TBR 2011/92 Hoge Raad, 24-122010, zaaknr. 09/01927, LJN: BO3523 (Funderingsherstel mandelige muur)
TBR 2011/92 Hoge Raad, 24-12-2010, zaaknr. 09/01927, LJN: BO3523 (Funderingsherstel mandelige muur) Mr. J.B. Fleers, mr. A.M.J. van Buchem-Sapens, mr. E.J. Numann, mr. W.A.M. van Schendel en mr. C.A. Streefkerk BW: art. 5:65, art. 5:69, art. 3:168, art. 3:172 Funderingsherstel. Mandelige muur. Bijdrageverplichting Met noot O.H. Laan
2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben eiser c.s. beroep in cassatie ingesteld. Verweerster heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor eiser c.s. toegelicht door mr. F.E. Vermeulen, advocaat te Amsterdam. Voor Amersfoort-de Beer is de zaak toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep. Mr. Vermeulen heeft namens eiser c.s. bij brief van 19 november 2010 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel in het principale beroep De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het principale beroep; (…) Conclusie A.G. mr. F.F. Langemeijer In deze burenzaak is eerst achteraf, na het maken van een afspraak over het meebetalen aan het herstel van een mandelige muur, geconstateerd dat het herstel objectief noodzakelijk was. Prevaleert de wettelijke bijdrageverplichting op grond van art. 5:65 BW of is het afgesproken bedrag bindend? 1. De feiten en het procesverloop 1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten [2] : 1.1.1. Eisers tot cassatie (hierna tezamen: eiser c.s.) zijn eigenaar van het pand (a-straat 1) te Amsterdam. Het voorhuis van dit pand heeft aan de linkerzijde (de noordelijke zijde) een gezamenlijke bouwmuur met het buurpand (a-straat 2). Laatstgenoemd pand is eigendom geweest van betrokkene 1 (hierna: betrokkene 1) tot diens overlijden op 21 februari 2005. 1.1.2. In opdracht van eiser c.s. heeft Fugro Ingenieursbureau B.V. (hierna kortweg: Fugro) een onderzoek uitgevoerd naar de zakkingsnelheid van het pand (a-straat 1). Ten behoeve van dit onderzoek heeft Fugro op 21 juni 2001 in het pand van eiser c.s. aan de achter- en de rechterzijde (grenzend aan a-straat 3) meetpunten geplaatst. Op 14 maart 2003 heeft Fugro ook aan de linkerzijde meetpunten geplaatst. Fugro heeft op 5 juni 2003 een eerste
controlemeting uitgevoerd, waaruit bleek dat de meetpunten aan de linkerzijde niet waren gezakt. 1.1.3. Op verzoek van eiser c.s. heeft A. B.V. (hierna: A.) een kostenraming gemaakt ten behoeve van het herstel van de gehele fundering van (a-straat 1). Bij brief van 3 juli 2002 heeft A. het volgende aan eiser c.s. geschreven: ‘(...) (a-straat 1) bestaat uit een voor- en achterhuis. Het achterhuis is aan de linkerzijde voorzien van een nieuwe fundering. Het funderingonderzoek aan de rechterzijde van het achterhuis heeft aangetoond dat deze fundering vernieuwd dient te worden. Aangezien deze bouwmuur in één keer, ononderbroken, doorloopt ter plaatse van [nr. 3] dient deze bouwmuur zowel in het voorhuis als het achterhuis vernieuwd te worden. Op grond van de ouderdom van het pand, adviseren wij u ook de fundering van de linker bouwmuur van het voorhuis te vernieuwen. Dit om zettingverschillen in de toekomst te voorkomen. Als dit deel van de fundering niet hersteld wordt, zal vanuit Bouw- en Woningtoezicht aanvullend onderzoek geëist worden. (...)’ 1.1.4. A. heeft eiser bij brief van 7 juli 2003 een voorstel voor de verdeling van de kosten van het funderingsherstel toegezonden. Dit voorstel was gebaseerd op de belasting van de funderingen onder de muren van respectievelijk a-straat 2, 75 en 77. Voor (a-straat 2) kwam A. uit op 15,9% van de kosten van het funderingsherstel. 1.1.5. Een in opdracht van eiser c.s. door DDD opgestelde kostenraming voor het herstel van de gehele fundering van (a-straat 1), gedateerd 11 oktober 2003, begrootte het funderingsherstel op € 288.670,20 en de bijkomende kosten op € 24.800,-. 1.1.6. In 2003 hebben eiser en betrokkene 1 overleg gevoerd over de fundering van de gezamenlijke bouwmuur. Betrokkene 1 heeft in november 2003 aan eiser een bijdrage van € 20.000,- toegezegd. 1.1.7. In een brief van 20 november 2003 heeft eiser onder meer het volgende aan betrokkene 1 geschreven: ‘(...) Hier draait de papiermolen ter voorbereiding van het fundamentele, zo niet "grondige", werk op volle toeren; in dit kader moet ik je even bijpraten en lastig vallen over een punt van fiscale aftrek. Dat bijpraten bestaat hieruit dat per 19 november 2003 "jouw" twee vergunningen zijn ingediend. Het gaat om de bouwvergunning en de monumentenvergunning voor wat betreft jouw op EUR 20.000,- gestelde aandeel in het integrale funderingsherstel. (...)’ 1.1.8. De werkzaamheden aan de fundering van (a-straat 1) zijn in januari 2004 begonnen. 1.1.9. Op 5 juli 2004 heeft Fugro een herhalingsmeting uitgevoerd. Bij brief van 22 juli 2004 heeft A. aan eiser c.s. onder meer het volgende geschreven: ‘(...) Op 6 juli 2004 heeft Fugro een herhalingsmeting uitgevoerd van de nauwkeurigheidswaterpassing. Uit deze meting blijkt overduidelijk dat niet alleen de fundering van de zuidmuur en de dwarswanden in slechte staat verkeren maar dat dit ook geldt voor de noordmuur van het voorhuis. Ter plaatse van meetpunt 10 wordt een verzakking vastgesteld van circa 6 mm op jaarbasis. Een verzakking aldaar van 2 tot 3 mm zou nog verklaard kunnen worden uit de in gang zijnde funderingswerkzaamheden. De gemeten waarde geeft echter aan dat ook deze fundering hoe dan ook hersteld moet worden. Er kan tevens geconcludeerd worden dat ook deze fundering al lange tijd in een vergelijkbare slechte staat verkeert als de zuidmuur. Een dergelijke verslechtering van de fundering kan niet in enkele maanden optreden. (...)’ 