgasemissies moeten omgebogen worden. Figuur 14: Eco-efficiëntie van het personenvervoer (Vlaanderen, 1990-2001) index (1990 = 100) 130 BBP 120 broeikasgassen 110 personenkilometers 100 verzurende emissies 90 ozonprecursoren
19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 *
19 91
19 90
80
* voorlopige cijfers Bron: VMM, 2002; Vito, 2002; Verkeerstellingen, 2002; APS, 2002.
Goederenvervoer Gegevens van het aantal tonkilometers op de weg zijn slechts beschikbaar tot 1998. Tussen 1993 en 1998 steeg het aantal tonkilometers sneller dan het BBP. Zoals bij personenwagens leggen Europese richtlijnen beperkingen op aan de emissie van vrachtwagens. In 1996 werden strengere emissienormen voor NOx van kracht en werd het zwavelgehalte in diesel verlaagd, wat zichtbaar is in de druk door verzurende emissies. In 2001 is een duidelijke trendbreuk zichtbaar voor de verzurende emissies en de emissie van ozonprecursoren als gevolg van nieuwe richtlijnen die geïntroduceerd werden in 2000 en 2001 voor koolwaterstoffen, NOx en CO. De emissies van beide groepen blijven in 2001 echter hoger dan in 1990. Zoals voor het personenvervoer zijn de broeikasgasemissies van het goederenvervoer tussen 1990 en 2001 continu blijven stijgen.
21
Figuur 15: Eco-efficiëntie van het goederenvervoer (Vlaanderen, 1990-2001) index (1990 = 100) 150 broeikasgassen
140 130
tonkilometer
120 BBP 110 ozonprecursoren
100 90
verzurende emissies
19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 *
80
* voorlopige cijfers Bron: VMM, 2002; Vito, 2002; Verkeerstellingen, 2002; APS, 2002.
3.6 Eco-efficiëntie sector Handel & diensten Om na te gaan wat de eco-efficiëntie is van handel & diensten m.b.t. energiegebruik en de CO2-emissie, wordt in figuur 16 de evolutie van deze variabelen over de periode 1995-2001 vergeleken met de evolutie van de bruto toegevoegde waarde en de werkgelegenheid van de sector. Hieruit blijkt dat de eco-efficiëntie van de sector is afgenomen: energiegebruik en CO2emissie namen sneller toe dan de bruto toegevoegde waarde of de tewerkstelling. De piek in CO2-emissie en energiegebruik in 1996 is te wijten aan de lage temperaturen van dat jaar. Figuur 16: Eco-efficiëntie van handel & diensten (Vlaanderen 1995-2001) index (1995 = 100) 135 CO2-emissie 130 125 energiegebruik 120 115 bruto toegevoegde w aarde handel & diensten
110 105
tew erkstelling handel & diensten
100 95 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Bron: Berekeningen op basis van gegevens INR/NBB (2002a, 2002b); Vito (2002), Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (2002).
