)
Weideren Rengers(Th.v.). Het Nederlandsch-Belgisch tractaat. Leeuwarden 1926.
Het Nederlandsch-Belgisch Tractaat. Overdruk van een artikel van Th. van Weideren Rengers, verschenen in de „Leeuwarder Courant" van uiff^'^ 29 en 30 Nov. 1926. Wanneer men de balans opmaakt van de behandeling van het Verdrag in de Tweede Kamer, komt men tot de slotsom, dat het met een aanzienlijke meerderheid zou zijn aangenomen, wanneer het kanaal Antwerpen-Moerdijk er uit gelicht had kunnen worden. De beraadslagingen leiden tot dit besluit en ook de op het einde der discussiën ingediende motie-Marchant, al waren onder de tegen- en voorstemmers dier motie ee.aigen, die van meening waren, dat zij nog te veel toegaf. Van die motie schijnt mij het eerste desideratum, erkenning door België van de Nederlandsche bevoegdheid om ,,in tijd van oorlogsgevaar en van oorlog het watergebied van de WesterSchelde voor oorlogsverkeer te sluiten" voort te vloeien uit een onvolkomen inzicht in onze rechtspositie. Opneming van die erkenning in het Verdrag zou een verslechtering zijn van onze juridische positie op de Schelde, zooals die nu is en onder het nieuwe Verdrag zal blijven ; het zou den schijn kunnen wekken, alsof ons recht mede van erkenning door België afhankelijk was. W a t of België omtrent die doorvaart moge wenschen, onze bevoegdheid om die niet alleen in tijd van oorlogsgevaar of van oorlog maar o o k i n t i j d v a n v r e d e eenzijdig krachtens onze souvereiniteit te regelen staat onomstootelijk vast Of België dit erkent of niet, maakt rechtens geen verschil en practisch evenmin Dat „de tekst van het Verdrag niets regelt omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen" verandert aan de zaak niets. Onze handelingen t. o. van de Schelde in tijd van oorlogsgevaar of oorlog of van vrede zullen door een erkenning onzer bevoegdheid in geen opzicht worden beïnvloed ; zij zal de handhaving onzer neutraliteit noch vergemakkelijken noch bezwaarlijker maken. De motie echter zou, wanneer ze ware aangenomen en België overeenkomstig haar had gehandeld, ons achteruit gebracht hebben ; want men zou dan uit het Verdrag met eenigen grond kunnen afleiden, wat nu niet het geval is, dat wij i n t ij d v a n v r e d e aan België een soort privilegie toekenden ; immers de motie spreekt alleen van de erkenning onzer bevoegdheid i n tij d v a n
BiBLIOTHÈQilt' DU PAL/niS t DELA P A I X y
2 o o r l o g s g e v a a r e n v a n o o r l o g , die in het Verdrag opgenomen zou moeten worden. Dit had niet mogen geschieden. Willen wij eventueel België t. a. van de doorvaart van Belgische oorlogsschepen eenige faciliteit toestaan, dan kan dit alleen geschieden krachtens een eenzijdige Nederlandsche beschikking; en er moet tegen gewaakt worden, dat België eenige aanspraak, zij het ook voor vredestijd, aan een o v e r e e n k o m s t zou kunnen ontleenen. Juist, waar België tornt aan ons souvereine recht in dit opzicht is voor ons de grootste voorzichtigheid geboden. Krachtens onze souvereiniteit staat het aan Nederland, en aan Nederland alleen, om in dezen iets toe te staan of te weigeren. Aanneming van sub a van de motie-Marchant zou een fout zijn geweest. Tegen aanneming van sub b van de motie-Marchant gelden bezwaren van anderen aard. De redactie luidde : „dat van den aanleg van het kanaal Antwerpen-Moerdijk, zoo'als het in het Tractaat en de Toelichtende Memorie tot het Tractaat is gedacht, voor Nederland ernstige nadeelen zijn te duchten". De Minister Van Karnebeek heeft terecht gezegd, dat niemand het bewijs kan leveren of dit kanaal werkelijk die groote nadeelen zal meebrengen of dat dit mee zal vallen. Het is een kwestie van speculatie en intuitie. Sommige bedrijven zullen zeer zeker zwaar getroffen kunnen worden ; maar het is de vraag of handel en verkeer in hun