1.1.10. In een tussen eiser c.s. en de vorige eigenaar van het pand (a-straat 1) (als verkoper van dat pand) bij de rechtbank te Amsterdam gevoerde procedure, is bij tussenvonnis van 25 februari 2004 B. B.V. (hierna: B. als deskundige benoemd, teneinde vast te stellen of vervanging/herstel van de fundering van de frontgevel en de noordelijke muur van het voorhuis van (a-straat 1) (dringend) noodzakelijk is en, zo ja, wat daarvan de oorzaak is en hoeveel de kosten van vervanging/herstel bedragen. 1.1.11. In haar rapport van 8 september 2004 is B. tot de conclusie gekomen dat zeer aannemelijk is dat de fundering van de frontgevel en de noordelijke muur van het voorhuis van (a-straat 1) dringend noodzakelijk hersteld dienen te worden. Uitgaande van de gewichtsberekening van A., kwam B. tot het oordeel dat de kosten van vervanging/herstel van de noordelijke muur van het voorhuis van (a-straat 1) circa 29% belopen van de (totale) aanneemsom. 1.1.12. Bij brief van 8 september 2004 heeft eiser, voor zover hier van belang, het volgende aan betrokkene geschreven: ‘(...) Met onze deal hebben wij naar mijn overtuiging nooit de situatie op het oog gehad dat
(a-straat 2) wettelijk verplicht is naar evenredigheid bij te dragen aan vanuit (a-straat 1) teweeggebrachte funderingsherstel- en daardoor genoodzaakte wederopbouwkosten, omdat voor een dergelijke wettelijke verplichting geen enkele aanwijzing in de vorm van verzakking van (a-straat 2) zelf aan de zuidvoorkant voorhanden was. Wij zijn bij onze deal steeds uitgegaan van de omstandigheid dat onze gemeenschappelijke voormuur niet zakte, zodat het maar de vraag was of (a-straat 2) tot iets was verplicht; (...)" 1.1.13. Op 27 september 2004 heeft betrokkene 1 € 20.000,-- aan eiser c.s. betaald. 1.2. Eiser c.s. hebben de gezamenlijke erfgenamen van betrokkene 1 gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam. Na vermindering van eis strekte de vordering tot betaling van € 38.812,-, vermeerderd met wettelijke rente. Subsidiair vorderden eiser c.s. op diverse gronden de nietigverklaring dan wel vernietiging van de in november 2003 gesloten overeenkomst en alsnog betaling van € 38.812,- met wettelijke rente. 1.3. Aan deze vordering hebben eiser c.s. samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Uit de herhalingsmeting van Fugro is gebleken dat de fundering van de gemeenschappelijke muur in een dermate slechte staat verkeerde dat herstel noodzakelijk was. Op grond van art. 5:65 BW was zijn de erfgenamen als rechtsopvolgers van betrokkene 1 verplicht verplicht tot de helft bij te dragen in de kosten van dit herstel. Gelet op de bovengenoemde verdeelsleutel en het rapport van B., komt de bijdrage neer op 14,5% (de helft van 29%) van de kosten die eiser c.s. (in totaal) voor het herstel van de funderingen hebben gemaakt. Dit resulteert in een bijdrage van € 58.812,-. Na aftrek van de door betrokkene 1 betaalde € 20.000,-, resteert een vordering van € 38.812,-. 1.4. Verweerster heeft zich in het geding gesteld als enig erfgename van betrokkene 1. Zij heeft de vordering primair bestreden met het argument dat met de betaling door betrokkene 1 van de overeengekomen bijdrage ten bedrage van € 20.000,- aan de verplichtingen is voldaan. In reconventie heeft zij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat op grond van de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan de verplichting krachtens art. 5:65 BW tot het bijdragen aan het funderingsherstel. Ook vorderde zij een veroordeling van eiser c.s. tot afgifte van een factuur en een kwitantie voor de betaling van € 20.000,- als de bijdrage aan het funderingsherstel. 1.5. Eiser c.s. hebben hiertegen ingebracht dat partijen ten tijde van de toezegging van € 20.000,- door betrokkene 1 nog in de veronderstelling verkeerden dat de fundering van de gemeenschappelijke muur tussen hun percelen niet gebrekkig was. Eiser c.s. stellen met de aanvaarding van de bijdrage van € 20.000,- geen afstand te hebben gedaan van hun aan art. 5:65 BW ontleende recht op een bijdrage ter hoogte van de helft van de kosten van het herstel van de fundering, nu dit herstel noodzakelijk blijkt. Voor het geval dat de overeenkomst omtrent de bijdrage van € 20.000,- wordt aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst, is deze volgens eiser c.s. op diverse gronden nietig althans vernietigbaar. Eiser c.s. beriepen zich op misbruik van omstandigheden en het ontbreken van de toestemming van de echtgenote van eiser. Wat betreft dit laatste: indien het bedrag van € 20.000,- bindend is voor partijen, is volgens eiser c.s. sprake van een 'gift' als bedoeld in art. 1:88, lid 1 onder b, BW. 1.6. Bij vonnis van 7 november 2007 heeft de rechtbank de vorderingen van eise] c.s. afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht gegeven en het meer of anders gevorderde afgewezen. 1.7. Bij de uitleg van de afspraak nam de rechtbank de Haviltex-maatstaf tot uitgangspunt. [3] De rechtbank kwam tot de slotsom dat eiser en betrokkene 1 bij het maken van de afspraak redelijkerwijs over en weer erop hebben mogen vertrouwen dat de afspraak inhield dat betrokkene 1 € 20.000,- zou meebetalen aan de herfundering en dat hij met de voldoening van dit bedrag zou zijn bevrijd van zijn (al dan niet rechtens afdwingbare) verbintenis tot meebetalen aan de herfundering onder de gemeenschappelijke muur (rov. 4.2.2 Rb). De rechtbank kwalificeerde de gemaakte afspraak als een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW (rov. 4.2.3 Rb). Anders dan eiser