22
Referentielijst Dow Jones Sustainability Indexes (2003) http://www.sustainability-indexes.com EEA (1999) Making sustainability accountable: eco-efficiency, resource productivity and innovation. Topic Report n° 11/1999, European Environment Agency, Copenhagen. http://reports.eea.eu.int/topic_report_no_111999/en/topic_11_1999.pdf EEA (2002) Environmental signals 2002. Regular indicator report European Environment Agency, Copenhagen (http://reports.eea.eu.int/ environmental_assessment_report_2002_9/en) Factor 10 Club (1997) The International Factor 10 Club’s Statement to Government and Business Leaders: a ten-fold leap in energy and resource efficiency (1997 Carnoules Statement of the Factor 10 Club), WuppertalClub. MIRA-website: www.milieurapport.be MIRA (2002a) Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2002, 1.1 Bevolking. Van Hecke E., Stalpaert L., Vlaamse Milieumaatschappij. MIRA (2002b) Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2002, 1.2 Industrie. Van Baelen D., Van Hooste H., Vlaamse Milieumaatschappij. MIRA (2002c) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2002, 1.3 Energie. Couder J. en Brouwers J., Vlaamse Milieumaatschappij. MIRA (2002d) Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2002, 1.4 Landbouw. Lauwers L., Overloop S., Vlaamse Milieumaatschappij. MIRA (2002e) Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2002, 1.5 Verkeer & vervoer. De Vlieger I., Cornelis E., De Geest C., van Walsum E., Vlaamse Milieumaatschappij. MIRA (2002f) Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2002, 1.6 Handel & diensten. Van Braeckel D., Jespers K., Kristien Aernouts, Umans L., Van Acoleyen M., Fraeyman N., Devriese H., Seys M., Van Laer J., Vander Putten E., Vlaamse Milieumaatschappij. OECD (1998) Eco-Efficiency. 971998071P1, 03/1998, OECD, Paris. OECD (2002) Indicators to measure decoupling of environmental pressure from economic growth. Report SG/SD (2002)1/final, OECD, Paris (http://www.oecd.org/EN/documents/O,,EN-documents-21-nodirectorate-no-4-no-21,00.html) Reheul D, Mathijs E & Relaes J (2001) Elementen voor een toekomstvisie met betrekking tot een duurzame land- en tuinbouw in Vlaanderen. Tekst opgesteld in het kader van het door Vlaams minister van Leefmilieu en Landbouw, Vera Dua, opgestart strategisch project duurzame landbouw. http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/landbouw/toekomstvisie.htm Weizsäcker E. v., Lovins A.B., Lovins L.H. (1997) Factor Four – Doubling Wealth / Halving Resource Use, Earthscan, London.
23
Nr. Bevolking
Sector
55 hotels en restaurants
50-52 handel (bevat o.a. 50.5 benzinetankstations)
05 visteelt
02 bosbouw
01 akkerbouw, tuinbouw, veeteelt, jacht en aanverwante diensten
40.3 productie en distributie van stoom, warm water, gekoeld water en ijs niet bestemd voor consumptie
40.2 productie, transport en distributie van gas
40.1 productie, transport en distributie van elektriciteit
23.3 vervaardiging van splijt- en kweekstoffen
23.2 vervaardiging van geraffineerde aardolieproducten: andere bedrijven die smeeroliën, -vetten en asfalt (onrechtstreeks) uit aardolie produceren
23.2 vervaardiging van geraffineerde aardolieproducten: petroleumraffinaderijen
23.1 vervaardiging van cokesovenproducten
10, 11, 12 winning van steenkool, bruinkool en turf + winning van aardolie en aardgas en aanverwante diensten + winning van uranium- en thoriumerts
27, 28, 29, 30-33, 34, 35 metallurgie en vervaardiging van producten van metaal + vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen + vervaardiging van elektrische en elektronische apparaten en instrumenten + vervaardiging van transportmiddelen 41 winning, zuivering en distributie van water
26 vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten
24 chemische industrie
21, 22 papier- en kartonnijverheid + uitgeverijen, drukkerijen
20, 25, 36, 37, 45 houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout + rubber- en kunststofnijverheid + overige industrie + bouwnijverheid
17, 18, 19 vervaardiging van textiel en kleding + ledernijverheid en vervaardiging van schoeisel
15, 16 vervaardiging van voedings- en genotmiddelen
13, 14 winning van metaalertsen en delfstoffen
Deelsectoren (op basis van NACE-Bel codering)
Bijlage: Sectorindeling voor MIRA
1 Industrie
Handel & diensten
Verkeer & vervoer
Landbouw & visserij
Energie
2
3
4
5
6
60-67, 70-75, 99 kantoren en administratie 80 onderwijs 85 gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening 90-93 gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten (bevat o.a. RWZI’s [90.001] en afvalverwerking [90.002-90.004])
Eventueel andere indeling
- wegverkeer (personen/goederen)
- spoorverkeer (personen/goederen) - luchtvaart (binnenlands)
- scheepvaart tussen Vlaamse noordzeehavens
- binnenscheepvaart