geheel er niet aanmerkelijk door gebaat zullen worden. In onze economische geschiedenis zijn er talrijke voorbeelden van hoe zeer de naast-betrokkenen zich vergisten in de mogelijkheden, welke in de verbetering van de waterwegen lagen opgeborgen. Toen Willem I het denkbeeld opperde om de landengte van -Holland op zijn smalst door te graven, ontmoette hij in Amsterdam geen bijval. Men maakte een kanaal door Noord-Holland, dat al spoedig onvoldoende bleek. Een plan voor een verbeterde Zuiderzee-vaart deed de Kamer van Koophandel zoo ontstellen, dat zij den Koning verzocht het Y toch niet af te sluiten, „maar Amsterdam zijn natuurlijken dood te laten sterven !" Toen later het plan der doorgraving van Holland op zijn smalst weer op het tapijt kwam, in verbinding met het Noordzeekanaal, had men moeite in Amsterdam het benoodigde geld bijeen te krijgen, en weer greep nu Koning Willem III persoonlijk m en liet weten, dat hij niet naar Amsterdam zou komen als dit niet beter over de brug kwam. Ik leid uit deze voorbeelden niet a contrario af, dat AntwerpenMoerdijk, omdat de Regeering het voorstelt, per se goed is;
3 maar, iemand, wiens persoonlijk inzicht hem zeer sterk doet overhellen tot de meening, dat het kanaal ook voor Nederland zeer groote perspectieven biedt, behoeft niet aanstonds bereid te zijn om zijn verwachtingen op te offeren aan de bezwaren van de direct betrokkenen. De mentaliteit des koopmans wordt, zeer natuurlijk, in niet geringe mate beïnvloed door de oogenblikkelijke eischen van zijn bedrijf; en waar dit bedrijf er een is van voortdurende transactiën met het oogmerk daaruit winsten te behalen, winsten, die zeer aanmerkelijk beïnvloed worden, ten goede en ten kwade, door maatregelen der Regeering, staat hij in het algemeen minder onbevooroordeeld tegenover zulke handelingen als de burger, op wiens financieele situatie de maatregelen niet een dusdanige ingrijpenden invloed hebben. Ik bedoel hiermede niets afkeurenswaardigs. Ieder mensch zal in gelijke omstandigheden ook dien invloed ondergaan'; dit is menschelijk. „Telkens komt de koophandel voor strijdigheden te staan, waar hij' de eenheid niet vinden kan. Telkens zal het handelsbelang in conflict komen met dat van de gemeenschap, zonder dat de handel van dat conflict de oplossing ziet. Dit komt omdat de koopman meer dan een ander de beslissing van elke voorgenomen handehng afhankelijk stelt van de vraag of hij van deze handeling voordeel verwacht. De geldelijke verdienste is het onmiddellijk doel van elke koopmansdaad". Zoo filosofeert een Rotterdamsch koopman (Mr. R. Mees, 1919) in een aardig maar ook hoogstaand boekje over de geesteshouding van den handelsman. Maar anderen moeten, zonder zich het monopolie van beter inzicht aan te matigen, zich niet klakkeloos bij het inzicht van de direct betrokkenen neerleggen. Te meer is dit in het geval Antwerpen-Moerdijk noodzakelijk, omdat de buitenstaanders met eenige bevreemding de ontwikkeling der anti-Verdrags-campagne hebben gadegeslagen. Schrijver dezes, die met belangstelling sedert jaren dagelijks de loop van de relatiën tusschen België en Nederland volgt, had in het voorjaar 1925 zeker niet verwacht dat het kanaal AntwerpenMoerdijk zoozeer de gemoederen in beweging zou brengen. Het is volkomen begrijpelijk, dat de heer van Karnebeek, toen in 1924 de onderhandelingen met België weer werden opgenomen, het niet noodzakelijk heeft gevonden om te trachten het kanaal uitgeschakeld te krijgen, wat toen misschien mogelijk zou zijn geweest. De Minister zelf heeft reeds te kennen gegeven, waarom hi) geen reden had een zoo sterke oppositie te verwachten en hij haalde daar vrijwel afdoende bewijzen voor aan. Maar ook de gewone belangstellende burger heeft niet kunnen bevroeden, dat dit kanaal in 1926 zoo heftig zou worden bestreden.