c.s. hadden aangevoerd, is deze overeenkomst niet aantastbaar op grond van misbruik van omstandigheden of dwaling noch op de grond dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Evenmin zag de rechtbank reden voor ontbinding of wijziging van deze overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden (rov. 4.4 - 4.5.2 en rov. 4.7 - 4.8.2 Rb). De rechtbank verwierp ook het beroep op het ontbreken van toestemming van de echtgenote van eiser. De rechtbank overwoog dat de overeenkomst niet mag worden aangemerkt als een 'gift' in zin van art. 7:186 lid 2 BW, omdat eiser niet wist dat de overeenkomst zijn echtgenote en hemzelf (mogelijk) benadeelde ten voordele van betrokkene 1 (rov. 4.6. - 4.6.2 Rb). 1.8. Eiser c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en hun vordering gewijzigd. In hoger beroep strekte de vordering primair tot betaling van € 38.812,-vermeerderd met wettelijke rente. Subsidiair vorderden eiser c.s. een voorschot ter grootte van 75% van genoemde hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente, gecombineerd met een verklaring voor recht dat verweerster gehouden is tot betaling van het restantbedrag, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. 1.9. Bij arrest van 3 februari 2009 heeft het hof het beroepen vonnis bekrachtigd. Anders dan de rechtbank, liet het hof in het midden of sprake is van een vaststellingsovereenkomst (rov. 3.13). Het hof constateerde dat eiser en betrokkene 1 bij het maken van deze afspraak niet ervan zijn uitgegaan dat reparatie van de fundering van de mandelige muur noodzakelijk was. Het omgekeerde - dat zij ervan zijn uitgegaan dat een reparatie van de fundering niet noodzakelijk was, zoals eiser c.s. hadden betoogd - achtte het hof evenmin aannemelijk. Het hof wees op de stelling dat voor betrokkene 1 een bijkomend voordeel van de voorgenomen herfundering was, dat daarmee de gerede kans werd weggenomen dat een op last van de dienst Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente in te stellen onderzoek naar de fundering van de muur negatief zou uitpakken. Ook uitlatingen van A. hebben bevestigd dat eiser en betrokkene 1 destijds niet konden vertrouwen op de deugdelijkheid van de fundering van de mandelige muur (rov. 3.9). Volgens het hof is de afspraak over de bijdrage van € 20.000,- gemaakt in een situatie waarin voor geen van beide partijen zekerheid bestond over de staat van de fundering van de mandelige muur (en dus ook geen zekerheid bestond over de vraag of betrokkene 1 op grond van art. 5:65 BW verplicht kon worden, aan het voorgenomen herstel van de fundering bij te dragen; rov. 3.11 - 3.13). In rov. 3.19 - 3.22 besprak en verwierp het hof het beroep van eiser c.s. op het ontbreken van de toestemming van de echtgenote van eiser. 1.10. Namens eiser c.s. is - tijdig [4] - beroep in cassatie ingesteld. Verweerster heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat eiser c.s. hadden geconcludeerd tot verwerping daarvan, hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Verweerster heeft gedupliceerd. 2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel 2.1. Het gaat in dit geschil om een mandelige muur. Mandeligheid is een bijzondere vorm van gemeenschap. De bepalingen van titel 7 van Boek 3 BW ('Gemeenschap') zijn van toepassing, voor zover de bijzondere bepalingen in titel 5 van Boek 5 BW ('Mandeligheid') zich niet daartegen verzetten. [5] Art. 3:172 BW bepaalt dat de deelgenoten naar evenredigheid van ieders aandeel bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Art. 5:65 BW houdt in dat mandelige zaken op kosten van alle medeeigenaars moeten worden onderhouden, gereinigd en, zo nodig, vernieuwd. [6] Art. 5:65 gaat daarmee verder dan de algemene regel in art. 3:172 BW: er bestaat ook een plicht tot bijdragen in de kosten van een noodzakelijke vernieuwing. [7] Het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een 'noodzakelijke' vernieuwing, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het gaat hierbij om een objectief vast te stellen noodzaak: de enkele wens van een der partijen tot vernieuwing is niet voldoende. [8] De vraag hoe dringend de noodzaak moet zijn (is pas sprake van noodzaak bij acuut gevaar voor instorting òf kan worden volstaan met technische en/of economische objectieve redenen voor een vernieuwing?) is in de rechtspraak meermalen aan de orde gesteld [9] , maar speelt in dit
