Brussel, 4 april 2002 (10.04) (OR. en,fr)
B PU
7564/02 Interinstitutioneel dossier: 2001/0114 (CS)
C
LIMITE
LI
seil UE
RAAD VA DE EUROPESE UIE
DROIPE 20 CORDROGUE 32 RESULTAAT BESPREKIGE van: de Groep materieel strafrecht d.d. 25-26 maart 2002 nr. vorig doc.: 7270/02 DROIPEN 17 CORDROGUE 28 6622/02 DROIPEN 10 CORDROGUE 22 nr. Comv.: COM(2001) 259 def. (10372/01 DROIPEN 60 CORDROGUE 45 COMIX 494) Betreft: Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel
De Groep heeft de artikelen 1 tot en met 4 van het voorstel besproken op basis van de documenten 10372/01 DROIPEN 60 CORDROGUE 45 COMIX 494, 6622/02 DROIPEN 10 CORDROGUE 22 en 7269/02 DROIPEN 16 CORDROGUE 27. Diverse delegaties hebben voorts schriftelijke bijdragen ingediend.
De in document 6249/02 DROIPEN 9 CORDROGUE 19 vermelde algemene of parlementaire voorbehouden van de delegaties worden gehandhaafd.
7564/02
mak/DL/cz DG H III
1
L
De tekst van de artikelen 1 tot en met 3 zoals deze luidt na de besprekingen staat in de bijlage. In het licht van de besprekingen zijn de artikelen 4 en 5 opnieuw geformuleerd met het oog op verdere gedachtewisseling. De wijzigingen ten opzichte van document DROIPEN 10 zijn onderstreept.
_______________
7564/02
mak/DL/cz DG H III
2
L
BIJLAGE
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
1)
"drugs": alle stoffen bedoeld in de volgende verdragen van de Verenigde Naties: a) het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 1961 (zoals gewijzigd bij het protocol van 1972); b) het Verdrag van Wenen inzake psychotrope stoffen van 1971. Eveneens vallen onder dit begrip de stoffen die onder controle zijn geplaatst in het kader van het Gemeenschappelijk Optreden 97/396/JBZ van 16 juni 1997, door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle inzake nieuwe synthetische drugs;
2)
"precursoren": elke stof, geregistreerd in de communautaire wetgeving die uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988;
3)
"rechtspersoon": lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten en andere overheidslichamen bij de uitoefening van hun openbare macht, alsmede met uitzondering van publiekrechtelijke internationale organisaties.
Artikel 2 Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en precursoren
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is 1:
1
FR en NL handhaven hun voorbehouden bij deze formulering.
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
3
L
a)
het produceren, vervaardigen, extraheren, bereiden, aanbieden, te koop stellen, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, makelen, doorvoeren, vervoeren, in- of uitvoeren van drugs;
b)
het kweken van papavers, van cocaplanten of van cannabisplanten met het oog op de productie van drugs;
c)
het in bezit hebben of aankopen van drugs met het oog op een van de onder a) genoemde activiteiten;
d)
het produceren, vervaardigen, bereiden, aanbieden, te koop stellen 1, distribueren, verkopen, afleveren, ongeacht de voorwaarden, bemiddelen, doorvoeren, vervoeren, in- of uitvoeren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs. 2
2. De in lid 1 genoemde gedragingen vallen niet onder dit kaderbesluit wanneer de daders die gedragingen verricht hebben, uitsluitend 3 om te voorzien in hun persoonlijk gebruik als omschreven in de nationale wetgeving.
1 2
3
NL stelt voor "bezitten" toe te voegen. D, A, GR, UK, L, I, P, IRL en FIN zijn tegen. Studievoorbehoud van NL, die "materiaal" en "apparatuur" wil toevoegen omdat die termen onder het VN-Verdrag van 1988 vallen. Voorbehoud van FR en S bij precursoren. FR stelt voor precursoren onder medeplichtigheid te laten vallen (artikel 3) en de tekst van artikel 2, lid 1, onder d), op te nemen in artikel 3, in een nieuw lid 1, onder a), dat als volgt zou aanvangen: "Onder medeplichtigheid wordt verstaan, het produceren, vervaardigen, ...". Alleen S, DK en L steunen dit voorstel. FR stelt als alternatief voor dat de Raad gelijktijdig met de aanneming van het instrument een verklaring aanneemt, die luidt dat het de lidstaten vrijstaat de in artikel 2, onder d), genoemde gedragingen te bestraffen als een vorm van medeplichtigheid. Dat voorstel krijgt de steun van S, FIN, GR en L. Deze delegaties zullen een tekstvoorstel doen dat verder zal worden besproken. Het voorzitterschap heeft de Juridische dienst gevraagd na te gaan of de Raad een verklaring in die zin kan aannemen. Er bestaat overeenstemming over het voorstel van FR om het woord "uitsluitend", alsmede een als volgt luidende nieuwe overweging toe te voegen: "In het licht van het subsidiariteitsbeginsel moet het optreden van de Europese Unie vooral betrekking hebben op de zwaarste misdrijven op het gebied van verdovende middelen. Het feit dat bepaalde gedragingen van de werkingssfeer van het kaderbesluit uitgesloten zijn, is geen aanwijzing van de Raad over de wijze waarop de lidstaten voornemens zijn deze andere gevallen in hun wetgeving te behandelen."