4 Ik doe eenige grepen uit de pers. In de N. R. C. van 16 Maart 1920 staat „dat als Antwerpen heil ziet (in de concurrentie met Rotterdam door middel van dure kanalen) het hem gegund zij. Dat, indien de Rijnvaart vrij blijft, wij van de Belgische kanalen over ons land weinig meer behoeven te vreezen dan eenigen overlast, die wij echter ten genoege van een goede nabuurschap, bereid zijn te dragen." (Tusschen haakjes er wordt herhaaldelijk gesproken, dat een bepaald plan-Wauters zal worden uitgevoerd. Hoe weet men dat ?) In de „Technische Gids" van Antwerpen van 6 September 1920 komt een artikel van Ir. de Winter voor over de Belgische kanalen, waarin zeer objectief over het kanaal Antwerpen-Moerdijk wordt gesproken. Dit artikel waarin ook het plan Wauters-Delleur is besproken, is door onze pers gegaan, zonder bijzondere belangstelling te wekken. Den 29en Maart 1921 wordt in een hoofdartikel van het Handelsblad (later is gebleken dat dit van mr. Struycken was) gezegd ; „ten aanzien van de kanalen zijn er misschien enkelen, die daarin een benadeeling van Rotterdam ten gunste van Antwerpen vreezen, maar de kalmte waarmee de Rotterdamsche kooplieden de zaak aanzien, stemt in deze tot groote gerustheid". Van eenige, laat staan algemeene tegenspraak, bleek niet. (Struycken vorderde later in Februari 1923 zijn landgenooten nog eens met aandrang op om toch kennis te nemen van het Verdrag). In April en Mei 1922 verschenen in de Brusselsche „Standaard" reeksen artikelen van de heeren Dr. van de Perre (oud-Kamerlid) en Ir. van Caeneghem (Kamerlid) over de Belgische kanalen. Ook van deze geschriften nam de Nederlandsche pers kennis. Uit niets bleek dat men zich verontrustte. Dr van de Perre sprak zeer krachtig voor het kanaal Antwerpen-Moerdijk; de heer van Caeneghem meer voor de Rijn-Schelde verbinding. In de „Ploeg" (Antwerpen) van 24 Juni 1922 zegt de heer Elout o.a. tot de Belgen : „Uw kanalen (als ge daarop nog gesteld zijt) zult ge waarlijk mogen graven op ons gebied. Met of zonder Tractaat. Of denkt gij, dat wij, nu onze betrekkingen inderdaad zoozeer verbeterd zijn ze weer opeens verstoren zouden door een botte weigering van een practisch ding?" Den 7en Juni 1923 spreekt Mr. Troelstra in de Tweede Kamer: „Tegenover de Belgische kanalen heeft de Regeering een tegemoetkomende houding getoond, en die houding acht ik gedragen door een breed politiek inzicht. Wij moeten naar het mij voorkomt, alles doen om Belgie's ontwikkelings-mogelijkheden niet in den weg te staan Van onzen kant moet de meeste welwillendheid worden betracht". In verband met het kanaal Antwerpen-Ruhrort had Mr. Dresselhuys den dag te voren in de Tweede Kamer gezegd :
5 „Nu wil ik niet zeggen dat ik aan België dit kanaal van Antwerpen naar Ruhrort zou misgunnen, hoewel wij er niet beter door zouden worden. Het zal ons geld kosten aan kunstwerken én bovendien is het mogelijk, dat de Rotterdamsche scheepvaart er onder lijden zal. I k w i l t o e g e v e n , d a t t e g e n o v e r o n z e n n a b u u r d e r g e l ij k e e g o i s t i s c h e a r g u m e n t e n n i e t g e l d e n m o g e n " enz. Niemand kwam in verzet. In het Kamer-overzicht van de N . R . C , worden de edelmoedige uitingen van de heeren Dresselhuys en Troelstra niet gecommentarieerd. Ik haal deze uitingen niet aan, omdat ik iemand het recht ontzeg om in 1926 een