cassatieberoep nauwelijks een rol. Het bepaalde in art. 5:65 BW kan worden opzijgezet door een regeling tussen de betrokken partijen (art. 5:69 in verbinding met art. 3:168 BW). Partijen kunnen dus een afspraak over de kostenomslag maken. Over die afspraak gaat het onderhavige geschil. 2.2. Onderdeel 1 brengt diverse overwegingen (in rov. 3.9, 3.11, 3.12 en 3.14) met elkaar in verband en besluit met de klacht dat de bestreden beslissing onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Met name zou onduidelijk zijn of het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd: (i) het destijds ontbreken van werkelijke zekerheid over, dan wel gerechtvaardigd vertrouwen op, de deugdelijkheid van de fundering van de mandelige muur, hetzij (ii) het (verder gaande) destijds onder ogen zien van de (mogelijke) noodzaak tot herstel van de fundering. Volgens het middelonderdeel is in ieder geval niet navolgbaar dat, en waarom, het laatste uit het eerste volgt. 2.3. In rov. 3.9 - 3.10 heeft het hof het duidelijk geacht dat eiser en betrokkene 1 bij het maken van de afspraak in november 2003 niet ervan zijn uitgegaan dat herstel van de fundering van de mandelige muur noodzakelijk was. Volgens het hof zijn zij evenmin ervan uitgegaan dat herstel hiervan wél noodzakelijk was; eiser had toen (nog) geen diepgaand onderzoek laten verrichten naar de staat van de fundering van deze muur. Op grond van de (weinige) gegevens waarover partijen beschikten, konden zij ook niet vertrouwen op de deugdelijkheid van de fundering. In rov. 3.11 besloot het hof dat de ligitieuze afspraak is gemaakt in een situatie ‘waarin voor geen van beide partijen werkelijke zekerheid bestond over de staat van de fundering van de mandelige muur en dus over de vraag of betrokkene 1 op grond van art. 5:65 BW (eventueel na een door Bouw- en Woningtoezicht gelast onderzoek) verplicht kon worden aan het herstel van die fundering bij te dragen’. In rov. 3.14 heeft het hof het standpunt van eiser c.s. verworpen dat partijen bij het maken van de afspraak (zelfs) niet de mogelijkheid in aanmerking hebben genomen dat herstel van de fundering van de mandelige muur noodzakelijk zou (blijken te) zijn. 2.4. Kortom, in de redenering van het hof hebben partijen in november 2003 bij het maken van hun afspraak rekening gehouden met de mogelijkheid dat herstel van de fundering noodzakelijk zou blijken te zijn. Deze afspraak is gemaakt in een situatie waarin onzekerheid bestond over de staat van de fundering en over de aanwezigheid van een (objectieve) noodzaak tot herstel/vernieuwing van de fundering. Deze redengeving is goed te volgen en het oordeel is hiermee toereikend gemotiveerd. Voor zover het middelonderdeel is gebouwd op de veronderstelling dat het hof de vaststelling dat partijen de mogelijkheid onder ogen hebben gezien dat herstel van de fundering noodzakelijk zou blijken te zijn, uitsluitend heeft gebaseerd op het ontbreken van zekerheid omtrent de deugdelijkheid van de fundering, mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof heeft immers ook gewezen op de stelling van eiser c.s., dat voor betrokkene 1 één van de voordelen van de herfundering was dat deze de gerede kans wegnam dat de dienst Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente een onderzoek naar de fundering zou gelasten en dat dit onderzoek dan negatief zou uitpakken (in die zin dat partijen, door de gemeente aangeschreven, kostbare herstelwerkzaamheden zouden moeten uitvoeren). In rov. 3.6 had het hof al vermeld dat A.BV in juli 2002 heeft geadviseerd ook de fundering van de linker bouwmuur te vernieuwen om toekomstige zettingsverschillen te voorkomen en om te voorkomen dat de dienst Bouw- en Woningtoezicht aanvullend onderzoek naar de fundering onder de linker muur van het voorhuis zou gelasten. De motiveringsklacht faalt om deze redenen. 2.5. Onderdeel 2 bestrijdt met een reeks klachten de verwerping van eiser's standpunt dat partijen bij het maken van hun afspraak in november 2003 ervan zijn uitgegaan dat herstel van de fundering niet noodzakelijk was. 2.6. Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof in strijd met art. 19 en 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer heeft aangevuld: volgens de klacht had verweerster niet aan haar verweer ten grondslag gelegd dat in november 2003 onzekerheid bestond omtrent de toestand van de fundering en dat betrokkene 1 en eiser de mogelijkheid van noodzakelijk herstel toen onder ogen hebben gezien. Ter onderbouwing van haar stelling dat de
funderingsproblemen van de mandelige muur zijn veroorzaakt door het funderingsherstel aan de andere muren van a-straat 1, had verweerster consequent gesteld dat er in november 2003 met de mandelige muur bouwkundig niets mis was. Volgens het subonderdeel was in hoger beroep in confesso dat in november 2003 op het oog geen afwijkingen aan de fundering konden worden geconstateerd en dat de meting van Fugro op 5 juni 2003 geen relevante verzakking had laten zien. Subsidiair klaagt het subonderdeel over onbegrijpelijkheid van de uitleg die het hof heeft gegeven aan de door verweerster aan haar verweer ten grondslag gelegde stellingen. 2.7. Het oordeel van het hof is niet onverenigbaar met de stelling dat in november 2003 op het oog geen afwijkingen konden worden geconstateerd, noch met de stelling dat de meting van Fugro op 5 juni 2003 geen relevante verzakking heeft laten zien. Volgens de feitenvaststelling door het hof verkeerden partijen in november 2003 in onzekerheid over de toestand van de fundering van de mandelige muur en over het al dan niet bestaan van een noodzaak om tot herstel of vernieuwing van deze fundering over te gaan. Het hof heeft in rov. 3.1 en 3.2 het verweer van verweerster aldus begrepen dat in november 2003 tussen eiser en betrokkene 1 de overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan betrokkene 1 € 20.000,- zou bijdragen in de kosten van het integrale funderingsherstel. Het hof vermeldt ook de vaststelling van de rechtbank dat partijen redelijkerwijs over en weer erop mochten vertrouwen dat deze afspraak luidde dat betrokkene 1 met de voldoening van deze geldsom van zijn (al dan niet rechtens afdwingbare) verbintenis tot meebetalen aan de herfundering van de gezamenlijke bouwmuur was bevrijd. [10] Dit verweer heeft in de feitelijke instanties geleid tot een debat over de betekenis die aan de afspraak moet worden gegeven: was betrokkene 1 hiermee inderdaad bevrijd van zijn uit art. 5:65 BW voortvloeiende verplichting om voor de helft bij te dragen aan de kosten van noodzakelijk herstel/vernieuwing van de fundering? Om die vraag te kunnen beantwoorden, heeft het hof uitdrukkelijk onderzocht welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (rov. 3.5). 