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
4
L
Artikel 3 Uitlokking, medeplichtigheid en poging
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om het uitlokken van, de medeplichtigheid aan en de poging tot het plegen van een in artikel 2 bedoeld strafbaar feit strafbaar te stellen.
2. Een lidstaat kan strafrechtelijke verantwoordelijkheid uitsluiten voor de poging tot het aanbieden of het bereiden van drugs als bedoeld in artikel 2, onder a), alsmede voor de poging tot het in bezit krijgen van drugs als bedoeld in artikel 2, onder c).
Artikel 4 Sancties
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende maximumstraffen van ten minste één jaar vrijheidsbeneming.
2. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2, lid 1, onder a), b) en c) genoemde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met een maximumstraf van ten minste vijf jaar vrijheidsbeneming indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:
a)
het strafbaar feit betreft grote hoeveelheden verdovende middelen;
b)
het strafbaar feit betreft verdovende middelen die de gezondheid de meeste schade toebrengen, zoals heroïne en cocaïne;
c)
het strafbaar feit brengt de gezondheid van diverse personen in gevaar of de dader veroorzaakt de dood van de gebruiker van het verdovend middel.
3. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de vorige leden bedoelde strafbare feiten strafbaar worden gesteld met maximumstraffen van ten minste tien jaar vrijheidsbeneming wanneer het misdrijf is gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998.
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
5
L
4. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat beslag gelegd wordt op stoffen die het voorwerp uitmaken van illegale handel in drugs en precursoren, instrumenten en goederen die voor die handel zijn gebruikt, opbrengsten en voordelen die rechtstreeks of onrechtstreeks uit die handel zijn verkregen of op bezittingen waarvan de waarde overeenkomt met die van bedoelde opbrengsten, stoffen, instrumenten, bezittingen of voordelen.
5. Evenzo kan iedere lidstaat in de mogelijkheid voorzien om ter aanvulling van (of in de plaats van) vrijheidsstraffen de in lid 1 van dit artikel vastgestelde vrijheidsstraffen op te leggen.
Artikel 5 Verzwarende omstandigheden
Onverminderd andere in de nationale wetgeving van de lidstaten omschreven verzwarende omstandigheden neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de straffen 1 voor de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten verzwaard worden indien één van de volgende omstandigheden geldt:
a)
de dader heeft een belangrijk aandeel in de organisatie van de drugshandel;
b)
het strafbaar feit is gepleegd met gebruikmaking van geweld of wapens;
c)
bij het strafbaar feit zijn minderjarigen of wilsonbekwamen betrokken;
d)
het strafbaar feit is gepleegd in of in de onmiddellijke nabijheid van een onderwijsinrichting, een jeugdclub of vrijetijdscentrum voor jongeren, een penitentiaire inrichting, of een centrum voor de behandeling en resocialisatie van drugsverslaafden; of
1
Hiermee wordt bedoeld dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om een zwaardere straf op te leggen indien één van de verzwarende omstandigheden zich voordoet. Dit betekent niet dat er in zulke gevallen een zwaardere maximumstraf moet bestaan.
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
6
L
e)
de dader bekleedt een openbare functie of een vertrouwenspositie en heeft bij het plegen van het feit misbruik gemaakt van zijn positie.
f)
er wordt geconstateerd dat in een lidstaat van de Unie tegen de dader van het strafbaar feit een definitieve veroordeling uitgesproken is voor een of meer vergelijkbare strafbare feiten.
Artikel 6 Verzachtende omstandigheden
Onverminderd andere in de nationale wetgeving omschreven verzachtende omstandigheden treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de in artikel 4 bedoelde sancties kunnen worden afgezwakt indien de dader van het strafbare feit de bevoegde autoriteiten ten behoeve van het onderzoek of het verzamelen van bewijsmateriaal nuttige inlichtingen heeft verstrekt over de identiteit van andere daders, of heeft bijgedragen tot het in kaart brengen van drugslijnen.
Artikel 7 Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor een in de artikelen 2 en 3 bedoeld strafbaar feit dat te zijnen voordele is gepleegd door elke persoon die individueel of als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie heeft, die gebaseerd is op:
a)
de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of
b)
de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of
c)
de bevoegdheid tot controle bij de rechtspersoon.