ander inzicht te hebben als in 1923, maar om aan te toonen dat de Minister geen reden had om een scherp verzet tegen de kanalen te verwachten. Nog den 27en November 1925 legt de N . R . C , zich bij het kanaal Antwerpen—Moerdijk neer, wanneer België maar niet een protectionistische politiek ten opzichte van Antwerpen voert. Uit deze aanhalingen kan moeilijk de conclusie worden getrokken, dat de Minister zich in 1925 op het standpunt moest plaatsen, dat het kanaal Antwerpen—Moerdijk onaannemelijk was. Wellicht ware het mogelijk geweest destijds dit verdragspunt tot onderwerp eener afzonderlijke onderhandeling te maken. Maar men kan den Minister, die, men houde dit voortdurend in het oog, in het Verdrag een belangrijke politieke stap in het belang van Nederland ziet, niet een verwijt maken, dat hij niet op gevaar af van het Verdrag op losse schroeven te zetten, aan bepalingen ging tornen, waarvan niet gebleken was, dat zij groot bezwaar opleverden. In plaats van den Minister, somwijlen op een hoogst onaangename manier, de opneming van dit kanaal in het Verdrag te verwijten, had Rotterdam de hand in eigen boezem behooren te steken en zich af te vragen of zij zelf niet de schuld draagt van de situatie, die zij nu zoozeer betreurt. W a t men ook moge aanvoeren ter verontschuldiging, het blijft een eigenaardigen indruk maken, dat de handelswereld zich 6 jaren nagenoeg stilhoudt en nu opeens in steeds hartstochtelijker opwinding spoken ziet opdoemen. Ik kan mij voorstellen dat de buitenwereld het moeilijk zal vatten, wanneer men nu plotseling om deze reden het Verdrag op zij zal zetten. Dit Verdrag, ik geef het toe, interesseert de ons omringende landen niet in hooge mate, maar zich er geheel van desinteresseeren kunnen zij niet. Zal het prestige van ons land (en zedelijk prestige is voor een land als het onze, dat over geringe stoffelijke krachtmiddelen beschikt, van het grootste belang) zal ons gezag er bij winnen, als wij om deze reden, die, al moge zij hier te lande aan zeer
6 velen aannemelijk schijnen, in het buitenland zeker niet zoo sterk zal worden gevoeld, het Belgische-Nederlandsche vraagstuk weer op losse schroeven gaan stellen ? Hoe is het duidelijk te maken, dat nu in eens, na 6 jaren stilzwijgen, dat kanaal ons een onoverkomelijk bezwaar toeschijnt? Is er geen gevaar, dat men juist van ons, die als protagonisten van de internationale rechtsgedachte te boek staan, een dergelijke houding ook in verband met de vele bezwaren die tegen het Schelde-regime worden ingebracht, hoogst eigenaardig zal vinden? Zij die, als ik, in het Verdrag geen onoverkomelijk bezwaar zien, achten het niet onmogelijk, dat ook in het buitenland de bezwaren niet overwegend geacht worden. Ik kan mij voorstellen, dat men de van ons gevraagde opoffering (als er van opoffering kan worden gesproken) niet buitensporig acht, en het schijnt mij volstrekt niet uitgesloten, dat onze houding geen sympathie zal ontmoeten. Men kan aannemen, dat die elementen welke zich in het buitenland met het Nederlandsch-Belgische vraagstuk zullen inlaten, dit allereerst uit een politiek oogpunt zullen doen en de economische zijde minder zwaar zullen laten wegen Zij zullen, vooral na de ontwikkeling der politieke verhoudingen in West-Europa gedurende de laatste jaren hun oordeel over de uitkomst der NederlandschBelgische onderhandelingen