2.8. Het is in dát verband, dat het hof kennelijk van belang heeft geacht wat ten tijde van het maken van de afspraak bij partijen bekend was over de toestand waarin de fundering van de mandelige muur verkeerde en - als de noodzaak tot herstel destijds niet gegeven was - wat (voor eiser) de aanleiding is geweest om van betrokkene 1 een bijdrage te verlangen, respectievelijk (voor betrokkene 1) de aanleiding is geweest om een bijdrage tot dit bedrag toe te zeggen. Aldus te werk gaand, heeft het hof onder meer van belang geacht: (i) dat destijds bij partijen geen zekerheid bestond over de staat van de fundering van de mandelige muur en (ii) dat eiser c.s. zelf hadden gesteld dat de voorgenomen herfundering voor betrokkene 1 het voordeel had dat de gerede kans werd weggenomen dat een funderingsonderzoek op last van Bouw- en Woningtoezicht een nadelig resultaat zou hebben. Dat is niet een aanvulling, maar een beoordeling van het verweer. Bij de beoordeling van het verweer mocht het hof mede feiten betrekken die niet door verweerster waren gesteld, maar uit de gedingstukken konden worden afgeleid. [11] 2.9. Hieraan doet niet af dat verweerster in de feitelijke instanties tevens heeft gesteld dat de funderingsproblemen met betrekking tot de mandelige muur na november 2003 door funderingswerkzaamheden moeten zijn veroorzaakt. Nadat eiser c.s. hadden betoogd dat een wanverhouding bestond tussen de toegezegde bijdrage van € 20.000,- en de helft van de kosten die gemoeid waren met de herfundering van de mandelige muur, heeft verweerster kennelijk gezocht naar een verklaring voor dat verschil. Zij zag een oorzaak (zo al niet de enige oorzaak) van de uiteindelijk gemaakte en gevorderde kosten in de werkzaamheden die eiser c.s. aan de fundering van de andere muren had laten verrichten. Subonderdeel 2.1 faalt. 2.10. Subonderdeel 2.2 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof de door eiser c.s. (ter toelichting op grief 2) betrokken stelling, dat voor betrokkene 1 een voordeel van de voorgenomen herfundering was dat daarmee de gerede kans werd weggenomen dat een eventueel door Bouw- en Woningtoezicht te gelasten funderingsonderzoek negatief zou uitpakken, ten onrechte heeft gebruikt als argument tegen eiser c.s. Het subonderdeel
beklemtoont dat eiser de overeenkomst met betrokkene 1 heeft gesloten zonder dat toen een relevante aanwijzing bestond dat niet op de deugdelijkheid van de muur kon worden vertrouwd, laat staan dat er toen een aanwijzing was dat noodzakelijk herstel te duchten viel. 2.11. Bij zijn onderzoek naar de vraag wat voor betrokkene 1 het motief is geweest om een bijdrage van € 20.000,- toe te zeggen, hoewel er op dat ogenblik geen zekerheid bestond dat herstel/vernieuwing van de fundering van de mandelige muur objectief noodzakelijk was - en betrokkene 1 toen dus niet op grond van art. 5:65 BW tot betaling van een bijdrage kon worden gedwongen -, had het hof diverse in de gedingstukken besproken mogelijkheden in ogenschouw te nemen. In het kader van het in rov. 3.5 bedoelde Haviltexcriterium mocht het hof naar voren halen dat partijen destijds rekening hebben gehouden met de gerede kans dat de Dienst Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente last zou geven tot een onderzoek naar de fundering, dat dit onderzoek een negatief resultaat zou kunnen hebben (d.w.z. partijen zou verplichten tot het uitvoeren van kostbare werkzaamheden) en dat voor betrokkene 1 als één van de voordelen van de voorgestelde herfundering was dat dit risico hiermee kon worden vermeden. Het oordeel over de mate waarin dat risico de bereidheid van betrokkene 1 tot het aangaan van deze overeenkomst (en de perceptie van die bereidheid door eiser) heeft beïnvloed, berust op een waardering van de feiten die aan het hof is voorbehouden. De klacht faalt. 2.12. Subonderdeel 2.3 bestrijdt hetzelfde oordeel, ditmaal met een motiveringsklacht. Het zoeven genoemde voordeel voor betrokkene 1 rechtvaardigt, zonder nadere motivering, volgens het middel nog niet de gevolgtrekking: - dat het op last van de dienst Bouw- en Woningtoezicht uit te voeren onderzoek betrekking zou hebben op herstel van deze verzakking (en niet op andere, veel voorkomende gebreken, zoals slecht metsel- of voegwerk en onvoldoende hardheid van de houten funderingspalen); - dat partijen destijds de mogelijkheid voor ogen hadden van een voor bijdrageplicht ingevolge art. 5:65 BW vereiste objectieve noodzaak tot herstel van de fundering. [12] Voorts klaagt het subonderdeel dat het oordeel ten onrechte mede is gebaseerd op een brief van A. die dateert van 5 december 2007, lang na het maken van de afspraak, terwijl A. in haar brief van 3 juli 2002 (in rov. 2.3 Rb geciteerd; zie 1.1.3 hiervoor) zich niet had uitgesproken over de mogelijkheid dat herstel noodzakelijk zal blijken te zijn noch over (het ontbreken van) een gerechtvaardigd vertrouwen op de deugdelijkheid van de fundering: deze brief spreekt slechts over een aanvullend onderzoek. 