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
7
L
2. Naast de in lid 1 bedoelde gevallen neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle van de kant van een in lid 1 bedoelde persoon een in de artikelen 2 en 3 bedoeld strafbaar feit kon worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat. 1 3. De aansprakelijkheid van de rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging tegen natuurlijke personen die daders of uitlokkers van, dan wel medeplichtigen aan een in de artikelen 2 en 3 bedoeld strafbaar feit zijn, niet uit. Artikel 8 2 Sancties tegen rechtspersonen De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden getroffen tegen elke volgens artikel 7, leden 1 en 2, aansprakelijk gestelde rechtspersoon; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten, zoals: a)
uitsluiting van fiscale of andere voordelen of overheidssteun;
b)
tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;
c)
onderbewindstelling;
d)
rechterlijk bevel tot ontbinding;
e)
tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbare feit;
1 2
Voorbehoud van UK. Voorbehoud van UK omdat in artikel 8 geen onderscheid wordt gemaakt tussen de leden 1 en 2 van artikel 7.
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
8
L
f)
confiscatie van de goederen die het voorwerp van het strafbare feit hebben uitgemaakt en van de opbrengsten en voordelen die rechtstreeks of onrechtstreeks uit het strafbare feit zijn verkregen. Artikel 9 1 Rechtsmacht en vervolging
1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten, en wel in de onderstaande gevallen:
a)
het strafbare feit is geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied gepleegd;
b)
het strafbare feit is gepleegd aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart van of een luchtvaartuig dat geregistreerd staat in die lidstaat;
c)
de pleger van het strafbare feit is een van zijn onderdanen [of ingezetenen];
d)
het strafbare feit is gepleegd ten voordele van een op zijn grondgebied gevestigde rechtspersoon.
2. Wanneer meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft met betrekking tot een strafbaar feit en elk van hen op grond van dezelfde feiten een vervolging kan instellen, bepalen de betrokken lidstaten in onderling overleg wie van hen de daders zal vervolgen, met het doel de vervolging zo mogelijk in één lidstaat te centraliseren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op elk orgaan of mechanisme dat binnen de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun justitiële instanties en de coördinatie van hun optreden te vergemakkelijken. Achtereenvolgens wordt rekening gehouden met de volgende betrokkenheidscriteria:
1
In het voorstel van het voorzitterschap is rekening gehouden met de door de meeste delegaties gestelde vraag naar de mogelijkheid de tekst af te stemmen op die van het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding (doc. 14845/1/01 DROIPEN 103 CATS 49 REV 1).
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
9
L
-
de strafbare feiten zijn gepleegd op het grondgebied van de lidstaat;
-
de dader is een onderdaan of ingezetene van de lidstaat;
-
de dader is gevonden in de lidstaat.
3. Iedere lidstaat neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om zijn rechtsmacht tevens te vestigen met betrekking tot de strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 en 3 in de gevallen waarin hij weigert een persoon die van een dergelijk strafbaar feit wordt verdacht of ervoor is veroordeeld, over te dragen of uit te leveren aan een andere lidstaat of een derde staat.
Artikel 10 Samenwerking tussen de lidstaten
[Wanneer verscheidene lidstaten bevoegd zijn van een in de artikelen 2 en 3 bedoeld strafbaar feit kennis te nemen, raadplegen deze lidstaten elkaar onderling om hun optreden te coördineren en eventueel vervolging in te stellen. Zij maken zoveel mogelijk gebruik van de justitiële en andere samenwerkingsinstrumenten.]
Artikel 11 Tenuitvoerlegging en verslagen
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om uiterlijk op 30 juni 2003 aan dit kaderbesluit te voldoen.
Zij doen de Commissie en het secretariaat-generaal van de Raad onverwijld de tekst toekomen van de bepalingen waarbij de krachtens dit kaderbesluit op hen rustende verplichtingen in nationaal recht worden omgezet.
2. De lidstaten leggen de Commissie voor het eerst uiterlijk op 31 december 2006 en vervolgens elke vijf jaar, een beknopt verslag voor over de tenuitvoerlegging van dit kaderbesluit.
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
10
L
3. Op de grondslag van de in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens stelt de Commissie voor het eerst uiterlijk op 30 juni 2007 en vervolgens elke vijf jaar een evaluatieverslag op over de toepassing van dit kaderbesluit door de lidstaten. Dit verslag wordt de Raad en het Europees Parlement toegezonden en gaat eventueel vergezeld van voorstellen voor wijzigingen van dit kaderbesluit.
Artikel 12 Inwerkingtreding
Dit kaderbesluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Gedaan te Brussel, voor de Raad de Voorzitter
_______________
7564/02 BIJLAGE
mak/DL/cz DG H III
11
L