in hoofdzaak toetsen aan het streven om grootere en kleinere geschilpunten tusschen de West-Europeesche natiën te doen beslechten in bevredigende regelingen. Men mag aannemen — en ik zou de uiting van de Tweede Memorie van Antwoord willen onderstreepen, waarbij aangeduid wordt dat de ontwikkeling, zoowel van de algemeene West-Europeesche verhoudingen, als die van de interne Belgische, gedurende de laatste 6 jaren de wenschelijkheid zoowel als de mogelijkheid eener Hollandsch-Belgische toenadering heeft geaccentueerd — men mag verwachten, dat buitenaf het Verdrag alleen wordt bekeken uit dien gezichtshoek. Van verwerping is geen direct materieel gevaar te vreezen. Maar wel vrees ik, dat zij onze politieke „standing", als ik het zoo noemen mag, in ongunstigen zin zal beïnvloeden en dit kan, zoowel in het algemeen, als in het geval, dat weder ernstige internationale moeilijkheden mochten opkomen, onze toch altijd gevaarlijke positie niet versterken. Zal het niet buiten onze grenzen betreurd worden, wanneer, nu de regchng van het oude Schelde-vraagstuk en in het algemeen die van de verhouding tusschen België en Nederland aan de orde is gesteld, deze kwesties geen oplossing krijgen? Ik zeg „geen oplossing", beter ware een averechtsche oplossing ; want natuurlijk zal een verwerping een verkoeling teweeg brengen ; vooral in aanmerking genomen de wijze waarop deze verwerping
7 in vele gevallen wordt voorbereid, en die de gevolgen der verwerping voor zoover dit de verhouding tusschen België en Holland aangaat, zal verscherpen. Het is dezer dagen gezegd, en het is niet te ontkennen, dat een der hoofdredenen van het verzet hier te lande de sterke onwil is, die heerscht ten aanzien van de Belgen, vooral tengevolge van de houding die velen hunner aannamen in 1919 en 1920. Laten wij echter oppassen, dat wij ons niet in dergelijke gevoelens vastmetselen; vooral nu men aan de andere zijde der grens toenadering zoekt. W a n t men mag niet het feit voorbijzien, dat in de Belgische vertegenwoordiging dezen zomer een oprecht gemeend geluid van toenadering is gehoord. Zelfs onze scherpe tegenstander Minister van Staat Segers, erkende in den Senaat den 31 en Juli j.l. rondborstig, dat onze gevoelens van bezorgdheid t. o. van België „sans doute fondées" zijn geweest. Laten wij uit deze eerlijke erkenning niet alleen de rechtvaardiging van ons wantrouwen putten, maar ook de aanduiding van een nieuwen geest. Bovendien moet men zich er voor hoeden om alle Belgen van 1919 over één kam te scheren; het staat vast dat een groot deel van het annexionisme niet gediend was. Maar ook onder hen, die wel zeggenschap over Limburg en de Schelde nastreefden, is er een deel geweest, en niet van de minsten, die dat zonder enthousiasme deden, alleen omdat zij meenden, dat slechts daardoor de verzekering tegen een herhaling van de ellende van 19]4_1918 kon worden voorkomen. Ik zeg dit niet ter verontschuldiging maar om tot klaar begrip te komen. Nu door het Rijnpact aan België een waarborg is gegeven, die vrij wat meer beteekent dan de neutraliteits-verklaring van 1839 gaf, heeft voor deze groep, voor zoover zij juridische waarborgen verlangde, het annexionisme zijn beteekenis verloren ; en men mag hun verklaringen, dat zij wenschen op goeden voet met Holland te leven, aannemen. Het verlangen zelf. dat met ,,annexionisme" wordt