2.13. Wat het eerste punt betreft: in de feitelijke instanties is niet gesteld dat een op last van Bouw- en Woningtoezicht te verrichten onderzoek zich zou beperken tot andere gebreken dan de verzakking van de mandelige muur. Het hof heeft de kans dat de gemeente een onderzoek naar de fundering zou gelasten (en dat een ongunstig onderzoeksresultaat zou nopen tot het maken van kosten) kunnen aanmerken als een relevant gegeven bij het aangaan van de overeenkomst en voor de verwachtingen die partijen redelijkerwijs over en weer van de inhoud moeten hebben gehad. De verwijzing in het middelonderdeel naar de memorie van grieven onder 21 met producties leidt m.i. niet tot een andere conclusie: het gaat daar om de stelling van eiser c.s., dat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij geen aanvullend onderzoek naar verzakking van de fundering hebben laten verrichten voorafgaand aan de overeenkomst met betrokkene 1 aangezien een dergelijk onderzoek zeer kostbaar en bewerkelijk zou zijn geweest. 2.14. Wat het tweede punt betreft: ook dit houdt verband met de vraag wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Zolang niet vaststond dat er een objectieve noodzaak was tot herstel van de fundering van de mandelige muur, was betrokkene 1 wettelijk niet verplicht een financiële bijdrage te leveren. Hij was niet degene die het initiatief tot dit herstelproject had genomen. Het hof heeft (in rov. 3.9) niet verondersteld dat de inhoud van de brief van A. van 5 december 2007 bij partijen bekend was toen zij in november 2003 hun afspraak maakten. Het hof overweegt slechts dat de inhoud van deze brief achteraf bevestigt dat (het oordeel van de rechtbank juist is dat) eiser en betrokkene 1 in november 2003 op grond van de (weinige) gegevens waarover zij beschikten niet erop
konden vertrouwen dat de fundering van de mandelige muur deugdelijk was. Subonderdeel 2.3 leidt om deze redenen niet tot cassatie. 2.15. Volgens subonderdeel 2.4 heeft het hof onvoldoende toegelicht waarom eiser c.s. geen (beslissende) betekenis hebben mogen toekennen aan het resultaat van het onderzoek door Fugro en aan het feit dat op het oog geen gebreken aan de fundering waarneembaar waren. Voor zover het hof (in navolging van rov. 4.2.2 Rb) van belang acht dat destijds nog geen nader onderzoek was verricht, had het hof volgens de klacht (mede gelet op de memorie van grieven onder 12-15 en 29) behoren te motiveren waarom partijen in de gegeven omstandigheden niet, op grond van de metingen van Fugro en de afwezigheid van visueel waarneembare gebreken, mochten aannemen dat herstel van de fundering niet noodzakelijk was. 2.16. Het hof heeft inderdaad het oordeel van de rechtbank onderschreven, dat de gegevens die in november 2003 voor partijen beschikbaar waren niet een vertrouwen op de deugdelijkheid van de fundering rechtvaardigden. Naast het feit dat eiser c.s. toen nog geen diepgaand onderzoek hadden laten verrichten, heeft het hof van betekenis geacht dat in november 2003 rekening werd gehouden met de - eerder aangestipte - mogelijkheid dat de dienst Bouw- en Woningtoezicht een onderzoek zal gelasten en dit tot een aanschrijving zal leiden. Het hof zag het oordeel van de rechtbank achteraf bevestigd door de uitlating van A., bij brief van 5 december 2007, dat een aanvullend onderzoek op last van Bouw- en Woningtoezicht bij een fundering met een ouderdom als de onderhavige maar zelden zonder aanbeveling van, of aanschrijving tot, het verrichten van vernieuwings- of herstelwerkzaamheden blijft. Hiermee heeft het hof zijn oordeel, dat partijen op grond van de beschikbare gegevens niet konden vertrouwen op de deugdelijkheid van de fundering, toereikend gemotiveerd. De klacht faalt. (…) 4. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep. (Enz., enz., Red.)
Noot 1. In dit arrest is een aantal interessante vraagstukken aan de orde gekomen. De kernvraag was of een afspraak over een vrijwillige bijdrage aan niet-noodzakelijk funderingsherstel prevaleert boven de wettelijke bijdrageverplichting als bedoeld in artikel 5:65 BW in het geval het funderingsherstel - nadat betaling van de bijdrage heeft plaatsgevonden wel noodzakelijk blijkt te zijn. In dit geval was de vrijwillige bijdrage volgens eisers te laag, althans lager dan het bedrag dat gedaagde had moeten voldoen op grond van de wettelijke bijdrageverplichting. 2. De feiten waren de volgende. Twee buren A. en B. hebben een mandelige muur. A. wil de fundering gaan vernieuwen en heeft Fugro in 2001 een funderingsonderzoek laten uitvoeren om te bezien of de mandelige muur verzakt is (en of funderingsherstel noodzakelijk is). Hoewel de mandelige muur volgens Fugro niet is verzakt, adviseert Fugro wel om de fundering van de mandelige muur te vernieuwen om zettingsverschillen in de toekomst te voorkomen. Daarnaast zou Bouw- en Woningtoezicht een aanvullend onderzoek kunnen eisen, indien de fundering van de mandelige muur niet vernieuwd zou worden. In 2001 heeft Fugro tevens meetbouten geplaatst in het pand van A. om te bezien wat de zakkingsnelheid is van het pand van A. Tijdens een eerste controlemeting van Fugro in juni 2003 bleek dat het pand slechts gedeeltelijk was verzakt. In november 2003 hebben A. en B.
Afgesproken dat B. (vrijwillig) een bijdrage aan het funderingsherstel van de mandelige muur zou leveren van Euro 20.000,-. In juli 2004 heeft Fugro een herhalingsmeting uitgevoerd. Hieruit blijkt dat ook de rest van het pand van A. aan het verzakken is. Het funderingsherstel aan het pand en aan de mandelige muur bleek noodzakelijk te zijn. Begin september 2004 heeft A. aan B. geschreven dat partijen bij het maken van de afspraak omtrent de vrijwillige bijdrage uitgingen van de situatie dat funderingsherstel aan de mandelige muur niet noodzakelijk was. Vervolgens heeft B. eind september 2004 een bedrag van Euro 20.000,-- aan A. voldaan. Daarentegen betrof de wettelijke bijdrageverplichting van B. ingevolge het bepaalde in artikel 5:65 BW Euro 58.812,-. Vervolgens heeft A. B. in rechte betrokken om ‘bijbetaling’ te vorderen van een bedrag van Euro 38.812,- wegens noodzakelijk funderingsherstel aan de mandelige muur. 3. Mandeligheid is een bijzondere vorm gemeenschap waarop de bepalingen van titel 3.7 BW van toepassing zijn voor zover de bijzondere bepalingen omtrent mandeligheid in titel 5.5 BW zich daartegen niet verzetten. Op grond van het bepaalde in artikel 5:69 jo.3:168 BW kan deze regel opzij worden gezet door een afspraak (beheerregeling) tussen partijen. Volgens de algemene regel van artikel 3:172 BW dienen de deelgenoten naar evenredigheid van ieders aandeel bij te dragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Artikel 5:65 BW houdt in dat mandelige zaken op kosten van alle mede-eigenaars moeten worden onderhouden, gereinigd en - zo nodig - vernieuwd. Laatstgenoemd artikel gaat daarmee verder dan de algemene regel van artikel 3:172 BW vanwege de verplichting tot bijdragen in de kosten van een noodzakelijke vernieuwing. Wanneer sprake is een ‘noodzakelijke vernieuwing’ is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De noodzaak dient objectief te worden vastgesteld. De wens van een der partijen tot vernieuwing is niet voldoende. [13] Op grond van het bepaalde in artikel 5:69 BW jo. 3:168 BW kan het bepaalde in artikel 5:65 BW opzij worden gezet door een regeling tussen betrokken partijen. Het geschil dat partijen verdeelde had betrekking op de vraag of partijen een dergelijke afspraak c.q. beheerregeling hadden gemaakt. Volgens A. was geen sprake van een dergelijke afspraak. Partijen hadden de afspraak immers gemaakt toen zij beiden in de veronderstelling verkeerden dat het funderingsherstel aan de mandelige muur niet noodzakelijk was, zodat B. met deze afspraak geen afstand heeft gedaan van zijn wettelijke bijdrageverplichting als bedoeld in artikel 5:65 BW. B. dacht hier natuurlijk anders over. Aan zijn vordering heeft A. ten grondslag gelegd dat B. volgens artikel 5:65 BW wettelijk verplicht is om voor de helft bij te dragen aan de kosten van het noodzakelijk herstel van de mandelige muur. Aangezien B. reeds een bedrag van Euro 20.000,- had bijgedragen, resteert een bedrag van Euro 38.812,-. door B. te voldoen. Ondanks de afspraak met B. omtrent de vrijwillige bijdrage door B. zou A. geen afstand hebben gedaan van zijn recht ingevolge artikel 5:65 BW om de helft van de kosten van het noodzakelijk herstel van de fundering van de mandelige muur te vorderen. B. heeft zich verweerd met het argument dat zij met de betaling van Euro 20.000,- aan haar wettelijke bijdrageverplichting heeft voldaan. Tevens heeft B. in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat met de betaling van Euro 20.000,- is voldaan aan de bijdrageverplichting ex. 5:65 BW. 4. Bij vonnis van 7 november 2007 heeft de rechtbank de vordering van A. afgewezen en de vordering van B. in reconventie toegewezen. De rechtbank kwalificeerde de afspraak omtrent de vrijwillige bijdrage als een vaststellingsovereenkomst ex. 7:900 BW. Bij arrest van 3 februari 2009 heeft het hof het beroepen vonnis bekrachtigd, hoewel het hof in het midden heeft gelaten of de overeenkomst omtrent de vrijwillige bijdrage diende te worden gekwalificeerd als vaststellingsovereenkomst. Met gebruikmaking van het Haviltexcriterium heeft het Hof overwogen dat partijen, voordat zij de afspraak met betrekking tot de vrijwillige bijdrage van B. maakten, het risico hebben genomen dat uit het onderzoek van Fugro zou blijken dat het funderingsherstel noodzakelijk zou zijn. Het hof heeft onder meer van belang geacht dat partijen destijds bij het maken van de afspraak geen zekerheid hadden over de staat van de fundering
van de mandelige muur. Daarnaast was voor het hof van belang dat A. zelf had gesteld dat de voorgenomen herfundering voor B. het voordeel had dat de gerede kans werd weggenomen dat een funderingsonderzoek op last van Bouw- en Woningtoezicht een nadelig resultaat zou hebben. Door met deze wetenschap en in deze omstandigheden vervolgens een kostenverdeling overeen te komen, is sprake van een beheerregeling die prevaleert boven de wettelijke regeling van artikel 5:65 BW. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof gesanctioneerd en heeft geoordeeld in het voordeel van B. Aanvulling of beoordeling van de feitelijke grondslag van het verweer? 5. Anders dan A. in cassatie heeft aangevoerd, heeft het hof de feitelijke grondslag van het verweer niet aangevuld in strijd met de artikelen 19 en 24 Rv. Volgens A. zou zij niet aan haar verweer ten grondslag hebben gelegd dat in november 2003 onzekerheid bestond omtrent de toestand van de fundering en dat A. en B. de mogelijkheid van noodzakelijk herstel onder ogen hebben gezien. Het hof heeft daarbij onder meer meegewogen dat A. bij het maken van de afspraak met B. geen uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt voor de situatie dat het funderingsherstel aan de mandelige muur wel noodzakelijk zou blijken te zijn. Volgens de Hoge Raad ging het niet om een aanvulling, maar om een beoordeling van het verweer, waarbij het hof tevens de feiten mocht betrekken die niet door A. waren gesteld, maar die bleken uit de gedingstukken. Hiermee vormt het arrest een impliciete bevestiging van de door de A-G aangehaalde literatuur en jurisprudentie op grond waarvan bij de beoordeling van een verweer feiten mogen worden betrokken die niet zijn gesteld, maar die wel blijken uit de gedingstukken. Wanneer noodzakelijke vernieuwing mandelige fundering? 