aangeduid, helpt men met geen enkele verdragsbepaling uit de wereld. Intusschen is de officieele verklaring, die ligt in de uitdrukkelijk vastgestelde handhaving van art. VI van het Verdrag van 1839 toch van groot practisch belang; zij blijft een juridische en moreele hinderpaal voor annexionistische bedoelingen. De eigenlijke ,.annexionisten", de Groot-Belgen en de Fransche Belgen, zullen hun verlangens misschien opbergen maar niet opgeven, en wij zullen ook na aanneming van het Verdrag deze strooming goed in het oog moeten houden. Een politiek Verdrag beteekent overigens niet, dat alle verschillen als met een tooverslag worden weggevaagd. Politieke vriendschap is samengeweven uit draden van eigen-
8 belang, die parallel loopen en verbonden worden door draden van gemeenschappelijk belang ; wanneer daar nog bijzondere hulpmiddelen van geografische ligging en volks-verwantschap bij komen, zal dit staatkundige weefsel des te hechter kunnen worden. Maar voor dat dergelijke verhoudingen innig genoemd kunnen worden, zal er nog wel eenig water door de Schelde moeten loopen. Een Tractaat s c h e p t , afgezien van de vastlegging van rechten, gewoonlijk geen politieke verhoudingen ; meestal is het er de uitdrukking van en effent in die hoedanigheid het pad voor verderen voortgang. W a t men met zekerheid van de uitwerking van dit Verdrag kan verwachten is, dat tal van vraagstukken, die de economie der beide landen raken gemakkelijker zullen kunnen worden opgelost en dat daardoor geleidelijk een nauwer contact zal ontstaan. Dit zal zonder twijfel mede indirect bevorderlijk zijn aan de opbloei der Nederlandsche beschaving in Vlaanderen. De staatkundige, laat ik het noemen, onverschilligheid, die tot nog toe België en Holland scheidde, heeft een onzichtbaren maar remmenden invloed gehad op de pogingen om aan de Vlamingen de volle gelegenheid te geven zich overeenkomstig hun eigen volksaard te ontwikkelen. Bij de bestrijders der Vlaamsche beweging kwam voortdurend een zeker wantrouwen tegen Nederland om den hoek kijken. Het is mijn vaste overtuiging, dat, wanneer de politieke atmosfeer tusschen België en Nederland gezuiverd is, dit den Vlamingen in hun gerechtvaardigd streven ten goede zal komen. In die versterking van het Vlaamsche element zie ik wederom een versterking van België zelf en dit is weder het Nederlandsch politiek desideratum. Zoo kom ik terug tot het uitgangspunt : dit verdrag moet aangenomen worden, omdat aanneming de kansen vermeerdert van den voortgang van de zelfstandige ontwikkeling van België en een krachtig zelfstandig België een voorwaarde voor Nederland's zelfstandigheid is. Men leest af en toe, dat er geen sprake van is, dat aan het Verdrag een diepere politieke gedachte ten grondslag ligt „al heeft de Minister die er ook achteraf willen „hinein-interpretieren"." Waarom propageert men die onjuiste maar ook noodeloos denigreerende voorstelling ? Men leze wat prof. Colenbrander aanhaalt van de rede van den Minister van Karnebeek op den 20 Mei 1919 te Parijs gehouden. „Il n'y a pas entre la Belgique et la Hollande que la question de la révision des traités, il y a également celle des rapports entre les deux pays . . . . Pour moi, c ' e s t l a g r a n d e q u e s t i o n et je suis d'avis que c'est cet i n t é r ê t s u p é r i e u r , qui doit décider de la procédure." . . . .