6.Uit de door de A-G genoemde jurisprudentie blijkt wanneer sprake is van een ‘noodzakelijke vernieuwing’. Namelijk wanneer sprake is van een objectieve noodzaak tot vernieuwing en niet van de enkele wens van een der partijen tot vernieuwing. De vraag hoe dringend de noodzaak dient te zijn speelde in deze kwestie nauwelijks een rol, maar is in de jurisprudentie meerdere malen aan de orde geweest. [14] Anders geformuleerd gaat om de vraag of pas sprake is van ‘noodzaak’ bij acuut gevaar voor instorting of gelden technische en/of economisch objectieve redenen ook als voldoende ‘noodzaak’ voor vernieuwing? Daarbij kwam tevens de vraag aan de orde of een huiseigenaar het recht heeft om de mandelige fundering op eigen houtje te laten herstellen zonder instemming van de buren. Het antwoord op de laatste vraag luidt negatief in die zin dat slechts ingeval van een acute noodzaak en bij dreigende ernstige schade of verlies zonder instemming van de buren maatregelen mogen worden genomen. [15] Daarbij dient de acute noodzaak tevens in te houden dat er een reëel gevaar bestaat dat niet alleen de mandelige fundering zelf, maar ook de daarmee verbonden huizen ernstige schade zouden oplopen of zelfs verloren konden gaan. Verder mag de noodzaak tot vernieuwing van een mandelige fundering niet te snel worden aangenomen. [16] Het is niet de bedoeling om anderen onverwacht met kosten te confronteren waar overleg had kunnen en behoren plaats te vinden. In dit arrest had Lankelma het funderingsonderzoek uitgevoerd en geadviseerd om het funderingsherstel binnen korte tijd te laten plaatsvinden. Anders dan eiser, achtte het hof noodzakelijk funderingsherstel binnen 7 jaar niet ‘binnen korte tijd’. Blijkens deze jurisprudentie staat voorop dat het uitvoeren van groot onderhoud neigend naar vernieuwing, zoals het vernieuwen van een fundering, in beginsel in onderling overleg - en bij gebreke van overeenstemming na een voorafgaande uitspraak van de rechter - dient te worden uitgevoerd. Gebeurt dit niet, dan kan de verbouwende buurman niet op basis van de artikelen 3:172 en/of 5:65 BW aanspraak maken op vergoeding van de kosten van herstel van de mandelige fundering. Als het gaat om funderingsherstel van een mandelige muur doet de ‘verbouwende buurman’ er met dit arrest voor ogen goed aan om alert te zijn voordat hij - achteraf bezien - te lichtvaardig besluit om met de buurman een afspraak te maken over een vrijwillige bijdrage aan het funderingsherstel.
Hetzelfde geldt voor het aannemen van de (bouwkundige) noodzaak tot het uitvoeren van funderingsherstel en de verwachting dat de buren daaraan wel zullen meebetalen. O.H. Laan [1] OttilieLaan is advocaat bij Endtz & Co te Amsterdam. [2] De feiten zijn ontleend aan rov. 2 van het bestreden arrest, in verbinding met het vonnis van de rechtbank van 7 november 2007 onder 2.1 - 2.13. [3] HR 13 maart 1981 (LJN-index AG4158), NJ 1981, 635. [4] De cassatiedagvaarding is op 6 mei 2009 betekend. Ingevolge art. 3 Algemene termijnenwet is 5 mei een algemeen erkende feestdag. Bij besluit van 27 september 2007 is maandag 4 mei 2009 met een algemeen erkende feestdag gelijkgesteld (Stcrt. 2007, nr. 194). [5] Parl. Gesch. Boek 5, blz. 222; A.C. Wibbens-de Jong, Mandeligheid en erfdienstbaarheden, (Mon. BW B 27), 2006, nrs. 1 en 7. [6] Een bepaling van vergelijkbare strekking was opgenomen in art. 683 (oud) BW; zie tevens art. 698, 704, 708 en 711 (oud) BW. [7] Parl. Gesch. Boek 5, blz. 235 [8] 's-Gravenhage 9 juni 1954, te kennen uit: HR 14 januari 1955, NJ 1955, 124. [9] Zakelijke rechten, losbl., aant. 4.4 op art. 5:65 BW (J.G. Gräler); Hof Amsterdam 6 september 2007, LJN: BC0310; Hof 's-Gravenhage 22 mei 2008, LJN: BD5907; Hof Amsterdam 21 april 2009, LJN: BJ6267. [10] Zie in de gedingstukken: CvD conv. nrs. 20 en 26, MvA nrs. 13, 15 en 16, pleitnota, blz. 2 en 4, eerste alinea ("(...) zonder voorwaarde of voorbehoud (...) [betrokkene 1] mocht erop vertrouwen dat met de afspraak én het bedrag van 20.000 euro de zaak was 'afgekaart'"). Zie tevens het vonnis van 7 november 2007, blz. 7: "Bij dit alles komt nog dat vast staat dat [eiser] c.s. en [betrokkene 1] geen uitdrukkelijk voorbehoud hebben gemaakt in die zin dat betaling door [betrokkene 1] van € 20.000,00 aan [eiser] c.s. ten behoeve van het herstel van de fundering alleen betrekking had op de situatie dat het bouwkundig gezien niet noodzakelijk was de fundering onder de gezamenlijke bouwmuur te vervangen." [11] Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, blz. 29 - 37, m.n. paragraaf 5. Zie tevens: A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, 2010, aant. 2 op art. 24 Rv. [12] Ter toelichting merkt het subonderdeel op dat uit diverse gedingstukken volgt dat een dergelijk onderzoek door middel van uitgraving zou moeten uitgevoerd. De verzakking is ook zonder uitgraven te constateren. [13] HR 14 januari 1955, NJ 1955, 124. [14] Hof Amsterdam 6 september 2007, LJN: BC0310, Hof Den Haag 22 mei 2008, LJN: BD5907, Hof Amsterdam 21 april 2009, LJN BJ6267. [15] Hof Den Haag 22 mei 2008, LJN: BD5907. [16] Hof Amsterdam 21 april 2009, LJN: BJ6267.