^ Nu zullen de opposanten misschien oordeelen, dat dit een algemeenheid is die voor de leus is gezegd, maar op pag 397 („Studiën en Aanteekeningen" 1920) schrijft Colenbrander in hetzelfde artikel d.d. 26 Augustus 1919: ,,Het geheel der Belgische opinie tegen Nederland op te zetten, het te laten aankomen op een open conflict, en zoodoende de moreele band tusschen Nederland en de Vlaamsche bevolking door te snijden, is van degenen die deze zaak in België drijven het niet uitgesproken maar stellig bestaand nevendoel. W ij h e b b e n d i t d o o r z i e n e n o n z e h o u ding ook daardoor laten bepalen." Men kan nu toch moeilijk ontkennen, dat de speciale verhoudingen tusschen België en Nederland destijds reeds het oog van den Minister op de toekomst deden richten. Voortdurend in de loop der jaren heeft de Minister er op gewezen, dat hij zich bij de onderhandelingen liet leiden, door de overweging dat hij in de eerste plaats pal moest staan , voor de essentiëele belangen van Nederland", maar ,.dat hij o o k h e t o o g g e r i c h t m o e s t h o u d e n op de t o e k o m s t en o p h e t b e l a n g d a t v o o r b e i d e p a r t ij e n i n e e n goede v e r s t a n d h o u d i n g met het land dat naast h e t o n z e l i g t , g e l e g e n k a n zijn." (11 Maart 1921 in de Eerste Kamer). Het beginsel dat in de beide Memories van Antwoord is uitgewerkt n.l. dat het Tractaat dienstbaar gemaakt moet worden aan nieuwe mogelijkheden op het terrein der verhouding van België tot Nederland heeft den Minister van den aanvang voor oogen gestaan. Ook bij Struycken is schering en inslag het motief, dat hoe zonderling België ook handelde in 1920, ter wille van de goede nabuurschap de deur niet definitief gesloten mag worden. Dat ook buiten de Regeering dat besef wordt aangetroffen getuigen sommige persuitingen. De N . R. C. van 24 Februari 1920 schrijft in een hoofdartikel: „Nederland heeft geen politiek belang bij Vlaanderen wel bij een sterk België. België kan alleen sterk worden door samenwerking van Wallonië met een in zijn cultureel streven volstrekt onbelemmerd Vlaanderen ; een sterk, onafhankelijk België is een Nederlandsch staatkundig desideratum." Ik voeg daaraan toe een aanhahng uit de „Gazette de Hollande" van 2 Mei 1924 : „La Belgique: pays fort et indépendant, représente une garantie pour la tranquillité de l'Europe et, partant, pour la sécurité de la Hollande. La Belgique semble craindre encore de chercher de la force dans l'isolement et surtout, elle n'a pas encore trouvé la solution, qui doit fixer exactement la constellation intérieure Wallonno-flamande.
1^ Elle ne pourra y parvenir que par ses propres forces. Et sans préjuger de la nature de cette solution, la Hollande se réjouira toujours d'avoir comme voisine une Belgique économiquement et politiquement forte et indépendante à tous les égards. Que droit soit fait aux aspirations légitimes de la partie flamande du pays, c'est incontestablement la condition s i n e q u a n o n à laquelle est attaché l'heureux avenir de la Belgique." Men mag aannemen, dat de uiteenzetting, die op pag. 8 van de Tweede Memorie van Antwoord wordt gevonden, de sleutel geeft tot de houdmg van den Minister en zijn raadslieden, die van den aanvang af door hen de juiste is geacht. *) Laat ik een gedeelte hier aanhalen. „Wanneer", zoo zegt de Minister daar, ,,de Regeering bij hare medewerking tot de herziening zich heeft laten leiden door de gedachte, dat het van belang was bij de vestiging van de volledige Belgische zelfstandigheid tevens de grondslagen te leggen voor een goede verstandhouding en den weg te openen voor een toenadering van België tot Nederland, waarvoor de voorwaarden thans in ruimer mate geacht mogen worden aanwezig te zijn dan vroeger, dan hield zulks daarmee verband, dat in een toenadering, en in een zelfstandig, welvarend en Nederland welgezind België, het logisch postulaat werd gezien van het vervallen van den waarborg, die in de gegarandeerde neutraliteit ook voor ons was gelegen en een verbreeding van de basis niet alleen van onze staatkundige maar ook van onze commercieele mogelijkheden," enz. Mij schijnt het Tractaat gedragen te worden door overwegingen van hooge politieke orde, die voor de toekomst van ons land van de grootste beteekenis zijn. Moge men hier en daar vlekken op het Verdrag zien, men wege nauwgezet of ze dit onaannemelijk maken. De geschiedenis geeft niet te allen tijde de gelegenheid om groote beslissingen te nemen; zij plaatst ons voor de feiten ; als wij het juiste uur laten voorbijgaan, zal ons dit eenmaal berouwen. T H VAN W E L D E R E N
RENGERS.
23 November 1926.
') Een zelfde uiteenzetting wordt aangetroffen op bladz. 36 der Eerste M. v. A.
Hia^iâHiM